De Tijdspiegel. Jaargang 38
(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 408]
| |
Letterkunde.Nederlandsch tooneel.Het auteursrecht van den tooneelschrijver door de Nederlandsche wet erkend, doch tevens op eene beknibbelende en onoordeelkundige wijze verkort. - De bezwaren binnen en buiten de Kamer tegen dit gebrek der wet van 28 Juni jl. - Weinig belangwekkende discussie; onlogische en zonderlinge redeneeringen van den Minister van Justitie. - Miskenning van het aesthetisch belang van den tooneelschrijver, waarvan de personae miserabiles, in wier belang de Minister dacht te handelen, de schade zullen ondervinden.
| |
[pagina 409]
| |
gingen het op 13 Juli 1877 aan de Tweede Kamer ingediend ontwerp, waaraan ik hier in November 1878 eenige beschouwingen wijdde, in de wetboeken des lands opgenomen. De lichtzijde van deze wet is, dat zij voor het eerst hier te lande het bestaan van tooneelschrijvers erkent en hunne rechten op de vruchten van hun arbeid in bescherming neemt, - de schaduwzijde, dat deze erkenning en bescherming geschied zijn op eene onoordeelkundige, onbillijke en kleingeestige wijze. Wie zich de moeite geeft en mij de eer aandoet mijne beschouwingen van 1878 na te slaan, zal zich waarschijnlijk verwonderen over het thans uitgesproken ongunstig oordeel, terwijl ik drie jaren geleden niets beters te doen wist, dan het aanhangig wetsontwerp tegen een paar aanmerkingen uit het kamerverslag te verdedigen. Wie echter zijne moeite en belangstelling zoover uitstrekt van het toen besproken wetsontwerp naast de vastgestelde wet te leggen, zal mij volkomen begrijpen: de Regeering had het ontwerp, naar aanleiding van gemeld kamerverslag, gewijzigd en onder de wijzigingen was er eene, - de anderen laat ik buiten bespreking - waardoor de tooneelschrijvers van eene slechtere conditie werden, dan de Regeering van 1877 hun toegedacht had. In artikel 1 van het eerste ontwerp werd ‘het recht... om tooneelwerken in het openbaar op te voeren’ op gelijken voet met het kopijrecht uitsluitend aan den auteur en zijne rechtverkrijgenden toegekend; deze beide rechten werden in den gemeenschappelijken naam van auteursrecht begrepen, en daar geene enkele bepaling van het ontwerp het uitsluitend opvoeringsrecht alleen betrof, waren daarop alle bepalingen van toepassing, die voor het auteursrecht in het algemeen geschreven waren. Ook die van § 3 (Duur van het auteursrecht), waarbij het verleend werd: a. gedurende vijftig jaren na de eerste uitgifte van een door den druk gemeen gemaakt werk; b. gedurende het leven en dertig jaren na den dood voor de niet door den druk gemeen gemaakte. De tooneelschrijver kon dus gezegd worden in alle gevallen meer dan levenslang zijn recht te bezitten, terwijl het ook voor zijne nakomelingen vruchtdragend worden kon. In de Tweede Kamer verhieven zich stemmen tegen het uitsluitend opvoeringsrecht van den tooneelschrijver in 't algemeen; dat hem dit voor gedrukte tooneelstukken nevens het kopijrecht zou worden toegekend, achtte men eene bovenmatige begunstiging. Tegen deze opvatting kwam ik in 1878 op en vond in de Regeering, die 22 September 1880 het voorloopig verslag beantwoordde en tegelijkertijd het wetsontwerp gewijzigd bij de Tweede Kamer weder indiende, instemming. ‘Het wetsontwerp - zoo schreef zij in de memorie van beantwoording - verleent niet “een dubbel recht” aan sommige schrijvers, maar het recht regelt zich naar den aard van het werk, dat nu eens vatbaar is om langs meerdere wegen, dan weder slechts om langs éénen weg ter kennis te worden gebracht van het algemeen.’ Kort, | |
[pagina 410]
| |
duidelijk en juist wordt hier de quaestie gesteld en uitgemaakt. Maar met de meeste verbazing las ik, wat de Ministers erop volgen lieten: ‘Overigens is bij het gewijzigd wetsontwerp het uit- en opvoeringsrecht enz..., en gaat dat recht door de uitgave van het werk verloren tenzij het uitdrukkelijk is voorbehouden, terwijl in dit laatste geval de duur van het recht beperkt is tot tien jaren na de uitgave van het werk.’ Vervaarlijker, zonderlinger inconsequentie is niet denkbaar! Tegen zijn tegenstander een argument aan te voeren, dat zijne stellingen geheel omwerpt, zijne bezwaren volkomen wegneemt, en dan met een volstrekt ongemotiveerd ‘overigens’ voor die stellingen te zwichten en aan die bezwaren toe te geven, ziedaar een kunststuk van parlementaire gymnastiek, dat een gewoon menschenverstand te boven gaat. Aldus werd het wetsontwerp aangevuld met artikel 15, dat den duur van het auteursrecht van uitgegeven boekwerken onveranderd op vijftig jaren bepaald liet, maar de uitsluitende bevoegdheid tot de opvoering van tooneelstukken voor den auteur en zijne rechtverkrijgenden inkortte tot: ‘1o. voor niet door den druk gemeen gemaakte werken, tijdens het leven van den auteur en dertig jaren na zijn dood; - 2o. voor door den druk gemeen gemaakte werken.... gedurende tien jaren sedert de dagteekening van het bewijs van ontvangst’ [van het gedeponeerd exemplaar van het gedrukte werk namelijk]. Het heeft mij zeer verwonderd, dat deze stiefmoederlijke bejegening der tooneelschrijvers, deze beknibbeling van het recht, dat hun naar de erkentenis der Regeering zelve ontwijfelbaar toekomt, met zooveel onverschilligheid door de belanghebbenden is aangezien. Zelfs het lichaam, dat, bij gebreke van eene Nederlandsche Société des auteurs dramatiques, geroepen schijnt, om voor de belangen der tooneelschrijvers op te komen, het Tooneelverbond, bleef in deze wijziging berusten, ofschoon zijn hoofdbestuur bij de eerste indiening van het wetsontwerp eene commissie had benoemd, om het ontwerp te onderzoeken en te rapporteeren, of het verbond er aanleiding in vinden kon, om wijziging of verwerping van eenige bepaling bij de Tweede Kamer te verzoeken. Men schijnt in de algemeene vergadering (2 October) nog geene kennis gehad te hebben van den inhoud van het gewijzigd wetsontwerp (22 September aan de Kamer ingezonden, en waarvan de dagbladen eerst na de algemeene vergadering den inhoud opgaven). Anders toch zou dit onderwerp daar zeker wel ter sprake gebracht en aan het hoofdbestuur, evenals in 1876, een mandaat opgedragen zijn. Dat het hoofdbestuur uit eigen beweging niets deed, maak ik op uit de omstandigheid, dat er bij de Tweede Kamer geen adres tegen de wijzigingen van dat bestuur is ingekomen. En dat zou gewis het geval niet zijn geweest, indien het gewijzigd wetsontwerp een punt van overweging hetzij voor het bestuur, hetzij voor de vroeger benoemde commissie had uitgemaakt. | |
[pagina 411]
| |
Slechts twee stemmen lieten zich hooren tegen de rechtsverkrachting, die de tegenwoordige Regeering tegen de tooneelschrijvers in den zin had. De heer J.H. Huf van Buren, zelf dramatisch auteur, verhief de zijne in de vijfde aflevering van het orgaan van het Nederlandsch Tooneelverbond (van 1 December 1880); de heer Mr. A.M. Maas Geesteranus, die reeds vroeger meermalen zijne belangstelling in het nationaal tooneel had getoond, richtte tot de Tweede Kamer een adres, dat in eene volgende aflevering van hetzelfde tijdschrift is opgenomen. De eerste stelde zich uitsluitend op het materieel standpunt van den tooneelschrijver, de tweede wees op het aesthetisch belang, waar beiden den korten tienjarigen termijn voor in druk gegeven tooneelstukken bestreden. De heer Huf van Buren betoogde, dat de uitsluitende bevoegdheid moest blijven duren gedurende het leven van den auteur en dertig jaren na zijn dood, onverschillig, of het stuk al dan niet door den druk gemeen gemaakt was, opdat hem de vruchten van zijn arbeid in eene redelijke mate en in evenredigheid tot de in andere landen bestaande bepalingen zouden kunnen toevallen. De heer Maas Geesteranus vroeg hetzelfde, alleen op grond, dat het verschil tusschen gedrukte en niet gedrukte stukken onrechtmatig was, als gegrond op het, door de Regeering zelve in de memorie van beantwoording op afdoende wijze bestreden, argument, dat het hier zou gelden de toekenning van een dubbel recht, terwijl elk ander schrijver slechts een enkelvoudig auteursrecht hebben zou. Het argument van den adressant voor zijn subsidiair verzoek, dat namelijk, mocht men aan dat verschil blijven hechten, de termijn van tien jaren na de uitgifte zou vervangen worden door dien van het leven van den auteur, was van een anderen aard. ‘De auteur - schreef hij - heeft behalve het geldelijke een ander en grooter, een aesthetisch belang. De waarde van zijn werk hangt nauw samen met de wijze van opvoering, en het is billijk en in het belang der kunst, dat hem door de wet de bevoegdheid verleend wordt om, zoover van hem afhangt, voor eene behoorlijke opvoering te waken. Wanneer hij de uitsluitende bevoegdheid heeft, dan kan hij de opvoering van zijn werk door onbevoegden en onder ongeschikte omstandigheden verbieden, en aldus zijn goeden naam als kunstenaar handhaven. Indien uwe vergadering dus meenen mocht, dat door den druk gemeen gemaakte tooneelstukken in geringere mate beschermd behooren te worden dan onuitgegevene, dan is het naar het oordeel van den adressant verkieslijk de uitsluitende bevoegdheid voor de eerstbedoelden niet te binden aan een zeker willekeurig vastgesteld tijdsverloop, maar haar te laten voortduren tot het oogenblik, waarop de auteur op de opvoering persoonlijk geen invloed meer hebben kan, - tot aan zijn dood.’ Het doet mij leed, dat bij de weinig belangwekkende behandeling van het wetsontwerp in de zittingen der Tweede Kamer van 1 en 2 Juni op dit laatste argument de aandacht niet gevallen is, welke het | |
