De Tijdspiegel. Jaargang 38
(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 349]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Over godsdienstige voorstellingen.Over de Waarde en den Inhoud van Godsdienstige Voorstellingen. Beschouwingen naar aanleiding en ter beoordeeling van de jongste geschriften der ‘Ethische’ Richting, door I.J. de Bussy. Amsterdam, J.H. de Bussy.In een woord vooraf schrijft de heer De Bussy: ‘Deze opvatting van mijn taak’ - om namelijk eene beoordeeling te geven van de ‘ethischkritische’ opvatting van den godsdienst naar aanleiding van de dissertatie van Dr. A.G. van Hamel en een tweetal artikelen van Dr. A. Bruining in het Theologisch Tijdschrift van 1877 - ‘deze opvatting van mijn taak, waardoor ik velerlei vraagstukken op het gebied der godsdienst-wetenschap moest aanroeren, heeft invloed geoefend op de samenstelling van mijn geschrift en is althans ten deele de oorzaak geweest, dat aan den vorm die eenheid ontbreekt, welke de beschouwing van den schrijver ook zelfs voor den minder opmerkzamen lezer doorzichtig maakt.’ Is hier eene drukfout ingeslopen en moet in plaats van ‘minder opmerkzamen’ gelezen worden ‘meer opmerkzamen’? Men zou het vermoeden na de lezing van dit geschrift. Die lectuur is vermoeiend. Vooreerst houdt onze Schrijver er een eigen spraakgebruik op na en hij heeft niet de vriendelijkheid gehad, om aan zijn geschrift eene soort van dictionnaire te laten voorafgaan. Al lezende moet men leeren begrijpen, wat hij verstaat onder beschouwen, aanschouwen, subjectief, zedelijk, enz. Ook wijzigt zich dat gebruik. Op bl. 27 vinden wij eene noot van dezen inhoud: ‘Om misverstand te voorkomen zij hier opgemerkt, dat “beschouwing” en “aanschouwing” hier juist in tegenovergestelden zin worden gebezigd als in “Ethisch Idealisme”Ga naar voetnoot(*) waar ik althans wereldaanschouwing zeer klaarblijkelijk als “verklaring” als vrucht der “waarneming” heb opgevat.’ Ik behoef niette zeggen, hoe dit het geregeld doorlezen belemmert en tot misverstand aanleiding geeft. Het wordt noodig, om tegen deze manier van doen ernstig pro- | |
[pagina 350]
| |
test aan te teekenen. Wij hebben het te druk tegenwoordig, om ten genoege van dezen of dien auteur eerst ons zijn spraakgebruik eigen te maken, vooral als dat spraakgebruik bij elk geschrift van zijne hand nog wisselt. Het is de schuld van deze heeren zelven, als zij misverstaan worden. Want, ook al deelen zij ons mede, welke beteekenis zij in strijd met het gewone spraakgebruik aan een woord geven, het is van niemand te vergen, dat hij op eenmaal zich van zijne gewoonte losmaakt, om voor eene korte poos zich geheel in te denken in de eigenaardigheden van den schrijver. - Doch was het bij De B. slechts zijn spraakgebruik, dat de moeilijkheid oplevert, deze zou nog te boven te komen zijn. Er is erger. Wat geeft hij in zijn geschrift? Eene beoordeeling van de ‘ethisch-kritische’ opvatting van den godsdienst, zooals die gekend wordt uit hetgeen Dr. Bruining en Dr. Van Hamel in Theol. Tijdschrift en dissertatie schreven. Naar het woord vooraf verwachten wij dit. En wisten wij niets meer, dan zou niet gemakkelijk te verklaren zijn, waarom zulk eene beoordeeling een geschrift moest doen geboren worden, waarin de eenheid zoozeer wordt gemist, dat de Schrijver er reeds dadelijk melding van maakt. Eene beoordeeling van wetenschappelijke stukken zooals dezen, die helder en geregeld zijn geschreven, kon geleidelijk afloopen. Doch aan het inleidend woord gaat een titel vooraf en deze leert ons, dat de beoordeeling slechts eene tweede plaats inneemt. Naar aanleiding en ter beoordeeling van de jongste geschriften der ‘ethische’ richting geeft De B. ons beschouwingen over de waarde en den inhoud van godsdienstige voorstellingen. Wij ontvangen dus beschouwingen van De B. over het genoemde onderwerp; beschouwingen naar aanleiding van de bedoelde geschriften; die beschouwingen moeten dan tevens dienen ter beoordeeling van die geschriften en ter voortzetting van het debat, dat in de laatste jaren onder de moderne theologen gevoerd wordt over de opvatting van den godsdienst. Daar zitten we in de moeilijkheid. De B. schijnt niet in staat geweest te zijn, om dat alles, wat hij geven wilde, tot een geheel te verbinden. Hij heeft allerlei te gelijk willen doen, wat hij niet te gelijk kon doen. Maar dan is het geen onbillijke eisch, zou ik denken, als men van een man als De B. zooveel zelfkennis vergt, dat hij zich van die onbekwaamheid bewust is. Een geschrift over een onderwerp als het hier behandelde behoeft niet van dien aard te zijn, dat men het met zijn nichtje onder een kopje thee leest; er mag inspanning van den lezer gevraagd worden. Doch die inspanning mag niet verzwaard worden door het onsamenhangende van het geschrift. Reeds de beleefdheid brengt mee, dat men zijne lezers niet noodeloos vermoeit. En waar het geldt quaestiën over godsdienst en zedelijkheid, moet des te meer zorg gedragen worden voor den vorm. Het is den Schrijver toch niet enkel te doen, om een onderzoek in te stellen, om eenige fouten aan te wijzen bij anderen, maar om zijne overtuiging te verdedigen en te verbreiden, en dat laatste | |
[pagina 351]
| |
niet uitsluitend onder theologen, maar ook onder de denkenden en belangstellenden van de niet-theologen. Althans ik vermoed, dat het De B. daarom te doen was, toen hij een afzonderlijk geschrift uitgaf over het bekende onderwerp. Welnu, dan was het zijn plicht geweest, om die overtuiging klaar en duidelijk uiteen te zetten, zoo hij wilde naar aanleiding van de geschriften, die hem het wenschelijke van die uiteenzetting hadden doen inzien, maar dan toch altijd zoo, dat de aanleiding aan de klaarheid geene afbreuk deed. Nu heeft De B. de verplichting tegenover het publiek uit het oog verloren en aan zijne eigen zaak schade berokkend, want de critiek is nu maar half en de beschouwingen zijn duister. Met opzet begon ik met deze aanmerking op den vorm en mat haar breed uit, omdat het een geschrift van De B. geldt. Hij heeft te veel gezonde en frissche denkbeelden; hij is te geestig (in den ernstigen zin van dat woord), dan dat het niet jammer zou zijn, als die denkbeelden verongelukten door den onmogelijken vorm, waarin hij ze kleedt. De theologische wetenschap en het denkend godsdienstig publiek kunnen hem nog veel te danken hebben, wanneer hij zich de moeite wil geven, om