De Tijdspiegel. Jaargang 38
(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijDe vrouwenquaestie.La question des femmes par Ernest Legouvé de l'Académie française. Paris. Hetzel.Zal nog wel iemand, die het hierboven geschreven woord ziet, den moed hebben, om een oog te slaan op wat er volgt? Wij betwijfelen het, want ieder, die aanvankelijk met groote belangstelling de hand uitstak naar elk geschrift, dat die zaak behandelde, heeft, helaas! reeds sinds lang de treurige ontdekking moeten maken, | |
[pagina 373]
| |
hoe al de Fransche, Duitsche en Engelsche brochures, welke elkander in de laatste jaren opvolgden, allen ongeveer naar één model zijn vervaardigd en hoe ze in hoofdzaak meest variaties zijn op Mill's studie. Chamfort's bekende uitspraak - ‘Die meisten Bücher der Gegenwart scheinen in einem Tage geschrieben, mit Hülfe von Büchern, die man gestern erst gelesen hat’ - is vooral toepasselijk op de geschriften over de vrouwenquaestie. Het recept van het meerendeel dier langere of kortere opstellen is: eene inleiding, waarin het plan wordt ontvouwd, dat eigenlijk de quintessenz van het geheel is en waarin de auteur met weinige woorden zegt, wat hij in de verdere pagina's min of meer langdradig zal uitspinnen. Om geheel bij het begin te beginnen, volgt er na die inleiding een historisch overzicht, dat soms reeds bij Eva aanvangt, waarin de vrouw, die bij de wilde volken de zware lasten draagt, even weinig ontbreekt als de vrouwelijke paus en waarin (soms zeer onbesuisde) grepen worden gedaan uit allerlei historische tijdperken, om de stelling der vrouw bij verschillende volken en in verschillende landen te beschrijven. Na dat alles komt men op onzen tijd en deelt mede, hoe allerdroevigst het lot der vrouw is: hare opvoeding wordt verwaarloosd, hare opleiding aan het toeval overgelaten; men geeft haar geen deel aan den arbeid; men onthoudt haar hare staatsburgerlijke rechten, en de door mannen gemaakte wetten bevatten tal van artikelen, waarbij de arme vrouw schandelijk benadeeld wordt. Snijdend sarcastisch klinkt de toon, als het bekende wetsartikeltje wordt aangehaald, waarbij de vrouw gelijkgesteld, althans in één paragraaf genoemd wordt, met idioten, krankzinnigen en misdadigers; opgewonden, luidruchtig, als de groote voortreffelijkheid en bruikbaarheid der vrouw wordt aangetoond, en zoo is er voor ieder deel der vermelde brochures eene eigenaardige, doch vaste manier van de volzinnen te formuleeren. Dat is vooral merkbaar in het laatste gedeelte, dat in den regel gewijd is aan eene opsomming van alle mogelijke bedrijven, beroepen en betrekkingen, welke er zijn en die de vrouw zou kunnen waarnemen of vervullen. In dat hoofdstuk worden steeds met dezelfde onbarmhartigheid de ‘ellenridders’ en de ‘dameskappers’ gegeeseld, die ‘onwezens’, welke de arme vrouw verjaagden van haar eigen terrein. Niet alle vrouwenquaestie-brochuren-auteurs slaan precies op dezelfde wijze op het aanbeeld, maar in één opzicht zijn ze nagenoeg allen homogeen, dat ze n.l. beaucoup de bruit voor zeer peu de besogne maken; dat ze allen geneigd zijn, de zaken uit het verband te rukken, en bovenal, dat ze nooit een degelijk of houdbaar plan of een werkelijk uitvoerbaar voorstel ten beste weten te geven. Het zijn steeds phrases, phrases en nog eens phrases van het begin tot het einde. | |
[pagina 374]
| |
De heer Legouvé maakt geene uitzondering op den regel. Zijn opstel - eigenlijk eene lezing, die 23 Januari uitgesproken werd voor de leden van de Union de la jeunesse française - laat zich prettiger lezen dan vele Duitsche brochures over hetzelfde thema, omdat de Franschen in het algemeen slag hebben van schrijven en den lezer nooit vermoeien met dien zwaarmoedigen omhaal van bijwoorden en bijvoegelijke naamwoorden en die duistere langdradige betoogzinnen, die menig Duitsch geschrift zoo ongenietbaar maken - maar wat overigens den inhoud betreft van het boekske, dat den weidschen naam draagt van La question des femmesGa naar voetnoot(*), het is niet zoo heel veel zaakrijker dan de meeste brochures over hetzelfde onderwerp. De heer Legouvé heeft glissé, mais pas appuyé. Zijn plan was, om, nu de Académie dit jaar een prijs heeft uitgeloofd van 5,000 francs voor het beste geschrift over de groote quaestie van den dag, het vraagstuk van de égalité eens zuiver te stellen. Hij begint daarom met de vraag, wat eigenlijk de vrouw is, en beschouwt haar als jong meisje, als echtgenoote, als moeder en als vrouw. Hij wijst op de zeer groote onrechtvaardigheid van de wetten, die den sterke in bescherming nemen tegenover de zwakkere partij: het vijftienjarig meisje vindt geene bescherming; de