[pagina 412]
| |
zoo ten volle verdiende. Men sprak daar uitsluitend van de voordeelen van den tooneelschrijver, alsof hij zulk een winstgevend bedrijf uitoefende, en had te veel oogen voor het, inderdaad in alle opzichten zeer ondergeschikt, materieel belang van den auteur, om voor een enkel oogenblik de hoofdzaak, zijn ‘aesthetisch belang’ (gelijk ik 't met den adressant, misschien niet geheel juist, noemen wil), te kunnen beschouwen. Het is natuurlijk voor niemand onverschillig, of al dan niet, en het is billijk daarenboven, dat zijn arbeid beloond wordt; de wet behoort daartoe de gelegenheid te geven. Maar het is nog meer in het belang van den tooneelschrijver, en niet minder in dat der kunst en van het publiek, dat de opvoering zoo goed mogelijk zij en aldus plaats hebbe, dat het kunstgeheel, dat de schrijver heeft willen scheppen, duidelijk voorgesteld wordt. Hier komt het groote verschil tusschen den tooneelschrijver en elk ander letterkundige aan den dag. Voor den schrijver van een boek is het tot zekere hoogte onverschillig, hoe de uitgave bezorgd wordt. Al wordt zijn werk gedrukt op koffiezakpapier, met gebroken letters, slordig gecorrigeerd en nog slordiger ingenaaid, - niet hem maar den uitgever geldt het verwijt, en de inhoud is evengoed te genieten, alsof 't in het meest smaakvol en weelderig kleed gestoken was. Maar een tooneelstuk moet, om tot zijn recht te komen, niet slechts goed geschreven zijn, maar ook goed vertoond worden; wat voor het boek weelde kan genoemd worden, is behoefte voor het stuk. Dat is ook de oorzaak, waarom de tooneelschrijver - ik wees er vroeger reeds op - meer moet wezen dan schrijver alleen. Niet slechts, wat zijne personen te zeggen hebben, maar wat zij zijn, is zijne schepping; daarom heeft hij het recht, aan de tooneelspelers, zijne medewerkers, de beteekenis van hunne rol aan te duiden, ja, tot zekere hoogte de opvatting ervan voor te schrijven. Dit neemt niet weg, dat hij wederkeerig van hen wenken ontvangen kan, welke ten voordeele van het stuk kunnen strekken; doch de auteur blijft altijd hoofdpersoon, als schepper van het tooneelstuk, zooals het op de planken komt. Het heeft mij zeer veel genoegen gedaan, dat deze stelling in de laatste algemeene vergadering van het Tooneelverbond nadrukkelijk verdedigd is door een onzer meest ontwikkelde tooneelspelers, den heer LegrasGa naar voetnoot(*). Tegen den president van het verbond hield hij vol, ‘dat een dramatisch auteur wel degelijk den stempel van zijn individualiteit op het opgevoerde stuk moet drukken’; doch hij maakte daarbij te recht onderscheid tusschen ‘tooneelschrijvers’, dat is: zij, die werkelijk in staat zijn, het stuk met medewerking der acteurs ten tooneele te brengen, en ‘schrijvers van too- | |
[pagina 413]
| |
neelstukken’, wier bevoegdheid met het leveren van den tekst ophoudt. Met vreugde heb ik dit juist beginsel, dat ik ook in het argument van den heer Maas Geesteranus ontmoet, bij de directie van het Rotterdamsch tooneelgezelschap ontdekt. De wet behoort den auteur het recht toe te kennen, om voor de behoorlijke opvoering van zijn stuk te waken, zoolang hij daartoe in staat, dat is: in leven, is. En dit kan alleen bestaan in het uitsluitend opvoeringsrecht, dat hem bevoegd maakt te verbieden, dat zijn stuk onder ongunstige omstandigheden (klein tooneel, slechte mise-en-scène, gebrekkige bezetting) of door onbevoegde personen (neuswijze en talentlooze acteurs, hetzij van beroep, hetzij uit liefhebberij) ten tooneele wordt gebracht. Met de wijze van opvoering staat of valt zijn naam als kunstenaar; hem komt daarom gezag en veto toe. Tot deze opvatting kon het kamerdebat zich echter niet verheffen. Toen de commissie van rapporteurs, bij monde van den heer Van der Kaay, de verwerping van artikel 15 voorstelde, waardoor de bepaling van het oorspronkelijk wetsontwerp hersteld zou worden, - een voorstel, met 37 tegen 22 stemmen verworpen, - beriep zij zich op geene andere argumenten, dan dat de tooneelschrijvers ‘de [lees: meer] vruchten van hun arbeid moeten plukken’, en dat het niet drukken van een tooneelstuk, hetwelk door artikel 15 regel zal worden, het ongemak veroorzaakte, dat ‘men zich zal behelpen met afschriften voor de acteurs en allen die tot de uitvoering moeten medewerken, en het publiek zal dus [?] een groot genot derven’. De Minister van Justitie, die het voorstel bestreed, maakte 't zoo mogelijk nog erger. ‘Zouden de tooneelschrijvers nog meer verlangen? - vroeg hij met andere woorden - tegenwoordig hebben zij volstrekt geen recht, en dit artikel geeft hun in allen gevalle een opvoeringsrecht levenslang en een menschenleeftijd na hun dood, wanneer ze niet laten drukken. En laten zij drukken, dan verliezen ze, ja, het opvoeringsrecht na tien jaren, maar houden het kopijrecht van het “tekstboekje” nog veertig jaar lang.’ Zonderlinge redeneering van een Minister van Justitie voorwaar, waarin van de voluntas jus suum cuique tribuendi niet veel te ontdekken valt. Bij het goedmaken van een jarenoud verzuim mag de wetgever, dunkt mij, in het zoolang toegelaten onrecht zelf geene reden zien, om het recht minder volledig toe te kennen, dan de billijkheid eischt. Verder was, zeide hij, het oorspronkelijk voorgedragen recht wel bij de wijziging van het wetsontwerp eenigszins verkort, maar daarentegen door eene andere wijziging ‘intensief veel krachtiger geworden’Ga naar voetnoot(*). Ten slotte voerde | |
[pagina 414]
| |
de Minister aan, dat de inkrimping van het uitsluitend opvoeringsrecht in het voordeel strekte van de ‘kleinere plaatsen, die.... zich moeten behelpen met rederijkerskamers’, welke na verloop van de tien jaren nu ook eens een stuk, om voor te dragen, kunnen krijgen. Bezwaarlijk had de Minister een slechter motief kunnen aanvoeren. Voor het hedendaagsch tooneel zijn de ‘rederijkers’ ware zedelijke monsters, wien de tooneelschrijver zijn werk niet gaarne in de handen zal zien vallen. Met hun pasklaar maken van stukken door wegschrappen der vrouwenrollen en andere gruwelijke misvormingen, met hun galmen en declameeren maken zij van het beste product der hedendaagsche tooneelletterkunde een onding. Dat zij de oude treurspelen, de opzettelijk voor hen vervaardigde stukken uit het laatst afgesloten tijdvak onzer letterkunde opvoeren, niemand, die er zich tegen verzetten zal; de moderne tooneelliteratuur echter heeft van de rederijkers niets te hopen, alles te vreezen. Mogelijk sprak de Minister, uit verschoonbare onbekendheid met de bijzonderheden van dit hem vreemd gebied, over rederijkers, terwijl hij de liefhebberij-tooneelgezelschappen bedoelde. Dezen zijn zonder twijfel minder schuldig; maar juist de onervarenheid hunner leden maakt het bij uitstek wenschelijk, dat bij hunne voorstellingen de tooneelschrijver zijne rechten op eene behoorlijke vertolking kan laten gelden. Maar wat zullen deze gezelschappen bij de verkorting van het auteursrecht gewonnen hebben? Inderdaad zeer weinig, want een gevolg daarvan zal zonder twijfel zijn, dat de voor de opvoering meest geschikte tooneelstukken niet ‘door den druk gemeen gemaakt’ zullen worden. Indien de auteur een wezenlijk tooneelschrijver is, niet slechts de schrijver van een tooneelstuk, en derhalve inziet, dat de wijze van opvoering gelijkelijk met den letterkundigen inhoud de waarde van zijn werk bepaalt, zal hij zich door het in manuscript te houden voor het gevaar weten te vrijwaren, dat zijn stuk en zijne reputatie na tien jaren op eene volkomen wettige wijze door onbevoegde en onbeholpen acteurs in alle kleinere plaatsen van ons liefhebberend vaderland worden vermoord. Summâ summarum heeft de nieuwe wet aan de Nederlandsche tooneelschrijvers een vrij volledig uitsluitend recht gegeven op hunne | |
[pagina 415]
| |
niet gedrukte, doch een geheel onvoldoend, met miskenning van de eenheid van hun kunstwerk willekeurig besnoeid recht op hunne ‘door den druk gemeen gemaakte’ stukken.
