| |
| |
| |
Mengelwerk.
Bootsman Barend.
I.
Het anker was gevallen. De loods had zijn geijkten welkomstgroet, die, zooals bekend is, warmer en hartelijker wordt ingekleed, al naarmate hij van den kapitein eene ruimere materieele dankbetuiging in den vorm van oude provisie verwacht, uitgesproken; de bemanning was vlug als eekhoorns het wand ingevlogen, om de zeilen voor het laatst vast te maken; het schip had de lange, eentonige reis gelukkig volbracht en lag veilig op de ree van Brouwershaven.
Met gretige blikken beschouwden de opvarenden alles, wat hen omringde, en schenen zich niet te kunnen verzadigen aan den aanblik van het goede, oude vaderland. De lage, onaanzienlijke strooken land, waar hier en daar een toren of molen boven uitkeek; de weinige schepen op de stille reede, de ettelijke binnenvaartuigen en sloepen, die zich daarop bewogen: alles werd met overgroote belangstelling opgenomen. De gelukkige zekerheid van het vaderland te hebben bereikt deed al die eenvoudige, alledaagsche zaken eene tiendubbele waarde verkrijgen.
Verscheidene booten en bootjes, waarvan sommigen een officieel karakter droegen, eenigen door voortvarenden handelsgeest werden bezield, weer anderen met belangstellende lieden waren opgevuld, kwamen langs boord schieten en ontscheepten hunne levende vracht, die in een oogenblik het dek van het ten anker gekomen schip overstroomde. Wat heerschte er eene drukte en beweging door al dat vragen en informeeren, van alle kanten gretig gedaan en bereidwillig beantwoord; wat hoorde men tal van kwinkslagen en geestigheden, die een ieder ten beste gaf.
Die blijde, opgewekte stemming heerschte den geheelen achtermiddag en duurde tot laat in den avond. Van den kapitein af tot den kleinsten scheepsjongen toe, ieder gevoelde zich tevreden. En
| |
| |
dan, welk eene grootere vreugde in het verschiet! Hoe spoedig zou men nu niet met recht tehuis, te midden der zijnen kunnen zijn! Hoogstens een paar dagen hier op de ree doorgebracht, om eenige lichters te lossen, dan de sleepboot ervoor en full speed naar Rotterdam.
Het zal wellicht aan den lezer bekend zijn, dat de meeste Oost-indievaarders, die te Brouwershaven binnenkomen, te diep liggen, om door het kanaal van Voorne naar Rotterdam op te gaan. Zij moeten dan ook op de ree van Brouwershaven zooveel lading lossen, totdat zij geen meerderen diepgang dan zestien voet behouden, om de reis naar Rotterdam te kunnen voortzetten. De te ontschepen lading, meestal balen koffie, wordt in binnenvaartuigen, door de Nederlandsche Handelmaatschappij tot dat doel gezonden en lichters genaamd, gelost, die dan, na zorgvuldig verzegeld te zijn, met hunne lading naar Rotterdam zeilen.
‘Bootsman! Alles gereed maken, om morgen met den dag te beginnen: wij moeten twee lichters lossen!’ klonk het des avonds bij het opsteken der wacht, toen de bootsman naar achter kwam, om de orders te halen.
‘Ay, ay, stuurman!’ luidde het opgeruimde antwoord. ‘Ik durf ervoor teekenen, dat we er morgenavond mee klaar zullen zijn. De jongens zullen werken als koelies; het vooruitzicht, om over twee dagen in de stad te zijn, zal hen wel aanporren, om er gang in te houden. Nog iets van uwe orders?’
‘Heb je goed opgelet, dat er geen drank aan boord is gekomen, want dan zou de boel wel eens mis kunnen loopen!’
‘Geene enkele kruik, stuurman! daar geef ik u mijn woord op. Er is niemand over den valreep gekomen, of ik heb hem terdege opgenomen, en geene enkele boot is er onder het galjoen geweest; daarvoor heb ik gezorgd.’
‘Dank je, bootsman! Ik heb verder niets.’
Nauwelijks had de bleeke schemering het begin van den dag verkondigd, of de bulderende stem van den bootsman deed door haar donderend ‘overal, overal!’ de bemanning met overhaasting uit de kooien springen. Het matrozentoilet, dat in den regel niet veel zorg vereischt, ging nu al zeer vlug van de hand. Het eenvoudige ontbijt van gort en boter, heden morgen als overtuigend bewijs, dat men in het vaderland was aangekomen, met versch brood vermeerderd, werd niet langer gerekt dan noodig, zoodat, toen de zon hare eerste stralen over de kalme wateren der reede verspreidde, de geheele bemanning op het dek gereed stond, in afwachting der lichters, waarvan er een reeds op weg naar het schip was.
De zon stak haar bol, hoogrood gezicht boven de kim, keek vriendelijk in het rond en gaf het duidelijke voornemen te kennen, om een recht schoonen dag te beschijnen. Zij liet hare stralen over het zacht
| |
| |
kabbelend water spelen en verguldde het taankleurige zeil van den lichter, die langzaam naderde, met zulk een gulden gloed, dat men in verzoeking kwam, dat zeil voor een kostbaar brocaatweefsel te houden. Die begoocheling duurde evenwel slechts kort, want toen het vaartuig weinige oogenblikken later langs boord schoot, zag men maar al te goed, dat het een gewoon grof zeil was, op verschillende plaatsen zelfs reeds gelapt.
De onvermijdelijke drukte, veroorzaakt door het aanleggen en vastmaken van den lichter, het openmaken der luiken aan boord van het schip, waarbij de presennings, na maandenlange sluiting, den hardnekkigsten weerstand boden, was voorbij en het meer geregelde werk der lossing begon. Een voor een vlogen de koffiebalen, onder den eentonigen deun van den teller, uit het grootluik over de verschansing en in den lichter.
Op de verschansing zit, met krijt en plank gewapend, de bootsman als assistent van den stuurman bij het noteeren. Hij volgt met een nauwlettend oog èn de telling èn den loop der balen en zet bij elk tiental een krijtstreepje op zijne plank.