zoo te schrijven, dat het publiek, theologisch en niettheologisch, zijne geschriften gaarne leest en niet al te moeilijk begrijpt. - Ook weer dit geschrift, hoe duister ook door zijn gebrekkigen vorm, bewijst, hetgeen ik daar schreef over den Auteur. Hoe meer men erin thuis geraakt, hoe meer men ontdekt, welk een rijkdom van gedachten het bevat. Wie zich de moeite geven wil, om het door te werken, zal ongetwijfeld den Schrijver dankbaar zijn voor de aanleiding, hem geschonken, om zijne eigen godsdienstige overtuiging aan eene strenge critiek te onderwerpen. Misschien gaat het hem wel, zooals het mij gegaan is, dat hij ten slotte het boek nog liefkrijgt om het vele goede en schoone, dat het hem geeft voor zijn hoofd en zijn hart, en is hij geneigd, op den Schrijver toe te passen: zijne zonden worden hem vergeven, omdat hij veel heeft liefgehad. Laat ik trachten, een overzicht te geven van deze Beschouwingen. Hierbij beperk ik mij geheel tot die beschouwingen zelf. De critiek laat ik rusten en ik begeef mij niet in het debat tusschen De B. en de ‘ethisch-kritische’ heeren. Trouwens, ik zou niet recht weten, hoe ik van dat alles samen een overzicht geven moest. En wilde ik ook die critiek critiseeren en mee debatteeren, dan zou ik een artikel moeten schrijven van den omvang van deze geheele aflevering. Ik wil pogen de beschouwingen van De B. in het kort en geregeld mee te deelen. Tast ik mis, dan durf ik vermoeden, dat de schuld meer ligt bij hem dan bij mij. Naar welken maatstaf moet de waarde van de godsdienstige voorstellingen of van de godsdienstige beschouwing bepaald worden? Ziet daar het onderzoek, dat het eerst aan de orde is. Het zal leiden tot de slotsom, dat die waarde alleen gezocht moet worden in de beteekenis, welke die voorstellingen hebben voor het gezonde gemoedsleven. De B. | |
[pagina 352]
| |
gaat bij dat onderzoek uit van de stelling: de waarde van iedere beschouwing ligt in den beschouwer. In iederen mensch zijn een aantal beschouwers, met name een wetenschappelijke, een wijsgeerige, een aesthetische, een godsdienstige. Ieder van hen beschouwt het buiten-hem naar zijn bepaald vermogen. De wetenschappelijke mensch in ons beschouwt het in het licht der wetenschap, de zedelijke mensch in het licht van zijn zedelijk streven. Het spreekt vanzelf, dat de blik van den een verder reikt dan die van den ander. De zedelijke mensch in ons bij voorbeeld omvat in zijne beschouwing de wereld alleen voor zoover zij in betrekking staat tot ons zedelijk wezen. Die beschouwingen leeren ons niets van het object, maar alleen van den beschouwer zelven. Zij houden hare waarde, zoolang de waarneming of de ervaring blijft, waarin zij haar oorsprong vinden, en zoolang zij van die waarneming of ervaring de zuiverste vertolking zijn. Nu behoeft men niet te blijven staan bij die verschillende beschouwers, maar kan de vraag stellen: in welke betrekking staan zij tot elkaar? Altijd in deze, dat de lagere invloed oefent op de hoogere en niet omgekeerd. Gelijk het lichaam invloed oefent op den geest en niet, ‘althans veel minder’, het omgekeerde plaats heeft, zoo ook op geestelijk gebied. Onze theorie, onze wetenschappelijke beschouwing van het buiten - ons werkt op onze zedelijkheid, op onze opvatting van den godsdienst, en niet omgekeerd. Onze levensrichting beheerscht niet onze wetenschappelijke beschouwing. - De wetenschap kan dus den zedelijkgodsdienstigen mensch in hare beschouwing opnemen. Doet zij dat, dan moet zij uitgaan van een oordeel over de waarde van het zedelijkgodsdienstig levensbeginsel. Dit oordeel rust niet op eene wetenschappelijke waarneming, maar op eene onmiddellijke overtuiging, die de vrucht is van eene reeks gemoedservaringen, op geloof. De zedelijke mensch, zooals wij dien waarnemen, is zeker voor een groot deel te verklaren uit de aan hem voorafgaande ontwikkeling, uit zijn gestel, zijne opvoeding, zijne omgeving, maar er blijft over eene ondoorgrondelijke grootheid, die niet verklaard wordt. Zegt men: het zedelijk streven is eene principieele eigenschap van onze natuur, dan is dit een oordeel, dat steunt op onze zedelijke waardeering en daarom wetenschappelijk onbewijsbaar is. - Die erkenning van de waarde van ons zedelijk gemoedsbestaan oefent geen invloed uit op onze wetenschap zelve, maar wel op onze waardeering van de wetenschap als wereldverklaring. De zedelijke mensch zal als onvoldoende aanmerken elke verklaring der wereld, waarin geene plaats is voor godsdienst en zedelijkheid. En alleen die verklaring zal hij waardeeren als juist, waarin erkend wordt, dat in den menschelijken geest factoren zijn, die niet onder het bereik der empirische verklaring vallen. Het godsdienstig leven (evenals het aesthetische) rust op bovenzinnelijken grondslag. - Vertolkt nu de godsdienstige mensch zijne ervaringen in voorstellingen, dan zijn dezen evenzoo voor de critiek der wetenschap onvatbaar. De consequente toepas- | |
[pagina 353]
| |
sing dezer waarheid is het kenmerk van de beweging op godsdienstig gebied van de laatste halve eeuw. In het bewustzijn is eene scherpere onderscheiding gekomen tusschen de verschillende elementen van den geest. Vermenging van wetenschappelijke en godsdienstige beschouwingen, zooals nog plaats heeft, waar men in zijn geloof vasthoudt aan leerstukken of rationalistische redeneeringen, wordt door de moderne richting althans ongeoorloofd geacht. De godsdienstige voorstellingen zijn poëzie, als vertolkingen van het gemoedsleven te waardeeren. Het verstand kan haar even min verklaren als het de vraag kan oplossen, hoe en waarom de tonen van eene symphonie die bepaalde aandoeningen in onzen geest teweegbrengen. - Aan deze voorstellingen kan de wijsbegeerte voor het bewustzijn geene realiteit geven, maar even min maakt zij uit, dat ze ook geene realiteit hebben. Zij vinden haar oorsprong in eene werkelijkheid in ons en blijven dus werkelijkheid voor ons, zoolang wij blijven gelooven aan onszelven. Men kan abstentionist wezen tegenover alles, niet tegenover zichzelven. Die poëzie is dus maar niet fantasterij; zij is als beschouwing even werkelijk als de prozaïsche. - Nu nog een stap verder. Al onze begrippen en voorstellingen moeten vertolkingen zijn van relaties, waarin de geest staat tot eene werkelijkheid buiten ons. Dit moet ook gelden van onze zedelijk-godsdienstige voorstellingen. Gelijk het onmogelijk is te