De Tijdspiegel. Jaargang 38
(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 378]
| |
Staatkunde en geschiedenis.De Transvaalsche gebeurtenissen en de toekomst van Zuid-Afrika.X.Weinige dagen, vóórdat het Transvaalsche bij het Britsche Rijk werd ingelijfd, verscheen Sir Bartle Frere aan de Kaap, om er als Gouverneur en Hooge Commissaris het bestuur te voeren. In de dagen, toen het reeds gebleken was, dat aan de Kaap bij Regeering en Parlement weinig kans bestond op een goed onthaal van Lord Carnarvon's plannen, ontbrak het niet aan waarschuwingen tegen het bieden van verzet tegen eene politiek, die op den duur voor de Zuid-Afrikaansche Koloniën zou leiden tot grootere vrijheid, dan men er ooit gekend had. Onder liberalen zoowel als conservatieven, heette het, begon het denkbeeld veld te winnen, dat het zelfbestuur, aan de aanzienlijkste dier Koloniën toegestaan, er niet gunstig werkte en dat het geraden zou zijn, om geheel Zuid-Afrika weder onder het onmiddellijk bestuur der Britsche Kroon te brengen. Werd echter Sir Bartle Frere naar Zuid-Afrika gezonden, dan kreeg men den besten man, waarover Engeland te beschikken had, als Gouverneur en dan was de vrees voor een ommekeer van politiek geweken. Dat Sir Bartle werkelijk Sir Henry Barkly zou vervangen, vernam men reeds omstreeks het einde van 1876, en terwijl voorstanders van een vereenigd Zuid-Afrika ten hoogste met het vooruitzicht ingenomen waren, heerschte er misnoegen bij hen, die indertijd tegen de plannen van den heer Froude geijverd hadden. Het was wel bekend, dat Sir Bartle Frere evenals zijn voorganger met een bepaalden last naar de Kaap kwam. Deze had het verantwoordelijk bestuur moeten invoeren; hij moest eene confederatie der Zuid-Afrikaansche Koloniën en Staten tot stand brengen en de eerste Gouverneur-Generaal in Harer Majesteit's Zuid-Afrikaansch Rijk zijn. Zonder zulke plannen en zulke vooruitzichten zou men niet een man als hij, | |
[pagina 379]
| |
die in den Indischen dienst de hoogste ambten bekleed had, bij liberalen en conservatieven even hoog stond aangeschreven en ver boven het bestuur van eene afgelegen Kolonie verheven was, naar de Kaap gezonden hebben. De vrees, die Sir Bartle's komst aan sommigen, ongeneigd, om de Kolonie eene politiek te zien opdringen, inboezemde, woog niet op tegen den naam, dien hij had, en hetgeen verder strekte, om hem populair te maken. En dat verdere was niet weinig. Sir Bartle bleek niet alleen iemand te zijn van veelzijdige kennis en een ruimen blik, juist geschikt, om aan elk streven op het gebied van kunst en wetenschap nieuw leven bij te zetten, en door persoonlijke eigenschappen geschikt, om hen, die hem leerden kennen, te boeien en voor zich te winnen, maar hij had één eigenschap van den echten staatsman: hij was met hart en ziel, wat hij zijn moest, om zijne rol naar eisch te vervullen. Hij wist, wat een Gouverneur door persoonlijken invloed vermag, en geene moeite was hem ooit te veel, om dien invloed te laten gelden. Hierin was hem tevens zijn gezin van groote hulp. Lady Frere en hare dochters namen in de Kaapsche maatschappij eene plaats in, zooals geene Engelsche Gouverneursfamilie er ooit bekleed heeft. Vooral Hollandsch-Afrikaansche familiën binnen en buiten de Kaapstad - de aristocratie van het grondbezit, want daarvoor golden aan het Gouvernementshuis in Sir Bartle's tijd de boeren, - vonden steeds een uitstekend onthaal. Meermalen maakte Sir Bartle Frere in dépêches en andere geschriften hen, voor wie zij bestemd waren, er opmerkzaam op, dat, geheel anders dan in de meeste Engelsche koloniën, aan de Kaap eene oude en gevestigde maatschappij, met eigen overleveringen, bestond, en in plaats van dat oude, zooals zoovele Engelschen, te minachten en te beschimpen, stelden de Freres er belang in. Eene der dochters van den Gouverneur had zich op het Hollandsch toegelegd en kon er met gemak een gesprek in voeren. Let men op Sir Bartle Frere's politiek, zooals zij uit zijne dépêches en anderszins bekend is, dan zal men bevinden, dat zij in één opzicht op eene onjuiste berekening gegrond was. Eensdeels was het hem te doen, om, zooals hij na zijne terugkomst in Engeland in eene voordracht heeft uiteengezet, gematigd Zuid-Afrika tot de basis van operatiën voor de zedelijke verovering van Centraal-Afrika te maken. Anderdeels zocht hij het middel hiertoe in een vereenigd, zelfverdedigend en zelfbesturend Britsch Zuid-Afrika, waar het blanke ras den toon zou geven, maar het Engelsche element geen voorrang boven het Hollandsch sprekende bezitten zou. Dat het den nakomelingen van hen, die vóór de komst der Engelschen de blanke bevolking des lands uitmaakten, even min als den Engelschen zelven, aan geene der eigenschappen ontbreekt, die voor zelfbestuur noodig zijn, en dat er geene quaestie kan zijn van eene beperking van zelfbestuur in een vereenigd Zuid-Afrika, dat vindt men in al wat Sir Bartle schrijft, als onomstootelijke waarheid verkondigd. | |
[pagina 380]
| |
Dat echter de vestiging van zulk een zelfbestuur tot resultaten moet kunnen leiden, in strijd met de groote plannen, die hij met het oog op Centraal-Afrika koesterde, - dat met eene echt koloniale politiek niet rijmen kan, om, zooals hij met betrekking tot enkele volken beoosten en benoorden het Transvaalsche reeds spoedig dacht te bewerkstelligen, zich met verantwoordelijkheid over landen te belasten, door Naturellen bewoond en wellicht alleen voor hen bewoonbaar, - dat schijnt hij zich nooit recht te hebben voorgesteld. Maar die plannen lagen meerendeels in het verschiet en hebben nooit, hetzij in het Parlement of zelfs in de dagbladpers, tot eenige discussie van belang aanleiding gegeven. Dat men een vorig Gouverneur van Bombay, in wien men alle recht had een aristocraat te verwachten, het steeds als een onloochenbaar feit ziet aanvoeren, dat de blanke bevolking van Zuid-Afrika niet slechts zichzelve maar ook naburige Naturellen-stammen naar eisch kon besturen, geeft hem aanspraak op de sympathie der kolonisten. Toch geldt Sir Bartle Frere thans bij velen hunner, en bepaaldelijk bij de groote meerderheid der Hollandsch-Afrikaansche bevolking, voor een man, die Zuid-Afrika meer kwaad berokkend heeft dan één zijner voorgangers. Dit ligt vooral aan zijne politiek tegenover het Transvaalsche. De fout, daarin door hem begaan, is de hoofdoorzaak, dat hij in al zijne plannen gefaald en een naam achtergelaten heeft, als waren aan hem alle onheilen te wijten, die het blanke ras in Zuid-Afrika thans moet bekampen. Of het nageslacht een gunstiger oordeel over hem zal vellen, is eene vraag, die zich niet dan na een nauwkeurig onderzoek van zijne geheele Zuid-Afrikaansche politiek eenigermate laat beantwoorden. Sir Bartle Frere voor de aanhechting van het Transvaalsche verantwoordelijk te stellen, daar dacht niemand aan en dat ging ook niet. Hij was immers slechts weinige dagen te voren in de kolonie aangekomen. De verstoordheid echter over het gebeurde was niet gering. Openbare vergaderingen werden in de Westelijke buitendistricten gehouden, om de aanhechting te veroordeelen, en eene petitie aan de Koningin, om die aanhechting op te heffen, vond in die districten een aanzienlijk aantal onderteekenaars. Onder hen, die bij de beweging ten gunste der Transvaalsche vrijheid de hoofdrollen vervulden, waren naast vrienden en bewonderaars van President Burgers ook velen, die zijn gedrag in de zaak ten sterkste afkeurden. Maar er waren toch ook Afrikaners, die den val der Republiek als eene straf aanzagen voor den gruwel van met een modernen President geheuld te hebben, en anderen, die weigerden zich aan de beweging aan te sluiten, omdat in hunne oogen de Transvalers getoond hadden, dat zij voor zelfbestuur ongeschikt waren. Onder een adres in de Kaapstad, waarin aan de Koningin de instemming der onderteekenaars met het gedrag harer Regeering ten opzichte van het Transvaalsche betuigd werd, vond men namen van aanzienlijke Kapenaars van Hollandschen bloede. Enkele | |
[pagina 381]
| |
