De Tijdspiegel. Jaargang 38
(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEen manslag uit noodweer in 1728.
| |
[pagina 401]
| |
onmiskenbaren vooruitgang, die o.a. op het stuk der straatpolitie en der verlichting onzer steden, zelfs sedert de vorige eeuw, valt op te merken. Die beide krachtige factoren ter bescherming van lijf en goed der burgers, vooral gedurende den nacht, waren toen nog zoo goed als afwezig, en mochten er ook al hier en daar uitzonderingen bestaan, zij bevestigden slechts den algemeenen regel van gebrek aan die voorzorgen in 't belang der openbare veiligheid. De duidelijkste bewijzen van hare afwezigheid of ongenoegzaamheid worden ons door menige bijzonderheid, in de crimineele vonnissen vermeld, telkens geleverd. Men moet daarbij echter niet uit het oog verliezen, dat het publieke leven in de XVIIIde eeuw hemelsbreed van dat van hare opvolgster verschilde, en wie zich eene juiste voorstelling der vaderlandsche levenswijze in den zoogenaamden pruikentijd wil vormen, kan niet beter doen dan Van Lennep's Ferdinand Huyck te lezen en te herlezen, in welken roman personen van bijna elken maatschappelijken rang en stand ten tooneele worden gevoerd en het beeld van dien tijd met levendige kleuren wordt geschilderd. Het voorval, dat ik wensch mee te deelen en welks bijzonderheden uit de stukken, op het gemeente-archief van Delft bewaard, geput zijn, had in 1728 daar ter stede plaats. Uit een maatschappelijk oogpunt, maar vooral uit dat van rechtspleging en rechtskundige opvatting van het begrip van noodweer, is het feit merkwaardig en leggen de desbetreffende, grootendeels op het Romeinsch en oud-Hollandsch recht gegronde adviezen van verschillende advocaten, hunne toenmaals gebruikelijke wijdloopigheid daargelaten, een gunstig getuigenis af van de degelijke rechtskennis onzer XVIIIde eeuwsche vaderen, die te midden van een toenemend algemeen verval, dat zich in schier alle takken van wetenschap, kunst en nijverheid begon te openbaren, den roem handhaafden, welken de Grotiussen en Voetiussen, de Noodts, Bynckershoeken en zoovele andere Hollandsche juristen hadden gevestigd en heinde en verre van zich doen uitgaan. Het is hier de plaats niet, hunne redeneeringen in haar geheel mee te deelen; voor mijn doel, nl. eene bijdrage te leveren tot de kennis van de maatschappij der XVIIIde eeuw, kan echter eene korte uiteenzetting der rechtzaak niet achterwege blijven. Zoowel het advies, door drie Haagsche advocaten ten behoeve van HH. Schepenen van Delft gegeven, als de beide adviezen, door hunne ambtgenooten uit de hofstad voor den beschuldigde uitgebracht, komen in hoofdzaak tot dezelfde slotsom, dat nl. de gevangene van den eisch en de conclusie, door den Hoofdschout van Delft tegen hem gedaan, geheel en al behoorde te worden geabsolveerd of ontslagen. Deze had, tegen de gevestigde manier van procedeeren in, ‘bij forme van extraordinair proces’, eisch gedaan, terwijl, volgens de gewoonte van den Hove, de zaak ‘aan de ordinaris rolle ende cours van justitie’ had behooren te zijn ‘gerenvoyeert’, gelijk door de ter zake geconsulteerde | |
[pagina 402]
| |
advocaten eenparig was geadviseerd. Dat alles schijnt echter niet te hebben kunnen baten, om de E.A. HH. Schepenen met hun Voorzitter ten opzichte van den gedetineerde tot eene andere opinie te brengen, want uit het vonnis, in het VIde Crimineel-boek opgeteekend, blijkt, dat die van den Gerechte hun sustenu volgehouden en de daad van den beschuldigde niet uit het oogpunt van noodweer beschouwd hebben. Het crimineele feit wordt in al zijne kleuren omschreven in de casuspositie, gesteld vóór het advies, ten gevalle van den dader gegeven; tusschen de voorstelling ervan in dat stuk en die, voorkomende in de beide andere adviezen, boven vermeld, bestaat geen belangrijk verschil, althans niet van dien aard, dat hunne conclusiën uithoofde van omstandigheden, die de qualificatie van het feit moesten wijzigen, werkelijk