wat gij zegt. Wie weet, misschien geeft de wijn kleur aan mijne wangen en gloed aan mijne oogen. En dat wensch ik om zijnentwil, om mijn zoon, dien ik terugkrijg. Mijn jongen, mijn jongen, hoe zal ik de blijdschap van het wederzien kunnen dragen? Acht lange jaren heb ik getreurd, veel tranen heb ik geschreid, terwijl zoo menige andere moeder haar zoon kon liefkoozen en verzorgen en het geluk had, hem met zijne uitverkorene naar het altaar te zien gaan, of vol fierheid op hem wijzen kon als op een van de steunpilaren van zijn land.... Hij was zoo moedig, mijn jongen, en zoo vroolijk als de dag... En goed was hij, even goed als mooi....’
Och, Rosalie had dat alles ontelbare malen gehoord; doch zij gunde de arme moeder dat uitstorten van het volle gemoed en lokte door vraag en liefkoozing telkens nieuwe herinneringen uit.
‘Zij hebben hem medegesleept in den ongelijken strijd,’ ging de moeder voort. ‘Wat vraag ik, of hij gelijk had of ongelijk! Ik oordeel niet; God daarboven weet het en zal oordeelen over hen, die.... Maar het is voorbij... Het is geleden; God geeft mij mijn zoon terug. Kom, Rosalie, het is niet te vroeg meer. Laat ons heen gaan, hem te gemoet!’
En beiden verlieten hare woning.
Doch nauwelijks op de straat gekomen, was het, alsof de moeder hare krachten voelde wegzinken.
‘Ik beef zoo,’ klaagde zij. ‘Ik kan niet zien. Wat is het vol; och, dat gedrang!’
En Rosalie leidde haar zacht en behoedzaam naar den kant van de straat, naar een hek, waartegen zij leunen kon.
‘Hier wil ik wachten,’ zeide de moeder; ‘hier wil ik blijven, totdat hij komt; hier heb ik hem voor het laatst gezien, eer hij henenging. Acht jaren heeft hij in ballingschap geleefd.’
En weder werd de moeder door de tegenstrijdigste aandoeningen overmand.
‘Ik beef zoo,’ herhaalde zij; ‘ik kan niet meer staan,’ en Rosalie geleidde haar naar de steenen stoep voor een van de nabijzijnde huizen.
‘Hier wil ik zitten,’ zeide zij. ‘Zeg, Rosalie, zult gij mij waarschuwen, als zij komen? Let goed op! Onder al die kloeke mannen, zult gij een blonden jongeling zien met glanzig, krullend haar, een lachenden, frisschen mond en levendige oogen, blauw als de hemel in een zomernacht.’
Zoo zat daar de moeder, door hare dienstmaagd bewaakt, urenlang en het wachten zoo moede.
‘Mijn jongen,’ klaagde zij, ‘och, waarom komen zij niet? O, mijn Heiland, heb erbarming! Gedenkt gij dan het lijden van uwe moeder niet? En was zij niet oneindig sterker dan wij, gewone moeders?... Zou zij in den hoogen hemel niet zien, hoe ik gepijnigd word door angstig wachten?’
Weder zweeg zij, doch niet lang. Het lijdelijk wachten viel haar te hard.
‘Rosalie, ga, loop de straat verder af en zie, of zij niet komen.’
Rosalie liet de arme moeder noode alleen, doch gehoorzamen, oordeelde zij, was het best en zij ging.
‘Heilige God, hoe zwaar wegen de uren!’ klaagde de moeder, terwijl zij hare dienstmaagd met de oogen volgde. Doch welhaast zag zij haar terugkeeren. ‘Zij komen!’ riep Rosalie reeds uit de verte.
‘Komen zij? Dezen kant uit?... Help mij opstaan.... O mijn hart, wees