vrienden van het Transvaalsche zochten den Gouverneur duidelijk te maken, dat de aanhechting van het land niet slechts eene onrechtvaardigheid maar ook, en vooral, een misslag was, die het door hem beoogde doel - vereeniging van Zuid-Afrika onder Britsche vlag - onbereikbaar maakte. Maar velen, die konden gesproken hebben, deden dat niet, en velen ongetwijfeld stelden de aanhechting als eene nuttige zaak voor. Wie ten gunste van de Transvaalsche vrijheid sprak of schreef, moest gedurig hooren, dat hij er zich veel meer om bekommerde dan de Transvalers zelven, en velen, die later met kracht voor de Transvaalsche vrijheid zijn opgetreden, toonden zich in die dagen onverschillig. Men had trouwens aan andere zaken te denken. In de Parlementszitting van 1876 had het Ministerie-Molteno in de zaak der conferentie over zijne tegenstanders gezegepraald. Toen het echter later in de zitting een wetsontwerp voordroeg, waarin de zaken der hier en daar bestaande koloniale vrijwilligerkorpsen beter geregeld werden, trad de heer Sprigg, lid der Assembly voor een der grensdistricten, die vroeger voor het Ministerie in de bres was gesprongen, met een voorstel op, om, in plaats van zich steeds in de zaak der landsverdediging met kleinigheden op te houden, een volledig verdedigingsplan te beramen, dat de Kolonie in staat zou stellen, den plicht van zelfverdediging, van zelfbestuur onafscheidelijk, te vervullen en daardoor het recht te verkrijgen, om eene eigen Naturellen-politiek te hebben. Het Huis beaamde dit in weerwil van den tegenstand der Regeering. De zaak was overigens van nog grooter politiek belang, dan een met Kaapsche toestanden onbekende zou meenen. De Kolonie had in de laatste tijden hare verantwoordelijkheid zeer uitgebreid door een groot gedeelte der Kafferstammen tusschen de Koloniale Ooster- en de Natalsche Zuidergrens, met hun wil en ten einde onlusten te verhinderen, onder haar bestuur te nemen. In de grensdistricten klaagde men over een instroomen van Kaffers, dat op een terugdringen der blanken moest uitloopen en, kwam het tot een Naturellen-opstand, het land in het grootste gevaar kon brengen. Doch het Ministerie-Molteno, in Naturellen-zaken veelszins de gevoelens van den Kaffervriend Saul Solomon volgende, wilde van dit alles niets weten, liet de Naturellen toe, zich van vuurwapenen te voorzien, en verkondigde, op het voetspoor van zijn raadsman, dat de toenemende welvaart der inboorlingen alle gevaar van een opstand wegnam. Het Ministerie kon er niet buiten, eene commissie van onderzoek naar de zaak der landsverdediging te benoemen, meerendeels uit mannen bestaande, die het in politieke zaken plachten te steunen, waaronder ook de heer Sprigg. Reeds vroeger is gezegd, dat de heer Sprigg de hem aangeboden portefeuille van Naturellen-zaken kort na het einde der zitting van de hand wees en verklaarde, dat hij voortaan alles zou aanwenden, om eene ware oppositie, zooals er in Engeland in | |
[pagina 382]
| |
het Parlement eene bestond, in het leven te roepen. Er kon op dat oogenblik twijfel zijn, of hij daarmede in het belang der Kolonie handelde, want er liepen juist toen leelijke geruchten over de stemming der inboorlingen, en werkelijk kwam het later aan het licht, dat er onder den machtigen en voorloopig ingelijfden stam der Tamboekis groote verstoordheid heerschte en dat alle stammen klaagden geen land genoeg te hebben. Voor het oogenblik bleef het echter rustig, en nog vóór de opening der Parlementszitting van 1877 werd het rapport der verdedigingscommissie, door den heer Sprigg opgesteld, in het licht gegeven. De voornaamste aanbeveling, erin vervat, was, om de blanke bevolking der Oostelijke districten als eene burgermacht dienstplichtig te maken en tot het houden van wapenoefeningen tegen geldelijke vergoeding te verplichten, zullende de kosten hiervan bestreden worden uit een hoofdgeld, dat de Westerlingen en zwarten zouden opbrengen. De Regeering stelde, in de zitting van 1877, met het oog op de dreigende onlusten aan de Oostergrens eene versterking voor van de politiemacht, die aan de grenzen en in de afhankelijke gewesten orde moest houden; en tevens kondigde zij, om de wenschen der grensbevolking te gemoet te komen, eene nieuwe Burgerwet aan. Die wet was echter niet op de leest van het voorstel der commissie geschoeid. Zij gaf der Regeering het recht, om de burgers van de geheele Kolonie te velde te roepen, maar zij maakte geen onderscheid tusschen blanken en gekleurden, noch schreef zij eenige wapenoefeningen voor. Het was op deze punten, dat de oppositie, door den heer Sprigg aangevoerd, haar te lijf ging, en bij die gelegenheid zag men het hoofd van het Ministerie, den heer Molteno, pleiten tegen afzondering van blanken en zwarten en voor het behoud van de weinige Rijkstroepen, die nog aan de grenzen lagen, terwijl de heer Sprigg de zaak van zelfverdediging, zelfbestuur en heerschappij van het blanke ras bepleitte. Ziende, dat het zijne eigen Burgerwet er niet kon doorkrijgen, gaf het Ministerie toe, dat zij naar een comité uit het House of Assembly werd verwezen, en ten slotte liet het haar geheel vallen. Het bleef echter, in weerwil van heel wat zwakheid, die het aan den dag legde, aan het bewind. Den heer Sprigg, die de leiding der oppositie met bezadigdheid gevoerd had, zouden de Westelijke Parlementsleden wellicht niet ongaarne aan het bestuur hebben gezien, maar het denkbeeld, om door zijne bondgenooten, zooals de heeren Southey en Paterson, geregeerd te worden, daar wilde men niet aan. De zitting eindigde dan zonder Kabinetswisseling en zonder afdoende regeling der grensverdediging en, zooals reeds vroeger is meegedeeld, door opname van den heer Stockenström, terstond na het einde der zitting, in zijn Ministerie zette de heer Molteno met goed gevolg de versterking van zijn bestuur voort. De Gouverneur, die in die dagen geene gelegenheid liet voorbijgaan, | |
[pagina 383]
| |
om zijn Ministerie, aan de Kaap en in zijne dépêches naar Londen, in een gunstig daglicht te stellen, begaf zich na de zitting naar de Oostergrenzen, om met de Oostelijke bevolking bekend te worden. Daarna, hoopten de vrienden van het Transvaalsche, zou hij zich daarheen begeven en hetzij de aanhechting doen opheffen, hetzij maatregelen nemen, die de boeren met het Engelsche bestuur verzoenen konden. Maar daartoe kwam het niet. Nog vóórdat hij de grenzen bereikt had, kwam het bericht, dat tusschen het volk van Kreli, opperhoofd van een Kafferstam en als groot-opperhoofd der Kaffernatie beschouwd, en zijne naburen de Fingo's, die reeds onder koloniaal bestuur stonden, ernstige onlusten waren uitgebroken, en zeer kort daarna werd door Kreli's weigering, om voor den Gouverneur te verschijnen, en eene iets later volgende botsing tusschen de koloniale politiemacht en Kreli's Kaffers de oorlog formeel begonnen. Men heeft Sir Bartle Frere verweten, dat hij, door op hoogen toon te spreken en eischen te stellen, waar zachtheid vereischt werd, een oorlog in het leven riep, die, had hij met beleid gehandeld, had kunnen vermeden worden. Dat is echter zeer twijfelachtig. Niet twijfelachtig is het daarentegen, dat hij in zijne proclamatiën van Kreli sprak als van een onderdaan der Engelsche Koningin, wat hij stellig niet was, en het over het geheel als eene uitgemaakte zaak aannam, dat al het land tusschen de Kolonie en Natal - schoon toen slechts voor een betrekkelijk klein gedeelte formeel van de Kolonie afhankelijk verklaard en ten deele, zooals toen nog het land der Pauli's, volstrekt niet afhankelijk - feitelijk onder de Britsche Koningin en zelfs onder de Kaapsche Regeering was. Opspraak wekte dit echter in het begin niet. Men zag er immers uit, hoe Sir Bartle de heerschappij van het blanke ras over Zuid-Afrika een voldongen feit achtte. De omstandigheid, dat de Minister Merriman den Gouverneur op zijne reis naar de grenzen vergezelde, had ten gevolge, dat hij als geïmproviseerd Minister van Oorlog optrad, waarvoor het hem ook niet aan de vereischte bekwaamheid en werkzaamheid ontbrak. Misslagen konden echter niet uitblijven, en nadat het een oogenblik geleken had, als had men Kreli's volk verslagen en uit hun land verdreven, zag men plotseling eene terugstrooming der gewekenen en paarde zich weldra aan den oorlog over de grenzen een opstand der Kaffers in de Zuidoostelijke streken der Kolonie. Tegen dien opstand, die stellig ten deele aan onhandigheden der Regeering te wijten was, nam de heer Merriman krachtige maatregelen; vooral was het eene zaak van het uiterste belang, dat hij door snelle onderdrukking van eene beweging van een Tamboeki-opperhoofd aan het verbreiden van den opstand in Noordelijke richting perk stelde. Maar maanden lang had de oorlog reeds geduurd, en ernstige geschillen begonnen, sedert het einde van 1877, tusschen den Gouverneur en zijn Ministerie, bepaaldelijk den heer Merriman, te heerschen. De eigenlijke oorzaak dier | |