gehuwde vrouw is geheel in de macht van den man, en der moeder geeft men geene beslissende stem, waar 't het welzijn harer kinderen betreft. De vrouw eindelijk heeft geen stemrecht en kan dus nooit al het onrecht, dat men haar aandoet, helpen herstellen. Dit alles wordt met groote duidelijkheid betoogd, maar de conclusie, waartoe de Schrijver eindelijk komt, maakt een zonderling effect. De Schrijver ziet namelijk in de liefdadigheid het groote arbeidsveld der vrouw en wil, naast het ministerie van het onderwijs, een ministère de la bienfaisance en de vrouwen werkzaam in dat ministerie! ‘Onze eeuw, heet het, is de eeuw van het recht; maar wat is het recht zonder den plicht? Wat is plicht zonder toewijding? En wat is toewijding, zoo niet de ziel der vrouw? Welnu! dat deze ziel dan geheel Frankrijk doordringe, der familie nieuw leven geve, de maatschappij hervorme, verteedere, humaniseere en verzoene!’... Waarschijnlijk heeft de gehoorzaal gedaverd van het applaus, toen de spreker dit ministerie van weldadigheid inleidde, maar als men het gesproken woord gedrukt in handen heeft en in de eenzaamheid leest, zou men tot de nuchtere vraag komen, hoe en wat de Schrijver zich voorstelt in het algemeen en hoe de vrouwenquaestie daardoor gebaat kan worden. Maar men doet zulke vragen niet. Men stelt zich liever zoo'n idyllisch ministerietje voor, waar charmantes quêteuses in het nieuwste | |
[pagina 375]
| |
quêteuse-kostuum rondgaan met hare élégante liefdadigheids-taschjes op zijde, om de charité te beoefenen, die in Frankrijk's hoofdstad zeer hoog staat aangeschreven en dan ook het dubbele voordeel aanbiedt van eene aangename bezigheid aan de rijken en hulp aan de behoeftigen te geven. (De mode van dezen winter schrijft, als we ons niet bedriegen, der quêteuse een sluitend zwart fluweelen pak voor zonder sleep.) Afgezien van deze laatste tirade zoekt de heer L. blijkbaar het zwaartepunt van de vrouwenquaestie in verandering of wijziging van de wet, maar de zeden gaan boven de wetten en hoe onbillijk ook menig wetsartikel mag zijn en hoe wenschelijk het moge schijnen, dat dit en dat veranderd worde - zou men er in het maatschappelijk leven eigenlijk wel zoo heel veel door veranderd zien in het leven der vrouwen? Na als voor dien tijd zou het velen vrouwen evenals thans op het gelaat blijven geschreven: ‘Ik zou zoo gaarne weten, wat eigenlijk mijne bestemming is; waar ik mijn werk kan vinden; hoe ik gelukkig zal worden; waartoe ik de kennis, die ik heb, kan gebruiken en hoe ik de kundigheden, die ik niet bezit, zal kunnen verkrijgen,’ en zal het de bede van allen zijn: ‘Och Heer, geef mij een bloem en zend me een zonnestraal.’ En waar bloeien en geuren schooner bloemen en waar verwarmen en koesteren de zonnestralen meer dan bij en in het eigen, vriendelijk tehuis? Waar vindt de vrouw werk, dat haar in alle opzichten zoo bevredigt als dat, wat het huiselijk familieleven meebrengt? De werken der liefdadigheid mogen eene tijdelijk bevredigende en wellicht nuttige werkzaamheid geven, de rechte bevrediging ligt toch voor de vrouw in den arbeid - welke die dan ook zij - waarvan het eindresultaat is: bevordering van het geluk der haren. Zij heeft er behoefte aan, liefde om zich heen te verspreiden, en hoe ruimer haar die gelegenheid geboden wordt, hoe kleiner het aantal zal worden van die armen, die snakken naar haar deel van den arbeid en die, als dat haar geboden wordt, toch angstig terugdeinzen in het besef, dat het dit niet is, wat zij zich voorstelden als geluk. In vereenvoudiging van al onze behoeften en bovenal in reinheid van zeden ligt een groot deel van de oplossing, die zoovelen thans zoeken. Een landgenoot van Legouvé - Michelet - spreekt dit o.i. zeer juist in weinige woorden uit, als hij zegt: ‘Les femmes qui ont entre elles une destinée à part et tant de secrets communs, devraient bien s'aimer un peu et se soutenir, au lieu de se faire la guerre. Elles se nuisent dans mille choses, indirectement. La dame riche, dont le luxe change la toilette des classes pauvres, fait grand tort à la jeune fille. Elle empêche son mariage; nul ouvrier ne se soucie d'épouser une poupée si coûteuse à habiller. | |
[pagina 376]
| |
Que deviendra-'t-elle maintenant? Si elle est jolie, à vingt ans elle sera entretenue et passera de main en main. Flétrie bientôt, elle deviendra couseuse, et fera des confections à raison de dix sous par jour. Nul moyen de vivre sans demander chaque soir son pain à la honte! Ainsi la femme au rabais, par une terrible revanche, va rendant de plus en plus le célibat économique, le mariage inutile. Et votre fille, madame, par cela ne pourra pas se marier.’