Behalve de wettelijke erkenning van het auteursrecht heeft 1881 nog eene andere gewichtige gebeurtenis op tooneelgebied opgeleverd: de zoogenaamde fusie tusschen de gezelschappen Legras, Van Zuylen en Haspels en van de vereeniging Het Nederlandsch Tooneel onder het bestuur dezer vereeniging. De ongunstige geldelijke uitkomsten der exploitatie van het Rotterdamsch tooneelgezelschapGa naar voetnoot(*) schijnen het bestuur der vereeniging weder haar oud programma te hebben herinnerd, waarmede zij nu zes jaren geleden optrad; het maakte van de moedeloosheid der Rotterdamsche directie gebruik, om haar voor te stellen, met haar geheele gezelschap tot de vereeniging over te gaan, die aldus eene groote schrede dichter zou gekomen zijn bij haar doel: ‘verzameling van de overal verspreide en versnipperde krachten onder één beheer’. Bij haar eerste optreden wees zij als middel, om dit doel te bereiken, aan: ‘het in exploitatie nemen van de voornaamste schouwburgen in Nederland’; kon zij haren werkkring tot nog toe niet verder uitstrekken dan de steden Amsterdam en 's-Gravenhage, thans heeft zij ook Rotterdam onder hare vleugelen genomen en zal, indien ik wèl zie, het toppunt harer eerzucht wel hebben bereikt. Deze fusie der twee tooneelgezelschappen, gelijk men de vereeniging onder hetzelfde bestuur zeer onjuist is gaan noemen, kan voor niemand iets vreemds hebben. Men had hier eene directie, die, hoeveel moeite zij ook deed en welke middelen zij ook aanwendde, hare uitgaven niet dekken kon en telken jare den bedelzak moest omhangen, om haar beheer te doen sluiten; ginds had men er eene, die naar uitbreiding van gezag haakte, die door 's Konings gulheid, het vertrouwen harer aandeelhouders en de vrijgevigheid van het gemeentebestuur van 's-Gravenhage van alle geldelijke zorgen ontlast, ja, tegen de gevaren van groote financieele misgrepen gewaarborgd was; geen wonder, dat deze twee, als tot samenwerking geschapen, elementen elkander zoeken en vinden moesten. De directeuren te Rotterdam verkregen als prijs voor hunne onafhankelijkheid eene onbezorgde, gewaarborgde positie voor zeven jaren: de heeren te Amsterdam erlangden het voorrecht van ‘de voornaamste schouwburgen van Nederland’ in exploitatie te hebben. Beide partijen hebben dus haren zin en zullen tevreden zijn, ofschoon ik meen, dat de gewezen directeurs te Rotterdam meer reden tot tevredenheid zullen hebben dan hunne aanstaande bestuurders. Zij zijn van alle beslommeringen | |
[pagina 416]
| |
en zorgen, niet slechts financieele maar ook technische, mercantiele en artistieke, van het directeurschap ontheven; zij hebben zich niet meer te bekommeren over de keuze of het monteeren van stukken, geene middelen uit te denken, om zich de lastige auteurs met hunne overdreven eischen van 't lijf te houden, geene schikkingen meer te maken omtrent het repertoire, die aan de eischen van het beschaafd publiek en aan de behoeften der kas gelijkelijk voldoen. Dit alles is hun ontnomen en op de bestuurders der vereeniging Het Nederlandsch Tooneel overgebracht. Maar juist daarom gaat de schikking tusschen Amsterdam en Rotterdam met groote bezwaren gepaard, die niet altoos gemakkelijk te overwinnen zullen zijn. Het gelijktijdig exploiteeren van de schouwburgen te Amsterdam en in Den Haag gaat, naar men verneemt, tegenwoordig regelmatig genoeg, maar men vergete niet, onder welke exceptioneele omstandigheden dat plaats vindt. Het gemeentebestuur van de hofstad heeft in 1875, met eene niet genoeg te prijzen zelfopoffering, in het belang der kunst haar eigen tooneel van kant geholpen en zich aan de Amsterdamsche vereeniging toevertrouwd. Het is volstrekt geene ironie, dat ik het gemeentebestuur daarover prijs; integendeel heeft het, naar mijne bescheiden meening, en wat daaromtrent ook gezegd moge zijn, in 1875 de wijste partij gekozen en gedaan, wat onvermijdelijk was, om een goeden toestand voor te bereiden. Het Haagsche tooneel, door den Koning rijkelijk gesubsidieerd, door de gemeente met tal van immuniteiten voorzien, was niettegenstaande zijne bij uitstek gunstige financieele omstandigheden tot het diepst verval geraakt en alleen te redden door een onverbiddelijken bezemslag, die het geheele gezelschap wegkeerde en den vloer voor anderen vrijmaakte. Hoe had men verbetering kunnen verwachten van het gemeentebestuur, dat uit onverschilligheid en onkunde het verval had toegelaten en er dus aansprakelijk voor was! Het had moeten waken; het was ingeslapen. De beste oplossing, schoon noodwendig de minst eervolle voor het bestuur zelf, was dus, dat het de zaak van het nationaal tooneel geheel uit de handen gaf en het ‘bespelen’ van den nationalen schouwburg met al zijne subsidiën en immuniteiten opdroeg aan de Amsterdamsche vereeniging. De instelling van de tooneelcommissie, die van den aanvang af machteloos bleek, om haar mandaat: ‘het waken voor de kunst en den goeden smaak’, naar den eisch te vervullen, was een luchtig, doorschijnend pleistertje op de wonde, die het gemeentebestuur, door de logica der feiten gedwongen, hare waardigheid moest toebrengen. Was door deze oplossing der Haagsche tooneelquaestie een zonderlinge staat van zaken geboren: een zwaar gesubsidieerde gemeentelijke, gedeeltelijk hofschouwburg, die zonder inspanning zichzelf dekken kan en toch geen eigen tooneelgezelschap bezit, maar geëxploiteerd wordt door een elders gevestigd, met allerlei lasten bezwaard gezelschap, - voor de exploiteerende vereeniging was de zaak zeer gemakkelijk gemaakt. Hare | |
[pagina 417]
| |
eenheid van bestuur was door die dubbele exploitatie niet geschonden; de exploitatie van den Stadsschouwburg (later van het theater-Van Lier) te Amsterdam en van het Hollandsch tooneel in Den Haag had geene grootere bezwaren, dan die van twee Amsterdamsche schouwburgen gehad zou hebben of welke de gelijktijdige exploitatie van twee schouwburglokalen te Rotterdam door de directie Legras, Van Zuylen en Haspels heeft opgeleverd. De schikking, thans tusschen de voormalige Rotterdamsche directie en de Amsterdamsche vereeniging tot stand gekomen, schept echter een geheel anderen toestand. Dat niet alle leden van het Rotterdamsch gezelschap, zelfs niet eens alle directeuren, toegetreden zijn, verandert hieraan niets; de hoofdzaak is, dat er een tooneelgezelschap te Rotterdam blijft bestaan, welks leden aldaar wonen, om in den regel daar ter plaatse, en van tijd tot tijd ook elders, voorstellingen te geven, en dat zal staan onder het bestuur van den Raad van Beheer der vereeniging Het Nederlandsch Tooneel, die een Rotterdamsch lid in zijn boezem opneemt en een administrateur te Rotterdam aanstelt. Deze zelfstandigheid van het gezelschap had ik op het oog, toen ik het woord fusie daar even eene onjuiste benaming voor de getroffen schikking noemde. De twee gezelschappen worden volstrekt niet vermengd of vereenigd, al mag het Amsterdamsch bestuur, door de scheiding, die zich te Rotterdam heeft geopenbaard, gedwongen, een zeker getal leden van zijn talrijk eerste gezelschap tot versterking van het tweede detacheeren. Men ziet, dat de verhoudingen alhier en in de hofstad zeer veel verschillen; men gevoelt, dat te Rotterdam bezwaren en moeilijkheden zullen ondervonden worden, die zich niet te 's-Gravenhage konden voordoen. Daar had men alleen te doen met een gemeentebestuur, dat feitelijk had geabdiceerd, na tabula rasa gemaakt te hebben; hier met een publiek, volstrekt niet genegen zijne bevoegdheid neder te leggen, met eene critiek, niet van zins aan de exploitatie vrij spel te geven, kortom, met gevestigde toestanden, waarin het optreden van een nieuw element geene verandering bracht. Gewis is het de zaak van het Amsterdamsch tooneelbestuur, om op dit verschil te letten, en ik zou mij ook wel onthouden hebben erop te wijzen en aldus den schijn van bemoeizucht op mij te laden, indien niet dat bestuur, èn in het algemeen èn in dit bijzonder geval, blijken gegeven had van zelfmisleiding. Is het aanstellen van een bijzitter in den Raad van Beheer en van een administrateur, voor Den Haag zonder twijfel voldoende, ook voldoende voor Rotterdam? Niemand zal dat volhouden, tenzij hij bevangen is door het dwaalbegrip, dat men het dagelijksch bestuur, niet bloot de administratie, over een te Rotterdam gevestigd, zelfstandig tooneelgezelschap van Amsterdam uit zal kunnen voeren. Erger zelfmisleiding is het echter, dat het bestuur der vereeniging Het Nederlandsch Tooneel nog steeds met het programma van 1875 voor den dag komt en zich schijnt te verbeelden, voort- | |
[pagina 418]
| |