[pagina 384]
| |
geschillen was, dat Sir Bartle Frere aan Generaal Sir Arthur Cunynghame, opperbevelhebber der Rijkstroepen in de Kaapkolonie, als zoodanig het bestuur der krijgsverrichtingen voorbehield, terwijl de heer Merriman voor de militaire begaafdheden van den Generaal - en niet ten onrechte - de diepste minachting koesterde en hem buiten alles zocht te houden. Met het oog op hetgeen in de laatste Parlementszitting door den heer Molteno over de Britsche troepen in de Kolonie gezegd was, kon men het als een merkwaardig spel des noodlots beschouwen, dat de weigering van dien heer, om nieuwe Britsche troepen, door Sir Bartle uit Engeland ontboden, in den oorlog te bezigen, de zaken tot het uiterste dreef. Trouwens, die weigering, om het even, of zij al dan niet onder de omstandigheden gepast was, kon in zoover voor stellig ongepast gelden, als de heer Molteno, wiens invloed waarschijnlijk sterk genoeg zou zijn geweest, om van eene buitengewone Parlementszitting het recht tot oproeping der burgers te erlangen, niet alleen zich daar niet toe verstaan, maar niet eens zijne populariteit in het Westen aan eene krachtige oproeping van vrijwilligers uit de buitendistricten aldaar gewaagd had. Uit de districten aan de Westerspoorwegliniën kwam letterlijk niemand te velde. Vroeg in 1878 vernam men aan de Kaapstad, dat Sir Bartle Frere zijn Ministerie had ontslagen. Dat was iets ongewoons en in de oogen van velen iets inconstitutioneels. Maar dat Sir Bartle geene autocratie beoogde, bleek hieruit, dat hij aan den heer Sprigg, het hoofd der parlementaire oppositie in het House of Assembly en een beslist voorstander van het verantwoordelijk bestuur, de vorming van een nieuw Ministerie opdroeg. | |
XI.Het Ministerie-Sprigg bestond uit vijf leden, allen, op één na, in het Vereenigd Koninkrijk geboren; de eenige Kapenaar erin was van Engelsche afkomst. Vier leden waren uit het Oosten; het vijfde, een aan de Kaapstad gevestigd Iersch advocaat, kreeg later een Parlementszetel in een Oostelijk kiesdistrict. Niet dat de heer Sprigg zich geene moeite gaf, om een Kapenaar van Hollandschen bloede in zijn Ministerie te krijgen, maar het gelukte hem niet, en de nieuwe Regeering gold dus voor Engelsch en Oostelijk. Dat nam echter niet weg, dat zij verkondigde, geen gedeelte der Kolonie en geene nationaliteit boven anderen te zullen voortrekken. Geruimen tijd duurde het, eer het Parlement werd bijeengeroepen, en in dien tijd heerschte er heel wat spanning tusschen de voorstanders van het vorige en die van het nieuwe Ministerie. Toen intusschen de heer Merriman in het Parlement een voorstel deed, dat met een votum van wantrouwen in de Regeering gelijkstond en waarvan de aanneming ook Sir Bartle Frere, naar diens eigen zeggen, tot vertrek | |
[pagina 385]
| |
uit Zuid-Afrika zou genoopt hebben, werd een door de Regeering goedgekeurd amendement met groote meerderheid aangenomen. Men heeft dit toegeschreven aan Sir Bartle Frere's populariteit, maar hierbij kwam ten stelligste, dat het Ministerie-Sprigg vermeed, om die beweringen en handelingen van den Gouverneur te verdedigen, welke op de koloniale vrijheden inbreuk schenen te maken; dat het Ministerie-Molteno zich door misgrepen formeel in het ongelijk had gesteld, en dat men over het algemeen gevoelde, dat er eene Regeering noodig was, die de zaak der landsverdediging met kracht zou ter hand nemen. Het Ministerie bleef niet in gebreke dit te doen. Het stelde een volledig stelsel van verdediging voor, verschillend van dat der verdedigingscommissie, daar het de geheele koloniale burgermacht, niet slechts de Oostelijke, ten dienste der Regeering stelde. Oefening der bevolking werd zoo min verplichtend gesteld als in het ontwerp-Molteno van het vorige jaar, maar wel werd er een onderscheid gemaakt tusschen burgers, waartoe de blanke, en lichtingen, waartoe de gekleurde bevolking behooren zou; buitendien zou in de Oostelijke districten een korps boerenruiterij georganiseerd worden, tot exercitie en gereedheid, om te velde te komen, verplicht, en daarvoor toelage van de Regeering erlangende. Dat korps, waarvan de sterkte eerst op drieduizend en later op achttienhonderd man bepaald werd, zou niet slechts als tweede linie van verdediging moeten dienen en te velde komen, zoodra de grenspolitie te paard - toen meer militair georganiseerd en in ‘scherpschutters te paard’ herdoopt - niet voldoende voor het bedwingen van vijandelijkheden was, maar ook het oproepen der burgerij, behalve in uiterste gevallen, onnoodig maken. Dit alles stemde de vertegenwoordigers der Westelijke boerenbevolking voor het plan, schoon het vrij duur zou uitkomen. Behalve met het verdedigingsstelsel kwam de Regeering ook met een plan voor den dag tot ontwapening van allen, die liever geene wapenen moesten hebben, met andere woorden van de inboorlingen. Het denkbeeld van eene algemeene ontwapening der inboorlingen was reeds in de dagen van het Ministerie-Molteno door Sir Bartle Frere geopperd, en dit is de reden, dat men hem den aanlegger van het plan noemt, schoon er geen twijfel aan is, of de heer Sprigg was er reeds vroeger voor en stelde het alleen hierom niet op den voorgrond, omdat het, onder de meeste Engelsche Gouverneurs, tegenwerking van hun kant zou ondervonden hebben. De wet heette te strekken tot ‘bewaring van den vrede’ en gaf den Gouverneur het recht, om op raad zijner Ministers in zekere districten ontwapening, met vergoeding van den prijs der afgegeven wapenen, te doen plaats hebben, zullende alleen zij hunne wapenen behouden, die daartoe bepaald verlof ontvingen. Later hebben dan ook parlementsleden als de heer Saul Solomon verklaard, dat zij alleen hierom voor de wet gestemd hadden, omdat zij meenden, dat haar eenig doel ontwapening in die districten was, waar de rust | |
[pagina 386]
| |
gestoord was, terwijl zij eerst na de aanneming bemerkt hadden, dat het Ministerie het op algemeene ontwapening van alle inboorlingen aan en over de Oostergrenzen der Kolonie voorzien had. Dat echter dit laatste het geval was, daar bestond bij de meerderheid van Parlement en bevolking reeds in het begin stellig geen twijfel aan. Dit alles werd door den heer Sprigg en zijne ambtgenooten zonder veel wederstand tot stand gebracht. Van de voorstanders van het vorige Ministerie namen zelfs de beide vroegere Ministers Merriman en Stockenström - de een de vaardigste en bekwaamste van de vorige bewindslieden en de ander de hoop der Afrikaansche bevolking, die in hem een harer wakkerste en gezienste leden zag, - geene houding aan, als waren zij hoofden eener eigenlijke oppositie, terwijl de heer Solomon eene afwachtende houding aannam, het Ministerie, schoon hij vermoeden kon, dat het niet als het vroegere in Naturellen-zaken één lijn met hem zou trekken, oogenschijnlijk steunde en er ook in sommige opzichten door ontzien werd. Maar nu kwam de vraag, hoe het geld te bekomen, dat voor het bestrijden der kosten van het verdedigingsstelsel noodig was. Het denkbeeld der Regeering, om dat ten deele door een accijns op kolonialen brandewijn te verkrijgen, leidde in de wijndistricten, die tot het Westen behooren en waar de boerenbevolking bijna geheel Hollandsch is, tot eene heviger opschudding, dan men er ooit gekend had. De wijnboeren, heette het, die het steeds zwaar te verduren hadden, maar die juist van den brandewijn, door hen uit de doppen der druiven gestookt, genoeg maken konden, om in hunne noodzakelijkste behoeften te voorzien, werden thans snood van het weinige beroofd, dat zij nog hadden. Dat het zoo erg niet was; dat de geringe accijns van een shilling per gallon den boeren wel last maar geen noemenswaardig verlies zou baren, vooral daar te gelijk de invoerrechten op buitenlandsch gedistilleerd verhoogd werden, - lieten zij zich niet beduiden, en dat verzwegen ook sommigen, die invloed op hen konden oefenen en het beter wisten, maar het raadzamer oordeelden, met den grooten hoop mee te schreeuwen. Het was overigens niet te ontkennen, dat de accijnswet der Regeering ten duidelijkste haar gebrek aan zaakkennis en practischen zin voor tenuitvoerlegging van goede denkbeelden toonde, dat haar meer dan iets anders in ongelegenheid heeft gebracht. De wet moest door brandewijnkoopers buiten en leden uit de wijndistricten binnen het Huis gefatsoeneerd worden, eer zij uitvoerbaar werd. De accijnswet ging met eene groote meerderheid erdoor, en al is men tegen het beginsel van accijnzen, toch kan men het den heer Sprigg niet ten kwade duiden, dat hij dit middel aangreep, om 's lands inkomen te verhoogen, want andere belastingen boden nog minder kans op slagen. De politieke gevolgen der nieuwe belasting waren intusschen van geen gering belang. En hier zij opgemerkt, dat mannen, wien het niet aan gematigdheid en inzicht ontbrak en die, al | |
