De Tijdspiegel. Jaargang 38
(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijNieuwe uitgaven en vertalingen.Ter nagedachtenis van Jacobus Bellamy door Johs. Dyserinck. Middelburg, J.C. en W. Altorffer.De heer Dyserinck, wiens herinneringsgeschrift aan de Vondelfeesten aan onze lezers bekend is, geeft in bovenvermeld boekske eene herinnering aan het Bellamyfeest, op 12 Juli 1880 te Vlissingen gevierd. Op dien dag werd een gedenksteen onthuld voor het huis, waarin Zeelandus 12 November 1757 geboren werd, en tevens ten stadhuize eene tentoonstelling geopend van voorwerpen, op den jonggestorven dichter betrekking hebbende. Als feestredenaar bij de onthulling was de Schrijver de aangewezen man, om zijn naam te verbinden aan dit herinneringsgeschrift. Behalve de feestrede zelve en het verder verslag der onthulling, alsmede een beredeneerd overzicht van de tentoonstelling, bevat het werkje belangrijke aanteekeningen, waaruit evenals uit de zorgvuldige bewerking van de andere onderdeelen blijkt, hoeveel studie de heer Dyserinck van zijn aantrekkelijk onderwerp heeft gemaakt. Uit dezen hoofde heeft het boekje niet alleen waarde voor de feestgenooten van 12 Juli 1880, maar voor den beoefenaar van het tijdvak onzer letterkundige geschiedenis, waarin Jacobus Bellamy als eene der schitterendste sterren, helaas! te vroeg ondergegaan, pronkte. Wij wenschen den Schrijver met zijn welgeslaagden arbeid geluk. | |
Chappuis, Slagschaduwen en Zonlicht. (Guldenseditie no. 132). 's Gravenhage, Henri J. Stemberg.Deze nieuwe novelle van den vruchtbaren Schrijver, die om hare uitgebreidheid bijna roman zou kunnen heeten, behelst de geschiedenis van een rijk meisje, die tegen den wil haars vaders in liefdesbetrekking staat tot den zoon van een geruïneerd koopman, die van student schilder wordt. De kennismaking ontstaat op de in romans zoo alledaagsche, doch in de prozaïsche wereld, helaas! zoo zelden voorkomende wijze: de held brengt een hollend tweespan tot staan en redt alzoo het leven, wel niet van de heldin zelve, | |
[pagina 434]
| |
maar - kleine variant - van haar jong broertje. Onder een valschen naam blijft hij op de buitenplaats der familie vertoeven, totdat de bij de redding beloopen wond genezen is. De ontdekking zijner identiteit geeft aanleiding tot groote onaangenaamheden tusschen vader en dochter, van wie de eerstgenoemde niet veel meer is dan een lomp, karakterloos, onmogelijk schepsel. We kunnen echter het verhaal hier niet gaan oververtellen; alleen zij opgemerkt, dat ook hier alles goed terechtkomt, en zij de lezing verder aanbevolen. De novelle zou erbij gewonnen hebben, indien wat meer zorg aan den vorm besteed was; zij maakt den indruk van met groot gemak geschreven, zooals 't heet: uit de pen gevloeid, te zijn. Met gemak werken is zeker eene deugd, maar die in gebrek ontaardt, wanneer ze niet door de nog veel grootere deugden: zelfbeperking en nauwkeurigheid, geleid en beheerscht wordt. Deze leidslieden laten den heer Chappuis nu en dan in den steek, waardoor hij dan in eene aan de stof niet evenredige uitvoerigheid verdwaald raakt. Ook verkeerde uitdrukkingen (bij voorbeeld: iemand, die zich aan eene spleet van eene rots vasthoudt,) zouden niet door hem geschreven zijn, indien hij zich van elk woord rekenschap had gegeven. | |
Th.M. Tromp. De roos van Kimberley. (Guldenseditie no. 134). 's Gravenhage, Henri J. Stemberg.Diefstal, inbraak, brandstichting, maagdenroof, valsch getuigenis, moord en doodslag maken het onderwerp uit van deze novelle, met veel dronkenschap en eene dosis krankzinnigheid doorspekt, terwijl een scheutje Afrikaansch-Hollandsch, de leelijke, kromme spraak der boeren van Zuid-Afrika, er een zeker modesmaakje aan geeft. Een en ander was een noodzakelijk gevolg van de keuze der stof, daar het verhaal onder de diamantzoekers op de Velden voorvalt en de ontknooping in de Transvaal plaats heeft. De Schrijver heeft zich minder toegelegd op karakterteekening, maar er blijkbaar veel werk van gemaakt, om de intrige vol, bont en bewegelijk te maken; wat hij op dit gebied geeft, laat weinig te wenschen over. Het kwaad wordt ten slotte gestraft, de deugd - in casu: de standvastige liefde - beloond en het rechtsgevoel van den lezer aldus bevredigd. | |