gelooven, dat de wereld van Göthe en de wereld van Beethoven niet werkelijk zouden zijn, even onmogelijk is het aan te nemen, dat de wereld van de psalmdichters en van Jezus minder werkelijk zou wezen dan die van een speculatief of naturalistisch wijsgeer. Zonder die erkenning moet de wijsbegeerte de zedelijkheid als eene toevalligheid, als een individueelen smaak opvatten, den zedelijken mensch verbieden aan de waarheid van zijn eigen wezen en daarmee ook aan de realiteit van zijne voorstellingen te gelooven. Toch - al verklaart iedere beschouwing iets van de wereld, omdat zij eene der relaties tot die wereld vertolkt - ons denken blijft zich bezighouden met die relaties, met hare subjectieve zijde. De vertolking blijft poëzie, en daarom kan alleen de zedelijk-godsdienstige mensch over hare realiteit oordeelen. De vraag is dus deze: zijn die ervaringen, welke in de voorstellingen vertolkt worden, gezond en is de vertolking zelve zuiver? Die vraag brengt ons tot het tweede gedeelte van het onderzoek, naar dat over den inhoud der godsdienstige voorstellingen. De B. begint met te betoogen, dat het wezen van den godsdienst niet alleen langs historischen weg is te bepalen. De geschiedenis bewijst ons groote diensten ter rechtvaardiging van onze opvatting en bewaart ons, om de beslissing alleen aan onze individueele meening op te dragen; toch kan zij niet anders dan de openbaringen van den godsdienst ons teekenen. De vraag naar het wezen van den godsdienstigen mensch behoort meer tot de ethiek dan tot de historische godsdienst-wetenschap. Na dit betoog komt hij tot de vraag: in welk verband staan godsdienst | |
[pagina 354]
| |
en zedelijkheid tot elkaar? Godsdienst heeft zich ontwikkeld tot zedelijkheid, is voor ons geworden een bepaalde vorm van zedelijkheid. De mensch, die zich toewijdde aan de gemeenschap en daarmee een maatstaf van goed en kwaad vond in de wereld zijner waarneming, heeft daarenboven in zich ervaren een drang naar toewijding, die door de wereld der waarneming niet in hem was gebracht, waarvan hij het waarom niet uit die wereld verklaren kon. Van dezen geheimzinnigen drang heeft hij den oorsprong gezocht in eene bovenzinnelijke wereld; hij heeft den drang naar toewijding geobjectiveerd in eene eischende godheid. Nu verandert de zedelijkheid in beginsel, want het waarom voor zijn zedelijk handelen wordt voor den mensch een ander. Het vindt nu zijn grond in den eisch der godheid. Den hoogsten maatstaf van goed en kwaad ontleent hij aan het goddelijk gebod. Het geweten wordt voor hem de stem der godheid, zijne waarde als zedelijk mensch zijne waarde voor God. Godsdienst is het zedelijk levensbeginsel. Waar hij de zedelijkheid als in zich opneemt, daar wordt hij het hoogste leven in den mensch. Dit gemoedsleven vertolkt de mensch in godsdienstige voorstellingen, welke wij kunnen rangschikken naar het karakter der relatie, waarin hij zich stelt tot het gebied, waarop de voorstellingen zich bewegen. Hij staat toch in relatie tot de menschenwereld, tot de wereld der niet-zedelijke verschijnselen en tot eene bovenzinnelijke macht. - Zijne beschouwing van de geschiedenis van ons geslacht vertolkt de godsdienstige mensch in de voorstelling van het Koninkrijk Gods, waarmee hij uitspreekt zijn geloof aan de orde der zedelijke wereld, aan den zedelijken drang, die de historie der menschheid beheerscht. Dit idealisme geeft aan de feiten eene andere beteekenis dan de streng wetenschappelijke beschouwing. Jezus' terechtstelling is voor den godsdienstigen mensch geen gruwel meer, omdat hij haar ziet in het licht van zijn eerbied en zijne bewondering voor den zedelijken adel des lijders. - De idealistische beschouwing van de wereld der niet-zedelijke verschijnselen bevat voor een groot deel beeldspraak, met name wanneer eene gemoedservaring vertolkt wordt op het gebied van wat wij noemen ‘de schoone natuur’. Toch is die vrome natuurverheerlijking de uitdrukking van eene gemoedservaring. De dichterlijke taal van den achtsten psalm leert ons wel iets omtrent het gemoedsleven van den godsdienstigen mensch. ‘God in de natuur te verheerlijken is een spontane uiting van het religieus gevoel; men moet waarlijk tot koel redeneeren gestemd zijn om tot het inzicht te komen, dat men hierbij beeldspraak gebruikt. Ik zou er niet toe gekomen zijn, indien ik dit vraagstuk niet op mijn studeerkamer bij lamplicht had overwogen.’ Zijn alle aan de natuur ontleende voorstellingen, waarin de godsdienstige mensch zijn idealisme vertolkt, beeldspraak, hetzelfde geldt, waar wij onze zedelijke ervaringen op de natuur overbrengen en bijv. spreken van de onbarmhartigheid der natuur. Is 't niet opmerkelijk, dat wel de | |
[pagina 355]
| |
dichters, maar zeer zelden de natuurphilosofen over haar klagen? In zooverre alleen, als de natuurorde in aanraking komt met en invloed oefent op zijn streven, kan de mensch haar zedelijk of onzedelijk noemen. En het is een feit, dat de natuurorde, in het algemeen onze omstandigheden, ons levenslot, invloed oefenen op ons zedelijk streven. In de erkenning van die betrekking ligt een oordeel, over de wereld der verschijnselen uitgesproken. Zulk een oordeel altijd, waarin erkend wordt, dat de zedelijke mensch niet als eene toevalligheid in het groot geheel der wereld is ontstaan. Nu kan de natuurorde dan alleen zedelijk op den mensch werken, als het zedelijk beginsel zich in hem gelden doet - maar in dat geval kan zij het ook altijd. Wat wij het droevige achten in ons levenslot, werkt immers het sterkst mede aan onze karaktervorming. Wij kunnen zeggen: met het oog op de wet van ons leven is de wereld goed ingericht, juist omdat zij naar onzen wensch niet goed is. - Dat, wat buiten ons is, wie buiten ons zijn, kunnen het zedelijk beginsel in ons opwekken en versterken, dat beginsel zelf ligt in den mensch - hij is een principieel zedelijk wezen. Vanwaar is hij? Zijn oorsprong moeten wij stellen in eene transcendente, voor ons waarnemend onderzoek ontoegankelijke wereldorde. De mensch zou de macht niet hebben, om zich boven de natuurorde te verheffen, indien hij niet behoorde tot eene hoogere orde dan die der natuur. En evenzoo laat de verhooging der intensiteit van het zedelijk bewustzijn zich slechts voorstellen als invloed van eene orde, die zich aan de waarneming onttrekt. De vraag is nu: wordt de mensch zich bewust van zijne verwantschap aan eene