[pagina 387]
| |
hadden zij tegen den accijns, toch heel goed begrepen, dat hij zooveel kwaad niet kon, als de boeren meenden, de beweging onder den Westelijken boerenstand toejuichten als een bewijs, dat de Hollandsche boeren in de Kolonie wakker werden en er voortaan voor bedanken zouden, om zich door hunne Engelsche mede-kolonisten de wet te laten voorschrijven. Mannen van talent, zooals de heer J.H. Hofmeyr, redacteur van het dagblad De Zuid-Afrikaan, maakten gebruik van de heerschende opgewondenheid tot het oprichten eener Boerenbescherming-vereeniging, die zich, zonder zich in partij-politiek te willen mengen, ten doel stelde, om de belangen van den boer voor te staan en bepaaldelijk alle belastingen op koloniale producten te bestrijden. Om de beweging ook buiten de wijndistricten ingang te verschaffen, zocht men het stellig valsche denkbeeld te doen veld winnen, als zou de accijns door belastingen op andere boerenproducten, zooals wol en struisveeren, gevolgd worden, - pogingen, die niet zonder gevolg bleven. Het is zeer mogelijk, dat zonder den accijns het bezwaarlijk zou zijn geweest, om in de Westelijke districten, waar men weinig voorliefde voor politiek heeft en de boeren van bezwaren aan de grenzen en met de inboorlingen niet zoo rechtstreeks te lijden hebben als in het Oosten, iets, wat naar eene nationale beweging leek, in het leven te roepen. Dat het voor zulk eene beweging nadeelig is, om uit min zuivere bron te zijn voortgevloeid, daarvan schijnen hare voorstanders zich geene rekenschap te hebben gegeven. Maar terwijl in het Westen de beweging onder de boeren in den accijns haar oorsprong had, zag men in het Oosten insgelijks de Hollandsche boeren maatregelen nemen, om zich te laten gelden. De beweging aldaar ontstond het eerst in en bij het dorp Ventersburg, afdeeling Albert, in het Noordoosten der Kolonie, en nam van het begin af een zuiver politiek karakter aan. Toen haar voornaamste aanlegger, de heer D.P. van den Heeven, - een boer uit den kant van Ventersburg en die, wegens onbekendheid met de Engelsche taal, tot dusver geen candidaat voor het Parlement is geweest, maar wien het stellig niet aan de eigenschappen van een volksleider ontbreekt, - eenige maanden geleden met eene politieke zending in de Kaapstad verscheen, was het door hen gegeven voorbeeld reeds in heel wat Oostelijke districten gevolgd. Maar hierover nader. Tijdens de Parlementszitting was er, op een voorstel van den heer Paterson na, dat door de voorloopige quaestie in den doofpot werd gedaan, niets van confederatie vernomen. In de sluitingsrede intusschen gaf de Gouverneur te kennen, dat bij de algemeene verkiezingen voor de beide Parlementshuizen, die in het reces moesten plaats hebben, voornamelijk de vraag behoorde overwogen te worden, hoe men tot de noodige eenheid van Zuid-Afrika zou kunnen geraken. Zoodra nu het Parlement was uiteengegaan, verliet de heer Sprigg de Kaapstad, om eene reis door de Oostelijke districten te doen, en trad daar bij elke gelegenheid, bepaaldelijk op maaltijden, ter zijner eere gegeven, | |
[pagina 388]
| |
op als voorstander van confederatie in den zin van hen, die daaronder eene verdeeling der Kaapkolonie in twee of meer provinciën verstonden. Later handelde ook de heer Upington, Procureur-Generaal, in denzelfden geest. Dat geen van beiden naar eisch onderscheidde tusschen federatie en decentralisatie en dat het hun meer te doen was, om de bevolking voor Sir Bartle Frere's confederatie-plan te winnen, dan omdat zij aan eene splitsing der Kolonie geloofden, daar is geen twijfel aan. Maar hoewel de heer Sprigg in vroeger tijd confederatie alleen in theorie had gebillijkt en duidelijk had te kennen gegeven, dat er geene haast bij was, is het duidelijk, dat hij toen met Sir Bartle Frere's plannen, niet slechts omdat zij hem door den Gouverneur aanneemlijk werden gemaakt maar uit eigen beweging en omdat hij er het heil van Zuid-Afrika in zag, ten hoogste was ingenomen. Dat in de zitting van 1878 geene stappen werden gedaan tot uitvoering van eene wet, waarbij de Diamantvelden, volgens de afspraak tusschen Lord Carnarvon en den heer Molteno, in het vorige jaar aan de Kolonie waren gehecht, heeft men, wellicht te recht, althans ten deele hieraan toegeschreven, dat Sir Bartle Frere hoopte, het land als afzonderlijke provincie in eene Zuid-Afrikaansche Unie te laten opnemen. Er was intusschen nog eene andere reden. De Griqua-bevolking was door Engelsche gelukzoekers in zaken van grondbezit en anderszins zoo slecht behandeld en zoo erg opgelicht, dat het, toen men in het Oosten een grensoorlog had, ook daar tot een opstand kwam. Die opstand was nog niet geheel bedwongen, toen het Parlement in 1878 zat, en het had bezwaar, om provinciën, waarin oorlog heerschte, in te lijven. Den Oostelijken grensoorlog was men intusschen nog vóór het sluiten der zitting meester geworden, en de blanke bevolking van Griqualand-West maakte aan haar eigen oorlog zonder hulp van buiten een eind. Maar er was intusschen ook een opstand onder Korana's en andere stammen in het Noorden der Westelijke provinciën uitgebarsten, en terwijl de Ministers in het Oosten confederatie predikten, bleef de oorlog aan de Noordergrens voortduren en geld kosten. Eerst toen, niet lang vóór de opening der zitting van 1879, de Procureur-Generaal zelf zich naar die streken begaf, werd aan de maatregelen tegen de opstandelingen genoeg kracht bijgezet, om tot bedwang te leiden. De zwakheid, hierbij zoolang aan den dag gelegd, was niet geschikt, om de Regeering in de openbare meening te doen rijzen. Toen de verkiezingen voor het Parlement plaats hadden, bleek confederatie op den achtergrond te blijven en oefende de zaak van den accijns in het Westen en, in althans één geval, de pas ontstane boerenbeweging in het Oosten meer invloed uit dan de reis van den heer Sprigg en de oproeping, om confederatie op den voorgrond te stellen. In dien tijd intusschen hadden er elders gebeurtenissen plaats, die wat er in de Kolonie gebeurde, in de schaduw stelden. Het is bij die gebeurtenissen, dat de Transvaalsche zaak weder op den voorgrond komt. | |
[pagina 389]
| |