Nederlandsche Aesthetika of leer van 't schoon en den kunstsmaak, naar uit- en inheemsche bronnen, door J. van Vloten. Derde, herziene en vermeerderde uitgave. Schoonhoven, J.E. van Nooten en Zoon.Het doet ons genoegen, de derde uitgave van Dr. Van Vloten's handboek te mogen aankondigen, waarvan de eerste aflevering onlangs in het licht is verschenen. Mag de sedert de vorige uitgaven gewijzigde titel al de vraag doen rijzen, of elk volk eene afzonderlijke schoonheidsleer bezit, zoodat in dit boek alleen de speciale, nationaal-Nederlandsche behandeld wordt, - de inhoud van het werk, dat we uit de beide eerste oplagen kennen en dat door de ondergane herziening en vermeerdering (bijwerking en aanvulling in noten) in bruikbaarheid nog gewonnen heeft, doet deze vraag over het hoofd zien. De bewerker heeft een aantal bronnen gebruikt en voor het Nederlandsch publiek tot een geheel gemaakt. Daar het gevoel voor het schoone en de pp eigen rekenschap van zinnelijke waarneming gegronde kunstsmaak zelfs | |
[pagina 435]
| |
in onze als beschaafd en ontwikkeld te boek staande kringen nog lang niet zijn wat ze behoorden te wezen, verricht ieder, die tot de ontwikkeling ervan bijdraagt, een goed werk. Zou men uit het verschijnen dezer derde uitgave mogen opmaken, dat het Nederlandsch publiek die pogingen waardeert en de ‘leer van 't schoon’ wil leeren? We hopen het en zouden ons gelukkig rekenen, wanneer we van die verbetering de vruchten mochten opmerken. | |
Scheepvaart-enquête. De vorming onzer zeelieden met betrekking tot onze scheepvaart. Een beroep op het Nederlandsche volk, door J.H. Rovers, oud-koopvaardijkapitein, expert van het Bureau Veritas. Groningen, P. Noordhoff.Met warmte en zaakkennis bepleit deze Schrijver, het bekend Enquête-verslag van 1877 tot uitgangspunt nemende, eene betere vorming onzer zeelieden, waartoe de zorg van den Staat zich zonder eenigen twijfel behoort uit te strekken en waarop dan ook in de zeventien conclusiën van dat verslag met nadruk gewezen werd. Hij betoogt de noodzakelijkheid van: 1o. oprichting van Rijkskweekscholen voor de zeevaart in de voorname koopsteden en zeehavens van ons land; 2o. oprichting van eene vrijwillige reserve voor de zeemacht, een vierjarig apprentice-stelsel, instructievaartuigen voor de koopvaardij; 3o. verplicht staatsexamen voor gezagvoerders, stuurlieden en machinisten der koopvaardijvloot. Deze drie maatregelen vereischen natuurlijk veel tijd; de spoedige opbeuring onzer koopvaardijvaart is echter volgens den Schrijver zoo dringend noodig, dat hij als overgangsmaatregelen ten spoedigste noodig acht: de regeling van overheidswege van het zeevaartkundig onderwijs, het ondersteunen en onder staatstoezicht stellen van de bestaande zeevaartscholen, het beschikbaar stellen van beurzen voor de opleiding van minvermogende jongelieden op de kweekschool te Amsterdam, en het eischen van geëxamineerde stuurlieden en machinisten op al die schepen, die passagiers of vracht varen voor den Staat. Het is een flinke, mannelijke geest, die in dit werkje doorstraalt, de geest van den niet ontaarden Nederlander, die niet smeekt om bescherming tegen concurrentie of voortrekking bij anderen, maar op eigen kracht vertrouwt. Het is dan ook geene staatshulp, die de heer Rovers van de regeering afbedelt; hij eischt, dat de regeering haren plicht vervulle en aan den belangrijksten tak van onze volksnijverheid de middelen geve, om den zijnen te doen, den vasten bodem te verschaffen, waarop zijn ondernemingsgeest en moed zich ten volle kunnen ontwikkelen en ten nutte der geheele natie gedijen. Zulk een toon steekt gunstig af bij de jammerkreten van andere handelsmannen, die in terugkeer tot het verouderd stelsel van protectie, dat ons, helaas! aan den rand van den ondergang gebracht heeft, het eenig geneesmiddel zien tegen het verval. Geene homoeopathische, al zijn 't kleine, doses verlangt de wakkere expert van Veritas; hij verwacht een beteren toestand van dezelfde inspanning, die onze vaderen groot gemaakt heeft, mits de regeering vooraf doe, wat zij alleen doen kan en wat zij te doen behoort: opvolging van de voorstellen der Enquête-commissie. | |
[pagina 436]
| |