durend aan de verwezenlijking daarvan te hebben gearbeid. Zes jaren geleden wilde men het tooneel verbeteren door alle verspreide krachten te vereenigen onder hetzelfde beheer. De oplossing van het gezelschap Albregt en Van Ollefen en van het tooneelgezelschap van de hofstad gaf daartoe gelegenheid, en de vereeniging kon hare eerste driejarige campagne beginnen met voortreffelijke actrices als de dames Kleine, Albregt, Ellenberger, Stoetz, Verwoert, Chr. Poolman en anderen, met acteurs als Albregt, Veltman, Moor, Vos, Morin, Van Ollefen, Bigot, Tourniaire, enz. Kortom, met uitzondering van eenige weinigen, die zich bij de Rotterdamsche directie aansloten, had ze werkelijk de beste verspreide krachten verzameld. Na drie jaren spatte dit gezelschap uiteen, niet uit wispelturigheid of eerzucht der sujetten alleen, maar omdat al die krachten wel verzameld, maar niet vereenigd hadden kunnen worden. De bestuurders der vereeniging waren er niet in geslaagd, daarvan een geheel te vormen; zij hadden hun talrijk personeel de artistieke leiding niet weten te geven, waarop die uitnemende krachten slechts wachtten, om zich tot een voortreffelijk tooneelgezelschap, dat de vergelijking met de beste buitenlandsche kon doorstaan, saam te smelten. Zoodra de in de tooneelwereld zoo veelvuldige wind van verdeeldheid opstak, viel alles uiteen en had de afscheiding plaats, die de vereeniging met een aantal harer beste sujetten op de concessie van den Amsterdamschen Stadsschouwburg, het eerste theater des lands, te staan kwam. Ik weet wel, dat men de opengevallen plaatsen taliter qualiter aanvulde en het zelfs deed voorkomen, alsof men bij den ruil niet verloren had; maar het publiek weet beter. Het weet zeer goed, dat het gezelschap van Het Nederlandsch Tooneel van het eerste drietal jaren meer goede elementen bezat dan dat van 1879-1881 en dat, indien de voorstellingen van het laatste tijdvak boven die van het eerste uitsteken, dat niet te danken is aan trouvailles, aan onthulling van vroeger verholen gebleven talenten, maar eenvoudig aan het nu eindelijk aanwenden van die artistieke zorg, welke vroeger ontbrak. Doch de verzameling van verspreide krachten heeft hiertoe hoegenaamd niet bijgedragen: een goed, artistiek directeur weet sluimerende krachten op te wekken en te ontwikkelen en aldus een samenhangend tooneelgezelschap, een kunstgeheel te vormen. Om eene triviale vergelijking te bezigen: geene huisvrouw wordt beter gediend, dan die hare dienstboden jong en onervaren neemt en ze zelve opleidt. Maar daartoe behooren de groote huishoudelijke kennis en de tact, die men in den tooneeldirecteur organiseerend talent heet. De Raad van Beheer der Amsterdamsche vereeniging schijnt de eenige te zijn, die het weinig oordeelkundige van de krachtenverzamelingstheorie uit het programma van 1875 niet heeft ingezien: in 1881 brengt het die opnieuw te berde. Maar hoe? Nu wil hij niet meer, evenals in het eerstgenoemde jaar, al die krachten tot een | |
[pagina 419]
| |
gezelschap samenbrengen, daarmede heinde en ver voorstellingen geven met de verwachting, dat er dan vanzelf wel een goed geheel van groeien zal. Nu worden twee gezelschappen niet tot één gezelschap vereenigd, maar twee gezelschappen gelaten, om te zien, hoe 't in deze omstandigheden wil gaan. Hoe het gaan zal, is gemakkelijk te voorspellen. Één van twee: òf de traditiën van het Rotterdamsch gezelschap zullen in het bijgezelschap blijven bestaan, en welk nut heeft de verandering dan behalve de zekere positie, die zij aan de voormalige directeuren ervan bezorgd heeft? Òf wel, men zal van uit Amsterdam het Rotterdamsche gezelschap willen ver-Amsterdammeren, tot groote schade voor de onderneming, tot groote ontevredenheid van de geannexeerden, die even weinig ijver en evenveel lust tot desertie zullen aan den dag leggen als de ‘scheurmakers’ van 1874 en van 1879. In elk geval kan deze tweede verzameling van alle beschikbare krachten, ditmaal in twee streng gescheiden groepen, nimmer leiden tot de vorming van één geheel. Waartoe dient ze dan? Mij dunkt, dat we hier te doen hebben met het streven naar een verderfelijk, noch voor de kunst, noch voor den kunstenaar, noch voor het publiek voordeelig monopolie. De vereeniging Het Nederlandsch Tooneel trad in 1875 op met het voornemen, om de tooneelzaak in ons vaderland te schoeien op eene nieuwe leest en de aan haar geconcedeerde schouwburgen te beheeren naar nieuwe, heilzame beginselen. Om hare eigen woorden te bezigen, zij stelde zich voor: ‘een onpartijdig beheer te voeren, dat aan alle talenten recht laat wedervaren en allen beschermt tegen favoritisme aan den eenen en achteruitzetting aan den anderen kant, wat moeilijk te vermijden is, waar rechter en partij in één persoon vereenigd en de acteur tevens directeur is’. Zij was in die voorstelling zonder twijfel geheel te goeder trouw en verlangde dus, van haar standpunt te recht, alle acteurs aan de voordeelen van dat beheer deelachtig te maken. Vandaar de verzameling van alle krachten, die dan tevens tot de voortreffelijkheid van het kunstgeheel moesten bijdragen. Heeft de vereeniging in de bijzaak gefaald, ook in de hoofdzaak is zij niet gelukkig geweest. Haar beheer heeft dezelfde klachten van voorheen doen rijzen; ja, het heeft zooveel ontevredenheid gewekt, dat een aantal der beste artisten, zoodra de ommekomst van hunne verbintenis hen vrij liet, zich gehaast hebben tot afscheiding. Ik heb die afscheiding van 1879 te Amsterdam niet betreurd en betreur het even min, dat thans de heer Van Zuylen met een zeker aantal Rotterdamsche tooneelkunstenaars de aanbiedingen der vereeniging afgewezen en een eigen gezelschap gevormd heeft. Beide feiten zijn in mijn oog bewijzen, dat de artisten zelven het beginsel van vrije concurrentie, dat tot inspanning en verheffing drijft, hooger waar deeren dan het monopoliestelsel, dat op elk gebied verslapping en achteruitgang baart. In de aan de bespreking van de zoogenaamde fusie gewijde vergadering der Rotterdamsche afdeeling van het Tooneel- | |
[pagina 420]
| |
verbond werd dit rondweg door den heer Van Zuylen zelf erkend. Volgens het uitvoerig verslag in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 20 Januari jl. sprak de genoemde acteur-directeur het volgende: ‘Ik had zeker liever gewild dat het personeel hier zelfstandig gebleven ware, maar nu de scheuring er is, zie ik er... eer goed dan kwaad in. Wat is het gevolg geweest van de scheuring, vroeger onder Albregt en Van Ollefen teweeggebracht? Dit: dat zes of zeven artisten in het leven werden geroepen, die vroeger als 't ware niet bestonden. Wie meester van het terrein is, wordt licht slaperig. Dat ondervonden Legras, Van Zuylen en Haspels, en dat zal ook Het Nederlandsch Tooneel ondervinden. De scheuring geeft concurrentie; Het Nederlandsch Tooneel moet dan harder werken, en ik met mijn personeel ook. Nieuwe tooneelkrachten zullen opluiken, en wedijver moet de kunst ten goede komen’Ga naar voetnoot(*) Eene volkomen juiste opvatting, zonder twijfel. Dat die door een Nederlandsch tooneeldirecteur rond en onbewimpeld wordt geuit, verheugt mij zeer en moet de beste verwachtingen geven van het jonge Rotterdamsche tooneelgezelschap. Vooral hoop ik, dat het in het spoor van de directie Legras, Van Zuylen en Haspels treden zal, wat de aanmoediging van de oorspronkelijke tooneelliteratuur, die dan toch een der oogmerken van alle tooneelvoorstanders moet zijn, betreft. Met het volste recht heeft de heer Van Hall (tooneeltijdschrift van 1 Januari jl.) zich bezorgd getoond over het lot van onze oorspronkelijke tooneelschrijvers, indien de vereeniging Het Nederlandsch Tooneel zich tot alleenheerscheres op het tooneelgebied zou gemaakt hebben. Want dit is niet te ontkennen, dat de Amsterdamsche vereeniging weinig of niets - want het weinige, dat ze op dit terrein deed, werd meestal onoordeelkundig gedaan - tot aanmoediging van jonge tooneelschrijvers gedaan heeft. De lijst van ‘oorspronkelijke stukken, voor 't eerst door Het Nederlandsch Tooneel hier, en elders opgevoerd’, waarmede het lid van den Raad van Beheer, wiens taak het tegenwoordig schijnt zijn college in de pers te verdedigen, in de volgende aflevering van hetzelfde tijdschrift den heer Van Hall heeft trachten te beschamen, bewijst inderdaad niet veel. Wel bevat ze 23 stukken (eigenlijk maar 21, want twee ervan waren niet voor het eerst opgevoerd), maar ze loopt dan ook over drie jaren en bevat daarenboven van alles. Zes kermisstukken, ‘producten bij wier samenstelling en uitvoering de kritiek zich het gelaat omhult’ (om met den Raad van Beheer zelf te spreken), twee op verzoek vervaardigde gelegenheidsstukjes, ja! De Leeuwendalers van Vondel komen erop voor. De eenige nieuwe moderne stukken en stukjes, die de vereeniging voor | |
[pagina 421]
| |