uiteenloopen. Bij allen toch stond het vast, dat ten gevolge der toepassing van het recht van wettige zelfverdediging een manslag was begaan, althans kon begaan zijn, en dat, overeenkomstig de beginselen van het Romeinsch en oud-Hollandsch recht op het stuk van noodweer, in casu van schuld noch veroordeeling sprake kon zijn. Ziehier de toedracht der zaak. Op den 9den October 1728, 's avonds over half tien ure, traden in de Fortuinpoort, aan de Zuidzijde der Vlamingstraat, ten huize van eene Pieternelletje Kinselaar, waar getapt werd, te zamen binnen de heer Justus van N., oud omstreeks 38 jaren, Luitenant ter Zee, in dienst van het E.M. Collegie ter Admiraliteit tot AmsterdamGa naar voetnoot(*), en Kornelis van EmbdenGa naar voetnoot(†), oud omtrent 19 jaren, die aldaar niet anders geeischt (besteld) en gedronken hebben dan een paartje versch bier. Kort daarna kwamen mede in genoemd huis eerst drie personen en naderhand nog een vierde, met name Pleun, bijgenaamd den Dikke, Maan, alias OlijkanGa naar voetnoot(§), Piet van Schie en eindelijk een Oostindievaarder, die aldaar hebben ‘geëischt en geconsumeerd genever’. Terwijl dat heterogene gezelschap in één vertrek bij elkander was, viel er tusschen die personen hoegenaamd geene quaestie voor. Alleen werd er gezegd, dat tusschen Pleun en Maan eenige woorden zouden gerezen en eerstgenoemde zou begonnen zijn te morren; echter werd zulks weer bijgelegd en had tusschen hen beiden geen verder gevolg. De voornoemde Van N. vertrok, na het gelag ook voor zijn kornuit betaald te hebben, uit het voorzegde huis, waar hij in 't geheel omtrent een half uur had doorgebracht, en begaf zich langs den naasten weg naar zijn huis of logementGa naar voetnoot(**). | |
[pagina 403]
| |
Weinig tijds daarna stonden de voornoemde vier personen mede op en vertrokken, zeggende Pleun bij het uitgaan: ‘Men zal dien ouden hond gaan opzoeken.’ Waarop verder gebeurde, dat Pleun en Piet den heer Van N. en Kornelis van Embden hebben ingehaald, Piet tusschen hen beiden indrong en Kees v. E., zonder iets te zeggen, een klap in 't gezicht gaf en dat Pleun den Luitenant Van N., die goedsmoeds zijn weg vervorderde, mede in 't aangezicht sloeg. Van E. zette het voort op een loopen en ontkwam, zoodat Van N., die tevergeefs gepoogd had zich op dezelfde wijs te redden, alleen aangevallen zich noodwendig moest verdedigen. Hun handen en aanrandingen ontkomen, bereikte hij zeer vermoeid en naar zijn adem hijgende zijn logement, omstreeks 10½ ure, zeggende aan zijne hospita, toen hem naar de reden daarvan gevraagd werd, dat er 3 à 4 pluggenGa naar voetnoot(*) zeer naar hem hadden gesneden; dat hij zoolang geloopen had, als hij kon, doch, eindelijk niet meer bij machte zijnde, zich met zijn degen had moeten verweren. Nadat de hospita hem had gevraagd, of hij tegen den schrik niet een zoopje brandewijn wilde hebben, en hij van neen had geantwoord, omdat hij dan, zooals hij bij ondervinding wist, met haar man nog een pijpje zou moeten rooken en het zoodoende te laat zou worden, begaf de Luitenant zich kalm en zonder eenige de minste teekenen van embarras of ongerustheid te toonen naar zijne kamer en te bed, in diepe rust gedompeld blijvende, totdat hij in den vroegen morgen door de hospita werd gewekt, die hem berichtte, dat er een gerechtsbode was, om hem te spreken. Boven gekomen, berichtte deze Van N., dat hij Mijnheer moest arresteeren, ter oorzake - zooals men geïnformeerd was - de voornoemde Pleun 's avonds of 's nachts te voren, kort na de hierboven verhaalde aanranding en ontmoeting, in tegenwoordigheid van twee of drie van zijne makkers, terneer was gezegen, gekwetst zijnde, en dat de wonde, aan zijn lichaam gevonden, per se lethaalGa naar voetnoot(†) zou zijn geweest en hem met een degen was toegebracht. De heer Van N., in hechtenis genomen, kwam weldra in het verhoor, blijkens een der stukken, die op het feit betrekking hebben, waarin 45 vraagpunten voorkomen, die hem achtereenvolgens werden voorgelegd, Daaruit blijkt nog onder meer, dat de gevangene na het eten om 3 ure zijn logement had verlaten en een singeltje was gaan wandelen. Later ging hij naar 't Achterom en bezocht een wijnhuis, genaamd ‘Compagnie's Welvaren’, waar hij een glaasje wijn dronk, daarna weer was gaan kuieren en bij Frans de Riet, achter 't Stadhuis, waar hij van 6-9 ure 's avonds vertoefde, een pintje wijn gebruikte. Vóórdat | |