Was deze brochure wel noodig? We wenschten die vraag zoo gaarne ontkennend te beantwoorden, maar mogen het, helaas! niet doen. Wat de Enquête-commissie met instemming van alle vrienden eener gezonde ontwikkeling van handel en scheepvaart aanbeval, is tot nog toe niet veel meer gebleven dan eene doode letter, dan een blaadje papier. Zelfs in de regeerende kringen, waar men het rapport bewonderde en de conclusiën toejuichte, is 't, alsof men geneigd is, om, naar het oude rijmpje, ‘de zaak te laten zooals ze was’. En toch is er periculum in mora; toch komt de vloed van het protectionisme bij onze naburen meer en meer op. Het is dringend noodig voor ons land, te toonen, dat we niet ontaard zijn van onze voorouders, en wel door dien verkeerden weg der moedeloosheid, die ons zoover achteruit heeft gebracht, niet opnieuw in te slaan, maar door evenals zij de vlag van vrije, gezonde ontwikkeling omhoog te houden en op eigen kracht te vertrouwen. Moge de flinke taal van den heer Rovers bijdragen, om de slapenden wakker te schudden, opdat ze niet ongemerkt de eeuwige rust ingaan! | |
Het Lied der Liefde. Salomo's Hooglied, in Dichtmaat overgebracht door J.H. Gunning JHz. Theol. Cand. Utrecht, J. van Druten.‘Toen ik op mijn stille werkvertrek ontgloeide voor de reinheid en verhevenheid dezer teedere, kuische poëzie, beproefde ik voor mij zelven den dichter van Israël na te spreken, na te dichten.’ Bravo, Mijnheer Gunning, met die woorden geeft ge van uzelven een getuigenis, dat velen goed kan doen. Onze jonge menschen verwennen ons niet ten opzichte van den gloed en de verheffing, die hen bezielt. Jongens van zeventien jaar, die levensmoe zijn! Wat moet men doen: lachen of schreien? Een van beiden zeker. Ze kunnen redeneeren met eene nuchterheid, om er naar van te worden. Is het wonder, waar zij bij Multatuli hun bijbel vinden, maar om met dien bijbel te doen als vele rechtzinnigen met de Schrift, hem nababbelen zonder iets van zijn geest in zich op te nemen; waar zij misschien bij Zola en consorten gaan zoeken het formulier van den huwelijken staat? Hier is een jong man, die eerbiedig en ingetogen dit Oostersch Lied der Liefde ter hand neemt, om het in schoone verzen weer te geven; wiens hart klopt voor reine liefde en die levenslustig genoeg is, om bij zijne studiën niet te versuffen, maar als vrucht van zijn onderzoek dit gedicht te leveren. Dat is een verheffend teeken! Daarom alleen reeds zou ik deze uitgave toejuichen. Het Hooglied is een boek uit den Bijbel, dat over het algemeen òf niet òf verkeerd gelezen wordt. De koele kinderen van het Noorden kunnen zich niet recht vinden in deze weelderige poëzie, die hun al spoedig te wulpsch in de ooren klinkt. Daarenboven, de lectuur van het boek in onze Statenvertaling is vermoeiend, omdat men gedurig verward raakt. En de meesten, die het lezen en ijverig lezen, ze doen het, omdat zij in dat boek allerlei leggen, wat zij er wel in wenschen te vinden. Daar ware eene lange verzameling van curiosa te maken uit al de verklaringen, die van dit gedicht bestaan. Nu zal ik niet beweren, dat de heer Gunning het gedicht goed verstaat. Straks daarover iets. Toch kan ik ieder, die een indruk wil ontvangen van deze schoone Oostersche poëzie, zeer aanraden deze overzetting te lezen. Laat ik | |
[pagina 437]
| |
er aanstonds bijvoegen, dat zij zich aangenaam lezen laat door de keurige uitvoering. En wat zij te lezen geeft, zijn schoone verzen. Althans voor zoover iemand, die geen dichter is, erover oordeelen kan, is deze Semitische poëzie in schoone Japhetische vertolkt. Daar zijn wel aanmerkingen te maken: er ligt wel eens een klemtoon verkeerd; ook kan misschien een Hebraicus het een of ander woord niet juist overgezet achten, maar dat is eene quaestie, die ik aan de mannen van het vak overlaat. Over het algemeen is deze poëzie vriendelijk en zoetvloeiend en kenmerken haar kracht en gloed. Laat mij één proeve aanhalen. Aan het einde van het gedicht is de heldin Sulamith in gesprek met hare broeders; zijzelve zegt: ‘Nog hebben wij een zusje in huis,
Te jong om reeds te minnen;
Maar als een vrijer om haar komt,
Wat zullen wij beginnen?’
De broeders antwoorden: ‘Is zij een muur en kunnen wij
Haar ganschelijk vertrouwen,
Dan zullen wij een zilvren burcht
Op dezen grondslag bouwen.
Is zij een deur, lichtvaardiglijk
Door vleierstaal bewogen,
Dan zal het cederhout rondom
Haar wel bedwingen mogen.’