Maar al behandelt de heer E. Legouvé slechts een deel der vrouwenquaestie, de wijze, waarop hij dat doet, is natuurlijk zeer lezenswaard, en om tot nadere kennismaking met zijn geschrift op te wekken, laten we hier eenige regelen volgen, genomen uit het hoofdstuk La jeune fille. ‘Si l'on nous disait qu'il existe un pays où la chasteté féminine est mise à si haut prix, que ce n'est pas pour les femmes une vertu, mais la vertu; si l'on nous disait que la perte de cette vertu flétrit non seulement la coupable, mais sa famille, et qu'on a vu des filles tuées par leurs pères rien que pour cette faute; si l'on nous disait de plus que, dans cette contrée, les femmes sont jugées si légères d'esprit et si faibles de caractère, qu'elles restent mineures pendant tout le temps de leur mariage; si l'on nous apprenait que, chez ce peuple, tous les hommes, pauvres et riches, beaux et laids, nobles et roturiers, poussés, ceux-ci par la passion, ceux-là par l'ennui, d'autres par la vanité, se précipitent à la poursuite de cette vertu, comme des limiers sur une bête de chasse; qu'enfin, par un contraste bizarre, le même monde qui flétrit celles qui succombent glorifie ceux qui les font succomber, et honore leurs succès du nom de conquête; certes, si un tel tableau nous était offert et qu'on nous demandât de préjuger le caractère de la loi dans ce pays, nous dirions: Le législateur n'aura eu qu'une pensée, défendre la femme contre l'homme et contre ellemême; il se jettera entre le corrupteur et la victime; tout séducteur sera puni deux fois, car il fait le mal et le fait faire. Voilà, le langage que tout honnête homme prêterait au législateur; voici ce que décide notre Code: La fille, dès l'âge de quinze ans, répond seule de son honneur, c'est-à-dire que la séduction masculine est impunie. Quinze ans!... Mais c'est l'âge qui a le plus besoin de défense, l'âge où l'innocence même est une cause de chute! N'importe, la femme à quinze ans est toujours censée séduire; son rôle d'Ève a commencé. La loi, cependant, ne reconnaît à la jeune fille le droit de disposer de son bien qu'à l'âge de vingt et un ans. Ainsi il y a deux majorités: la majorité du coeur et la majorité de la bourse. La femme, selon le Code, peut défendre son coeur six ans plus tôt que son argent. Ce n'est pas tout. Un des plus habituels et des plus sûrs moyens de séduction est la promesse de mariage. Combien de jeunes filles | |
[pagina 377]
| |
n'ont cédé qu'à cet espoir! Combien d'hommes n'ont triomphé qu'avec cette arme! Eh bien, que dit la loi? Toute promesse de mariage est nulle, non seulement comme promesse de mariage, mais comme base d'une action judiciaire. L'homme a le droit de venir dire à la justice: Voici ma signature, cela est vrai. Mais qu'importe? une dette de coeur est nulle comme une dette de jeu! Ce n'est pas tout. Le déshonneur de la jeune fille peut être public et prouvé. N'importe! quelque évidente, quelque irréfutable que soit la désignation du père, quelles que soient les circonstances qui disent à tous et tout haut: “Le voilà!” l'homme est toujours irresponsable. Dans tous les cas, à tous les degrés, la démonstration et même la recherche de la paternité est interdite.’ R. Maart '81. A. |
|