bovenzinnelijke wereldorde? De historie leert ons, dat de godsdienstige mensch ten allen tijde zijn inwendig leven rechtstreeks heeft vertolkt in voorstellingen, die zich op het gebied van het bovenzinnelijke bewegen. Men denke aan de voorstelling van Jahwe's gerechtigheid, aan de Christelijke gedachte: God heeft ons het eerst liefgehad. Was deze poëzie de vrucht van eene gezonde gemoedservaring en was zij daarvan de zuiverste vertolking? Men heeft ter verklaring van het zedelijk streven gesproken van den drang naar het zedelijk ideaal. Wat is dat, het zedelijk ideaal? Het concrete idealiseert de mensch. Nu kan men de som van alle zedelijke idealen op een gegeven tijdstip het zedelijk ideaal noemen. Doch dan is dit noch algemeen geldend, noch constant genoeg, om het als motief voor ons zedelijk streven te kunnen stellen. Daarenboven, wij dragen het ideaal en niet het ideaal draagt ons. Wij zijn zijne scheppers. En verklaard moet worden de drang in ons, krachtens welken wij onze idealen vormen. - Intusschen, als wij die verklaring zoeken in eene macht buiten ons, moeten wij dan ook niet den drang naar het kwade verklaren uit zulk eene macht buiten ons, die ons drijft? Dat moest inderdaad, indien het kwaad een levensbeginsel was. Maar dat is niet zoo. Wanneer wij van nature goed waren en in ons ontwikkelde zich allengs het egoisme, dan zouden wij | |
[pagina 356]
| |
als hoogste macht een duivel kunnen vereeren. Maar juist het omgekeerde heeft plaats. We zijn geboren egoisten met een aanleg ten goede, en eerst als die aanleg ontwikkeld is, m.a.w. als het goede in ons werkt als een levensbeginsel, noemen wij het daaraan tegenovergestelde kwaad. Zelfs de zelfzuchtige mensch zal, als hij zich eene macht voorstelt buiten zich, zich die voorstellen als een goedigen God, die al zijne wenschen bevredigt, maar nooit als de verpersoonlijkte boosheid. De duivel is geschapen door den goeden mensch. De ervaring, door Paulus in Romeinen VII geteekend, is nog altijd die van alle zedelijke menschen. ‘Het goede dat ik wil doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil doe ik. Zoo vind ik dan deze wet in mij, als ik het goede wil doen, dat het kwade mij bij ligt. Want ik heb een vermaak in de wet Gods naar den inwendigen mensch; maar ik zie een andere wet in mijn leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds, en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijn leden is.’ Die ervaring doet den mensch den oorsprong van zijne edelste en diepste gemoedsbewegingen stellen in eene wereldorde, hooger dan die, welke zich in zijne natuurlijke zelfzucht openbaart. Ons egoisme komt voort uit een zelf, dat is; ons zedelijk streven strekt zich uit naar een zelf, dat worden moet. En dit laatste, den drang naar beheersching en verloochening van zijn actueel zelf, kan hij zich niet anders voorstellen dan als gewerkt en levend gehouden door eene macht buiten hem, door een wil, hooger en machtiger dan de zijne. Maar dan ook hooger en machtiger dan die der geheele menschheid. En die ervaring, hoe zullen wij die beter uitdrukken, dan door die macht te verpersoonlijken en te spreken van God? - Waar wij dus te doen hebben met anderer voorstellingen, met kerkelijke leerstukken, daar zal de maatstaf ter beoordeeling, dien wij aanleggen, deze zijn: is de gemoedservaring, die zij vertolken, eene gezonde? Maar waar vinden wij dien maatstaf? In onze gemoedservaring? Is ons gemoedsleven dan voldoende ontwikkeld? Och - wij menschen van deze dagen - gemoedsmenschen zijn wij niet. Daarom staan wij niet lager dan de voorgeslachten. Wij zijn ontwikkelder naar de andere zijden onzer rijke menschelijke natuur. En daarom behoeven wij even min ons oordeel op te schorten. Ook al is hetgeen wij eerbiedig bewonderen bij de vromen, die ons voorgingen, een oordeel over ons gemis aan vroomheid, toch, dat we hen eerbiedigen, is het bewijs, dat in ons niet ontbreekt, wat in hen zoo sterk ontwikkeld was. Wij kunnen gerust ons gemoedsleven als maatstaf blijven aanleggen, in dien zin namelijk, dat wij niet zullen oordeelen naar hetgeen wij zijn, maar naar hetgeen wij gelooven, dat ook door ons als het hoogste en beste bereikt moet worden. Nu meene niemand na dit overzicht gelezen te hebben, het boek van De B. wel te kunnen laten rusten. Hij zou vergeten, dat ik slechts van een gedeelte een overzicht gaf. De critiek op de geschriften van Bruining en Van Hamel liet ik onvermeld; evenzoo de toepassing, door | |
[pagina 357]
| |
De B. van zijne methode gemaakt op het leerstuk der voorzienigheid, dat Dr. Van Hamel in zijne dissertatie behandelde. Ik nam uit het rijke geschrift dat gedeelte, dat mij het belangrijkst toescheen, ook voor de lezers van dit Tijdschrift. Maar ook afgezien hiervan, een geschrift van De B. moet men zelf lezen. Een overzicht kan wel den gedachtengang teruggeven, maar nooit een resumé van zijn geschrift zijn. Daartoe is het te rijk aan frissche gedachten, aan geestige, soms zeer gewaagde paradoxen, die op eens te midden van de schijnbaar kalmste redeneering u treffen. Er zijn weinig schrijvers, die zooals De B. geheel zichzelven geven. Misschien was het beter, als hij wat minder zichzelven en wat meer een boek gaf. Doch al geeft deze openhartigheid aanleiding tot de fouten, waarop ik in den aanvang wees, het moet toch ook erkend worden, dat zij aan zijn geschrift aantrekkelijkheid geeft. Men maakt kennis met een man, wiens denkbeelden niet altijd helder zijn en die, terwijl hij bezig is ze u duidelijk te maken, telkens eene nieuwe gedachte in zich voelt opkomen, welke hij u niet onthoudt, maar neerwerpt midden in zijn betoog. Dat maakt het lezen moeilijk, maar ge zijt hem toch dankbaar, dat hij u een nieuwen kijk gegeven heeft op allerlei vragen van zeer hoog belang. Maar daarom moet ook dit geschrift gelezen worden. De eigenaardigheid, waarop ik wees, is ook de oorzaak, als ik goed zie, dat er van een geschrift als dit geene geregelde beoordeeling te geven is. Wel kan men over het een of ander punt, dat de Schrijver aanroert, met hem in discussie treden of naar aanleiding van zijn geschrift er het zijne van zeggen. Ten aanzien van een drietal onderwerpen wensch ik dat te doen. De B. zal ze misschien niet de belangrijksten vinden. Mij komen ze voor, van gewicht te zijn in den grooten strijd der denkbeelden op zedelijk-godsdienstig gebied, die in onze dagen gestreden wordt.