Zoo zou ik meer voorbeelden kunnen aanhalen. Doch ieder leze zelf! Het Hooglied laat zich moeilijk lezen, zei ik straks; ik kan erbij voegen: ook moeilijk verklaren. Onderscheiden personen worden sprekend ingevoerd - wie zijn ze? Over wien spreken ze? Wanneer eindigen hunne woorden en vangt een ander aan? Vooral: in welke verhouding staan tot elkaar de twee hoofdpersonen van het gedicht, Sulamith en Salomo? Ik vind het jammer, dat de heer Gunning in zijne overzetting gevolgd heeft de opvatting van Delitzsch. Niet vooral omdat ik haar onjuist acht, maar omdat het mij voorkomt, dat zijne bewerking van het gedicht gewonnen had, als hij gevolgd had bijv. Prof. Kuenen. Wat is de zaak? Volgens Delitzsch bezingt dit lied de liefde van Salomo tot eene dochter der bergen, eene liefde, die door haar beantwoord wordt met Oosterschen gloed. Volgens Kuenen heeft Salomo getracht de liefde dezer vrouw te winnen, maar blijft zij ook in den harem van den vorst aan haar minnaar, een herder, getrouw. Zoo bezingt dan dit lied de trouw der liefde niettegenstaande alle verleiding. Men zal mij toestemmen, dat, afgezien van hare juistheid of onjuistheid, bij deze laatste opvatting het gedicht wint aan zedelijk gehalte en de liefde, die erin bezongen wordt, zooveel reiner en krachtiger is. Hoeveel schooner was dan nog de overzetting geworden! Ik zou denken, dat dan veel meer tot zijn recht gekomen was dat gedeelte, waarin de kracht der liefde wordt bezongen en dat ik in de Inleiding van Prof. Kuenen naar eene vertaling van Hoekstra aldus vind overgezet: | |
[pagina 438]
| |
‘Want sterk als de dood is de liefde,
Geweldig als het doodenrijk is de minne-ijver;
Zijne vlammen zijn vlammen vuurs,
Een bliksemvlam van Jehova.
Geen vloed van water kan de liefde blusschen,
En rivieren stroomen haar niet weg.
Al gave iemand voor de liefde al de have van zijn huis,
Men zou hem zonder bedenken verachten.’
Krachtige woorden, om de liefde te teekenen, die aan haar voorwerp trouw houdt, die nooit sterft. In de overzetting van den heer Gunning vind ik deze kloeke woorden te zoetelijk overgezet (bl. 65). Ligt het ook hieraan, dat hij ze acht gesproken tot Salomo door zijne geliefde, terwijl ze - naar ik meen - juist moeten aanduiden de trouw van Sulamith aan haar minnaar trots Salomo's pogingen? Het is haast niet te begrijpen, dat de heer Gunning onder de bewerking van het gedicht zelf niet gekomen is tot de opvatting van Prof. Kuenen. Om maar iets te noemen: Sulamith is dan door haar geliefden Salomo meegevoerd naar Jeruzalem en boven al zijne vrouwen tot koningin verheven. Salomo en Sulamith beiden zijn innig gelukkig. Nu volgt de vierde zang. Wat bevat die? Een droom, die door Sulamith aan de dochteren Jeruzalem's wordt verteld: haar geliefde klopte aan de deur van haar slaapvertrek, maar als zij die opent, is haar beminde verdwenen; nu ijlt ze op de straten rond en trotseert den spot der wachters, als zij haar minnaar maar weervindt; de dochteren van Jeruzalem bezweert zij, om toch haar geliefde, als ze hem ontmoeten, te zeggen, hoe hare liefde tot hem haar doet kwijnen. Dan vragen de Jeruzalemsche meisjes: wie die geliefde is? om op hare beschrijving nog eens de vraag te laten volgen: waar vlood hij henen? Mij dunkt, dit alles laat zich vrij wat beter verstaan van een minnaar, die niet Salomo is, dan dat Sulamith dit alles over dien Koning zou gezegd en de Jeruzalemsche meisjes zoo naar den bekenden weg zouden gevraagd hebben. Maar de heer Gunning zal wel goede gronden hebben gehad voor zijne opvatting. Als ik haar verkeerd noemde, was het in dit verband alleen, omdat ik meen, dat de overzetting zooveel gewonnen zou hebben bij die betere verklaring. Intusschen, ook met deze minder juiste opvatting zijn de verzen schoon gebleven. Doch had de heer Gunning het maar bij de verzen gelaten! Ja, de Inleiding en het Voorwoord, dat alles is best. Maar dat slotwoord! Dat zal de lectuur van dit gedicht voor menig lezer bederven! Ik kon mijne oogen niet gelooven, toen ik het las. In de Inleiding staat op blz. 7 letterlijk dit te lezen: ‘De grondgedachte die u uit zoo menig commentaar op ons onderwerp in tallooze variatiën tegenkomt: aan Salomo stond voor oogen de liefde van Christus en Zijne gemeente, zij moge een gevoelen weergeven dat anderen bevredigt, mij, ik erken het gaarne, schijnt zij tot het wijd uitgestrekt gebied der “bandeloos willekeurige richting” te behooren, waarbij alle vaste grond en alle gezonde uitlegkunde in nevelen verdwijnen.’ En op blz. 8: ‘Mits men uit eerbied voor een der heilige Bijbelboeken slechts nietGa naar voetnoot(*) de allegorische interpretatie te hulp roepe die een verkrachting is der menschelijke rede en een bespotting van het hoogste geschenk Gods: het vrije denken.’ En in het Slotwoord - daar krijgen we eene beschouwing, dat alles, wat schoon en waar is, ziet op Christus en Zijne gemeente; | |