Men zou het zijn zwaar gebaard gelaat niet aanzeggen, dat hij de dertig nog niet bereikt heeft. Die baard, het gevolg van laat groeien, wat groeien wil, geeft hem een min of meer ruw voorkomen, doch wij kunnen de verzekering geven, dat, als hij over eenige dagen langs de straten van Rotterdam loopt, ontdaan van zijn verwilderden haartooi en in zijne beste plunje gestoken, hij er als een geheel ander mensch zal uitzien. Dan zal menig jong meisje volmondig verklaren, dat Barend Huiser een flinke borst is met oogen in het hoofd, die, hoe streng en doordringend ook in dienst, in het dagelijksche leven vriendelijk en goedhartig om zich heen kijken. Bij nadere kennismaking zouden zij tevens, tot hare groote verbazing, ervaren, dat er achter dat ruwe uiterlijk eene zachtheid verborgen is, die zij daar nooit gezocht zouden hebben. Bootsman Barend is, wat wij bij meer van zijne soort opmerkten, eene vreemde combinatie van ruwe, mannelijke gestrengheid en vrouwelijke zachtmoedigheid.
Vijftien jaren geleden is hij als scheepsjongen de kluisgaten ingekropen. Dat is de zonderlinge, doch kernachtige uitdrukking, door Janmaat gebezigd, om de scheepsjongens aan te duiden, die voet aan boord zetten met het vooruitzicht, om altoos voor den mast te blijven varen. De scheepsjongens van deftiger familie, die beter onderwijs hebben genoten en dus als vermoedelijke adspiranten voor het achterdek beschouwd worden, heeten wittebroodskindjes; van hen wordt beweerd, dat zij de kajuitspoorten zijn binnengekomen. Jammer, dat het niet bij die karakteristieke benamingen blijft en dat Janmaat hier in eene schreeuwende onbillijkheid vervalt. Eerstgenoemden jongens toch wordt gewoonlijk door hem de hand boven het hoofd gehouden. ‘Dat is van ons soortje, roggebroodeters; die moeten wij voorthelpen’, zegt hij op
| |
| |
toegevenden toon. De kajuitspoort-binnenkomers moeten het altoos ontgelden en ontgaan zelden eene brutaal ruwe behandeling, die dikwijls in grove mishandeling overgaat. ‘Over weinige jaren negeren zij ons’, tracht Janmaat zich te rechtvaardigen. ‘Wij zullen hun dus voorloopig eens doen gevoelen, hoe dat bevalt.’
Vijftien jaren had Barend Huiser op de groote vaart rondgezworven. Na achtereenvolgens alle lagere rangen te hebben doorloopen, had hij, op betrekkelijk jeugdigen leeftijd, den maarschalkstaf van het voordek, namelijk dien van bootsman, verkregen. En een goed bootsman was hij in alle deelen. Konden kapitein en stuurlieden ten allen tijde onvoorwaardelijk op hem vertrouwen, zoowel wat de zorg over schip en tuig als de leiding der bemanning betrof, tegenover Janmaat wist hij onder alle omstandigheden zijn prestige ongeschonden te handhaven. Geen moeielijk werk in het tuig, den oudsten en knapsten matrozen opgegeven, of hij was in staat, het desgevorderd te verbeteren; geene gevaarlijke karwei, of hij zag onmiddellijk kans, haar ten uitvoer te brengen. Bij de minste aarzeling, het geringste blijk van onwil, als het een laatstgemeld werk betrof, vloog hij vooruit en verrichtte het in een ommezien, doch na afloop keerde hij zich tot den nalatige en beet hem op een niet licht te vergeten toon toe: ‘Je hebt nu gezien, hoe dat gedaan moet worden; als ik je nu weer eens commandeer en je vliegt niet als de bliksem het want in, dan sla ik je met de handspaak in je nek!’ En bij zulk eene vriendelijke vermaning gaven zijne schitterende, doorborende oogen maar al te duidelijk te kennen, dat het niet geraden was, hem hierin op de proef te stellen.
Zooals hij daar nu op de verschansing zit, met het stukje krijt in zijne grove vuist, het gelaat zoo strak en ernstig mogelijk, om den grooten omvang van zijne gewichtige bezigheid duidelijk te doen uitkomen, zou men in die grijsblauwe oogen tevergeefs het minste spoor van die voor niets terugdeinzende wilskracht zoeken. Integendeel, die oogen staan buitengewoon zacht en zien met eene vriendelijke uitdrukking van innig welgevallen in het rond.
In het rond zeggen wij, doch wij drukken ons verkeerd uit; wij hadden moeten zeggen in één richting. Als zijn inspannend werk - want behalve dat hij altoos met hart en ziel bij zijn werk is, eischte deze bezigheid zijne oplettendheid in dubbele mate - als zijn inspannend werk, zeggen wij, hem een klemen uitstap toeliet, dan dwaalden zijne oogen onmiddellijk naar den achtersteven van den lichter en daar hij met den rug naar voren zat, behoefde hij zijn oogen geen geweld aan te doen. Hij had ze slechts op te slaan, om ze in de verlangde richting te brengen.
