| |
De wijsbegeerte van Kant.
Tegenwoordig wordt door velen de belangrijkheid der wijsbegeerte van Kant voor onzen tijd gevoeld, en de begeerte, om ermede bekend te worden, begint te ontwaken. Evenwel wordt het vervullen van die begeerte belemmerd door de vele kunstwoorden en den ouderwetschen stijl der werken van Kant. Deze bezwaren zijn voor de eigenlijke geleerden wel geen hinderpaal, maar des te meer voor den beschaafden lezer, die aan dergelijke lectuur niet gewend is. Voor de zoodanigen is een kort overzicht der leer van Kant, zonder kunsttermen, in gewoon Hollandsch, wenschelijk. Aan deze behoefte zullen wij in de volgende bladzijden trachten te voldoen.
| |
I.
Kant's wijsbegeerte staat op een zielkundigen grondslag. Dit wordt door verscheidene schrijvers, die over Kant handelen, voorbijgezien, en hierdoor komen zij tot scheeve beoordeelingen. Kant begint met het menschelijke kenvermogen te onderzoeken en komt tot de slotsom, dat de zintuigen ons wel de stof voor onze kennis leveren, maar dat, indien wij niet in onzen geest de voorstellingen van ruimte en tijd, en de denkvormen van hoegrootheid, hoedanigheid, onderlinge betrekking, toevalligheid en noodzakelijkheid, wezen en eigenschappen, enz. hadden, de gegevens onzer zintuigen ons geene kennis zouden verschaffen. Hoe wij aan die voorstellingen en denkvormen gekomen zijn, laat hij onbeantwoord. Zij liggen in onzen geest, en zonder hen zou onze geest niet kunnen denken; dit is voor ons genoeg. Het is bekend, dat Plato iets dergelijks had opgemerkt en dit als een bewijs beschouwde, dat de geest des menschen vóór zijne geboorte bestaan heeft. Hieromtrent laat Kant zich niet uit; want hij is overtuigd, dat wij geene eigenlijke kennis kunnen hebben, zoodra wij het gebied der ervaring en der wiskundige berekening verlaten.
| |
| |
Deze beschouwing van de menschelijke kennis is de oorzaak van het herleven van het Kantianismus; want de nauwkeurige ontleding der menschelijke zintuigen heeft doen inzien, dat werkelijk de gegevens, die wij van onze zintuigen ontvangen, van dien aard zijn, dat wij zonder de eigenaardige werkzaamheid van onzen geest daaruit geene kennis zouden kunnen afleiden. Hiervan is echter het onvermijdelijke gevolg, dat wij alle dingen door den bril zien, dien de eigenaardige inrichting van ons kenvermogen ons heeft opgezet, en dat het ons dus onmogelijk is te weten, hoe de dingen op zichzelf, zonder de gegevens, die deze aan onze kennis toevoegt, er zouden uitzien.
Uit deze beschouwing onzer kennis volgen twee gewichtige besluiten. Vooreerst, dat wij aangaande de bovenzinnelijke dingen geene eigenlijke wetenschap kunnen verkrijgen. De dingen, waarvan onze zintuigen ons geen bericht geven, zijn voor ons onkenbaar; en, ofschoon wij zeker kunnen zijn, dat zij bestaan, omdat, als er niets bestond, ook niets zou verschijnen, zoo is het toch even zeker, dat wij slechts verschijnselen kennen. Dit wordt ook bevestigd door de ervaring; want alle wijsgeeren, die door middel van redeneering de bovenzinnelijke dingen willen leeren kennen, komen tot verschillende uitkomsten. Zij spreken elkander aanhoudend tegen, en het is even gemakkelijk te bewijzen, dat de ééne als dat de andere partij ongelijk heeft; terwijl daarentegen het stellige bewijs van eenige bovennatuurkundige stelling niet ontegensprekelijk te geven is, omdat wij ten opzichte van de bovennatuurkundige vraagstukken in den toestand zijn van iemand, die een algebraïsch voorstel wil oplossen, maar in plaats van cijfers letters moet bezigen, daar hij de getallenwaarde niet weet. Al heeft hij nu nog zoo juist gerekend, hij krijgt toch slechts eene uitkomst in letters, die hem eigenlijk onbevredigd laat. Het eenige, hetwelk wij op deze wijs kunnen te weten komen, is dit, dat het even min mogelijk is, het niet bestaan als het wel bestaan van God en de onsterfelijkheid te bewijzen. Deze uitkomst is niet onverschillig; want er zijn practische gronden, die ons nopen, het geloof in God en de onsterfelijkheid te behouden. Dit zullen wij evenwel later bespreken; eerst willen wij nog iets anders opmerken. Onze rede namelijk streeft altijd naar het oneindige en volstrekte en tracht hierdoor telkens weder allerlei stelsels aangaande de bovenzinnelijke dingen op te bouwen. Al geeft dit nu geene eigenlijk gezegde wetenschap, het heeft toch deze goede uitwerking, dat het in ons het streven naar het ideaal wakker houdt en ons niet vergunt te meenen, dat onze studie aan
haar eindpaal gekomen is. Integendeel, wij zien steeds een oneindig veld van onderzoek vóór ons en dit noopt ons, om steeds verder voort te gaan en onze kennis aanhoudend te vermeerderen.