[pagina 439]
| |
dat alle aardsche liefde ons wijst op God, die de Liefde is, in den Zoon Zijner Liefde geopenbaard. ‘Zoo profeteert ons iedere bruiloftzang en ieder Lied der Liefde - en gaarne zeg ik: dit heilig Lied der Liederen bij uitnemendheid - dat de ware Bruigom nog te komen staat. En telkens als ze dien toon verneemt slaat de Bruid, de Gemeente, den blik der hope, des geloofs en der liefde ten hemel en zegt: kom ja kom, Heere Jezus!’ Is dat geene allegorie? Dat wil zeggen, antwoordt de heer Gunning, ik verklaar niet elk woord, elk beeld van Christus en Zijne gemeente, maar ik neem dit lied als een zang van reine aardsche liefde en ‘juist dan zie ik er, wars van alle schijnbaar-stichtelijk vernuftspel, den Christus en Zijn gemeente in’. Dat gaat mijn verstand te boven. Zoo'n theosophie is waarlijk niet meer van onzen tijd en voor onze hersens. Ik wensch, dat de heer Gunning nog menig product der Oostersche poëzie voor ons vertolken zal - maar laat hij dan zijne bespiegelingen bewaren voor een afzonderlijk geschrift. Zijne poëzie zullen wij allen gaarne lezen - het andere zij voor de vrienden! V. B. | |
Beeldengalerij uit de Kerkgeschiedenis door P. van der Veen en H.F. Reynvaan. Tweede Bundel. Tiel, D. Mys.De heeren Van der Veen en Reynvaan zijn door de gunstige ontvangst, die hunne in het jaar 1878 uitgegeven Beeldengalerij gevonden heeft, aangespoord, om op dien eersten bundel een tweeden te laten volgen. Zal uit het debiet, dat deze bundel vindt, inderdaad blijken, dat de eerste beantwoord heeft aan de verwachting? Ik wensch het den Schrijvers toe. Want dit vervolg geeft, veel meer dan de eerste bundel, wat op den titel beloofd wordt. Veel meer - en toch m.i. nog te weinig. Nog te veel zijn het korte levensschetsen van de personen, wier namen de inhoudsopgave noemt; nog te weinig wordt ons hun beeld geteekend, leven zij voor ons. Eene beeldengalerij is ook deze tweede bundel nog niet ten volle. Wie - om iets te noemen - zal uit hetgeen over Lessing geschreven is, een duidelijk beeld zich kunnen vormen van dien baanbreker eener nieuwe richting op bijna elk gebied; van den man, die in alles en altijd gedreven wordt door den trek naar waarheid? Van zijn ‘Laocoön’ wordt niet gesproken. Ligt niet zijne beteekenis voor het tooneel hierin, dat hij aan het burgerlijk drama toegang verschaft? Ontleent niet zijn ‘Mina van Barnhelm’ de hoogste waarde hieraan, dat het een echt Duitsch stuk is? En als bij het bespreken van den ‘Nathan’ tusschen twee haakjes wordt opgemerkt, dat Lessing de fabel van de drie ringen ontleent aan Boccacio's ‘Decamerone’ en hij dus hier niet oorspronkelijk is, dan had er wel mogen worden bijgevoegd, dat hij die fabel uitbreidde en haar zoo gaf eene meer zedelijke beteekenis. Afgezien van den titel evenwel heeft dit boekje zijne waarde. Aan ieder, die even wil naslaan de levensschets van den een of anderen beroemden man op godsdienstig gebied, over wien hij leest, kan dit boekje goede diensten bewijzen. Moge wat het geeft over de personen, ons hun beeld niet teekenen, de levensschetsen zijn over het algemeen nauwkeurig en levendig geschreven. | |
[pagina 440]
| |
De Schrijvers mogen mij nog een paar opmerkingen en vragen veroorloven. Tot mijne verwondering mis ik eene schets der Hernhutters. In het register lees ik achter dien naam het getal 73. Op bladzij 73 staat niets van hen, maar wel worden zij op andere bladzijden op één lijn gesteld met de Piëtisten, Kwakers en Methodisten; waarom dan wel dezen en niet hen besproken? Had in eene schets over De Labadie niet iets meer van Lodenstein gezegd moeten worden dan alleen zijne vermelding als dichter? Ook om de beteekenis van den eerste beter te begrijpen, was dit wenschelijk geweest. Had Vinet's betrekking tot het Réveil niet uitvoeriger geteekend moeten worden, ook om dat verschijnsel op godsdienstig gebied te leeren kennen? Verdient Lavater nog eene uitvoerige schets? Waarom niet liever gepoogd, den lezers iets te leeren van Kant en