Op de bekrompen ruimte, die bijna geheel door den helmstok bestreken kon worden, waarin de toegang tot het kajuitje of de roef was aangebracht en het kleine kombuisje eene plaats had verkregen, zag hij telkens een vrouwelijk wezen verschijnen, dat in hooge mate
| |
| |
zijne belangstelling trok. Volgens zijne opneming kon zij hoogstens twintig jaren oud zijn. Hare schalksche oogen, die onophoudelijk ronddwaalden en alles rondom haar met oplettendheid gadesloegen, ja, zelfs een paar keeren den diepzinnigen bootsman nauwkeurig hadden opgenomen, verlevendigden zulk een vriendelijk, blozend en gezond gelaat, dat Barend zich moeielijk een aantrekkelijker meisje voor den geest kon halen. En hij kon er als deskundige over oordeelen, meende hij, want op zijne omzwervingen door de wijde wereld had hij nog al vrij wat exemplaren van het schoone geslacht, in de grootst mogelijke verscheidenheid, onder zijne oogen gehad. Maar dit meisje overtrof alles, wat hij gezien had! Wat een vlug ding!... Het eene oogenblik was zij door de kap verdwenen, in het volgende wipte zij weer op dek en bewoog zich in die kleine ruimte rusteloos heen en weer. Was zij zoo druk bezig met de zorg voor het middagmaal; namen de huishoudelijke beslommeringen al haar tijd in beslag - deksels! wat slaat ze handig eene puts water op! - of dreef de nieuwsgierigheid, om zooveel mogelijk van dat groote schip te zien, haar telkens naar boven?... Wat een vroolijk, levenslustig zieltje was zij daarenboven niet! Die levendige, opwekkende wijsjes, wat neuriede zij die niet met eene klankvolle, al was het ook min of meer gedempte stem. En had zij niet een paar keeren, terwijl zij met den ouden schipper sprak, zoo hartelijk, zoo meesleepend gelachen, dat het ver over het water heenklonk en hij van den weeromstuit onwillekeurig meelachte. En zindelijk? Men behoefde slechts een enkelen blik op hare kleeding te slaan, om de volle zekerheid te verkrijgen, dat zij tot in de uiterste puntjes kraaknet was. Dat was trouwens geen wonder, want haar vader - Barend was reeds ingelicht, in welke betrekking zij tot den schipper stond, alsmede dat zij Anne-Mie heette - had er ook den slag van, zijn vaartuig in orde te houden. Wat zag dat schip er netjes uit, alles zoo goed in de
verf; teer en harpuis nergens gespaard. Gaf het al geen blijk van rijkdom, een zeker iets, dat overal doorstraalde, getuigde van welvaart. Jongens, zoo'n binnenschipper heeft het zoo slecht nog niet!
‘Bootsman! Wij zullen tien minuten stoppen, om koffie te drinken.’
‘Ay, ay, stuurman!’ En bulderend klonk het over het dek: ‘Koffie drinken, mannen! maar een heetje vlug afmaken. Over tien minuten turn to!’
Deze kennisgeving behoefde niet herhaald te worden. In een oogenblik was de geheele bemanning uit het tusschendek en stroomde onder vroolijk gejoel naar het voorschip. De kombuis, waar de koffieketeltjes, door den kok opgeschonken, in eene lange rij op het dek stonden, was het brandpunt van den vredelievenden, hoewel vrij rumoerigen aanval, die spoedig tot algemeen genoegen afliep.
Bootsman Barend was met een ernstig gezicht nog bezig eene lange streep op zijne plank te trekken, om straks met eene nieuwe rij schrapjes
| |
| |
te kunnen beginnen, toen hem eene stem van buiten boord in de ooren klonk.
‘Bootsman! Kom je eene kom koffie halen?’
Hij keek over de verschansing en zag den lichterschipper met zijne twee knechts op het kleine dekje bij het roer gezellig bij elkander zitten, terwijl Anne-Mie bezig was de koffie in te schenken. De schipper wenkte hem met de hand en herhaalde zijne uitnoodiging.
‘Dat laat zich niet weigeren, schipper!’
Barend bergde zijne plank en zijn krijt op eene veilige plaats onder de verschansing, sprong er vervolgens overheen en liet zich aan het touw van een wrijfhout op den lichter zakken.
‘Dat zal me smaken, schipper!’ zei hij op vroolijken toon, ‘want ik heb in langen tijd geene koffie gedronken, die mij door een lief, jong meisje werd ingeschonken.’
‘En de melk, bootsman! de melk,’ lachte de schipper. ‘Vergeet niet, dat de melk ook iets aan den smaak toebrengt. Het moet voor 't eerst wel weer vreemd zijn, als je zooveel maanden achtereen niets dan zwarte koffie hebt gedronken. Doet het niet?’
‘Wil ik er maar een goed scheutje in doen, bootsman?’ vroeg Anne-Mie met innemende vriendelijkheid, want het compliment van den vluggen, flink gebouwden, vrij goed uitzienden zeeman had haar niet weinig gestreeld.
‘Je kunt het zoo raar niet maken, of het is goed,’ antwoordde Barend op hoffelijken toon, terwijl hij zijne oogen niet van de bevallige spreekster kon afwenden. ‘Het zal me altoos heerlijk smaken, wees daarvan verzekerd.’
Onder het inschenken gevoelde Anne-Mie, dat hij haar voortdurend gadesloeg. Het scheen, dat zij daardoor een weinig in verwarring werd gebracht, want toen zij hem de kom overreikte, overtoog plotseling een heldere blos haar gelaat en was zij genoodzaakt, den blik af te wenden. Wat had die man dan ook scherpe oogen in zijn hoofd: 't was precies, of hij iemand door en door wilde kijken!
‘Jelui Oostinjevaarders bent toch bij de pinken!’ riep de schipper goedkeurende uit, ‘maar ik mag het graag zoo hooren. Ik heb altijd veel goeds in de groote vaart gezien. De menschen worden zoo geheel anders, als ze de wijde wereld eens in zijn geweest; heel anders, dan wanneer zij altoos bij moeders pappot blijven hangen. Je neemt zoo overal eens een kijkje; je leert hier en daar wat, en ongemerkt wordt je een kerel, die zich in alle omstandigheden op zijn gemak gevoelt. Ik heb er altoos spijt van gehad, dat ik ook het zeegat niet uit ben geweest. Waar ben je vandaan, bootsman?’
‘Van Terschelling.’
‘Van Terschelling!’ riep de schipper. ‘Wel, dan ben je een landsman van Teun.’
Teun, de tweede knecht, een opgeschoten, lummelachtige jongen
| |
| |
van vijftien jaren, keek met een dom gezicht naar den bootsman en lachte grijnzend. Barend nam hem met een scherpen blik van het hoofd tot de voeten op.
‘Ben jij van Terschelling? Hoe heet je?’
‘Teunis Meeuw,’ antwoordde de jongen.
‘Ben jij die!’ sprak de bootsman op gerekten toon, waarin niet veel ingenomenheid met den bedoelden persoon doorstraalde. ‘Ik zou je niet meer gekend hebben, maar dat is niet te verwonderen, want toen ik twee jaren geleden thuis was, was je nog zoo'n echte strandjutter. Weet je ook, hoe 't bij mij aan huis gesteld is?’