| |
| |
| |
II.
Hebben wij in onzen geest voorstellingen en denkvormen, die ons in staat stellen, om uit de gegevens, die wij van de zintuigen ontvangen, wetenschap te vormen: dan verschaft ons dit ten tweede eene empirische weerlegging van het materialismus; want het doet ons inzien, dat onze kennis niet alleen uit de zintuigen ontstaat en dat wij dus in ons iets hoogers hebben, hetwelk boven het zinnelijke verheven is. Dit wordt nog meer bevestigd, wanneer mij de practische rede nader beschouwen. Dat er onderscheid tusschen goed en kwaad bestaat, weten alle menschen. In de theorie is hieromtrent vaak groot verschil, en het ééne zedekundige stelsel ziet er geheel anders uit dan het andere; maar in de hoofdzaak komen zij toch hierin overeen, dat eene daad alleen dán zedelijk goed is, wanneer zij uit zuivere achting voor de zedewet is voortgekomen, zonder dat hierbij andere beweegredenen zijn gebezigd. Hier kunnen wij wederom opmerken, hoe het groote vernuft van Kant zijnen tijd vooruit was. Immers, de kennis van het Buddhismus en van het Chineesch was in zijnen tijd zoo goed als niet aanwezig. In onze dagen daarentegen heeft men het ver daarin gebracht. En wat heeft nu die studie geleerd? Onder anderen dit, dat de algemeene beginselen van oprechtheid en menschlievendheid, die in de Bergrede zoo uitstekend geleerd worden, ook in het Buddhismus worden ingeprent, en dat de les van het Evangelie: ‘Al wat gij wilt, dat u de menschen doen zullen, doet gij hun ook alzoo’, bijna met dezelfde woorden in de heilige boeken der Chineezen voorkomt. Er is dus eene algemeene zedewet, die door de menschelijke hartstochten en neigingen vaak tegengewerkt en onderdrukt wordt, maar die zich telkens weer laat gelden en het bewijs oplevert, dat er in den mensch een hooger beginsel bestaat dan de zinnelijkheid. De natuur vertoont ons den strijd om het bestaan; zij leert ieder voor zichzelven te zorgen; maar dat de mensch verplicht is, niet alleen op zichzelven te
zien; dat, om eene geheel moderne uitdrukking te gebruiken, het altruïsmus het egoismus moet vervangen: dit is een hooger beginsel dan de zinnelijke natuur; dit is eene openbaring uit de wereld der dingen op zichzelf, welke in de wereld der verschijnselen binnendringt, en aan den mensch eenen blik in eenen hoogeren kring van bestaan vergunt, dan zijne zintuigen hem kunnen vertoonen.
| |
III.
Het ideaal der practische rede is, volgens Kant, dit, dat de deugdzame, die geluk waardig is, dit ook deelachtig wordt. Dit is reeds vanouds aldus ingezien. Dat deugd en geluk in eene volmaakte wereld moeten samengaan, is reeds oudtijds door verscheidene wijsgee- | |
| |
rige scholen begrepen en geleerd. De epicuristen leerden, dat de mensch naar geluk moet streven en dat hij, als hij dit verstandig doet, zal inzien, dat zulks onbereikbaar is zonder de vier hoofddeugden, wijsheid, rechtvaardigheid, moed en matigheid, te beoefenen. De stoïcijnen kwamen hiertegen op en leerden te recht, dat het wel mogelijk is op deze wijs een gedrag, dat over het geheel aan de zedewet beantwoordt, teweeg te brengen, hetgeen ook door Epicurus zelven getoond is, van wien zelfs een kerkvader zeide, dat hij zedelijk en eerbaar was en zijne leer door zijne zeden bewees; doch dat evenwel eene gezindheid, die het geluk als het hoogste goed najaagt, niet zedelijk maar baatzuchtig is. Zij gingen van den anderen kant uit en leerden, dat de wijze naar de deugd alléén moet streven en dat het geluk dan vanzelf volgt, hetgeen zij uitdrukten door te zeggen: de volmaakte wijze is volmaakt gelukkig.