Hegel? Nog iets over spelling en stijl. Over het algemeen is de stijl opgewekt en laten deze schetsen zich aangenaam lezen. Daarom te eer misschien stuitte ik op een zin als deze: ‘Hoe langer des te meer klimt zijn haat tegen de Kerk, hoe langer des te dieper wordt zijn overtuiging’, enz. Later komt deze onsmakelijke zinwending nog eens voor. Ik wou de heeren ook verzoeken, om niet mee te helpen, dat woorden als: ‘mathematiker’, ‘kritiker’, bij ons burgerrecht verkrijgen. Bij de spelling van ‘lithurgie’ zullen zij voortaan de h wel willen weglaten. Ook is het niet van slordigheid vrij te pleiten, als in de schets van Oberlin de plaats zijner werkzaamheid op de eerste bladzijden Steendal, op de volgende Steinthal wordt genoemd. Deze enkele opmerkingen mogen het bewijs leveren, dat ik het boekje met genoegen doorlas. Moge het zijn weg vinden en nut stichten! V. B. | |
Amalie von Lasaulx, gewijd en uitgebannen als liefdezuster Augustine, vertaald door Nanette. Kampen, Laurens van Hulst.In dit net uitgegeven werkje wordt de geschiedenis verhaald van eene Rijnlandsche vrouw, uit goede Elzasser familie in 1815 te Coblentz geboren, die, van eene ietwat sentimenteele natuur, na eene teleurstelling in de liefde den sluier aannam en tot de congegratie van den heiligen Karel Borromeus te Nancy toetrad. Later aan het hoofd van het burgerhospitaal te Bonn geplaatst, maakte zij zich bekend en bemind door liefderijkheid, opgeruimdheid, toewijding aan hare moeilijke taak en kinderlijk geloof, deugden, die zij ook ruimschoots beoefenen kon in de ambulances, waarover zij in de Deensche, Boheemsche en Fransche oorlogen het bestuur voerde. Maar bij al die groote deugden had Zuster Augustine eene groote ondeugd: zij ging den weg der Ultramontanen niet. Hare vrije opvoeding, levenswijsheid, practische vroomheid en verdraagzaamheid verhinderden dat, en toen in 1864 de Syllabus en in 1870 het Vaticaansch Concilie met zijne dogmatische nieuwigheden de teugels streng aanhaalde, was de superieure van het hospitaal te Bonn onder de wederspannigen en werd zij, niettegenstaande hare verdiensten en hoedanigheden, op de smadelijkste wijze afgezet, verjaagd en door den kerkelijken ban getroffen. De gevoelige vrouw overleefde deze gruwelijke miskenning niet lang. | |
[pagina 441]
| |
De hier verhaalde ware geschiedenis toont opnieuw, dat het dagelijksch leven van schijnbaar alledaagsche personen wezenlijke romans bevatten kan. Zuster Augustine's ondervindingen en innerlijke strijd worden in dit boekje verhaald op eene ongekunstelde, ja, stijve en droge wijze; van stijl heeft de Schrijver geen werk gemaakt, en de Vertaalster, die zich redelijk wel van hare taak kweet, wist dit gebrek niet te vergoeden. Daarenboven is vooral de aanvang verward en niet gemakkelijk te volgen. Wat de vorm tekortschiet, vergoedt de inhoud echter; men leert er eene edele, gemoedelijke, toewijdende vrouw, eene ware Christin in kennen en verneemt in een door het verhaal geweven overzicht de beknopte geschiedenis van de voortdurende beweging in de Katholieke kerk in Pruisen en hare botsingen met de Regeering, eene voorloopster van den door het laatste Concilie tot uitbarsting gekomen ‘Kulturkampf’. | |
De Sfinx. Een verhaal uit het Hoogduitsch van Friedrich Spielhagen. - Salvatore Farina. Verboden Vruchten. Uit het Italiaansch door Dr. E. Epkema. - Op een hellend vlak, door Joh. van (von?) Dewall. Uit het Hoogduitsch.Van deze drie pennevruchten zijn no. 1 en 2 niet meer dan tot één boekdeel uitgedijde novellen. No. 3 alleen is een tot twee deelen uitgesponnen roman. Spielhagen en Farina kozen ongeoorloofde liefde met hare treurige gevolgen tot onderwerp, Van Dewall eene wel geoorloofde maar zeer dwaze verliefdheid, die tot een huwelijk brengt met noodlottigen afloop. Het sfinxachtige van no. 1 moet zeker voor een deel gezocht worden in de macht, die een vrouwenportret, bij den eersten, vluchtigen aanblik, uitoefent op den toekomstigen minnaar van het origineel. Het geheele verhaal, en niet het minst de wijze, hoe de beleedigde echtgenoot den verstoorder van zijn huwelijksgeluk wil laten verdrinken (eene spiksplinternieuwe manier van duelleeren, waarbij de uitdager zelf omkomt,), pleit zeer voor het vindingsvermogen van den Auteur. De moraal van het stuk of, wilt gij, de strekking is volkomen duidelijk: lichtzinnigheid van ouders werkt hoogst nadeelig èn op het karakter èn op de lotgevallen der kinderen, terwijl