‘Je moeder is er slecht aan toe,’ antwoordde de jongen botweg.
‘Wat zeg je!’ riep Barend ontsteld uit. ‘Wat is er gebeurd? Wat mankeert ze?’
‘Ik weet het niet. Ik heb maar alleen hooren zeggen, dat zij heel naar moet zijn.’
‘Je moet op zijn gezegde niet veel acht geven, bootsman!’ sprak de schipper geruststellend. ‘Teun is een jongen, die alles gelooft, wat men hem wijsmaakt. Hij is een beetje zwaar op de hand.’
‘Ja, het kruit heeft hij niet uitgevonden.’ Met deze woorden nam de oudste knecht deel aan het gesprek. ‘Hij doet net als de oude vrouwtjes: hij vergroot graag alles zoo erg mogelijk. Van een dampje aan de lucht maakt hij eene donderwolk. Niet waar, Teun?’
Hij, die deze woorden uitte, was een lang, schraal persoon van ruim dertigjarigen leeftijd, met een gelaat zonder de minste uitdrukking; men zou hem evengoed voor een deugdzaam man als voor een galgebrok van het eerste water kunnen laten doorgaan. Niemand wist iets ten nadeele van Hein Meekrap te vertellen, maar ook niemand had ooit de loftrompet over hem gestoken.
‘Jij weet er in elk geval niets van!’ beet Teun hem vinnig toe. ‘Ik spreek alleen van hooren zeggen. Ik zou wel eens willen weten, of ze te Ooltgensplaat, waar jij vandaan bent, nooit iets oververtellen, wat ze van anderen hooren.’
‘Nou, nou! maak je maar niet dik,’ antwoordde Hein doodkalm. ‘We spreken immers over je goede hoedanigheden. Zoo iets moest je zelfs plezier doen.’
‘Zou 't daarvan komen, dat ik gisteren geen brief van huis vond liggen,’ sprak Barend halfluid, alsof hij die vraag tot zichzelven richtte. ‘Dat verwonderde mij toen reeds erg.’
‘Geene tijding, goede tijding, bootsman!’ zei Anne-Mie, die weer op haar verhaal was gekomen en eene poging wilde wagen, om hem op te beuren. ‘Je moet niet vergeten, dat jelui eene buitengewoon snelle thuisreis hebt gehad. Ze hebben je zoo spoedig niet verwacht en daarom lag er geen brief voor je. Dat geloof ik ervan.’
Op het geluid van hare lieve stem hief Barend het hoofd snel op en verloor zich in de heldere diepte van hare blauwe oogen. Die
| |
| |
aanblik scheen plotseling alle sombere gedachten weg te drijven, want op zijn gewonen levendigen toon antwoordde hij:
‘Je zegt daar een waar woord, jongedochter! Wij kwellen ons maar al te dikwijls met een verdriet, dat er nog niet is, en vergeten daardoor al het goede, dat ons omringt. En dat deed ik daar op 't oogenblik ook, vrees ik.’
‘Dat zou je in het geheel niet mooi staan, bootsman!’ riep zij met een schalksch gelaat, dat haar onwederstaanbaar maakte. ‘Vader heeft je zoo gul op de koffie genoodigd en nou zou je doen, of wij er niet waren. Eene rare manier, om je dankbaarheid te betoonen. Neen, bootsman! dat had ik niet van je gedacht!’
‘Zeg, schipper!’ sprak Barend, die door de vroolijkheid van het meisje aangestoken werd. ‘Je zeidet daar straks, dat wij bij de pinken zijn, maar je dochter kan ook meedoen, zou ik denken.’
‘Ja, Anne-Mie is niet op haar mondje gevallen,’ lachte de schipper. ‘Je moet haar eens hooren, als ze op haar dreef is; dan zou je er versteld van staan.’
‘Anne-Mie! Te deksel, wat een mooie naam.’
‘Vindt je?’ vroeg zij met een lichten blos.
‘Dat zou ik meenen. Ik hoorde nooit een mooieren. Maar wat ik zeggen wil, vaar je al lang?’
‘Wat bedoel je daarmee?’
‘Of je altoos bij je vader aan boord bent?’
‘Volstrekt niet,’ viel de schipper in. ‘Dat zou op den duur niet gaan. Ik heb een groot huishouden te Rotterdam, waar ik eigenlijk woon. Een enkelen keer gaat moeder de vrouw of Anne-Mie met me mee, maar voor de rest zijn ze altoos thuis. Daar hebben ze de handen meer dan vol; bovendien ben ik er niet voor, dat zij al te dikwijls meegaan. Het varen deugt niet voor 't vrouwvolk.’
‘Dat meen je niet, vader!’ riep Anne-Mie lachend uit. ‘Je bent altoos wat in je schik, als moeder of ik eens meevaren.’
Op dit oogenblik stak de stuurman zijn hoofd boven de verschansing. Nauwelijks had de bootsman hem bespeurd, of hij sprong op en klauterde met de woorden: ‘Daar ben ik al, stuurman!’ tegen het boord van het schip op. Het volgende oogenblik zat hij weer op zijn verheven post, met plank en krijt in de handen.
Men had in het tusschendek de ballastpoort bereikt en die geopend, waardoor de lossing met meerderen spoed kon geschieden. Het scheepsvolk werkte met dubbele kracht en liet de balen zoo snel en zoo onvermoeid door de poort vliegen, dat er bijna geen oog op te houden was en de lichter dan ook kort na den middag zijne lading binnen had.
‘Handen schoon! schaften!’ liet zich de schorre stem van den kok over het dek hooren. Ballastpoort en grootluik werden in een oogwenk gesloten en wederom gaf het dek hetzelfde joelende tooneel van daar straks te aanschouwen.
| |
| |
Op den lichter werd nog aan geen schaften gedacht. De schipper en zijne knechts waren druk bezig, om de merkels in te leggen en de luiken dicht te doen, terwijl de twee ambtenaren, die de lossing surveilleerden, hun potje lak op het vuur hadden gezet, om straks, na de sluiting, de luiken behoorlijk te verzegelen.