Bij het onderzoek naar de betrekking, waarin de verschillende ‘beschouwers in ons’ tot elkaar staan, betoogt De B., dat het hoogere geen invloed oefent op het lagere, doch wel omgekeerd het lagere op het hoogere. Ongetwijfeld zegt hij naar aanleiding van die bewering veel waars. Toch gaat die stelling zoo absoluut, als hij haar heeft neergeschreven, niet op. De B. zelf heeft dat gevoeld, als hij van de werking van het lichaam op den geest zegt: ‘De geest is in zijn werking afhankelijk van het lichaam, maar het lichaam niet, althans veel minder, van den geest.’ Evenwel, wil hij hier nog eenige beperking toelaten, op geestelijk gebied veel minder, ja, in het geheel niet; daar gaat zijne stelling ten volle op, beweert hij. Ik laat daar, dat De B. hier een oordeel uitspreekt over hooger en lager op geestelijk gebied, dat misschien menigeen hem niet aanstonds gewonnen zal geven. Ook al heeft hij naar waarheid de hiërarchie der geestelijke functiën geregeld, dan nog is er tegen zijne stelling wel protest aan te | |
[pagina 358]
| |
teekenen. De zedelijke mensch, beweert hij, neemt den aesthetischen mensch in zich op en ondergaat daarom van dezen den invloed, dien het deel op het geheel oefent, terwijl de aesthetische mensch geheel onafhankelijk is van den zedelijken. Dat is onjuist. Zal niet het schoonheidsgevoel aan fijnheid en teederheid verliezen bij hem, die zedelijk achteruitgaat? Het ideaal, maar dan ook het kunstwerk van den zedelijk ontwikkelden kunstenaar, zal reiner wezen dan dat van hem, wiens zedelijk gevoel hem niet verbiedt in het onreine rond te plassen. Neen - de aesthetische mensch is niet onafhankelijk van den zedelijken mensch. Beiden werken op elkander en ondergaan elkaars invloed. Niet anders is het met de verhouding tusschen den wetenschappelijken en den zedelijken mensch. De B. beweert: ‘De levensrichting beheerscht niet de wereldbeschouwing (namelijk de wetenschappelijke), maar wel kan omgekeerd de wereldbeschouwing invloed oefenen op de levensrichting, of, zooals ik mij liever uitdruk, de zedelijke mensch zal en mag geen invloed oefenen op den wetenschappelijke, maar de laatste wel op den eerste.’ Niemand zal ontkennen, dat in deze bewering een deel waarheid ligt. Ook de volle waarheid? Maar dan de stelling: ‘De erkenning van de waarde van ons zedelijk gemoedsbestaan oefent geen invloed op onze wetenschap zelve, maar wel op onze waardeering van de wetenschap als “wereldverklaring”’! Oefent daar inderdaad de zedelijke mensch geen invloed op den wetenschappelijken? Zal de eerste niet zijn woord meespreken, als de laatste iets verder gaat dan enkel de waargenomen feiten opeen te stapelen? Ik lees op bl. 21: ‘Ik zie niet in, hoe wij de zoogenaamde aetiologische wereldbeschouwing als de eenig ware zullen huldigen, en tegelijkertijd de erkenning van de absolute waarde van het zedelijk leven, het geloof aan de zedelijke bestemming van den mensch en aan de toekomst der zedelijke idealen, ongeschonden zullen bewaren. Indien wij als mannen der wetenschap aannemen, dat er in het groot geheel geen andere wetten heerschen, dan die in de mechanische beschouwing zijn begrepen, moeten wij ook het hoogere, idealistische leven der ziel, dat wij godsdienst noemen, als een ziekteverschijnsel veroordeelen en bestrijden, en overtuigd zijn, dat dit leven zal ondergaan, zoo zeker als de vrees voor spoken door vermeerdering van kennis verdwenen is.’ En op bl. 73: ‘De godsdienstige mensch behoeft die betrekking (tusschen de natuurorde en zijn zedelijk-godsdienstig leven) niet te verklaren, maar in de erkenning van het bestaan dier betrekking ligt reeds een oordeel over de wereld der verschijnselen opgesloten: wat het al of niet bedoeld zijn betreft, dit is een overbrengen van het onwillekeurige en het bedoelde van menschelijke daden op een gebied, dat zich daarmeê niet vergelijken laat. Is het bedoeld of niet bedoeld, dat...... de natuurorde dienstbaar kan zijn aan de bevordering van zedelijke ontwikkeling? Welke wijsgeer geeft ons op zulke vragen antwoord? Maar indien ons de keuze in dit alternatief gesteld wordt, | |
[pagina 359]
| |
zullen wij toch meenen dat “bedoeld” ons minder onjuist de werkelijkheid vertolkt, dan “niet-bedoeld”, waarbij men moet onderstellen, dat de zedelijke mensch als een toevalligheid in het groot geheel der wereld is ontstaan.’ Nu vraag ik: is in dit alles de wetenschappelijke mensch onafhankelijk van den zedelijken? Wat dan? Heb ik De B. niet goed begrepen? Speelt zijne terminologie mij hier parten? Of vordert zijne eerste stelling herziening? Ook hier zal het gaan als daar straks. Wij menschen zijn één. In onze redeneering kunnen we wel onderscheid maken tusschen de verschillende beschouwers in ons, maar de wetenschappelijke, de aesthetische, de zedelijke zijn niet drie, maar een en dezelfde mensch, en die drie zullen daarom telkens elkaars invloed ondergaan. Oordeelt De B. te recht de scheiding tusschen levens- en wereldbeschouwing onjuist, dan gaat het ook niet aan, om den wetenschappelijken en den zedelijken beschouwer ten halve van elkaar onafhankelijk te verklaren. Eene volkomen neutrale wetenschap, die iets meer doet dan feiten catalogiseeren, is er, met uitzondering der mathesis, niet te vinden. Men kan geen abstentionist zijn tegenover een deel van zichzelven. De spreuk van Jacobi; met het verstand een Heiden, met het hart een Christen, behelst volgens De B. een waardeeringsoordeel over het verstand, dat noch Heidensch noch Christelijk is. Zeer waar. Maar zoodra het verstand eene uitspraak doet over iets, dat valt binnen den kring onzer beschouwing als zedelijke menschen, zal onwillekeurig dat zedelijk ik zich doen gelden. Wij zijn nu eenmaal, die we zijn, door de samenwerking van de factoren van ons geestelijk leven.