XII.Toen Sir Theophilus Shepstone de aanhechting van het Transvaalsche aan Harer Majesteits bezittingen afkondigde, wist hij, naar het schijnt, dat een niet onaanzienlijk aantal boeren in de buurt van Pretoria het plan hadden opgevat, om hem met de wapenen te lijf te gaan en over de grenzen te zetten. Dat aan dat plan geen gevolg werd gegeven, lag aan de maatregelen, tot verdediging van Pretoria door Kolonel Weatherley, een Engelschman, die zich reeds eenigen tijd in het Transvaalsche had opgehouden, verordend. Zelfs mannen, die de aanhechting afkeurden, lieten zich toen, tot bewaring der rust, bij de vrijwilligers inlijven, die den zetel des bewinds zouden verdedigen. Om de boeren tevreden te stellen, werd de oorlogsbelasting, door den Volksraad uitgeschreven, afgeschaft en moesten verder allerlei fraaie maar ten deele alles behalve uitvoerbare beloften dienen. Onder Engelsch bestuur, heette het, zouden de boeren vrijheid en zelfbestuur hebben; hunne taal zou met de Engelsche gelijkgesteld blijven, en in plaats van verplichten krijgsdienst onder de Burgerwet zouden zij ‘als nijvere honigbijen’ hun arbeid kunnen verrichten, terwijl de steden, die er gesticht zouden worden, later de manschappen zouden leveren, voor oorlog benoodigd. In zijne dépêches geeft verder Sir Theophilus openlijk te kennen, dat de protesten van den heer Burgers en van den Uitvoerenden Raad, die door den heer Krüger en Dr. Jorissen naar Engeland zouden gebracht worden, dienen moesten, om de boerenbevolking voor het oogenblik stil te houden, zullende zij over eenige maanden, als de deputatie terugkwam, waarschijnlijk vrij wel op weg zijn, om met het Engelsch bestuur verzoend te worden. Dat voor velen de annexatie, om het even, of zij die goed- of afkeurden, voor het oogenblik eene uitkomst was, laat zich niet betwijfelen. Beambten konden onder Engelsch bestuur op bezoldiging, Staats-schuldeischers op betaling rekenen. Onder Paul Krüger als President had men - schoon niet allen er zoo over dachten - eer achteruitgang dan vooruitgang en eene sterke reactie tegen de hervormingsplannen van President Burgers kunnen vreezen. Onder Engelsch bestuur kon men instrooming van kapitaal, bevordering van handel en nijverheid en een geregeld bestuur verwachten. De annexatie was in veler oogen een voldongen feit, waarin men zich moest schikken en waarvan men voordeel kon trekken. Engeland had òf van die stemming gebruik kunnen maken en zich zoo onder de bevolking eene sterke partij scheppen, òf, zooals men uit Sir Th. Shepstone's verklaringen omtrent de honigbijen, die men met rust laten en de steden, die men stichten zou, kon afleiden, eene talrijke schaar landverhuizers naar het Transvaalsche kunnen zenden en zoo het zuiver Engelsch element in het land doen wortel vatten. Geen van beiden geschiedde, en zoo laatstgenoemd plan bestaan | |
[pagina 390]
| |
heeft, maar niet tot uitvoering gekomen is, - iets, waarvan trouwens geene zekerheid bestaat, - dan is hiervan de reden niet ver te zoeken. Toen het land geannexeerd werd, verbeeldde men zich in Engeland en aan de Kaap, dat de Regeering nog zeer veel land ter beschikking had. Dat bleek echter later niet het geval te zijn. Het zou gewaagd zijn, een oordeel over de Transvaalsche landquaestie uit te spreken, maar het is zeer mogelijk, dat wat de Republikeinsche Regeering niet als wettige eigendomsrechten had beschouwd, - die b.v., welke door speculanten voor kleinigheden waren aangekocht, - door de Engelsche, omdat de houders Engelsche onderdanen waren, niet konden worden over het hoofd gezien. Kon hierom kolonisatie des lands alleen door bijzondere personen geschieden, - en de pogingen, hiertoe in het werk gesteld, droegen het karakter van zwendelarij - de weg eener politiek, die de aanwezige bevolking verzoenen kon, was open. Dat Sir Th. Shepstone dien niet heeft ingeslagen, moge niet in allen deele aan hem te wijten zijn geweest, maar stellig is er het bewijs in te vinden, dat hij voor het bestuur van het Transvaalsche niet deugde. Hij had, door het spoorwegplan van President Burgers ter hand te nemen, niet de massa der boeren maar wel voor een groot deel de Burgers-partij kunnen winnen. In plaats daarvan werd het plan, schoon door een ingenieur van beproefde bekwaamheid ontworpen, op grond van eene oppervlakkige opneming door iemand, die in het geheel geen ingenieur was, voor onhoudbaar verklaard en zocht men er spoorweggemeenschap met Natal, een land, welks blanke bevolking den Transvalers meerendeels niet gunstig is, voor in de plaats te stellen. President Burgers had ervoor gezorgd, om den landsbeambten ook onder Engelsch bestuur een waarborg te verschaffen, dat men hen naar eisch zou behandelen. In plaats van ze te vriend te houden, schoof Sir Theophilus zooveel mogelijk overal Engelschen en Natallers en wel vooral zijne eigen verwanten en vrienden in, meerendeels onbekend met de landstaal. Eene der laatste handelingen van President Burgers was de aanstelling van een jeugdig Kaapsch advocaat, den heer Kotzé, tot Hoofdrechter van het op te richten Hoog Gerechtshof geweest. Twee lagere, onbezoldigde rechters, niet uit den geleerden stand, zouden hem worden toegevoegd. Dit had nu wellicht onder Engelsch bestuur eenig bezwaar in, maar in plaats van, met geldelijke opoffering van den kant van Engeland, een ten volle georganiseerd Hof van drie rechters op te richten, maakte men den heer Kotzé tot eenigen rechter, eene schikking, die altijd bezwaar geeft, terwijl daarenboven het Engelsch de taal werd van het Hof. Eindelijk - om eene meer persoonlijke zaak te vermelden - handelde Sir Theophilus zeer onverstandig met betrekking tot de Transvaalsche drukpers. Een Kapenaar, de heer Celliers, met het courantenvak bekend, was door President Burgers overreed, om te Pretoria eene drukkerij op te zetten, waar een half Engelsch half Hollandsch | |
[pagina 391]
| |
blad - de Volksstem - gedrukt en tevens het drukwerk voor de Regeering verricht werd. Schoon republikeinsch gezind, nam de Volksstem de annexatie als voldongen feit aan en behield zij zich alleen de vrijheid voor, om de handelingen der nieuwe Regeering vrijelijk maar zonder bitterheid te beoordeelen. Dat stond Sir Theophilus niet aan, want hij haatte vrijheid van spreken en schrijven en had zelfs te Pretoria eene soort van spionnenstelsel ingevoerd. Hij liet dus een nieuw, geheel Engelsch blad oprichten, welks uitgever tevens met het drukwerk der Regeering begunstigd werd. Toen van dien tijd af de Volksstem der Regeering vijandiger en ten slotte in allen deele het orgaan der Republikeinen werd, heette het van den kant der Engelschen, dat dit alleen uit kwaadheid was, omdat de Regeering andere schikkingen omtrent het drukken van landswerk had gemaakt. Maar men vergat, dat die schikkingen toonden, waar Sir Theophilus en zijne trawanten heen wilden: naar vervanging van het vrije woord der pers door de vleitaal van een gehuurd orgaan. Geen wonder, dat onder zulke omstandigheden zelfs te Pretoria onder de gemengde bevolking van Engelschen, Hollanders en Afrikaners, die men er heeft, zich eene sterke oppositie tegen Sir Th. Shepstone en zijne creaturen vormde. Maar met die oppositie, die tegen dwangbestuur en voor verbeteringen in het stoffelijke en anderszins ijverde en waarvan Kolonel Weatherley als hoofd optrad, hadden de boeren niets gemeen. In hoever het mogelijk zou zijn geweest, om de Transvaalsche boeren voor Britsch bestuur te winnen, ziedaar eene vraag, die zich niet gemakkelijk laat beantwoorden. Dit echter is zeker, dat men verkeerd zou doen met uit de laatste gebeurtenissen van het Transvaalsche af te leiden, dat de boeren van het begin af even min met Britsch oppergezag te verzoenen waren als bij voorbeeld de Spanjaarden in het begin dezer eeuw met dat van het Fransche Keizershuis. In de eerste tijden na de annexatie vernam men van velen, die het Transvaalsche goed kenden, dat de boeren zich meerendeels zouden schikken in den bestaanden toestand. Tot op het einde van 1878 achtten mannen, die het met de boeren wèl meenden, hunne verzoening met het Britsch gezag niet onmogelijk, mits men hun een Afrikaner als Gouverneur en de noodige politieke vrijheden gaf. Wat echter van meer belang is: Paul Krüger zelf, toen hij op zijne eerste zending naar Engeland was, hield het voor niet geheel onmogelijk, dat in zijne afwezigheid zijne landgenooten van hun weerzin tegen dat gezag genezen waren. Reeds weinige weken na de annexatie zag men Paul Krüger en Dr. Jorissen, met den hun toegevoegden secretaris Bok, aan de Kaapstad verschijnen, om de reis naar Engeland te ondernemen. Zij hadden stukken bij zich, waaruit de gezindheid der bevolking moest blijken, maar geene petitiën, na de annexatie geteekend. Te Londen werden zij door Lord Carnarvon vriendelijk bejegend, maar reeds was er be- | |
[pagina 392]
| |