[pagina 404]
| |
de Luitenant de kroeg in de Fortuinpoort bezocht, had hij in gezelschap van Cornelis Meeze aan andere tapperijen aangeklopt, waar hem echter niet werd opengedaanGa naar voetnoot(*), zoodat hij, naar zijne intentie, geen glaasje bier kon drinken. Het zou te ver leiden, al de hem gestelde vragen hier mee te deelen. Voor mijn doel is het voldoende te hebben bewezen, dat de heer Van N. zich met heel vreemdsoortig gezelschap ophield en zijn tijd na het eten in wijnhuizen, kroegen en kitten placht door te brengen, hetgeen hem aan ontmoetingen blootstelde, waarvan die op den avond van 9 October voor hem de onaangenaamste gevolgen had. Nu is het waar, dat hij, als vrijgezel en zeeman met verlof, gereede aanleiding vond, om elders de verstrooiing te zoeken, die zijn logement hem niet aanbood, en, gedreven door de wet der natuur, die verklaart, dat de mensch een gezellig dier is, terwijl sociëteiten, cafés-concert, skating-rinks, enz. toen nog ontbraken, minder keurig moest zijn in de keus van de plaatsen, waar hij zijne avonden doorbracht. Evenwel kon hij getuigenissen van fatsoenlijke lui onder het tappersgilde ten zijnen faveure produceeren, als van den waard en de waardin in ‘de gouden Leeuw’ buiten de Kethelpoort, van den hospes in de Stadsherberg aan de Schiedamsche poort, van den kastelein achter 't Stadhuis e.a., wier verklaringen allen hierop neerkwamen, dat zij den heer Luitenant Van N. zeer wel kenden; dat hij gedurende twee achtereenvolgende jaren veelmalen 's middags ten hunnen huize kwam, hetzij om een kannetje Bredaasch bier, hetzij om een ‘bouteilje’ of een enkel glas wijn te drinken. Nooit hadden zij gezien, dat die heer zich onbehoorlijk aangesteld of eenige quaestie gezocht had. maar integendeel was hij hun altijd voorgekomen te zijn een persoon van ‘een zeer goed en zacht naturel en inborst’. Dat hij geen ruziemaker was, bleek hieruit, dat Van N. eens stil was vertrokken, nadat hij door zeker persoon hevig was uitgescholdenGa naar voetnoot(†)! Voorts verklaarden de echtelieden, bij wie de heer Van N. in November 1726 als commensaal was komen wonen en verbleven was tot op het laatst van Januari 1728, dat de Luitenant zich gedurende dat verblijf steeds ‘in alles ordentelijk ende als een fatsoenlijk, eerlijk man had gedragen en nooit getoond van een ongemakkelijk of querelleus humeur te zijn, maar ter contrarie van een zacht naturel’, zoodat hij zelfs nooit eenig kwaad woord gaf, wanneer zij (deposanten) Mijnheer eenigszins wilden ‘reprocheeren’, maar het altijd ten goede opnam. De verklaringen van de lieden, bij wie Van N. sedert het laatst van Januari 1728 zijne tente had opgeslagen gehad tot den 10den October van dat jaar, kwamen hoofdzakelijk op hetzelfde neer | |
[pagina 405]
| |
en daarbij werden zijn bestendig, stil en goed humeur, zoomede zijne ‘affable’ manieren ten zeerste geroemd. Dezelfde echtelieden - en dit strekke ten vervolg van de geschiedenis van het feit - getuigden ten opzichte der omstandigheden, voorgevallen in den ochtend van den 10den October, dat, toen, zijnde Zondag tusschen vier en vijf ure, aan hunne deur werd geklopt en Stuyl, de huisbaas, op zijne vraag, wie daar klopte, ten antwoord kreeg: ‘Icke’, hij repliceerde: ‘Ik ken geen icke.’ Op de vraag van hem, die buiten stond, of moeder Engeltje niet thuis was, had S. ‘ja’ geantwoord, waarop de man, die geklopt had, zeide: ‘Ik ben een goed vriend van moeder Engeltje.’ S. voerde hem daarop te gemoet, dat de goede vrienden van moeder E. bij dag moesten komen. Toen deed dezelfde persoon de vraag: of Mijnheer Van N. wèl thuis was gekomen, welke met ‘ja’ werd beantwoord onder bijvoeging, dat hij (Van N.) op zijn tijd had gepast; waarop de vrager liet volgen: ‘Dan is het wèl.’ Kort daarna werd wederom zeer hard op de deur gebonsd en op de vraag, wie daar was, andermaal ‘icke’ geantwoord. Toen S. zeide, voor ‘icke’ niet open te zullen doen, werd daarop geroepen: ‘Ik kome uyt ordre van de heeren Burgemeesteren en Schepenen!’ Na licht te hebben aangestoken, liet S. den gerechtsbode binnen, terwijl de hospita intusschen den heer Van N., die te bed lag, ging verwittigen. Volgens hare eigen verklaring zeide zij tot hem: ‘Mijn Christus (of diergelijk woord in substantie), Mijnheer Van N., wat hebt gij uitgevoerd? Daar is S. de bode!’ De commensaal antwoordde daarop zeer kalm en bedaard: ‘Niemendal, moeder, laat hij maar inkomen.’ Na het venster van de voorkamer, waar Van N. sliep, te hebben opengestooten, vroeg de vrouw des huizes nogmaals: ‘Wie is daar?’ De bode toen van onder de luifel op de straat gekomen en zij hem ziende, is hem opengedaan en hij zoodoende in staat gesteld, om zijn last te volbrengen. Niettegenstaande eene reeks van getuigen à décharge door Van N. werden geproduceerd, bleef de Schepenbank bij hare opinie volharden en vermocht zelfs eene ‘memorie’ van zekeren heer Von Schlecht, bevorens Auditeur-Generaal in Brabant wegens dezen Staat, niet daarin wijziging te brengen. Hem was vanwege de Heeren van den Gerechte gevraagd om ‘exempelen’, wat bij de Militie gedaan en verricht was in een diergelijk geval van manslag; nl. ‘door den werkelijken nooddrang der wettige zelfverdediging bevolen’, gelijk art. 328 van het op den oogenblik hier te lande nog vigeerend Wetboek van Strafrecht dat uitdrukt. Drie voorbeelden werden door den oud-Auditeur medegedeeld aan den Advocaat W. in Den Haag, die den Gerechte te gelijk met zijn advies in zake Justus v. N. het antwoord van den heer S. toezond. Als eene niet onbelangrijke bijdrage ter beoordeeling van de zeden van dien tijd veroorloof ik mij de vrijheid, die ‘exempelen’ hier in 't kort in te lasschen. Het eerste nu betrof een Luitenant-Kolonel, die in 1707 als krijgs- | |
[pagina 406]
| |
gevangene zich te Brussel ophield. In een publiek koffiehuis aldaar door een gewezen Luitenant, die den Franschen dienst verlaten had, over pretentiën, welke hij op den Overste beweerde te hebben, aangesproken, antwoordde deze, dat hij nu krijgsgevangen en ook Luitenant-Kolonel zijnde, deswegen niet kon worden aangesproken; dat hem als krijgsgevangene niet gepermitteerd was, over militaire zaken te spreken, maar hij zich stil moest houden. Dat voorts geen Luitenant-Kolonel meer aansprakelijk was, maar dat zulks bij den tegenwoordigen Majoor, die de kas had, moest gezocht worden. Gemelde Luitenant, met dat beleefd en gepast antwoord niet tevreden, was den Overste begonnen te schelden, erbij voegende, dat hij zichzelf wel recht zou weten te verschaffen, of iets dergelijks, met: ‘Mordieu, je suit ze me betalen!’ waarop hij den degen getrokken en naar den Luitenant-Kolonel gestootenhad, die hem nogmaals herhaalde: ‘Ik ben krijgsgevangen; ziet, wat je doet.’ Eindelijk verplicht zijn degen te trekken, stak hij den gewezen Luitenant door het hart, zoodat deze op de plaats onmiddellijk dood bleef. De zaak bij den krijgsraad aangebracht zijnde, is verstaan, dat de Luitenant-Kolonel den degen, die hem ‘tot defensie van eer en leven te dragen gegeven was’, niet misbruikt had en werd hij dus vrijgesproken, terwijl de Auditeur in de kosten veroordeeld werd, om reden dat de vader van den verslagene maar aanklager geweest zijnde, de Auditeur op zijn eigen naam, ratione officii, d.i. ambtshalve, vervolgd had. Het tweede voorbeeld was van dezen aard. Een Luitenant van 't regiment Huffel wandelde met zijn kapitein over straat, toen gene door een tamboer en een soldaat