Anne-Mie stond op de trap van het roefje, half boven-, half onderdeks. Zij had het middagmaal gereed, doch begreep, dat haar vader eerst onder zeil zou gaan. Zij stond daar met levendige belangstelling naar de ongewone drukte, die aan boord van het groote schip heerschte, te kijken. Onwillekeurig waren hare oogen een paar malen naar de plaats gedwaald, waar de bootsman den geheelen voormiddag had gezeten. Zij vond het vreemd, hem daar niet meer te zien; het was haar, of er nu iets aan het schip ontbrak. Hoe wonderlijk! zij kon zich dat schip niet voorstellen zonder bootsman.
‘Mooi van gelaat is hij niet; die groote, leelijke baard staat hem zelfs afschuwelijk, en toch vind ik hem een knap manspersoon. Wat heeft hij oogen in zijn hoofd! 't Is, of hij een mensch van binnen geheel doorziet. Het kwam zeker daardoor, dat ik telkens de mijnen moest neerslaan, als hij mij zoo scherp aankeek. Wie kan er ook tegen, om op zoo'n manier aangekeken te worden! Eigenlijk was ik boos op mijzelve, want wat moet de man niet van mij denken? Dat ik een schaap ben of eene, die de nuf wil spelen. Als hij mij weer aanspreekt, zal ik me zoo zot niet meer aanstellen; daar kan hij verzekerd van zijn.’
Zij zou op hetzelfde oogenblik in de gelegenheid worden gesteld, haar voornemen, als het haar ten minste ernst was geweest, ten uitvoer te brengen, want Barend Huiser sprong plotseling met een luchtigen zwaai over de verschansing en liet zich, met een pakje in de hand, op den lichter zakken.
‘Zeg, Anne-Mie!’ riep hij haar toe. ‘Ik kom je nog gauw eens bedanken voor je lekkere koffie. Ik heb 't daar straks niet kunnen doen; de stuurman kwam er zoo op eens tusschenin schieten.’
‘Het vereischt geen dank, bootsman! Het doet me recht veel plezier, dat het je goed gesmaakt heeft; tenminste, als ik op je woorden kan staat maken. Het mansvolk is nog al spoedig bij de hand met een boel mooie woorden; jammer, dat je nooit goed kunt weten, of het gemeend is.’
‘Als je daar bang voor bent, stel je dan maar gerust, want het heeft me zoo goed gesmaakt, dat ik van plan ben, nog eens terug te komen.’
‘Ja, maar vandaag niet!’ lachte zij schalks. ‘Wij gaan dadelijk onder zeil. Er waait een mooi westelijk briesje en ik heb vader hooren zeggen, dat hij vóór den avond nog graag Ooltgensplaat zou willen halen.’
‘Maar het behoeft ook niet altoos aan boord te zijn,’ sprak hij
| |
| |
even opgeruimd. ‘Ik mag toch in Rotterdam bij jelui aan huis ook wel eens aankomen? Of heb je het liever niet?’
Hij keek haar bij deze vraag zoo uitvorschend aan, dat zij, niettegenstaande haar vast voornemen, de oogen weder moest neerslaan, terwijl zij tegelijkertijd tot haar innig verdriet gevoelde, dat een verraderlijke blos hare wangen hooger dan gewoonlijk kleurde.
‘Daar heb ik niets over te zeggen,’ sprak zij in verwarring. ‘Kan ik er iets tegen doen, als je van voornemen bent, vader te komen bezoeken?’
‘Neen, dat niet,’ sprak hij haastig, ‘maar je weet beter, dat ik dat niet bedoel.’ En den toon zijner stem doende dalen, ging hij op dringende wijs voort: ‘Wat zou je me antwoorden, als ik zeg, dat mijn bezoek hoofdzakelijk jouw persoon zou gelden?’
Anne-Mie gevoelde, dat zij hoe langer zoo meer grond verloor; om zich zoo goed mogelijk uit haar benarden toestand te redden, stamelde zij met zachte stem:
‘Ik zeg niets. Ik weet het niet!’
‘Die zwijgt, stemt toe!’ riep hij vroolijk uit. ‘Dat is eene goede, oude waarheid, waaraan ik mij maar zal houden. Reken er dus op, Anne-Mie! dat je mij in Rotterdam zult zien. Waar woon je?’
‘Op den Schiedamschen dijk.’
‘Mooi, dan zal ik je wel vinden. Maar nu iets anders,’ en Barend hief het pakje, dat hij voortdurend in de hand had gehouden, in de hoogte. Het was eene gewone, roodgeruite kussensloop, die als zak dienst deed. - ‘Anne-Mie! ik heb van mijne provisie nog een brander lekkere koffieboonen overgehouden. Die geef ik je present, ten eerste uit dankbaarheid voor je vriendelijk onthaal van daar straks en ten tweede als een voorzorgmiddel, opdat je nooit zult kunnen zeggen: bootsman Huiser komt bij ons de koffie opdrinken. Want zie je, het zou wel kunnen gebeuren, dat ik nog al eens dikwijls om eene kom koffie bij je kwam aanloopen.’
Het was niet mooi van den bootsman, dat hij haar zoo in 't nauw bracht. Zij, anders zoo gevat en altoos met hare woorden gereed, zocht weer vruchteloos naar een goed antwoord en stond daar voor hem, alsof zij geen tien kon tellen. Zij had van ergernis wel willen schreien en zou het ook zeker gedaan hebben, als zij niet levendig gevoeld had, dat de zaak daardoor nog wanhopiger zou worden.
‘Ik weet niet, of ik dat wel doen mag, of vader het goed zal vinden,’ stotterde zij en weerde den zak zachtjes af. ‘Hij is schipper van de Handelmaatschappij.’
‘Nu, wat zou dat! Dit zakje koffie is eerlijk mijn eigendom; ik heb het op Java van mijn zuur verdiend geld gekocht. Ik mag er dus mee doen, wat ik wil. Kom, Anne-Mie! pak aan en berg het maar gauw in de spinde. Ik heb geen tijd, om hier lang te staan
| |
| |
zeuren, en daar komt je vader ook al van voren; de luiken zijn dicht. Neem dan toch aan!’