sloten, om van Regeeringswege de handelwijze van Sir Th. Shepstone te bekrachtigen, iets wat, toen men het in het Transvaalsche officieel vernam, door het afnemen van den onderdanen-eed aan de beambten te Pretoria gevolgd werd. Lord Carnarvon legde aan de deputatie rapporten voor, waarin vermeld werd, dat het verzet in het Transvaalsche tegen het Britsche bestuur zich tot zeer weinigen bepaalde. Paul Krüger zocht zijn Lordschap ertoe te brengen, om de gezindheid der bevolking door een plebisciet te beproeven, maar dat lukte niet; het zou, lukte het, eene verkeerde werking hebben, zoo men eene geringe minderheid toestond, hare afwijking van het gevoelen der meerderheid te kennen te geven. De deputatie keerde dus terug met belofte van zelfbestuur en dergelijke, maar, alles bijeengenomen: onverrichter zake. Toen zij intusschen na hare terugkomst te Pretoria verslag van hare verrichtingen moest doen, ontving zij van de talrijke aanwezige boerenschaar een geheel ander onthaal, dan althans Paul Krüger verwacht had. Van alles, wat de deputatie bracht, wilde men niets weten, maar wat men wilde, was onafhankelijkheid, en een oogenblik, toen de dappere Henning Pretorius zich tot den tolk van het algemeen gevoel maakte, scheen het tot openlijken opstand te komen. Om het volk tot bedaren te brengen, wist Paul Krüger niets anders te doen dan te verklaren, dat hij redenen had gehad, om eene andere stemming te verwachten, maar dat hij, ziende, hoe de zaken stonden, zich overtuigd hield, dat, als Engeland wist, hoe sterk de bevolking voor hare vrijheid was, het de annexatie zou opheffen. Men eindigde met te besluiten tot andere maatregelen, om Engeland omtrent den waren zin der bevolking in te lichten; daags daarna ging men uiteen, tot groote vreugde van Shepstone en de zijnen, die zich ontzettend bang voor een aanval gemaakt hadden, maar toen die aanval niet geschiedde, op echt Engelsche manier terstond tot het besluit kwamen, dat de boeren slechts grootsprekers en lafaards waren. Dat zij dat niet zijn, hebben zij later bij Lange's Nek getoond. En toch, hoe dikwijls is niet ook later, en dat wel niet alleen door hunne vijanden, verkondigd, dat zij het steeds bij woorden zouden laten! Waarom, heeft men dikwijls gevraagd, lieten zij in 1877 toe, dat Sir Th. Shepstone aan het hoofd van 25 politie-dienaars hen van die zoo hooggeschatte vrijheid beroofde? Het beste antwoord is wellicht, dat toen alles meewerkte, om hen te demoraliseeren. Maar waaruit verklaart men die herleving van den vrijheidszin, die men reeds bij de terugkomst der eerste deputatie en later nog meer opmerkte? Hieromtrent is reeds kort na de annexatie beweerd, dat onder de boerenvrouwen en - dochters het gevoel terstond wakker werd, dat de Transvaalsche natie zich onteerd had door het aan Engeland gewonnen te geven. De waarheid hiervan is meermalen bevestigd, en toen schrijver dezes, kort na Sir Bartle Frere's terugkomst uit het Transvaalsche, Zijne Excellentie er opmerkzaam op maakte, dat juist die beweerde ge- | |
[pagina 393]
| |
zindheid der vrouwen de boeren zeer licht tot opstand kon leiden, was het antwoord, dat die gezindheid inderdaad zeer duidelijk kon worden waargenomen. Onder anderen had Sir Bartle zelf eenmaal, toen eene oude en eenvoudige huismoeder uit de dagen der voortrekkers over het nut van den vrede uitweidde, duidelijk opgemerkt, dat hare schoondochter, die aanwezig was, zich bitter ergerde en zich met moeite weerhield, om in zijn bijzijn oproer te predikenGa naar voetnoot(*). Het is sedert de vergadering te Pretoria, dat men den held van den vrijheidsoorlog, Piet Joubert, eene hoofdrol in de Transvaalsche zaken ziet vervullen, schoon ex-President Pretorius in naam het hoofd van het comité werd, dat van toen af den strijd tegen het Engelsch gezag leidde. Het denkbeeld, door hem voorgestaan en met het beste gevolg ten uitvoer gebracht, was, om, zooals trouwens vroeger reeds eenmaal door den heer Vorster op eigen gelegenheid beproefd was, - alle burgers van het Transvaalsche hunne namen voor of tegen het herstel der Republiek te laten teekenen. Bijzonder werd erop gelet, dat er geen zweem van dwang bij dit alles aangewend werd en de anders zoo gewone knoeierijen bij het doen teekenen van petitiën niet plaats grepen. Het einde der zaak was, dat toen op eene vergadering van het Volkscomité de lijsten nagegaan werden, het bleek, dat drie vierden van alle burgers en negen tienden van hen, die op de lijsten geteekend hadden, voor het herstel der Republiek waren. Op eene volksvergadering werd daarop besloten, om eene nieuwe deputatie, bestaande uit Krüger en Joubert, met de lijsten naar Europa te zenden. Bok, die het volkscomité als secretaris had gediend, zou ook thans weder medegaan. Deze deputatie bereikte de Kaapstad, juist toen het voorstel-Merriman over de Kabinetsverandering in de Parlementszitting van 1878 aanhangig was. Sir Bartle Frere ontving de deputatie aan zijn huis en zocht ze onder anderen hierdoor ertoe te overreden, om van het herstel der Republiek af te zien, dat hij hun voorhield, hoe vrij hunne stamgenooten in de Kaapkolonie onder de Britsche vlag waren, blijkens het feit, dat het op dat oogenblik van het House of Assembly afhing, of hij, de Gouverneur, al of niet de terugreis naar Engeland zou moeten aannemen. Er was trouwens geen twijfel aan, of zoowel Sir Bartle Frere als zijn nieuw Ministerie waren voor een | |
[pagina 394]
| |
koloniaal zelfbestuur, waarbij, zoodra het overal in Zuid-Afrika gold, het oude kwaad, waardoor de Republieken altijd geleden hebben: opstoken en beschermen van inboorlingen tegen de boeren, niet meer zou aangetroffen worden. Sir Bartle maakte op de deputatie geen indruk. Zij ging door naar Europa. In Engeland vond zij Lord Carnarvon, die in allen geval den slag had en zich moeite gaf, om de boeren en hunne vrienden naar eisch te woord te staan, door Sir Michael Hicks Beach vervangen, een man, die, naar hetgeen Zuid-Afrika van hem heeft ondervonden, voor zijn post weinig geschiktheid bezat. De ontvangst der deputatie was alles behalve beleefd, en in zijne gesprekken met de afgevaardigden maakte de Minister geen fraai figuur. Eene reeks van punten, waarmede door de lieden van het Ministerie van Koloniën de annexatie van het Transvaalsche gerechtvaardigd moest worden, werd door de deputatie op meesterlijke wijze beantwoordGa naar voetnoot(*), en althans één lid van het Huis der Gemeenten, de heer Courtney, nam het voor het Transvaalsche op. Maar het debat over de zaak en de aandacht, door het Huis eraan gewijd, waren van dien aard, dat de deputatie besloot, liever de terugreis te aanvaarden dan nog langer eene geheel nuttelooze taak te verrichten. Toen de heeren Krüger en Joubert weder aan de Kaapstad verschenen, was Sir Bartle Frere naar Natal vertrokken, en zij achtten het raadzaam hem niet te bezoeken, vóórdat zij rapport over hunne zending hadden uitgebracht. Vijandelijkheden tegen den voor het Transvaalsche zoo dreigenden Zoeloekoning stonden voor de deur, maar dat stemde de boeren niet gunstiger voor het Engelsch gezag, en wat zij den besten weg voor hunne landgenooten achtten, was lijdelijk verzet tot op den tijd, dat Engeland òf moede werd van het bestuur van een land, waar het zijn gezag niet dan met groote kosten en zonder voordeel voor zich kon handhaven, òf door een oorlog in Europa of Azië beziggehouden werd. In dat lijdelijk verzet, waartoe de Transvalers in het algemeen geneigd waren, stijfde hen de Patriot, die weldra het meest gelezen blad van het Transvaalsche werd, welks vertoogen bij het Engelsch publiek, als dit ervan vernam, juist niet veel bijval vonden. Het aan dit lijdelijk verzet verbonden bezwaar - het vaarwel zeggen aan elken bijstand der Regeering tot bevordering van vooruitgang en een daaruit voortvloeienden stilstand op het gebied des geestes - besefte men niet, en schoon het ook toen niet aan dezulken ontbrak, die meenden, dat Engeland een maatregel kon nemen, die tot verzoening kon leiden, zonder de Britsche vlag neer te halen, is het zeer de vraag, of die zienswijze juist was. | |
[pagina 395]
| |