het voetlicht heeft gebracht, waren Schimmel's Juffrouw Bos, Schurmann's Gabrielle, drie stukken van Van Maurik, De Veer en Vrolik's Hoe oom op zijn neus keek, Ising's Juist bij tijds en Kolff's Man van principe. Acht in drie jaren; daarentegen voerden in datzelfde tijdvak Legras, Van Zuylen en Haspels niet minder dan veertien oorspronkelijke tooneelwerken voor het eerst ten tooneele, niet hoofdzakelijk stukjes in één bedrijf, maar zij ontzagen zich niet, voor stukken van grooteren omvang, door eerstbeginnenden geschreven, die inspanning, moeite en tijd op te offeren, die voor de Amsterdamsche directie kostbaarder dan voor anderen schijnenGa naar voetnoot(*). Indien de heer Van Zuylen, door geene subsidiën of immuniteiten hoegenaamd ondersteund, doch alleen vertrouwende op eigen energie, de medewerking van zijn gezelschap en de heilzame werking der vrije concurrentie, de kunst van geven en nemen in practijk brengt en zijn repertoire dus samenstelt, dat hij, de noodzakelijkheid van kasvulling niet uit het oog verliezende, daarop eenige plaats laat voor oorspronkelijke stukken, die niet boven de krachten van zijn personeel gaan, dan zal hij ongetwijfeld succes behalen en zich aanspraken verwerven op de waardeering van alle waarachtige vrienden van het nationaal tooneel. Nu ik toch van den pennestrijd in het orgaan van het Tooneelverbond heb gewaagd, kan ik niet nalaten, mijn leedwezen te uiten over de smalende wijze, waarop men de gemoedelijke waarschuwing van den heer Van Hall, die geheel onpartijdig tegenover de quaestie der oorspronkelijke tooneelliteratuur staat, heeft kunnen beantwoorden. Men had niet moeten vergeten, dat vier jaren geleden de stichter van het Nederlandsch Tooneelverbond juist de man was, die de vereeniging met nadruk verdedigde tegen de toen reeds gehoorde beschuldiging van verwaarloozing der oorspronkelijke tooneelliteratuur. ‘De klacht, dat Het Nederlandsch Tooneel niet meer oorspronkelijke stukken opvoerde, - zoo schreef de heer Van Hall in het tooneeltijdschrift, no. 12 van 1876-77, - deel ik in het minst niet. Vooreerst stampt een directie geen oorspronkelijke stukken uit den grond. Maar, aangenomen al eens dat er werkelijk een tal van oorspronkelijke tooneelwerken bij haar werden ingezonden, dan nog kan ik het in de vereeniging niet anders dan billijken, dat zij op dit punt zekere gereserveerdheid in acht heeft genomen. Bij al de proefnemingen, welke dit leerjaar, [de pas geeindigde eerste wintercampagne namelijk] noodzakelijk met zich bracht, zou ik het roekeloos gevonden hebben wanneer zij zich bij herhaling aan zulke halsbrekende experimenten gewaagd had. Later, wanneer zij wat meer zadelvast geworden is, zal zij zich op dit hobbelig terrein nu en dan dienen te wagen, en vooral den | |
[pagina 422]
| |
jongeren auteurs de gelegenheid moeten openen om te toonen wat zij kunnen en te leeren wat hun ontbreekt. Voorshands is, dunkt mij, door de opvoering van de werken van Boelen, Schimmel en Gram, van Wertheim's goedgeslaagde vertalingen en van Thijm's Dochter van Roelant, haar schatting aan de Nederlandsche schrijvers voldoende betaald.’ Welwillender kan het wel niet; vooral omdat de klachtigen, waaronder ook de schrijver dezer bladzijden, niet zoozeer waren opgekomen tegen het te weinig geven van Hollandsche stukken, maar tegen de weinig oordeelkundige keuze. Om iets van Helvetius van den Bergh te geven, had men Hieronymus Jamaar gekozen en De Neven laten rusten; de goede drama's van den voorzitter van den Raad van Beheer zelven werden versmaad, terwijl De bittere pil en De geneesheer of dat heeft mijn commensaal gedaan de eer eener reprise werden waardig gekeurd. Dit is echter eene zaak tusschen den heer Van Hall en mij; ik citeerde alleen, om te doen inzien, dat zijne waarschuwing van Januari 1880 een welwillender antwoord had verdiend.
In hetzelfde nummer van het tooneeltijdschrift komt een artikel voor aan mijn adres van de hand van den redacteur, den heer T.H. de Beer, dat ik bezwaarlijk zonder vermelding kan laten. De schrijver komt op tegen mijn oordeel over de voorstellingen der Meiningers te Amsterdam en vooral tegen mijne uitdrukking, dat de ‘individueele opvatting’ van de rollen daarbij achtergesteld was. Een stuk, dat eene zoodanige individueele opvatting toelaat, is, volgens hem, gebrekkig en nevelig; hij kent in den tooneelspeler geene hoogere roeping, acht bij hem geene hoogere kunstuiting mogelijk dan ‘de getrouwe vertolking van des dichters schepping’. Dit is in zoover volkomen waar, dat de acteur moet indringen in de bedoeling van den auteur, in den geest van het kunstwerk. Het is een eerste vereischte, zonder hetwelk hij den naam van kunstenaar niet verdient. Maar het bezit van die eigenschap laat toch nog eene groote vrijheid van wedergeven toe. Evenals bij de beeldende kunst het wedergeven van de natuur het doel van den kunstenaar is, blijven er - elke tentoonstelling van schilderijen leert het - tal van manieren over, om de natuur weder te geven. Dat het ook met de tooneelkunst niet anders gaat, is de heer De Beer zelf in de gelegenheid geweest op te merken. Twee tooneelgezelschappen hebben in het afgeloopen jaar te Amsterdam hetzelfde oorspronkelijk stuk opgevoerd, ingestudeerd onder de leiding van den schrijver zelf. Ik bedoel de Kiesvereeniging van Stellendijk. De dagbladen hebben mij bericht, want zelf heb ik de vergelijking niet kunnen maken, dat de voorstelling bij de beide gezelschappen even verdienstelijk was; de acteurs waren evengoed ingedrongen in de bedoeling van den auteur, en toch maakten zij andere typen van hunne rollen. Ziedaar, wat ik onder ‘individueele opvatting’ versta; zij komt aan den dag, zoo vaak we een groot acteur in de treurspelen van Shakspere | |
[pagina 423]
| |
zien optreden. Rossi, Salvini, Irving, Booth, Phelps speelden of spelen de hoofdrol in Othello zeer verschillend; in geene enkele der beoordeelingen, aan hunne opvatting en vertolking gewijd, heb ik ooit de beschuldiging ontmoet, dat zij niet waren ingedrongen in de bedoeling van den dichter. Ik hecht er zeer veel aan, dat de jonge en aanstaande tooneelspelers van de noodzakelijkheid eener individueele opvatting doordrongen worden. Dit gevoel alleen kan hen vrijwaren tegen het gevaar van blindelings navolgen. Mij is eens een gevierd tooneelspeler genoemd, die, toen men hem aanmerkingen maakte over de wijze, waarop hij eene zekere rol speelde, ten antwoord gaf: Ik heb het toch precies gedaan zooals zoo-en-zoo (een acteur van grooten naam). Hier ontbrak de individueele opvatting, het streven naar oorspronkelijkheid geheel. Dit gebrek is voor het vervolg te voorkomen door het middel, dat de heer De Beer aangeeft en dat reeds lang aan de Tooneelschool in zwang had moeten zijn. Met verbazing maak ik uit zijn artikel op, dat niet alle leerlingen dier school onder behoorlijk geleide (niet ter wille der politie, maar ter wille hunner artistieke opleiding) de tooneelvoorstellingen te Amsterdam, zoo van vreemde als van inheemsche gezelschappen, en vooral die, waaraan wereldberoemde talenten medewerken, bezoeken. Ik zou dat bezoek zelfs niet willen beschouwen als een bijhangsel, maar als een integreerend deel van het onderwijs en wenschen, dat een der leeraren vooraf met de leerlingen het stuk, dat zij zullen gaan zien, behandelde, om het stuk zelf, de beteekenis der karakters en wat dies meer zij uiteen te zetten, en daags na de voorstelling aan het ten vorigen dage behandelde de opvoering zelve, het spel der artisten, met hen toetste. Aldus leeren de aanstaande tooneelspelers zien en beoordeelen, de krachtigste hulpmiddelen tot ontwikkeling hunner oorspronkelijkheid. Hoe weinig men aan de Tooneelschool tot nog toe van deze behoefte overtuigd is, kunnen de volgende woorden van den heer De Beer ons leeren: ‘Bij mijn cursus over de techniek van het drama heb ik herhaaldelijk moeite gehad bekende stukken aan te halen, dewijl door onvoldoende schouwburgbezoek lang niet alle stukken van den laatsten tijd als bekend konden verondersteld worden. In ééne klasse bijv. was niemand, die den Gijsbreght gezien had, en was er één leerling, die den Othello en één, die de Fourchambaults had gezien.’ Daar nu een cursus over de techniek van het drama wel niet in de laagste schoolklassen zal gegeven worden, maak ik hieruit op, dat van het schouwburgbezoek zelfs der meergevorderde leerlingen niet veel werk wordt gemaakt. Dat is stellig verkeerd. Dat de toekomstige tooneelspelers niet uitsluitend op de planken en tusschen de schermen gevormd worden, is een axioma voor allen, die een beschaafd, artistiek tooneel verlangen; maar men overdrijft het goede beginsel tot een verderfelijk uiterste, indien men aan de leerlingen de leering, soms ook het afschrikkend voorbeeld, onthoudt, die zooveel tot hunne vorming kunnen bijdragen. | |
[pagina 424]
| |
Nu de Tooneelschool door de goedgunstige beschikking van Z.M. den Koning en van andere welwillenden en medewerkers in een beteren financieelen toestand is geraakt dan voorheen, bestaat er voor eene uitbreiding en verbetering van het onderwijs in den aangegeven zin eene goede gelegenheid, ofschoon ik niet geloof, dat daaraan groote kosten verbonden zijn. Ik hoop hiermede, evenals vroeger reeds, den heer De Beer meteen te hebben getoond, dat hij mij ten onrechte beschuldigt, het door hem geredigeerd orgaan van het Tooneelverbond geene vermelding waardig te achten.