eigen, ten deele slechts overgeërfde hartstochtelijkheid hun ongeluk helpt voltooien. Ik heb reeds vroeger opgemerkt, dat Spielhagen in zijne latere romans meer zedelijken ernst ten toon spreidt en dat het onstuimige, hartstochtelijke van weleer allengs voor grooter bezadigdheid bij hem heeft plaats gemaakt. Dat hij in kunstvaardigheid niet achteruitgaat, bewijst opnieuw deze Sfinx. De Vertaler geeft eene leesbare overzetting, al mocht zij hier en daar wel wat minder hare Duitsche afkomst verraden. Hoe hij aan die, eene vrouw nafladderende, ‘heupbanden’ komt, weet ik niet. Ik gis, dat in het oorspronkelijke sprake is van Haubenbänder of mutsenlinten - brides zouden onze dames zeggen. Het opschrift Verboden vruchten van no. 2 doet dadelijk aan eene zedelijke strekking denken, in onderscheiding van no. 1, die hiervan geen uithangbord maakt. Ook Farina laat zijn ongetrouwden held verliefd wor- | |
[pagina 442]
| |
den op eene gehuwde dame en haar man omkomen, maar, in plaats van in een duel, door zijne eigen hand. In beide verhalen zijn die heeren echtgenooten brave persoonlijkheden, zeker verzwarende omstandigheden voor de echtbreeksters. Daarentegen zijn de minnaars hunner vrouwen echte romanhelden. De manier, waarop de Italiaan deze zijne onbetwistbare, door velen nog altijd in den wind geslagen zedeles in beeld brengt, beviel mij minder, dan die ik hem in vroeger gelezen novellen van zijne hand zag volgen. In dit boek is hij n.m.o. te gekunsteld en mis ik veel van het natuurlijke, naïeve en humoristische, dat mij voor hem innam. Sommige brieven bijv. komen rechtstreeks uit de pen, niet van de dame, die geacht wordt ze geschreven te hebben, maar van den geoefenden romanschrijver zelf. Ook het plastische van weleer is meerendeels vervangen door beschrijving. Bij een weinig meer schildering van feiten en toestanden konden de lange redenaties en overleggingen met zichzelf achterwege gebleven en de te lang uitgesponnen geschiedenis voor de helft ingekort zijn. Een weinig schuld van het niet altijd dadelijk vatten, waar de Schrijver heen wil, zet ik op rekening van den geleerden Vertaler. Dr. Epkema verstaat Farina's Italiaansch volkomen goed en geeft het in zuiver Hollandsch terug; maar al zie ik vooruitgang in de meer losse manier, waarop hij vertaalt, ik meen nog altijd iets van den taalgeleerde te bespeuren, wien het moeielijk valt, zich geheel los te maken van de zoogenaamde boeken- of schrijftaal en de eenvoudige spreektaal te gebruiken. In no. 3 is het geene ongeoorloofde liefde maar dwaze verliefdheid op een mooi, rijk meisje, dat den niet meer piepjongen romanheld op het ‘hellend vlak’ brengt. Het oude thema van de lichtzinnige vrouw, die door hare speel- en spilzucht haar man ruïneert, wordt hier opnieuw uitgewerkt; maar het verliefde slachtoffer is dan ook zoo onhebbelijk zwak van karakter, dat ruïneeren gaat zoo onbegrijpelijk langzaam, dat de belangstelling van den lezer verflauwt en - bij mij althans - plaats maakt voor ietwat verveling. Met een weinig meer geduld, dan mij gegeven is, bij het lezen van dergelijke lang gerekte verhalen, zou de niet onverdienstelijke karakterizeering der hoofdpersonen en bijfiguren, vooral uitkomende in zeer goed geschilderde tafereelen aan het begin, het langdradige eenigszins vergoeden. De Vertaler heeft het geduld gehad, alles in vrij goed leesbaar Hollandsch over te brengen. Nu en dan gaf hij (of zij?) zich niet den tijd tot nadenken of naslaan van den Dictionnaire en schreef: ‘evenboortig’, ‘avondland’, ‘opgedroesd’. De heeren Van Druten, Rinkes en Ter Gunne zorgden voor goede uitgaven, die het lezen veraangenamen; de eerste gaf de beste. j. hoek. | |
[pagina 443]
| |
Lady Trevor's geheim. Uit het Engelsch van Miss Harriet Lewis, door Susanna, 2 dln. Amsterdam, H.J. Otto.Lady Trevor's geheim, dat door den lezer reeds in den aanvang van het boek gemakkelijk ontraadseld kan worden, is een van die avontuurlijke, romantische verhalen, die door sommige romanverslinders gretig verorberd worden. De aesthetische lezer heeft hoogere eischen. Wij gelooven niet, dat hij ze in dit boek bevredigd vindt. Hoe zou het ook kunnen, waar hij gedurig stuit op wonderbaarlijke toevalligheden en gezochte onwaarschijnlijkheden; waar hij aantreft een samenweefsel van boosheid en slangenvenijn, van duivelsche listen en laaghartig verraad? De Auteur heeft wel tact, om de zenuwen in spanning te houden, gelijk dit met akelige sprookjes doorgaans het geval is. 