Wat ik daar schreef, brengt mij vanzelf tot het tweede punt, de betrekking namelijk tusschen godsdienst en zedelijkheid. Op de bladzijden, die De B. aan deze vraag wijdt, lezen we tal van schoone en ware gedachten, maar de redeneering in haar geheel behoort tot de duisterste en minst gelukkige van het geheele geschrift. Gelijk uit het overzicht bleek, is de meening van De B., dat de mensch zedelijk is in den waren zin van dat woord, omdat hij godsdienstig is. De godsdienst is het zedelijk levensbeginsel. - Het eerste bezwaar, waarop we hier stuiten, is eene juiste bepaling van zedelijkheid. De B. zelf heeft dit bezwaar gevoeld. ‘Niemand - schrijft hij - zou aan onze discussie een grooter dienst bewijzen, dan hij die ons een eenigzins voldoende definitie gaf van zedelijkheid.’ In het algemeen wordt er - volgens hem - mee bedoeld eene relatie, waarin de mensch zich bewust is te staan tot zijne medemenschen. ‘In meer beperkten zin is zij een omschrijving van een bepaalde gesteldheid des gemoeds.’ Van welke gesteldheid, vragen wij. Een bepaald antwoord wordt ons niet gegeven, doch De B. zal het zeker niet afkeuren, wanneer ik haar beschrijf als de gemoedsgesteldheid van hem, in wien een nieuw beginsel levend is geworden, het beginsel der liefde; door haar bezield, stelt hij zich | |
[pagina 360]
| |
een ideaal, de volmaaktheid, het volmaakte gemeenschapsleven, en wijdt er zich aan toe; zichzelven verloochenend, streeft hij ernaar, om het te verwezenlijken; zoo ontwikkelt hij te gelijk zichzelven; zelfverloochening brengt hem tot zelfverwezenlijking. Goed - zegt De B. zelf - is een relatiebegrip; goed is goed voor iets; het onderstelt een object. De Christelijke liefde is, naar het hem voorkomt, niet beter te beschrijven dan als de werking van het individu op het individu. Maar dan blijft zedelijkheid altijd eene relatie, waarin men staat tot anderen, zedelijk leven altijd een leven voor anderen. Hier moet nadruk gelegd worden op leven, op de continuïteit in het handelen. Dus op het beginsel, dat ons voor anderen leven doet. Niet elke daad, die voor anderen wordt verricht, is reeds daarom zedelijk. Niet wie voor een ander wat overheeft, den naaste helpt, is daarom reeds voor anderen goed, ook al komt zijne hulp inderdaad den ander ten goede - hij is het, die door zijne toewijding, zijne zelfverloochening, zijne liefde in de gemeenschap, waarin hij verkeert, het peil der zedelijkheid verhoogt; die door zijn goeddoen de som van het goede vermeerdert. Hij dan ook, die door voor anderen te leven zelf wint aan karakter; die zichzelven verloochenend, zichzelf wordt. De maatstaf, waarnaar men iemands waarde als zedelijk wezen zal hebben te bepalen, zal dan ook gevonden moeten worden in zijne beteekenis voor de gemeenschap. Mij dunkt, dat de quaestie, die hier wordt aangeroerd, zuiverder gesteld en eerder opgelost zou wezen, als men zedelijkheid alleen in dezen zin bleef nemen - de toepassing van het: hebt uwe naasten lief als uzelven. De godsdienst nu zal het zijn, waardoor de zedelijkheid wordt de allesbeheerschende en allesbezielende macht van ons bestaan. Waar de godsdienst zijne macht doet gelden, houdt de zedelijkheid op te zijn eene zaak van gewoonte, van natuurlijken aanleg, van wet of van tucht, maar wordt eene zaak van den wil. Dus slechts de godsdienstige mensch is waarlijk zedelijk. Hier komt het aan op de vraag: Wat is godsdienst? In het algemeen eene relatie, waarin de mensch zich bewust is te staan tot eene bovenzinnelijke wereld. Waarop rust dat geloof? Van welken aard is die relatie? Het komt mij voor, dat De B. op die vragen een schoon en juist antwoord gegeven heeft, niet op die bladzijden, waarop hij de stelling verdedigt, dat de godsdienst de zedelijkheid in zich heeft opgenomen, maar later, als hij het betoog levert, dat de mensch als principieel zedelijk wezen, in wien het zedelijk beginsel wel door wat buiten hem is, kan worden gewekt, maar nooit gebracht, alleen verklaard kan worden uit eene bovenzinnelijke wereldorde. Wil hij zich boven de natuurorde kunnen verheffen, dan moet hij tot die hoogere orde behooren. De geschiedenis leert ons als een feit, dat de godsdienstige mensch zich van de verwantschap tot die bovenzinnelijke wereld bewust is. Zoo blijft het ook voor ons. Wij veroordeelen de zelfzucht - het natuurlijke in | |
[pagina 361]
| |
ons - als zonde; zoodra dat, wat wij gemeen hebben met de natuur, waarin wij leven, ons beheerscht, spreken wij van de macht van het kwade, die ons onder hare heerschappij houdt; wij kunnen ons toewijden, ons opofferen ten koste van ons genot, van ons voordeel, van ons leven. Dat alles is niet te verklaren uit de natuurorde, of men zou moeten aannemen, dat het hoogere zich hier uit het lagere heeft ontwikkeld, de liefde uit de zelfzucht. Even min uit een vergelijk, getroffen tusschen den individueelen wil en dien der menschenwereld; uit eene schikking, waarin de mensch getreden is met den kring, waarin hij leeft. Dat alles kunnen wij ons alleen verklaren uit onze betrekking tot eene orde van dingen, hooger dan de natuurorde; alleen verklaren als in ons gewekt en levend gehouden door eene macht buiten ons, door een wil, hooger en machtiger dan de onze. Gehoorzamend aan die macht van het goede in ons, aan dien drang naar toewijding, buigen wij ons voor eene macht, die wij ervaren als staande boven onzen