Nu overgaande tot de bespreking van de werken voor en over het tooneel, die voor mij liggen, heb ik eerst een voor mijne ijdelheid streelend boek te vermelden. Wie zich op tooneelgebied met critiek onledig houdt, ondervindt zoo weinig voldoening van zijn werk, dat het hem te vergeven is, zoo hij in exceptioneele gevallen het publiek deelgenoot maakt van zijne tevredenheid. Toen Lucius eenigen tijd geleden (November 1879) hier ter plaatse Hilman's Ons tooneel besprak, klaagde hij, dat dit werk zoo weinig stelselmatig bearbeid was, zoodat de belangrijke bijzonderheden en herinneringen, die het bevatte, moeilijk te betrappen en zonder aanteekeningen van den lezer zelf later bezwaarlijk terug te vinden waren; de bruikbaarheid van het boek als vraagbaak voor den studeerende achtte hij daardoor veel verminderd. De heer Hilman heeft deze aanmerking aanvaard in denzelfden geest van welwillendheid, waarin zij gemaakt was, haar bij onderzoek gegrond bevonden en, de zucht, om nuttig te zijn, hooger stellende dan auteurseigenliefde of valsche schaamte, een beredeneerd register op zijn werk samengesteld, dat aan alle billijke eischen voldoet en den daaraan besteden tijd en de moeite ten volle loont. Ons tooneel; aanteekeningen en geschiedkundige overzichten; naamrol van plaatwerken en geschriften (derde en laatste gedeelte) heet het werk, dat wel niet in den handel is, doch, naar ik vermoed, door den wakkeren tooneelvriend met dezelfde vrijgevigheid aan de belangstellenden in het nationaal tooneel zal worden rondgezonden, waarmede hij de beide vorige boekdeelen heeft verspreid. Niet alleen het register bevat dit boekdeel van 139 bladzijden; twee aanvullingen der vroeger gegeven catalogussen van boeken en plaatwerken betrekkelijk tooneel en kostuum en eigenlijke tooneelstukken toonen, dat 's verzamelaars geest nog wakker is en hij zijn vorstelijk geschenk aan de bibliotheek der Universiteit van Amsterdam, ook nadat die bestemming eraan gegeven was, is blijven bijhouden. Een opstel over den pseudonimalen tooneelschrijver J.A. Schasz en een over de schrijvers van de Rijswijksche Courant in 1774, achter deze aanhangsels gevoegd, toonen, dat het den heer Hilman op zijn leeftijd ook nog niet ontbreekt aan den lust, om zijne historische nasporingen voort te zetten en daarvan de vruchten bekend te maken. | |
[pagina 425]
| |
Gaarne wil ik in de studie van den heer Van den Berg over het tooneel te Batavia in vroegeren tijd een bewijs zien, dat de in Nederland bestaande belangstelling voor het nationaal tooneel in Insulinde weerklank gevonden heeft. Overgedrukt uit het Tijdschrift voor de Indische taal-, land- en volkenkunde, bevat dit in onderhoudenden toon geschreven werkje van den President-Directeur der Javasche Bank een overzicht van de tot heden ondernomen pogingen, om het schouwburg-vermaak aan de beschaafde bevolking van Batavia te verschaffen. Gemakkelijk ging dit niet, daar deze pogingen eerst afstieten op den Puriteinschen geest, dien de beambten der Compagnie uit het vaderland hadden medegebracht en die zich verzette tegen alle ‘openbare godloosheden en schreeuwende ongerechtigheden’, waartegen Hunne Hoog Edelheden, de Gouverneur en Raden van Nederlandsch-Indië, danken bededagen uitschreven. Toch bracht men het in 1757 zoover, dat Hunne HoogEdelen op 29 Maart het ‘project tot oprichting van den Schouwburg te Batavia’ goedkeurden, welke schouwburg zou ingericht worden in het kort te voren gevestigd ‘geprivilegieerde Stads Heeren Logement’, dat volstrekt niet aan de verwachtingen had voldaan, daar er soms maanden voorbijgingen, dat er niemand in kwam logeeren of er gebruik van maakte. Deze schouwburg, waarin naar het getuigenis van tijdgenooten ‘evenals te Amsterdam en elders eerst een tooneelstuk en na hetzelve een klugtspel (zou worden) vertoond, en tusschen beide gedanst, enz.’, bleef met afwisselend geluk bestaan tot in 1770, toen het privilege op verzoek van den toenmaligen bezitter werd ingetrokken, met vergunning, om het gebouw tot woonhuizen te verbouwen. In 1780 werd opnieuw een privilege verleend aan iemand, die den omineuzen tooneelnaam van Jan Bouhon droegGa naar voetnoot(*), dat echter ten gevolge van de slechte tijden weldra verviel. In de eerste jaren der negentiende eeuw herleefde de liefhebberij voor het tooneel weder; het Engelsche tusschenbestuur kenmerkte zich door dezelfde neiging, ofschoon die natuurlijk alleen Engelsche voorstellingen ten doel had. In 1817 kwam opnieuw een tooneelgezelschap tot stand, dat in 1821 een nieuwen schouwburg verkreeg, doch 't niet veel verder dan tot eene voorbijgaande opflikkering kon brengen, zoodat weldra het monopolie van tooneelvoorstellingen in Nederlandsch-Indië, feitelijk althans tot heden, aan Fransche tooneelisten verbleef. Nu droegen al deze ondernemingen al van den aanvang af de kiemen van ontbinding met zich mede: het waren liefhebberijgezelschappen, waarin zich zelfs in den eersten tijd geene vrouwen bevonden, en ieder weet, dat zulk een gezelschap een uiterst precair bestaan heeft. Ik wil nog niet eens spreken van misverstand onder de leden; eene veel natuurlijker oorzaak van | |
[pagina 426]
| |
ineenstorting vindt men in allerlei omstandigheden, die de beste sujetten plotseling aan het gezelschap ontrooven. Dat zag men in Indië zeer goed in en poogde daarom bij herhaling, doch vergeefs, acteurs van beroep uit Nederland te doen overkomen. De Gouverneur Johannes Maetsuijcker (1653-1678) deed dergelijk aanzoek bij zijn zusterszoon De Boer, ‘een vermaard tooneelspeler te Amsterdam’, doch ontving eene weigering in dezen vorm, dat de neef liever te Amsterdam nu eens prins, dan eens koning of keizer en altoos vrij man bleef, dan in Indië altijd een slaaf te wezen. Denkelijk was de overkomst van Jan Bouhon (indien mijne hierboven geuite onderstelling omtrent 's mans identiteit juist is) aan eene dergelijke uitnoodiging toe te schrijven; zeker is 't, dat een veertig jaren geleden, in 1836, ernstige onderhandelingen in Nederland zijn gevoerd, welke echter het gewenschte doel, het uitkomen van een Nederlandsch tooneelgezelschap, niet gehad hebben. Tot mijne voldoening zie ik, dat deze mislukte pogingen den heer Van den Berg niet afgeschrikt hebben. Hij raadt eene herhaling aan, met de juiste opmerking, dat vele bezwaren van 1836 thans niet meer bestaan. ‘Ongetwijfeld ben ik de tolk van velen, - schrijft hij - wanneer ik deze tooneelaanteekeningen besluit met den wensch, dat de tegenwoordige tooneeldirectie de in 1836 mislukte onderhandelingen over het engageren van een Nederlandsch tooneelgezelschap andermaal openen en tot een gelukkig einde brengen moge. Elke ernstige poging om in de hoofdstad van Nederlandsch Indië ook het Nederlandsche tooneel tot zijn recht te doen komen zal ongetwijfeld op de krachtige ondersteuning en medewerking van het Bataviasche publiek kunnen staat maken.’ Dit zijn woorden, die elk tooneelvriend met genoegen leest, vooral wanneer het woorden zijn van iemand van zooveel aanzien en invloed. Het is echter de vraag, of op het oogenblik de herleving van ons nationaal tooneel in ons land zelf reeds zoo diep is doorgedrongen, dat we, zonder zelf gevaar te loopen, goede krachten aan Indië kunnen afgeven. Ik zeg dit niet uit zelfzucht, maar in 't wezenlijk belang van ons tooneel, dat door onberaden stappen, hoe welgemeend ook, zoowel in de kolonie als in het moederland licht schade kan lijden. Voor kunstreizen van een tooneelgezelschap is de afstand te groot. Indië zou dus alleen te helpen zijn door het afstaan van eenige goede sujetten, die terstond hier groote leemten zouden achterlaten. Aan de vrienden van ons nationaal tooneel te Batavia zij daarom een weinig geduld aanbevolen; de Tooneelschool is thans goed in werking; ook buiten haar om vormen zich bij de goede gezelschappen meer en meer beschaafde acteurs; het laat zich wel aanzien, dat binnen weinige jaren hier te lande zooveel goede, naar de nieuwe beginselen gevormde acteurs gevonden zullen worden, dat er een goed tooneelgezelschap voor Indië te vormen is. Wil men dit resultaat ernstig, dan bereide men er zich nu op voor: volgt ons voorbeeld, broeders tooneelvrienden te | |
[pagina 427]
| |
Batavia! Wij zijn begonnen met eigen vorming, met vereeniging van eigen krachten, voordat wij de hervorming van het tooneel zelf ondernamen. Vereenigt u tot eene afdeeling van het Nederlandsch Tooneelverbond. Alzoo zoudt ge een dubbel goed werk verrichten: het uwe bijdragen tot handhaving van de Tooneelschool, waarvan voor u, evenals voor ons, alleen heil te wachten is, en tevens het onderhouden van de belangstelling in eigen boezem, eene belangstelling, die onvermijdelijk is en zich daadwerkelijk zal moeten toonen, zoodra het oogenblik aanbreekt, welks spoedig verschijnen ik u van harte toewensch, dat ge in het bezit kunt komen van een behoorlijk Bataviasch-Nederlandsch tooneelgezelschap. Zonder dat is er aan geen wel gevestigd tooneel te denken; en waarom zou voor de Nederlandsche kolonie onmogelijk zijn, wat wij in de Britsche zien gebeuren? In Britsch-Indië bij voorbeeld bestaan, evenals in Australië, vaste tooneelgezelschappen. Niet alleen dienen zij, om aan de Europeanen eene veredelende uitspanning te verschaffen; zij hebben nog eene andere uitwerking. In den loop van 1880 was in Mac-Millan's Magazine eene beschrijving te lezen van opvoeringen van Shakspere, door inlandsche acteurs in de landstaal gegeven. Men begrijpt, hoeveel invloed dergelijke voorstellingen op den inlander moeten hebben; hoe sterk zij moeten bijdragen tot de toenadering van twee rassen, het heerschende en het overheerschte, die elkander op het gebied van den hoogsten vorm der letterkunde ontmoeten. Zulke gevolgen zijn niet te hopen van voorstellingen van liefhebbers, die, hoe voortreffelijk ook, geen hooger karakter kunnen hebben dan dat van gezelschapsvermaken. Wat van Oost-Indië gezegd is, geldt ook van onze West. Ook daar bestaat liefhebberij voor het tooneel, doch kunnen de voorstellingen van liefhebbers niet meer aan de wenschen voldoenGa naar voetnoot(*). Wanneer men ook daar een ernstig Nederlandsch tooneelgezelschap zal verkregen hebben, zal zonder twijfel de belangstelling zoowel hooger opgewekt als vollediger bevredigd kunnen worden.