't Heeft er veel van, of zij 't erop toegelegd heeft, om eene bende van booswichten en fielten bijeen te brengen, die voor een deel wel loon naar werken ontvangen, maar zóó tragisch, dat wij er ons met weerzin van afkeeren. We zouden echter onbillijk zijn, als we voorbijzagen het goede, dat we aantreffen in en bij hen, die de slachtoffers waren van het bedrog en de lage listen, jegens hen gesmeed. Er trillen dan wel teedere aandoeningen in het hart, dat voor het medelijden geopend wordt, maar ze zouden een dieperen indruk maken, indien we in het verhaal meer natuur en waarheid vonden. De vertaling laat genoeg te wenschen over. We zijn geneigd, de vele taalfouten aan onnauwkeurige correctie toe te schrijven, omdat ze anders niet te verschoonen zouden zijn. Maar de correctie heeft geene schuld aan uitdrukkingen als: ‘Doe den brief in uw zak’; ‘zij had haar kamenier weggezonden, en was nedergevallen om de zee te beschouwen’; geene schuld aan den op enkele plaatsen zeer gebrekkigen stijl, of aan 'tgeen we op bl. 79 (Deel I) lezen: ‘Haar scherpe blik ontdekte weldra het genie van het talent in dit kunstwerk.’ H. | |
Vrouw Venus. Roman uit de hedendaagsche kunstwereld, door Karl Frenzel. Uit het Duitsch door J.V. Hendriks. Deventer, A. ter Gunne.Waarom het verhaal, dat ons hier in den romantischen vorm gegeven wordt, tehuis behoort in de ‘hedendaagsche kunstwereld’, hebben we niet recht kunnen vatten. Moet het de kunst gelden - maar waren er niet altijd schilders, die op het effect werkten, genieën, die nu eens de door de aesthetiek voorgeschreven maat hielden, maar dan weder in teugellooze vaart de gedachten en de phantasie, zelfs op onkiesche wijze, lieten voorthollen? Of geldt het Maecenassen der kunst - maar wie kent ze niet, door alle tijden heen, de echte beschermers en waardeerders en de rijke kunstvrienden, wien het te doen is, om hunne salons met meer of minder goedgeslaagde kunstwerken te versieren? Dit met betrekking tot den titel, die om de aangevoerde reden, ook volgens den inhoud van het boek, ons minder juist voorkomt. | |
[pagina 444]
| |
En nu de inhoud van het boek zelf. Tevergeefs zochten we naar eene zedelijke strekking van het verhaal. Edgard Sturm, een jeugdig schilder, vol phantasie en niet zonder goeden aanleg, moge, al openbaart zich ook spoedig zijn onbestendig en hartstochtelijk karakter, onze belangstelling en zelfs ons medelijden wekken, zoodra het vernis van hem is afgewischt en daardoor de grondstof van zijn wezen, eene woeste, begeerige zinnelijkheid, aan het licht komt, wenden we ons met minachting van hem af. De groote waarde van Julia, het levend model van Edgard's meesterstuk: de uit het zeeschuim geboren Venus, bestaat in hare buitengewone schoonheid. Dat een uiterst schoon meisje uit de lagere standen der maatschappij, niet geheel zonder geest, na ernstige levensbeproeving verheven wordt tot de echtgenoote van een rijken fabrikant, is iets, dat we met welgevallen zouden vernemen. Maar dat zulk een voorrecht aan een lichtzinnig meisje, dat, aan een klein theater gekomen, niet zoozeer door zang of spel, maar door hare schoonheid een tal van aanbidders tot zich trekt, de geliefde wordt van een Russischen Prins, met wien ze op reis gaat en dien ze verlaat, om een bekende van hare jeugd, den schilder Sturm, te volgen en voor hem - niet uit liefde, of geestdrift voor de kunst - als de godin Venus in la hare bekoorlijkheid te poseeren - dat zulk een voorrecht aan zulk een meisje boven zoo menige zedige en eerbare, schoon onbemiddelde, jonkvrouw te beurt valt, is iets, dat we om des voorbeelds wille niet zoo aanbevelenswaardig vinden, tenzij een innig schuldgevoel en diep berouw waren voorafgegaan. De nobele en onbaatzuchtige Graaf Berghausen is eene aantrekkelijke figuur. Hij geeft ons reden, om te vermoeden, dat zijn huwelijk met de eenigszins verwende en niet al te gevoelige dochter van den rijken fabrikant Pflug - een solide, maar wel wat opgeblazen heer - eene gelukkige echtvereeniging zal zijn geworden, waarin beider karakters zich naar elkander voordeelig zullen hebben gevormd. Het boek is met talent geschreven, zoowel wat de inkleeding als den onderhoudenden stijl betreft. De vertaling is te goed, dan dat we met muggenzifterij ons zouden willen bezig houden of geene verschooning vinden voor een germanisme, dat we aantreffen op bl. 95: ‘En nu wij beiden ons verstaan hebben’. H. |