XIII.Sir Th. Shepstone had als administrateur van het Transvaalsche niet slechts een ontevreden volk te besturen, maar ook een lastigen buitenlandschen vijand te bekampen. Die vijand was de Zoeloekoning Cetjwayo. Niet dat er een oude haat tusschen deze twee bestond: integendeel, juist het aanzien, dat Sir Theophilus bij den machtigen nabuur van Natal heette te genieten, had hem een naam bezorgd. Zoeloes zetten zich in Natal neder, om zich aan het strenge militaire stelsel van hun koning te onttrekken, en Zoeloemeisjes vergezelden of volgden hen, maar Shepstone was, als Natalsche secretaris van Naturellen-zaken, erin geslaagd, om Cetjwayo - door het doen betalen trouwens van aanzienlijke boeten in vee, die het wegloopen der meisjes vergoeden moesten, - dit alles door de vingers te laten zien. Den meesten tijd was wel Cetjwayo feitelijk meester in Zoeloeland, maar zijn vader, de oude Panda, die, zooals men zich herinneren zal, aan Andries Pretorius zijn koningschap te danken had, was nog in het bezit van den koningstitel. Toen ook Panda tot zijne vaderen was vergaderd, ondernam de heer Shepstone eene reis naar Zoeloeland, ten einde Cetjwayo namens Koningin Victoria tot koning te kronen en tevens zekere wijzigingen, tot verzachting van het despotisme, in het bestuur des lands te brengen. Uit het verslag van zijne reis blijkt, dat hij zich wonder wat voorstelde van de gunstige stemming der Zoeloes voor zijne hervormingsplannen en van den indruk, door zijne zending gemaakt. Of dat alles, zooals door sommigen beweerd wordt, zelfbedrog was, behoeft hier niet onderzocht te worden. Zeker is het, dat zijne voorstellingen ook anderen om den tuin hebben geleid. Toen hij nu - het was in 1873 - zich in Zoeloeland bevond, vernam hij bittere klachten over de Transvaalsche boeren, die, naar de Zoeloes beweerden, hun zeker land hadden afhandig gemaakt. Die landquaestie was reeds eene oude zaak in die dagen. Sir Theophilus schreef ervan, dat hij, alleen de lezing der Zoeloes vernomen hebbende, er niet over kon oordeelen, maar dat het niet voor het recht der Transvaalsche boeren pleitte, dat zij vroeger aan eene reeds gemaakte afspraak, om dit geschil door Engelsche bemiddeling te laten uitmaken, zich niet gehouden hadden. Intusschen was dit gedrag der boeren licht te verklaren. De afspraak was gemaakt in de dagen, toen Gouverneur Keate zich gereed maakte, om bij scheidsrechterlijke uitspraak de grensgeschillen aan den Zuidwesterhoek der Republiek te regelen, en die uitspraak was waarlijk niet van dien aard, dat zij de boeren kon uitlokken, om zich opnieuw Engelsche bemiddeling te laten welgevallen. Bij het nagaan der landquaestie tusschen de boeren en de Zoeloes moet men teruggaan tot de dagen, toen Panda door Pretorius tot koning was verheven. Bij die gelegenheid stond hij den boeren, naast het reeds door hen bezette land bezuiden de rivier Tugela, die thans de | |
[pagina 396]
| |
grens tusschen Natal en Zoeloeland uitmaakt, eene andere breede strook tusschen de Tugela en de meer noordelijk stroomende Umfolosi af. Dit land werd echter door de boeren niet bezet, en toen Natal Engelsch werd, liet men de schenking rusten, schoon de boeren ze niet vergaten en President Burgers, was het lot hem gunstiger geweest, ze waarschijnlijk, waar het pas gaf, als een middel zou gebezigd hebben, om het Transvaalsche gebied tot aan de zee uit te breiden. Intusschen hadden eenige Transvaalsche boeren in 1856, zonder dat er van de schenking gewag werd gemaakt, eenig land beoosten Drakenberg en palende aan Natal's Noordwesterhoek van Panda gekregen en daar het dorp en district Utrecht gesticht. Later was er nog meer land, alles tot de oude schenking behoorende, aan die boeren gekomen, en ten slotte, op een oogenblik, dat Cetjwayo juist bezig was, om zich in een strijd met eenigen zijner broeders de feitelijke opperheerschappij over Zoeloeland te verschaffen, was er tusschen hem en de Republikeinsche overheid eene schikking getroffen, waarbij tegen zekere voordeelen, die zij hem gunden, nog een nieuw stuk land aan de Republiek kwam. Over de bekrachtiging dier schenking door Panda werd later onderhandeld, maar de Zoeloes waren tegen afstand van het land, en ten volle heeft het Transvaalsche gezag er nooit gegolden. Toen tijdens de reis van President Burgers naar Europa de waarnemende President Joubert bevel gaf, om in het betwiste land belasting van de daar woonachtige Zoeloes te vorderen, werd hem dat door den Landdrost van Utrecht ten sterkste ontraden, en ten slotte liet men, om strijd te voorkomen, de zaak rusten. Tot op dien tijd had Cetjwayo nog geene gelegenheid gehad, om zijne Zoeloe-oorlogslieden ‘hunne speren te laten wasschen’, met andere woorden, een veldtocht in den stijl van dien van Tsjaka te laten ondernemen. Zelfs de Swazies, zijne Noordelijke naburen, had hij niet kunnen aanvallen, daar dezen zich onder de bescherming der Republiek hadden gesteld. Maar het mislukken van den tocht der Transvaalsche burgermacht tegen Sekokoeni, het hoofd van een door de Zoeloes geminachten stam, gaf hem moed, en toen hij vernam, dat Sir Th. Shepstone als buitengewoon commissaris der Koningin naar Pretoria zou vertrekken, achtte hij den tijd gekomen, om als bondgenoot der Engelschen het Transvaalsche te verwoesten. Dat het niet tot vechten kwam, was hem een tegenval; nog veel erger moest het hem grieven, dat de Engelschen, van wier gespannen verhouding tot de boeren hij altijd gerekend had tot eigen voordeel gebruik te kunnen maken, thans overal aan de grenzen van zijn land geboden. De kansen echter stonden voor hem niet ongunstig. Sekokoeni bleek weldra ongeneigd te zijn, om de bepalingen van den vrede na te komen, dien hij met President Burgers gesloten had; hij zond zelfs het vee niet, dat hij als boete moest betalen. De oorlog, die weldra aan de grenzen der Kaapkolonie gevoerd werd, hield de Engelsche troepen aldaar bezig. Zonder dadelijke | |
[pagina 397]
| |
vijandelijkheden te beginnen, liet Cetjwayo op het betwiste grondgebied en aan een ander punt binnen de Transvaalsche grenzen, waar hij insgelijks op land aanspraak maakte, militaire kralen (omheinde kampen) aanleggen, ten einde openlijk te toonen, dat hij het land het zijne achtte, en daardoor was het weldra gedaan met de veiligheid der naastbij wonende boeren. Zulk eene openlijke schennis van het Britsch gezag kon Sir Theophilus niet dulden. Toen hij echter zijn persoonlijken invloed aanwendde, om de Zoeloes tot rede te bewegen, vond hij bij eene bijeenkomst met Cetjwayo's afgezanten een onthaal, dat hem allen twijfel aan het verdwijnen van dien invloed moest benemen. Buitendien kwam hij, toen hij den waren stand der landquaestie onderzocht had, weldra tot de overtuiging, dat het recht aan de zijde der Transvalers was. Maar wat kon hij doen? Hij had geene noemenswaardige troepenmacht ter zijner beschikking. De ‘honigbijen’ te velde te roepen, ging niet aan. Het einde was, dat hij, zeer tegen zijn zin, zich vereenigen moest met een voorstel, door Sir Henry Bulwer, Luitenant-Gouverneur van Natal, te berde gebracht en dat zoowel bij Sir Bartle Frere als bij den Zoeloekoning bijval vond: dat de zaak van het betwiste land door eene Natalsche commissie zou onderzocht worden en dat de Gouverneur der Kaapkolonie, na van het resultaat van dit onderzoek kennis te hebben genomen, de zaak bij scheidsrechterlijke uitspraak zou beslissen. Het was onder anderen met het oog op die uitspraak, dat Sir Bartle Frere zich na de Parlementszitting van 1878 naar Natal begaf, om vandaar naar het Transvaalsche te vertrekken. Toen hij de Kaapstad verliet, was hij reeds in het bezit van de uitspraak der commissie, maar deze werd, en om zeer goede redenen, voorloopig geheim gehouden. Van de drie leden, waaruit de commissie bestond, waren twee den boeren hoogst ongunstig gezind, zooals uit het rapport duidelijk werd. Dat in dit rapport geene kennis werd genomen van hetgeen indertijd tusschen Andries Pretorius en Panda over het land tusschen Tugela en Umfolosi afgesproken was, liet zich hooren, want dat was iets, waarmee het Engelsch bestuur van het Transvaalsche moeilijk voor den dag kon komen. Maar een zeer aanzienlijk stuk land, kleiner zeker, dan wat Cetjwayo als zijn ruimsten eisch genoemd had, - want daarin was overgave van den geheelen Zuidoosthoek van het Transvaalsche, tot aan Pretoria toe, begrepen, - maar grooter, dan de Zoeloes zelven verwachtten te zullen krijgen, werd hun toegekend op grond, dat hun staatsrecht geene schenking van land door hun koning of diens vertegenwoordiger als wettig erkende, die niet door de Zoeloenatie was goedgekeurd. Dat de boeren niet gehouden waren, om van dat staatsrecht kennis te nemen, en alle recht hadden, om van Cetjwayo te eischen, dat hij zich aan de oude afspraak hield, werd geheel uit het oog verloren. Het ligt in den aard der zaak, dat Sir Bartle Frere eensdeels, met | |