Als producten onzer oorspronkelijke tooneel-literatuur heb ik in dit overzicht drie blijspelen te vermelden: Gram's Patienten (in drie bedrijven), van de opvoering door het gezelschap der vereeniging Het Nederlandsch Tooneel bekend, Gewin's Een onverwacht huwelijk, voor de Rederijkerskamer ‘Hooft’ te Delden geschreven en door haar vertoond, en De Speurhonden, een in maatslag geschreven blijspel van | |
[pagina 428]
| |
L.W. van Zuijlen, waarvan 't niet gebleken is, of de opvoering heeft plaats gehad. De twee laatste stukken tellen twee bedrijven. Het is van den heer Gram te begrijpen, dat hij, van wien stukjes in één bedrijf, als Haar tweede man, Fransch of Duitsch en vooral De groote Schootmans, met veel succes zijn opgevoerd, door eene gepaste eerzucht bevangen, ook eens een grooter stuk aan zijn naam heeft willen verbinden. Dezelfde aandrift drong hem indertijd tot het schrijven van een roman, waartoe vele wel gelukte novellen van zijne hand den weg hadden gebaand. Men zal mij toegeven, dat deze beide waagstukken niet te best uitgevallen zijn, en bij eenig doordenken is de oorzaak daarvan wel te ontdekken. Van het tooneelstuk, evenals van een romantisch werk, moet de uitgebreidheid in verhouding staan èn tot de beteekenis der stof èn tot de behandeling. In eene novelle treedt één karakter op den voorgrond, om met het oog op zekere omstandigheden van lotwisseling of omgeving ontleed te worden; in een ‘nastukje’, zooals men 't bij ons noemt, is het één moment, eene snel afloopende handeling, die het middenpunt uitmaakt eener verwikkeling, welke met lichte hand tot de ontknooping wordt gevoerd. Hetzij men zich geen hooger doel voor oogen stelt, dan de menschen eens te laten lachen, hetzij men zich op karakterteekening toelegt, in een klein stukje van een enkel bedrijf komt het in de eerste plaats aan op vlugheid en luchtigheid. Maar aan een omvangrijk tooneelstuk worden, evenals aan een roman, andere, hoogere eischen gesteld; daarin moeten veelzijdigheid en grondigheid den toon geven. Juist deze eigenschappen worden in De Patienten gemist. Het stuk munt uit door dezelfde losheid van dialoog, die Gram's andere stukjes zoo prettig te zien en te lezen maakt, doch het onderwerp is niet evenredig aan den omvang; dezelfde situatie door drie bedrijven heen kan de aandacht niet geboeid houden. Voor een kort stukje, in één bedrijf, levert het genoeg op: de twee oude vrijsters, wier uiteenloopende gevoelens slechts in één karaktertrek overeenkomen, in trouwlust, waarbij aan een jong geneesheer de tweede partij wordt toegedacht; den verliefden notaris, wiens huwelijksplannen evenzeer als die der dames mislukken; het vroolijk, levenslustig nichtje, dat ten slotte met den begeerden dokter strijken gaat. Voor een tooneelwerk in drie bedrijven is de intrige echter te ijl, te weinig belangrijk, en de behandeling vergoedt dit gebrek hier niet. Men kan een tooneelstuk van grooteren omvang ook met eene eenvoudige intrige wel belangwekkend maken, mits men maar hetzij diep in de karakters doordringt, hetzij zich hoog boven het onderwerp verheft, en er alzoo een karakterstuk of een poëtisch tooneelspel van maakt. De heer Gram is echter in de fout vervallen, die Helvetius van den Bergh in De Nichten niet heeft kunnen ontgaan; ook dit stuk lijdt, niettegenstaande een verdienstelijken dialoog en eene wèl opgezette intrige, aan matheid, een natuurlijk gevolg van het opvoeren van dezelfde situatie in vier bedrijven. Ook een ander gebrek hebben de | |
[pagina 429]
| |
beide stukken gemeen: de personen zijn caricaturen en hebben zelfs geen grond van waarheid. Evenals Martha en Amaranthe van Helvetius van den Bergh zijn Marianne en Anne Marie van Gram echte tooneelpersonages, die men in de werkelijkheid niet terugvindt. Zusters, die verschillende opvatting hebben op godsdienstig gebied en daarin eene voortdurende aanleiding tot harrewarren vinden, zijn er, helaas! in ons theologiseerend landje genoeg, maar zuiver politieke tweespalt, die zich uit in een abonnement op de Nieuwe Rotterdamsche Courant voor de eene en op het Dagblad van 's Gravenhage voor de andere (in het vereeren van Thorbecke en Heemskerk, wier borstbeelden op de twee zijden van het tooneel moeten prijken, gelijk ik in een verslag van de voorstelling meen te hebben gezien, ofschoon het boekje het niet bevestigt), komt onder de Nederlandsche oude vrijsters niet voor. Nu weet ik wel, dat men niet gaarne godsdienstige verschillen op het tooneel ziet, - misschien juist eene vingerwijzing voor een tooneelschrijver van veel talent, om dit onderwerp te behandelen; - dat men een werkelijk bestaand kwaad niet ten toon stellen kan, is echter nog geene reden, om een niet bestaand op het tooneel te brengen. Daarbij is de verliefde notaris sterk gechargeerd, zoodat hij aan eene klucht van Von Moser ontleend schijnt, terwijl ten slotte de jonge minnaar, de geneesheer, die ter wille van zijne positie en een gemakkelijk leven van zins is eene schatrijke oude vrijster ten huwelijk te vragen, doch zoodra hij het lieve, onbemiddelde nichtje onder de oogen krijgt, zich van hare hand zoekt meester te maken, door deze ongemotiveerde en niet door den Schrijver voorbereide omkeering de belangstelling van den toeschouwer niet kan boeien. Kortom, noch onderwerp, noch behandeling, noch toon van het stuk zijn aan den omvang evenredig. Eene der zoo even gemaakte aanmerkingen is ook op Een onverwacht huwelijk van toepassing: het zou gewonnen hebben bij eene samenpersing tot een enkel bedrijf, waarbij dan eenige personen konden gemist en hier en daar de tekst besnoeid kon worden. Mocht dit stuk eene opvoering op een wezenlijk tooneel beleven, dan twijfel ik niet, of eene verstandige directie zal zoodanige wijziging den Auteur aanbevelen. Indien het er zoover mede kwam, zou ik het toejuichen, want het verdient waarlijk eene plaats op het Nederlandsch repertoire, waarop zooveel uitheemsch, middelmatig fabriekwerk de aan de oorspronkelijke lettervruchten toekomende plaats inneemt. Een bejaard, ongehuwd man, walgende van de dubbelhartigheid en inhaligheid zijner ongeduldige erfgenamen, besluit te huwen met een meisje, dat buiten zijn weten in 't geheim verloofd is met den eenigen eerlijken man onder zijne betrekkingen. Om haar vader, een op springen staand koopman, te redden, neemt het meisje zijn aanzoek aan; doch zoodra de bruidegom merkt, hoe de vork in den steel zit, stelt hij de gelieven in staat met elkander in 't huwelijk te treden. Deze eenvoudige intrige is los en natuurlijk behandeld; een beetje poëzie had er nog wel bij gemengd | |
[pagina 430]
| |
kunnen worden, en de toeschouwer had bij voorbeeld het recht gehad, dat men hem meer zien deed, hoeveel het het meisje kostte, om hare liefde voor kinderplicht te doen zwichten. Het is jammer, dat zoovele Nederlandsche auteurs bij hun prijselijk streven naar natuurlijkheid maar al te dikwijls vervallen in het uiterste van overdreven prozaïsme; de afkeer van kunstmatige toestanden schijnt hen huiverig te maken van de poëzie, die dan toch als ornament van elk kunstwerk, hoe getrouw aan de natuur het ook wezen mag, eene groote waarde heeft. Veel poëzie nu versiert het blijspel van den heer Gewin en met name de drie meisjeskarakters niet, en juist bij die zou ze zoo wel geplaatst zijn geweest. Een letterkundige, aangehouden als een gesignaleerd moordenaar, op een dorp, van welks burgemeester hij de dochter ten huwelijk komt vragen, ziedaar de intrige van het derde oorspronkelijk blijspel; daar de burgemeester den aangehoudene moet ondervragen, is natuurlijk spoedig dit misverstand opgelost. Is dit nu een onderwerp voor twee bedrijven, in dichtmaat nog al? Trouwens, aan de versmaat moet men zooveel niet hechten. Wil men er een proefje van, - ziehier de alleenspraak van den poëet, die zich gereed maakt, zijne beminde ten huwelijk te gaan vragen, wezenlijk nog een der meest verheven momenten van het stuk. De dichter spreekt: ‘Mij bonst het hart, ik beef van angst en schrik,
Als ik mijn plan eens naga. Haar papa
Gestreng; haar moeder overleden. Zij
Zijn alles in zijn huis en in zijn hart.