wil, maar die dan ook door ons geloofd wordt te staan boven den wil der menschheid. Voor eene macht, ‘wel in ons werkzaam en tegenwoordig maar niet te vereenzelvigen met, niet te beperken tot hetgeen in ons of in de menschheid van haar openbaar wordt’. Aan die macht nu zich te onderwerpen met dankbaarheid, met eerbied, met vertrouwen - dat zal godsdienst wezen. Maar dan is ook daarin gegeven, als ik wel zie, de betrekking, waarin godsdienst en zedelijkheid tot elkaar staan. De grond, waarop de godsdienst rusten moet en alleen veilig rusten kan, zal dan zijn des menschen zedelijke ervaring. Zijn geloof aan de hoogere orde der dingen, aan de hoogste Macht, wordt uit die ervaring geboren. Omdat hij zedelijk wezen is, is hij godsdienstig. De B. schijnt dit niet toe te stemmen. De mensch - beweert hij - wijdde zich toe aan zijn kind, aan zijne familie, aan de gemeenschap; zoo vond hij een maatstaf van goed en kwaad in de wereld zijner waarneming, in het object van zijn streven. Maar daarenboven heeft hij een drang in zich ervaren, die door de wereld der waarneming niet in hem was gebracht, waarvan hij het waarom uit die wereld niet verklaren kon. Er was in hem eene behoefte aan toewijding, die om zoo te spreken boven den eisch der wereld uitging. Van dezen geheimzinnigen drang, van deze onverklaarbare behoefte heeft hij den oorsprong gezocht in eene bovenzinnelijke wereld; hij heeft den drang naar toewijding geobjectiveerd, gecomplementeerd in zijne godsdienstige voorstellingen, in eene eischende godheid. ‘Als ik wel begrepen word kan ik zeggen: niet de zedelijkheid der oudste volkeren heeft hen tot godsdienst gebracht.’ Hier is, wat ik niet begrijp. Ik laat rusten de vraag, of deze geheele verklaring van het ontstaan van den godsdienst zuiver is. Doch - die mensch wijdt zich toe aan zijn kind, enz.; ‘daarenboven’ heeft hij nog eene behoefte aan toewijding in zich ervaren. Toewijding waaraan? En behoort die onverklaarbare drang naar toewijding | |
[pagina 362]
| |
niet tot het gebied van het zedelijke? Als hij dien drang objectiveert in eene eischende godheid, is dan zijn geloof aan die godheid niet de vrucht van eene zedelijke ervaring? De B. zelf onderstelt, dat de mensch zich niet in eene zedelijke betrekking tot zijne goden zal hebben gevoeld, zonder dat en voordat hij zich van een zedelijk rapport tusschen zichzelven en zijne medemenschen bewust was. En - begrijp ik hem goed - dan vindt hij eerst godsdienst, waar het geloof aan die zedelijke betrekking bij den mensch bestaat. Maar ligt dan in de erkenning, dat dat geloof er niet was, ‘zonder dat’ hij zich van een zedelijk rapport met zijne medemenschen bewust was, niet tevens deze, dat de zedelijkheid hem tot godsdienst heeft gebracht - althans dat zijn godsdienst in zijne zedelijkheid zijn grond vindt? Dan ook, hoe reiner de zedelijkheid van den godsdienstige wordt, hoe dieper zijne levenservaringen, hoe reiner en hoe krachtiger zijn godsdienst worden zal. De reinen van hart zullen God zien. Rust zoo de godsdienst veilig op den grond der zedelijke ervaringen, ook omgekeerd ondervindt de zedelijkheid den invloed van den godsdienst. Ja - door hem is eerst ware zedelijkheid, zedelijk leven mogelijk. Ongetwijfeld, daar is een zedelijk handelen krachtens motieven, die buiten den godsdienst omgaan. Maar ik zou niet weten, wat aan ons zedelijk leven volharding, veerkracht, wijding geven zal, als het niet de godsdienst is. Opgewekt en veerkrachtig zedelijk arbeiden ook bij tegenstand; opoffering ook voor hen, die haar schijnbaar niet verdienen; liefhebben tot aan het einde van hen, die ons niet liefhebben; onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de eischen van den plicht; vast geloof aan de waarheid en de heerlijkheid der zedelijke idealen - dat acht ik alleen mogelijk bij het besef van verantwoordelijkheid tegenover eene hoogere orde, tegenover die Macht van heiligheid, die wel in ons leeft en werkt, maar die ikzelf toch niet ben; alleen mogelijk bij een dankbaar, eerbiedig en vertrouwend zich overgeven aan die Macht. Zoo is de godsdienst de hoogste zedelijke macht en wordt door hem zedelijkheid het levensbeginsel van den mensch. Het is de hooge waarde van het Evangelie, dat het die twee, liefde tot God en liefde tot den naaste, onafscheidelijk verbonden heeft. Waar dan ook eene van deze beiden kwijnt, moet ook de andere zwakker worden. De B. zegt: de ontwikkeling van den godsdienst bestond hierin, dat hij zich meer en meer als eene zedelijke macht deed gelden, en laat er dan op volgen: ‘Van daar dat de ontwikkelingsgang der zedelijkheid soms ver afweek van dien van den godsdienst; dat de godsdienst van een volk niet altijd evenredig was aan zijn zedelijkheid; dat vooral de laatste tot een hoogeren trap kon stijgen, terwijl het godsdienstig leven zich niet ontwikkelde of zelfs kwijnde.’ Hier moet godsdienst genomen zijn in den zin van het waarnemen van godsdienstige vormen, van het opgaan in eene kerk- | |
[pagina 363]
| |
leer, anders begrijp ik er niets van. ‘Godsdienst is de machtigste drijfveer van de zedelijkheid geweest’ - als dat waar is, dan heeft de zedelijkheid gekwijnd, toen de godsdienst kwijnde. Werken zij wederkeerig op elkander, dan moet ook verzwakking van den godsdienst verslapping der zedelijkheid met zich sleepen, en omgekeerd. Leveren onze dagen hiervan niet het bewijs?