werd geïnsulteerd. De Luitenant beval den soldaat, die het voor den trommelslager opnam, zich stil te houden en heen te gaan en de officieren te respecteeren, maar in plaats van te gehoorzamen stiet hij naar den Luitenant, die mede daarop van leer trok en den soldaat door den strot stak, zoodat deze ‘plots’ dood ter aarde viel. Na gehouden onderzoek erkende de krijgsraad den officier vrij en velde dit vonnis: ‘dat de soldaat, die reeds met permissie van den Kommandant, onkundig van 't voorval, begraven was, zou ontgraven en bij de beenen aan de galg gehangen worden’. Het laatste exempel van geprovoceerde zelfverdediging leverde het gebeurde met een heer, ‘een lichtmis zijnde’Ga naar voetnoot(*), omtrent wien menigvuldige klachten bij den Graaf van Tilly, toenmaals te Luik en chef commandeerende, werden aangebracht. Eens bij gemelden Commandant komende, werd hij door dezen ‘dapper gecapittelt’ over zijn los en ongebonden leven, overal ruzie maken, enz. Onder anderen voegde de Graaf hem toe: ‘Je zult je loon nog eens | |
[pagina 407]
| |
krijgen en daar zal geen haan naar kraaien, want je haalt het telkens op je hals!’ Eenigen tijd daarna, in een talrijk gezelschap, brutaliseerde en affronteerde hij een officier, die hem met zijn degen onder den voet stiet en dus de voorspelling van Tilly verwezenlijkte, welke den krijgsraad verbood, verder kennis van de zaak te nemen of moeite te doen, daar het ‘al te notoir voor de werelt was blijkende, dat den overleede het op zijn hals gehaalt had’. Alvorens het vonnis, door die van den Gerechte in zake Van N. geveld, mee te deelen, zou ik den zakelijken inhoud der rechtsgeleerde adviezen, van weerszijden te voorschijn gebracht, moeten opgeven. Bij nadere overweging heb ik echter afgezien van eene poging, om het heirleger van plaatsen, uit de Pandecten, etc. en de zee van aanhalingen, uit alle mogelijke commentatoren van het Romeinsche en het Oud-Hollandsche recht geput, in substantie te vermelden en tot een kort bestek terug te brengen. Men gelieve mij dus te gelooven, wanneer ik verzeker, dat de quaestie met de meeste accuratesse en subtiliteit is geconsidereerd en gepertracteerd; dat de adviezen, daaruit geëmaneerd en daarop gebaseerd, allen op de luculentste manier prouveeren, dat de advocaten, die werden geconsulteerd, allen geïmbueerd waren van de sincere principes, die eene diligente en assidue studie van de werken der Romeinsche Jurisconsulten en der Hollandsche rechtsgeleerden slechts had vermogen te inculqueren en te confirmeeren. Om kort te gaan: men mag hier het bekende gezegde omkeeren en beweren, dat ‘le fond a emporté la forme’; m.a.w. de inhoud is beter dan het vat, de kern beter dan de schil. Justus v. N., gevangengenomen den 10den October 1728 en ontslagen den 12den December 1728, werd voor den tijd van twaalf achtereenvolgende jaren uit den lande van Holland en W.-Vriesland gebannen, uit te gaan uit deze stad en jurisdictie van dien vóór zonsondergang en uit den lande binnen tweemaal vier en twintig uren, zonder middelerwijl daar weder in te mogen komen, op peine van zwaarder straffe, enz., bij vonnis van heeren Schepenen van den 9den December 1728, dat den 11den dito werd uitgesproken. Toen ik in den aanhef dezer bijdrage op den vooruitgang der politie, zelfs sedert de vorige eeuw, meende te mogen wijzen, had ik er de justitie wel bij mogen noemen. Het boven meegedeelde vonnis, waarvan de overwegingen hier niet kunnen worden opgesomd, is, dunkt mij, een voldoend bewijs voor de gegrondheid van dat beweren. Immers, om met een rechtsregel te besluiten, waar bewijzen voorhanden zijn, heeft men geene woorden van doen. Gelukkig, dat, met de opheffing der Schepenbanken, de ‘discretie’ en de ‘arbitraire correctie’ dier rechterlijke lichamen, waardoor de rechtsbedeeling in strafzaken zoo goed als aan het bon plaisir van den gerechte bleef overgelaten, tevens zijn komen te vervallen. September 1880. Mr. J. Soutendam. |
|