Hij kent mij niet, moet driftig zijn, en wil niet,
Dat Lina omgang heeft met mannen. Dichters
Zijn schooiers in zijn oogen, schreef zij mij.
Een moeilijk werk, dat kind van hem te scheiden,
En toch, het zal gebeuren. 'k Heb de reis
Gemaakt, en zal van daag mijn aanzoek wagen.
En is hij niet te huis, dan doe 'k mijn aanzoek
Per brief; ik heb den brief toch meêgebracht?..
O ja, ik heb hem in 't valies geborgen.
Ik kon.... maar neen, ik neem den brief niet mee;
Als 't mooglijk is moet hij mij zien en spreken,
Wat ben ik zenuwachtig! O, vervloekt
Die lafheid! 'k Moest zoo kalm zijn als een man
Betaamt; maar tot mijn ongeluk ben 'k altijd
Van streek, als 'k juist mijn geestkracht noodig heb,
Dat zal mij nog eens ongelukkig maken,
Maar nu - vooruit, het geldt mijn gansche leven.’
Na dit citaat zal 't den lezer niet verwonderen, dat de Schrijver in eene korte aankondiging aan het hoofd van het stuk de opmerking maakt, dat ‘regisseurs bij tooneelgezelschappen er niet genoeg voor kunnen waken, dat de spelers niet bij de voordracht aan het einde van iederen regel pauseeren, en daardoor een onaangenamen cadence | |
[pagina 431]
| |
te weeg brengen’. Van zulke poëzie is 't werkelijk maar 't beste, dat ze dus wordt voorgedragen, dat de toeschouwers haar voor proza aanzien. Dat het stukje zoo laag bij den grond blijft, is hierom jammer, omdat de Schrijver wel eenigen aanleg voor tooneelschrijven blijkt te bezitten. Er komen een paar aardige wendingen in het stukje voor, en zelfs wordt er eene situatie aangeduid, die tot een vermakelijk tooneeltje aanleiding had kunnen geven. De politiebeambten doorsnuffelen de bagage van den verdachte en vinden daarin verzen, waarin van Amor's pijlen en de daardoor toegebrachte wonden gewaagd wordt. De kasteleines uit de boerenherberg neemt die gedichten ter hand en, weinig geletterd, houdt zij Amor voor den naam van den moordenaar en de verzen voor toespelingen op den gepleegden moord. Een grappig tooneeltje had hierop kunnen volgen, waarin de uitroepen der vrouw over Amor en de door hem toegebrachte wonden aan den letterkundige den indruk konden gegeven hebben, dat de kasteleines plotseling smoorlijk verliefd, en aan den inmiddels opgekomen, waanwijzen hulponderwijzer, dat zij stapelgek geworden was. Dat de Schrijver de situatie aangeeft zonder er iets van te maken, doet mij vermoeden, dat we bij hem te doen hebben met natuurlijken, ongecultiveerden aanleg. Met veel studie en ernst, met meer goeden smaak en fijnheid, - al naar het genre zijner keuze - zal hij in dat geval later wel iets kunnen leveren, dat ons zijne Speurhonden geheel doet vergeten, behalve als middel van vergelijking, om zijn vooruitgang te doen uitkomen.
De zenuwachtige lieden, die zich geërgerd hebben aan de allegorische voorstelling, die bij de jongste maskerade te Utrecht door de straten reed: Hollandia, bij Germania steun zoekend en vindend, - eene voorstelling (dit terloops), waarmede de ontwerper, Ch. Rochussen, getoond heeft, den knechtschen zin zeer goed te vatten, welke den Zuid-Nederlandschen adel bij het inroepen van den zwakken Oostenrijkschen Vorst als tegenwicht tegen Willem van Oranje vervulde, - die zenuwachtige vaderlanders moeten de verhandeling van den heer Kollewijn lezen. Het zal hun goed doen daarin te zien, hoe de pasgeboren, zwakke Duitsche dramatische muze steun en ingeving zocht bij de forsch ontwikkelde Nederlandsche kunstzuster. En hier geldt het geene complimenteuze, logenachtige allegorie, maar wezenlijke, degelijke werkelijkheid. De Schrijver geeft de punten van overeenkomst aan tusschen de dramatische werken van Andreas Gryphius en zijne tijdgenooten in ons vaderland. Gelijk men weet, is Gryphius een der schrijvers van de zoogenaamde Opitzer-school, - eene school, waarvan menig leerling den meester, die er zijn naam aan gaf, overtrof, - die, in 1616 geboren, op twee-en-twintigjarigen leeftijd als gouverneur met de zonen van den Paltsgraaf Von Schönborn naar Nederland kwam, om de Leidsche Universiteit te bezoeken. Van letterkundigen aanleg, | |
[pagina 432]
| |
maakte hij zich zijn verblijf hier te lande ten nutte, om de Nederlandsche letterkunde, die juist haar tijdperk van grooten bloei intrad, te bestudeeren en op dezelfde grondslagen mede te werken, om ook zijn vaderland met eene eigen literatuur te begiftigen. Zoo gaven Vondel's Gebroeders, Maechden en Palamedes aanleiding hetzij tot vertaling, hetzij tot bewerking, waarbij Ursula en hare maagden in Catharina van Georgië en hare juffers, Palamedes in Papinianus werden herschapen. Ook van de blijspelen van dezen vader der Duitsche dramatiek zijn enkelen geheel of gedeeltelijk aan Nederlandsche modellen ontleend, hoewel het erkend moet worden, dat hij in deze navolgingen zooveel oorspronkelijken geest heeft gemengd, dat zijne blijspelen nagenoeg geheel vruchten van den Duitschen poëet genoemd kunnen worden. De heer Kollewijn doet in zijn academisch proefschrift dit alles duidelijk uitkomen; hij toont aan, waar de Duitsche poëet bij zijne Nederlandsche tijdgenooten is te leer gegaan, hetzij in de karakters zijner personen, hetzij in zijne intrige, hetzij ook in taal of stijl. Hij heeft een werk verricht, dat vooral in Duitschland met belangstelling zal gelezen worden; welverdiende gunstige beoordeelingen zijn er dan ook reeds van bevoegde beoordeelaars onder onze Oostelijke naburen aan ten deel gevallen.
Het verband tusschen de dramatische werken van een tijdgenoot uit het buitenland en ons nationaal tooneel is wegens de heerschende vertaalwoede niet te loochenen, en daarom aarzel ik niet, om in deze aan de Nederlandsche tooneelbelangen gewijde bladzijden melding te maken van de drie nette deelen, te Leiden bij Brill verschenen, waarin de tooneelwerken van den Turkschen gezant bij onze Regeering, Murad Efendi, uitgegeven zijn. De verzameling bestaat uit vijf treurspelen, een tooneelspel, drie blijspelen en eene klucht; zij is dus groot en veelzijdig genoeg, om den Auteur eene plaats onder de vruchtbare tooneelschrijvers van onzen tijd te doen gunnen. Voor ditmaal ontbreekt de ruimte, om aan deze tooneelstukken de aandacht te wijden, die zij ten volle verdienen. Dramatische werken, met zooveel talent en ernst geschreven, hebben aanspraak op eene meer uitvoerige beoordeeling, dan zij aan het slot van dit overzicht kunnen vinden; ik neem daarom de vrijheid, om mijzelf en mijn lezers het genoegen van eene opzettelijke behandeling tot eene volgende gelegenheid te bewaren. Voor ditmaal wil ik alleen de Nederlandsche tooneeldirecteurs op dezen bundel opmerkzaam maken. Indien men dan volstrekt het Nederlandsch repertoire uit vertalingen wil samenstellen, dan kan men in de werken van Murad Efendi wat beters vinden dan de echtbreukdrama's, waarmede we van uit het Zuiden, en de onmogelijke kluchten, waarmede we van uit het Oosten overstroomd worden. De treurspelen vooral van dezen tooneeldichter zijn met kracht en gloed geschreven | |
[pagina 433]
| |
en bij uitnemendheid voor het tooneel geschikt. Goed vertaald, - en de vroeger door mij hier besproken vertaling van Selim de Derde door Jonckbloet is dat - zouden zij met hunne krachtige taal, hunne stevige actie en hun belangwekkenden inhoud ook hier te lande tot voldoening van publiek en critiek worden vertoond. Men neme met de zoo even genoemde vertaling de proef; ik twijfel niet, of ze zal zoo goed uitvallen, dat we ook, zoo mogelijk door dezelfde bevoegde hand vertaald, Marino Falieri - want dit en Selim der Dritte houd ik voor de twee beste stukken van Murad Efendi - hier te lande ten tooneele zullen zien. Lucius. |
|