De taal van den godsdienst is poëzie. Natuurlijk. In welke andere taal zal de godsdienstige mensch zijne gemoedservaringen vertolken, spreken van die werkelijkheid, die boven die der waarneming ligt? Niet anders dan in beelden, ontleend aan hetgeen hij waarneemt, kan de mensch zich voorstellen, wat volgens hem behoort tot het bovenzinnelijke. Dat doet de kunstenaar; dat doet de godsdienstige. En dat moet hij blijven doen zonder schroom, of zijn godsdienst zal verliezen aan frischheid en kracht te gelijk. Wij zijn tegenwoordig zoo onder den invloed der exacte wetenschappen geraakt, dat er eene zekere vrees bestaat voor elke uiting, die niet precies zich laat omzetten in a + b. Wij zijn zoo nuchteren geworden, dat we wantrouwend de kinderen onzer verbeelding aanzien en liefst hunne namen niet overluid noemen. Eene soberheid, die sterk aan armoede doet denken, openbaart zich in ons spreken, zoodra we treden buiten het gebied der werkelijkheid, die met onze zintuigen is waar te nemen. Het is, alsof we beeldspraak gevaarlijk achten, in eene voorstelling, waarbij de phantasie ons hare hulp heeft geboden, iets strijdigs zien met de waarheid, ontrouw aan het streven naar werkelijkheid, dat als een zegen van onzen tijd wordt geroemd. Eene proeve van deze eigenaardigheid onzer dagen leverde onlangs Dr. Hooijkaas Herderscheê in eene toespraak, onder den titel Beeld en Werkelijkheid geplaatst in de Stemmen uit de Vrije GemeenteGa naar voetnoot(*). Hij waarschuwt in die toespraak met alle kracht tegen de voorstelling van God als een persoonlijk God. Gelijk in Israël dichters en profeten zich hebben verzet tegen beeldendienst, zoo moet ook dit beeld worden ter zij gesteld. Het verzet ertegen acht H.H. een godsdienstige plicht. Neen - hij is geen nuchter man, en nog veel minder een ongodsdienstig mensch. Integendeel. Hij wil dat beeld ter zij gesteld zien, omdat onder dat beeld sterft de levende God. Men zoekt het gelaat van den persoon, men vergeet Gods geest. Men gewent aan zijne trekken, want ook het schoonste beeld wordt ten laatste eentonig. De godsvereering wordt eene sleur zonder kracht en heerlijkheid. Niet een persoonlijk God, maar het goddelijke, de goddelijke geest moet het voorwerp der aanbidding zijn. Toch erkent ook hij, dat waar wij het gebied van het goddelijke betreden, wij ons bevinden op den bodem van het volstrekt allerhoogste, het ondoorgrondelijke. Wij staan tegenover die macht, die door geen verstand begrepen en nooit aanschouwd, alleen kenbaar | |
[pagina 364]
| |
wordt in de verschijnselen. ‘Om van die macht te getuigen is de hulp der verbeelding noodig: het dichtend vermogen, 't zij met beeld, met zinnebeeld of beeldspraak.’ Straks verklaart hij, dat persoonlijkheid het hoogste is, wat wij in de menschenwereld kennen; om eindelijk het daarvoor te houden, dat het beeld onmisbaar blijft bij de aanbidding en het gebed. Dus zoodra de godsdienst zich uit, zal hij toch weer tot den persoonlijken God spreken. En uit H.H.'s toespraak zelve waren voorbeelden genoeg aan te halen, dat zoodra een godsdienstig man van het goddelijke spreekt, hij het buiten dat persoonlijke niet redt. In eene volgende aflevering der Stemmen hebben F.W.N. Hugenholtz en eene dame bezwaren tegen H.H.'s toespraak in het midden gebracht. Deze heeft zich daarop verdedigd en nader verklaard. Begrijp ik hem goed, dan is zijn groote bezwaar, dat voor zoovelen de persoonlijke God een God is buiten hen, met wien zij geenerlei gemeenschap gevoelen, terwijl de vorm van den godsdienst van onzen tijd is de gezindheid, die voortvloeit uit het geloof aan het onzienlijke, het onuitsprekelijke. Zal dat bezwaar worden opgeheven, als men dat beeld ter zijde stelt? Ik zou vreezen, dat, als men daartoe komt, niet ten halve, zooals H.H., maar geheel, en van niets anders spreken wil dan van het onuitsprekelijke, men al spoedig zal ophouden te spreken; de gloed en de opgewektheid van het godsdienstig leven zullen kwijnen. Tot de religie behoort ook een deel mystiek. Neen - zoolang men met H.H. kan blijven spreken van ‘een macht, die de gansche menschenwereld adelt en draagt, en zich millioenen malen heeft doen kennen als meer dan wat in de verstandelijke wereld of in die van het schoonheidsgevoel zich voordoet, waarvoor in 't eind alles knielen moet’, zoolang zal men die macht zich mogen - neen, zich moeten voorstellen als eene persoonlijke, of men doodt elke voorstelling. En met De B. zal men moeten erkennen, dat die voorstelling van een persoonlijk God veel juister onze ervaring uitdrukt dan die van eene onpersoonlijke macht. Dan alleen is er gevaar, - Hugenholtz heeft het te recht gezegd - als onze godsdienstige beelden, ook dit beeld, tot dogma's versteenen; als de godsdienstige voorstellingen worden vastgelegd in een kerkelijk leerbegrip en met het gewaand karakter eener onfeilbare waarheid, eener adaequate voorstelling worden bekleed. Dan alleen is er gevaar, als men vergeet, dat men hier met poëzie te doen heeft. Juist - het is ‘maar’ poëzie. Zoo zeggen velen tegenwoordig. En in dat ‘maar’ ligt eene diepe minachting. De godsdienstige voorstellingen hebben dan al weinig waarde. Aan ieder, die zoo denkt of zonder te denken zoo spreekt, heeft het boek van De B. ernstige dingen te zeggen. Het spreekt vanzelf, dat de godsdienstige mensch zich de vraag zal moeten stellen, of de ervaringen, die hij in zijne voorstellingen vertolkt, gezond en waar zijn en of die voorstellingen de ervaringen zuiver vertolken. Maar als hij op die vragen een bevesti- | |
[pagina 365]
| |
gend antwoord geven kan, dan heeft voor hem de poëzie, waarin hij die ervaringen uitspreekt, juist dezelfde waarde als de beschouwingen, die haar oorsprong vinden in en haar recht ontleenen aan de ervaringen van het verstand, aan de waarnemingen der wetenschap. Of ‘is poëzie minder werkelijk dan proza? Heeft de prozaïsche wereldbeschouwing meer recht dan de poëtische? De practische mensch, die alle dingen uit het oogpunt van hun nut, d.i. van hun relatie tot ons zinnelijk bestaan, beschouwt, meer recht dan de kunstenaar, die ze ziet in het licht van de schoonheid, d.i. van hun relatie tot den aesthetischen mensch?’ ‘Zou iemand van eenig aesthetisch gevoel tot den kunstenaar zeggen: “uw natuurbeschouwing is maar poëzie; de blik van de empirische wetenschap is juister dan die van het schoonheidsgevoel; causaliteit beheerscht de natuurorde, maar uw beschouwing heeft geen werkelijkheid, want zij dankt haar ontstaan uitsluitend aan fantaisie”’? ‘Wie twijfelt, twijfelt niet aan de voorstellingen maar aan zich zelven, aan de realiteit van het heilige, machtige leven dat hem drijft en leidt.’ ‘Wij kunnen abstentionist zijn omtrent alles, behalve ten opzichte van ons zelven; en onze beschouwingen en opvattingen behooren tot ons zelf. Wie gelooft aan zijn zedelijk zelf, kan niet anders dan gelooven aan de waarheid zijner zedelijke of godsdienstige voorstellingen; hij gelooft er aan, hij moet er aan gelooven met al zijn geestelijke vermogens, met zijn gansche ziel, met al zijn verstand, met geheel zijn hart.’
Ik eindigde met allerlei aanhalingen uit de B.'s geschrift. Hoe kan de waarde en de waarheid der godsdienstige poëzie krachtiger en schooner worden uitgesproken! Mochten die aanhalingen mede het hare ertoe doen, om velen op te wekken, dit geschrift, niettegenstaande al het duistere, dat het bevat, te lezen en te herlezen. Het zou hun kunnen gaan als mij, dat zij ten slotte toch moesten erkennen: van dit boek gaat kracht uit. Veendam, Februari 1881. J. van den Bergh. |