Door den drang van den bootsman overrompeld, nam Anne-Mie met weerstrevende hand den zak aan.
‘Zie zoo, berg hem nu maar gauw!’ En Barend had het touw al in de hand, om weer naar boord te klauteren. ‘Voordat je weggaat, kom ik nog even goedendagzeggen.’
Om de verwarring, waarin zij nog verkeerde, voor haar vader te verbergen, dook Anne-Mie naar beneden en verdween met het zakje koffie in de roef.
Toen een poosje later de touwen op den lichter werden losgemaakt en het zeil geheschen, zag men bootsman Huiser op de reeling staan en vandaar den schipper en zijne dochter een hartelijken afscheidsgroet toeroepen. Anne-Mie stond op dek voor het kombuisje en scheen druk bezig te zijn met het opdoen van het middagmaal. Zij was echter niet onverdeeld bij haar werk, want telkens dwaalden hare oogen naar het schip af en naar de gestalte, die daar zoo flink en overmoedig op de verschansing stond. Zij wuifde hem een paar keeren met de hand een vriendelijken groet toe en gevoelde zich verdrietig en tevens verlucht. Verdrietig, omdat zij een gevoel had, alsof zij afscheid van een haar dierbaar persoon had genomen; verlucht, omdat zij niet meer onder den invloed van die doordringende oogen verkeerde, die haar telkens zoo wonderlijk in de war hadden gebracht.
‘Over een dag of vier zien wij elkander in Rotterdam weder!’ had hij haar het laatst toegevoegd. Deed dit vooruitzicht haar genoegen of kwelde het haar? Zij wist het zelve niet.
De bootsman stond nog op de reeling den lichter na te kijken, toen de stem van den stuurman hem op het achterdek riep. Met haastigen tred gaf hij gehoor aan die uitnoodiging.
‘Daar even zijn de brieven aan boord gekomen, bootsman! Voor jou is er ook een bij.’
‘Voor mij! Wel, dat doet me genoegen, stuurman! want ik maakte mij al ongerust, dat ik nog niets van huis had vernomen.’
Hij nam den brief aan en spoedde zich haastig van het achterdek. Te ongeduldig echter, om langer te wachten, had hij, bij den grooten mast gekomen, den brief reeds geopend en begon hem al loopende te lezen.
Zijn gelaat werd eensklaps doodsbleek; hij keerde zich onmiddellijk om en stapte met snelle schreden naar den stuurman terug, die nog op dezelfde plaats stond.
‘Stuurman! ik heb eene droevige tijding ontvangen.’
‘Dat spijt me erg, bootsman! Wat is 't?’
‘Mijne moeder is zoo slecht, dat men elk oogenblik den dood verwacht. Ik zou dus graag dadelijk naar huis willen.’
‘Dat is een lastig geval voor ons, bootsman! want we kunnen je
| |
| |
heel moeielijk missen. Doch nood breekt wet, vooral in zulk eene treurige omstandigheid, als waar hier sprake van is. Ik zal den kapitein er kennis van geven en hem verzoeken, je dadelijk permissie te verleenen. Je kunt dan zoo spoedig, als de toestand van je moeder het toelaat, te Rotterdam weer aan boord komen.’
‘Ik dank u, stuurman! Ik zal den bootsmaat alles overgeven en mij gereedmaken, om over een half uur te vertrekken.’
| |
II.
Acht dagen later stapte bootsman Huiser langs de Leuvehaven te Rotterdam.
Zooals wij te Brouwershaven reeds voorspelden, zijn uiterlijk was geheel veranderd en wel in gunstigen zin. De zware, verwilderde baard was erg besnoeid en binnen de grenzen van een betamelijk mannelijk sieraad teruggebracht; de oude, afgesleten zeekleeding had plaats gemaakt voor een net, burgerlijk gewaad. Trachtte hij in deze kleeding den zeeman zooveel mogelijk te verbergen, want hij had er een afkeer van, om, op welke wijs ook, de aandacht op zijn persoon te vestigen, gang en gelaat maakten die poging bepaald hopeloos. Niemand, die bij den eersten oogopslag niet oogenblikkelijk den volbloed Oostinjevaarder in hem herkende.
Behalve die verandering in zijn uiterlijk scheen het, dat ook zijn inwendige mensch eene geheele wijziging had ondergaan. Zijn stap was niet zoo vlug en veerkrachtig als vroeger; zijne oogen keken niet zoo vrij en onbevangen in het rond, als zij gewoon waren te doen; het had er veel van, of zij zich voor de menschen schaamden, dat zij zoo getrouw de afspiegeling van een droevig gestemd gemoed te aanschouwen gaven.
Zoo beneveld waren zij evenwel niet, of hij had met een enkelen blik zijn goed, oud schip herkend, dat daar tusschen vele anderen aan het einde der haven dicht bij de brug lag. Het lag hoog op het water, met eene sterk hellende laadbrug, als onfeilbaar teeken, dat de lading zoo goed als gelost was.
Hij bleef even op den wal staan en liet zijn scherp bootsmansoog over het tuig gaan. Hij bemerkte onmiddellijk, dat er verscheidene zaken niet in orde waren, dat zich eenige onregelmatigheden in het tuig voordeden, die een goed bootsman nooit over het hoofd zal zien.
‘'t Is tijd, dat ik weer aan boord kom,’ bromde hij tusschen de tanden. ‘Het schip ligt hier voor schandaal. Wat moeten ze niet van zoo'n bootsman denken! Dat hij een ezel, een suffert is! 't Is ook, om uit je vel te springen; een mensch kan geene week van boord, of de boel ziet er zoo uit, dat je er akelig van wordt. Al moet ik
| |
| |
't geheel alleen doen, al zou ik geen brok eten krijgen, van avond zal de boel weer kant staan, of ik heet geen Huiser!’
Deze ontboezeming had hem lucht gegeven; de blik op zijn schip deed al zijne veerkracht terugkeeren. Vlug stapte hij over de brug en liep, twee treden te gelijk, de staatsietrap op.
De stuurman, die op het achterdek stond en hem had zien aankomen, ging hem een paar stappen te gemoet.