Kant merkt hierop aan, dat deugd wel tevredenheid bewerkt en in zooverre geluk voortbrengt, maar dat een volmaakte wijze, gesteld, dat hij bestaat, evenwel aan ziekte, armoede, vervolging door vijanden, verlies van geliefde betrekkingen, enz. blootstaat en dat het overdrijving is, wanneer hij beweert, dat al deze rampen zijn geluk niet raken. Kant toont aan, dat hier een spelen plaats heeft met de dubbele beteekenis van het woord: kwaad. De smart is geen kwaad, d.i. de smart is niet zedelijk slecht; de smart is echter wèl een kwaad, voor zoover zij den mensch leed doet. Dit laatste treft den wijze wel degelijk, al gedraagt hij zich daaronder met veel meer gelatenheid dan andere menschen.
Bovendien is de volmaakte deugd een ideaal, hetwelk hier op aarde onbereikbaar is. Wij streven ernaar, wanneer wij ernstig aan de zedewet willen gehoorzamen; maar in dit leven bereiken wij het niet. Hoe meer iemand in deugd vordert, hoe meer hijzelf zal erkennen, dat hij nog verre verwijderd is van alléén uit beginsel van plicht te handelen, zonder zijn eigen voordeel of genoegen in aanmerking te nemen; dat de wereld der verschijnselen, waarin wij leven, zóóveel ongerechtigheid vertoont en zóóver van het zedelijke ideaal verwijderd is, dat het verlangen naar iets beters zich niet laat onderdrukken.
De volstrekte eisch der zedewet; het bewustzijn, dat wij eraan moeten en kunnen gehoorzamen, daar het ongerijmd zou zijn eene onmogelijkheid te eischen; het ideaal der practische rede, dat ons eene wereld doet denken, waarin deugd en geluk samengaan; het bewustzijn, dat wij in ons een streven naar het volmaakte hebben, doch dit volmaakte niet kunnen bereiken: dit alles doet ons inzien, dat de denkbeelden van God, vrijheid en onsterfelijkheid, die wetenschappelijk even min bewezen als wederlegd kunnen worden en die zich telkens weer aan onze rede opdringen, door een redelijk geloof moeten aangenomen worden.
| |
| |
Verder kan de wijsbegeerte ons niet brengen. Onze gezichtskring is beperkt en het geeft niets, wanneer wij door gissingen en verbeelding willen aanvullen, wat de wetenschap ons niet geven kan en waarvan de aanschouwing ons ontzegd is; maar de zedewet eischt met een volstrekt, onverbiddelijk gebod gehoorzaamheid; die hieraan gehoor geeft, leert inzien, dat hij niet in de wereld der verschijnselen opgaat, maar in eene verstandswereld gegrond en geworteld is, en dat hij hoop mag koesteren, daarvan hiernamaals meer te zullen weten. Het is zeer heilzaam en nuttig, dat nauwkeurige kennis van die bovenzinnelijke dingen ons niet gegeven is; want wij moeten thans en hier werken, zonder te veel over het ons nog niet geopenbaarde te peinzen; wat wij later zullen te zien krijgen, dat is voor later bewaard.
Deze wijsbegeerte geeft minder schilderachtige uitkomsten dan de dogmatische stelsels van den ouden en van den nieuweren tijd. Zij toont aan, dat wij in het algemeen recht hebben, om in het bestaan eener hoogere wereld te gelooven, doch zonder op nauwkeurige kennis daarvan aanspraak te kunnen maken; maar zoolang de stelsels der dogmatici elkander nog tegenspreken en er geene wiskundige zekerheid aangaande die dingen te verkrijgen is, zullen wij het best doen, ons met Kant te vergenoegen.
Het zou mij verheugen, wanneer door het bovenstaande sommigen opgewekt werden, om de hoofdwerken van Kant te gaan bestudeeren; doch wanneer iemand, ofschoon verlangend meer van Kant te weten, tegen de studie zijner werken opziet: dan verwijs ik hem naar de verhandelingen van Kinker en Heumann, die bij J. Vlieger te Amsterdam herdrukt zijn. Niemand zal zich de aan die studie bestede moeite beklagen.
Amersfoort, 4 Mei 1881.
D. Burger.
|
|