[pagina 398]
| |
het oog op de vrienden der inboorlingen in Engeland, het rapport der commissie niet kon ter zijde leggen en anderdeels den sterkst mogelijken weerzin moest gevoelen tegen eene afgifte van land, die op de Transvaalsche boeren een hoogst ongunstigen indruk moest maken. Er moest dus een uitweg gezocht, en die uitweg heeft, zooals men weet, tot den oorlog geleid. Maar achter dien oorlog zat meer. Of tot een maatregel tegen de Zoeloes reeds in 1876, terzelfder tijd als tot de annexatie van het Transvaalsche, door Lord Carnarvon op raad van den heer Paterson besloten was, moet hier in het midden worden gelaten. Zeker is het echter, dat, wat ook Lord Carnarvon's plannen mogen zijn geweest, zijn opvolger zich zeer bezorgd toonde, dat het tot geen Zoeloeoorlog zou komen. Wat intusschen, ook zonder dit, het gedrag van Sir Bartle Frere in de zaak der Zoeloes verklaart, is de overtuiging, die bij hem en in zijne omgeving heerschte, dat Cetjwayo alle onlusten aanstookte, die onder de inboorlingen van Zuid-Afrika voorkwamen. Inderdaad hoorde men gedurig van gezanten van Cetjwayo, die hier en daar opdoken en die, als er onderzoek gedaan werd, wat zij verlangden, heetten gezonden te zijn, om jachthonden of dierenvellen en wat dies meer zij ten geschenke te vragen. De ontvangst van zulke afgezanten door Umgikela, het groote opperhoofd der Pondo's, was een der voorwendselen, door Sir Bartle bij de Kaapsche Regeering aangevoerd, om eene daad te plegen, die op geene billijke gronden gerechtvaardigd kan worden. Men vorderde namelijk van Umgikela, die onafhankelijk is, maar een verdrag met de Engelsche Regeering heeft, dat hij wegens ware of vermeende schennis van dit verdrag de eenige goede haven in Kafferland aan den mond van St.-Johnsrivier zou afstaan. Het laat zich niet ontkennen, dat de Kolonie, al was het maar, om den invoer van geweren en krijgsbehoeften in Kafferland te beletten, groot belang bij het bezit van die haven had, maar ze als boete wegens verdragschennis te eischen, terwijl Umgikela zich bereid verklaarde, om op Kaffermanier eene boete in vee te betalen, dat was ongehoord, en erger nog was het, dat Umgikela wegens zijne weigering van zijne waardigheid van groot-opperhoofd vervallen werd verklaard, eenig en alleen, om van zijn neef Nqwiliso, die bewesten de rivier het gebied voert en die na de afzetting van zijn oom als onafhankelijk opperhoofd kon optreden, de haven af te koopen, schoon hij er volstrekt geen geven over had. Toen men eens dit doel had bereikt, vergat men Umgikela's afzetting en behandelde men hem, vooral daar de Rijksregeering voor de aanhechting van Pondoland aan Britsch en Kaapsch gebied bedankte, opnieuw als het hoofd der geheele Pondonatie. Maar nu Cetjwayo. Sekokoeni was met hem in verbond getreden, maar aan de scheidsrechterlijke uitspraak van den Gouverneur had hij zich vooraf onderworpen. Die uitspraak volgde echter niet zoo heel spoedig. Sir Bartle Frere hield zich in Natal bezig met den lieden, | |
[pagina 399]
| |
als voorbereiding tot confederatie, eene tolverbintenis met de Kaapkolonie aan te preeken, die stellig voor deze van het hoogste belang zou zijn; maar hij preekte vergeefs. Intusschen rukten de Britsche troepen, die in den oorlog aan de Kaapsche grenzen gebezigd waren, naar Natal, zoodat Cetjwayo alle reden had, zich op een aanval van den kant der Engelschen voor te bereiden. Toen alles voor den oorlog gereed scheen, kwam plotseling, tegen het eind van 1878, Sir Bartle's ultimatum in het licht, dat den oorlog zou doen uitbarsten. In dat stuk werd, volgens het advies der commissie, het betwiste land aan Cetjwayo toegestaan, maar, heette het, de teruggave kon geene bijzondere eigendomsrechten vernietigen, en de boeren, die in het betwiste land plaatsen of aanspraken op plaatsen hadden, mochten dezen niet verliezen, maar zouden tegenover Cetjwayo eene dergelijke positie innemen als Europeanen in het Turksche Rijk tegenover den Sultan, zullende een Britsch resident in Zoeloeland tegenover hem dezelfde bevoegdheid hebben als een consul in Turkije. Voorts zou Cetjwayo wegens zekere schennis van het Natalsch grondgebied de daaraan schuldige personen uitleveren en eene aanzienlijke boete betalen. Eindelijk moest hij het militair stelsel afschaffen, dat onder zijn volk heerschte, en zich houden aan het verdrag, bij zijne kroning gesloten, waarbij hij beloofd had, in zijn rijk recht in plaats van geweld te laten heerschen; de resident zou verder te zorgen hebben, dat hij zich hieraan hield. Binnen twintig dagen moest de boete betaald, binnen dertig het geheele ultimatum aangenomen zijn. Anders moest de zaak door het zwaard beslist worden. Cetjwayo had alleszins reden, om zich over dit ultimatum te beklagen. Men weet, dat Bisschop Colenso hem evenzeer als vroeger Langalibalele in zijne bescherming heeft genomen. Voor de Naturellen van Zuid-Afrika bestaat geen eigendomsrecht van den grond behalve dat van den stam, en de voorwaarden, waaronder de Zoeloekoning het betwiste land terug erlangde, moesten dus in zijne oogen spotternij zijn. Toch werd Sir Bartle Frere's stap in het begin vrij algemeen opgevat als even min strijdig met de beginselen des rechts als met het belang van Zuid-Afrika, en waarlijk niet zonder reden. Cetjwayo had zijn recht tegenover de blanken willen doen gelden, als ware hij hun gelijke. De hem thans gestelde eischen toonden, dat de rechtsbeginselen, onder blanken geldig, niet ter wille van een barbaarsch Naturellenvorst konden ter zijde gezet worden en dat hij, om zijne heerschappij te behouden, zich aan voorwaarden moest onderwerpen, die hem van de middelen beroofden, om voor zijne blanke naburen gevaarlijk te worden. Sir Bartle's eisch mocht in Cetjwayo's oogen hard zijn, in die van hen, die de positie der kolonisten beseften, stelde hij perk aan een staat van zaken, die meer dan iets anders voor Zuid-Afrika tot onheil had gestrekt: die, waarbij Engeland zwarte potentaten tegen de Europeesche volkplantingen zocht af te spelen. Dat werd aan de Kaap | |
[pagina 400]
| |
gevoeld en dat zou men zijn blijven gevoelen, was niet de Transvaalsche zaak tusschen beide getreden. ‘Eerst nu het ons, Transvalers, van onze vrijheid heeft beroofd, wil Engeland de Zoeloes machteloos maken!’ Dat was het, wat schrijver dezes tot antwoord van Paul Krüger kreeg, toen hij hem trachtte aan te toonen, dat het Britsch Bestuur in Zuid-Afrika eene gezonde Naturellenpolitiek begon te volgen. Wat was daartegen te zeggen? Het schijnt, dat Lord Chelmsford - dit was de titel, door Sir Frederick Thesiger, opperbevelhebber der Britsche troepen in Zuid-Afrika, sedert den dood zijns vaders gevoerd, - schoon hij voor den inval in Zoeloeland, die het niet nakomen van het ultimatum op den voet volgde, een veelomvattend plan had opgemaakt, zich vleide, dat zijn veldtocht weinig anders zou wezen dan eene militaire promenade door een land, welks bevolking het militair despotisme van haar koning heette moede te zijn. Evenals de bondgenooten in 1814 Frankrijk heetten in te trekken, niet om het Fransche volk maar om Napoleon te bestrijden, zoo verkondigde men, dat het Engelsche leger niet de Zoeloes maar slechts Cetjwayo vijandig was. Het antwoord hierop was de vernieling van eene zoo aanzienlijke afdeeling Engelsche troepen door eene Zoeloe-overmacht, dat er voor het oogenblik aan geen offensief handelen meer te denken viel. Het bloedig slagveld van Isandhlwana aanschouwde, naast den val van zoovele dapperen, ook de nederlaag van Sir Bartle Frere's Zuid-Afrikaansche politiek, voor zoover hijzelf ze zou ten uitvoer brengen. Want dat die politiek niet voorgoed heeft uitgediend, maar, zoo althans in Zuid-Afrika het blanke ras zal blijven wonen, in hare hoofdtrekken hernieuwd zal moeten worden, zal later blijken. Kaapstad, Juni 1881. (Wordt vervolgd.) Dr. J.W.G. van Oordt. |
|