‘Zoo, bootsman! Ben je daar? Komaan, dat is ferm. Het doet me plezier, je weer te zien, want om de waarheid te zeggen, heb ik zeer naar je terugkomst verlangd. Wij hadden al met het aftuigen kunnen beginnen, doch hebben daarmee gewacht, totdat je weer aan boord waart; ik laat dat werk niet gaarne geheel aan de sjouwers over. Hoe heb je het thuis gevonden?’
‘Dood, stuurman!’ antwoordde Barend somber.
‘Wat zeg je? dood!... Dat is dan wel eene treurige tehuiskomst voor je geweest.’
‘Ja, wel treurig, stuurman! De treurigste thuiskomst, zoolang als ik vaar. Toen ik op het eiland aankwam, was moeder eenige uren geleden gestorven. Ik heb haar niet levend mogen terugzien.’
‘Het spijt me zeer voor je, bootsman! Je moet je maar troosten met de gedachte, dat het de gewone loop van het menschelijke leven is; wij kunnen en mogen niets anders doen, dan ons aan die onvermijdelijke wet onderwerpen.’ En het gesprek op een ander onderwerp brengende, ging hij voort: ‘De equipage is afgemonsterd en het schip zoo goed als leeg. Wij hebben erop gerekend, dat je, evenals verleden jaar, na het aftuigen als legger aan boord blijft, en dus nog geen legger aangesteld. Je kunt dat baantje dadelijk waarnemen. Of heb je andere plannen?’
‘Neen, stuurman! volstrekt niet!’ riep Barend haastig. ‘Ik heb op Terschelling niets te doen en zou me doodelijk vervelen, als ik er drie dagen zonder iets uit te voeren moest rondloopen. Om hier in de stad te blijven rondzwabberen, totdat mijn geld verteerd is, daarin heb ik nooit liefhebberij gehad, nu zelfs minder dan ooit, en om dadelijk weer naar zee te gaan, zou me het minst van alles aanstaan. Het is dus bepaald een buitenkansje voor me, dat ik een paar maanden als legger in dienst kan komen, vooral in Rotterdam. Ik ben er den heeren zeer dankbaar voor.’
Het vooruitzicht, om eenige maanden in de stad te kunnen blijven, tooverde hem onmiddellijk talrijke ontmoetingen en prettige samenkomsten voor oogen, waarbij de bevallige gedaante van Anne-Mie de hoofdrol vervulde. Om de waarheid te zeggen, had hij gedurende de laatste acht dagen dikwijls aan haar gedacht, was zij misschien geen enkel uur uit zijne gedachten geweest, maar het treurig afsterven zijner moeder en de naargeestige beslommeringen voor en na de begrafenis hadden haar beeld voor korten tijd in het diepste schuil- | |
| |
hoekje van zijn hart teruggedreven. Hij kon niet vermoeden, dat zij zóó plotseling op den voorgrond zou worden gebracht, en dat nog wel op zulk eene ruwe manier, als de stuurman het deed.
‘Zeg, bootsman! herinnert ge u schipper Roest nog? De schipper van den eersten lichter, waarin wij te Brouwershaven koffie losten; je weet wel, die schipper met zijne knappe dochter?’
‘Ja, stuurman!’ sprak Barend haastig. ‘Wat is daarmee gebeurd?’
‘Een leelijk zaakje, een heel leelijk zaakje!’ sprak de stuurman en schudde ernstig het hoofd. ‘Toen de lichter gisteren gelost was, kwamen er een paar kapotte en half leege zakken voor den dag, terwijl de bijeengeveegde losse boonen die balen bij lange na niet vol konden maken. En je weet, te Brouwershaven hebben wij geene enkele beschadigde baal gelost.’
‘God zegent ons, stuurman! Dat is eene misselijke zaak! Zij hebben dus aan de lading gezeten?’
‘Daar is geen twijfel aan. Het was duidelijk te zien, dat de zakken in het wilde waren opengesneden; scheuren waren het niet. De zegels op de luiken en schotten waren volkomen in orde; men kon nergens het geringste spoor van inbraak ontdekken, en toch is er koffie gestolen.’
‘En wordt iemand verdacht?’ vroeg Barend met zachte stem. Zijne geheele houding vertoonde het droevige beeld van onuitsprekelijke, diepe teleurstelling.
‘In dergelijke gevallen is het voorzichtig, niet al te voorbarig met je oordeel te zijn,’ antwoordde de stuurman. ‘Men mompelt wel, dat schipper Roest, in de laatste tijden, telkens kapotte balen en losse koffie heeft gelost, maar met zekerheid is er nog niets van dat zaakje te zeggen.’
‘Wie had dat ooit gedacht!’ sprak de bootsman somber. Hij was bitter ontstemd; meer dan dat, hij gevoelde zich op dit oogenblik bepaald ongelukkig. Had de dood zijner moeder hem diep getroffen en was daardoor de huiselijke band, die hem telkens naar Terschelling trok, voorgoed verbroken, in zijn binnenste, al was 't nog zoo vaag en onbestemd, had hij zich reeds een nieuwen tempel van huiselijk geluk opgetrokken. Was deze onverwachte ontgoocheling nu reeds het einde van die kleine, hem zoo lief geworden illusie, die hij zich sedert de kennismaking met Anne-Mie had voorgespiegeld? Moest hij voortaan de familie, die hij nog zoo weinig kende, doch waarvan het hoofd hem een respectabel man, de dochter een lief, fatsoenlijk meisje hadden toegeschenen, niet voor altoos ontwijken als een gecompromitteerd gezin, waar geen man, die hart voor zijn goeden naam heeft, mag komen? Werd zijne eerlijke bedoeling zóó beantwoord? Met de openhartigheid en goede trouw, hem in alles eigen, had hij zijne nieuwe kennissen gemeten met den maatstaf, dien hij op zichzelven toepaste, Hoe vreeselijk had hij hier misgetast!
| |
| |
‘Het ergste van de zaak,’ ging de stuurman voort, ‘het leelijkste voor den schipper is, dat men bij de visitatie in de spinde van de roef een zakje met een pond of tien rauwe koffieboonen heeft gevonden.’
‘Wat zegt u daar, stuurman!’ riep Barend verwilderd uit, terwijl de laatste droppel bloed uit zijn gelaat week. ‘Een zakje koffieboonen! Wat was het voor een zakje? Toch geene roodgeruite kussensloop?’
‘Zoo iets moet het geweest zijn, geloof ik. Ik meen ten minste, dat ik van eene kussensloop heb hooren spreken, doch precies weet ik 't niet meer.’
‘Maar die sloop met die boonen is van mij afkomstig, stuurman! Dat heb ik hun gegeven. Op dat punt zijn ze dus zoo onschuldig als een pasgeboren kind.’
‘Van jou, bootsman!’ En de stuurman keek hem met een paar groote, doordringende oogen aan, die de zijnen overtroffen.
‘Ja, stuurman, van mij. U weet, ik heb gedurende de reis eene week of zes met mijne maag gesukkeld en al dien tijd geene koffie gedronken. Ik had nog ruim een brander boonen van mijne zeeprovisie over en heb die te Brouwershaven aan de dochter van den schipper gegeven.’
‘Heb je rauwe koffieboonen aan een lichterschipper gegeven? Man, waar waren je hersens? Kwam de gedachte niet bij je op, dat dat eene roekelooze handeling is, goed, om iemand voor altoos ongelukkig te maken? Als er immers koffie bij een lichterschipper gevonden wordt, is het eene uitgemaakte zaak, dat ieder die als van de lading genomen zal beschouwen. Ik begrijp in de wereld niet, hoe de man zoo dom is geweest, om ze aan te nemen!’
‘Hij heeft het ook niet gedaan!’ riep Barend met eene allerzonderlingste uitdrukking in zijne stem. ‘De man wist er niets van. Ik gaf ze aan zijne dochter; ik heb haar het zakje zelfs met geweld opgedrongen.’
‘Bootsman! je hebt gehandeld als een groot onverstand,’ sprak de stuurman barsch. ‘Als een van de jongens 't had gedaan, zou ik hem met een end over zijn rug halen, dat hem hooren en zien verging. Daar zie je nu de gevolgen! Door jouw toedoen is de zaak van den schipper zeer verzwaard, misschien onherstelbaar verloren, op den voorgrond stellende, dat de man onschuldig is.’
De stuurman behoefde Barend Huiser niet klein te maken; in eigen oogen was hij reeds klein genoeg. De zoo kort op elkander volgende, hevige aandoeningen hadden hem voor een oogenblik geheel overstelpt. Zooals hij daar stond, gaf hij zulk een sprekend toonbeeld van ergernis, spijt en rouw te aanschouwen, dat zijn superieur medelijden met hem kreeg.
‘Hoe gek dat handjevol koffie van jou ook tusschenbeide komt,
| |
| |
de diefstal op zichzelf is niet te loochenen. Gestolen is er, maar wie heeft het gedaan? Is de schipper schuldig, dan komt hij er niet gemakkelijk af; is hij onschuldig, dan zal de waarheid wel aan het licht komen, want de zaak is in handen der justitie. Wij moeten afwachten.’
‘Maar ik mag niet stil blijven zitten, stuurman!’ riep Barend met hevigheid uit. ‘Door dat ellendige beetje koffie heb ik den man, als hij onschuldig is, in een zeer gevaarlijken toestand gebracht. Ik moet alles doen, wat ik kan, om het weer goed te maken. Is mijn eerste werk nu niet, eene verklaring af te leggen, hoe het met dat zakje in elkander zit?’
‘Natuurlijk, dat moet onmiddellijk gedaan worden. Je moet alles precies vertellen, zooals 't gebeurd is, en vooral niet vergeten te zeggen, dat jij die koffie de dochter hebt opgedrongen buiten weten van haar vader. Apropos, heeft niemand het gezien, dat je die kussensloop in de handen hadt?’
‘Als ik me wel herinner, moet een van de ambtenaren het gezien hebben, want hij wierp mij een lachenden blik toe, toen hij zijn potje lak van de kombuis kwam halen.’
‘Dat zou zeer in het voordeel van den schipper pleiten, als een man van de wet kan constateeren, dat hij je die kussensloop heeft zien weggeven.’
‘Als u het goedvindt, stuurman! dan loop ik dadelijk den wal weer op. Ik moet die zaak zelf onderzoeken; ik heb er het mijne nog niet van. U zult wel willen zorgen, dat mijne verklaring aan het rechte kantoor komt?’
‘Dat spreekt vanzelf, bootsman! Ik zal den kapitein ons gesprek meedeelen; hij komt straks aan boord. Al zijn wij ook van alle verantwoordelijkheid ontslagen, toch hebben wij er groot belang bij, dat de waarheid aan het licht komt. Ga je gang dus; misschien hoor of zie je nog iets, dat op die zaak betrekking heeft; je hebt nog al goeie oogen in je hoofd.’
Hoe geheel anders, dan hij het zich had voorgesteld, stapte Barend Huiser naar den Schiedamschen dijk, om bij schipper Roest een bezoek te brengen. Had hij tot hiertoe naar het oogenblik gehunkerd, waarin hij de lieve Anne-Mie zou weerzien, zich eene wereld van stil genot voorgespiegeld, als hij in het gezelschap van het vroolijke jonge meisje eenige gelukkige uren zou slijten, en zich bij voorbaat reeds verkneuterd in het vooruitzicht, om haar gullen lach uit te lokken, haar prettig gekout aan te hooren, zijn onderhoud met den stuurman had al die zalige illusiën als rook doen verdwijnen. Hij was nu op weg naar een huis van bedrog of van rouw. Van bedrog, als de schipper in die treurige zaak betrokken was. Dan toch hadden hij en zijne dochter hem, Barend Huiser, die eerlijkheid boven alles stelde, bedrogen; dan kon er nooit sprake meer zijn van eenig samengaan van
| |
| |
hem met iemand uit zulk een gezin. Van rouw daarentegen, als Roest onschuldig was en zijne onschuld niet of slechts moeielijk kon bewezen worden, want ook dan zou een somber floers die familie blijven omhullen. Van welken kant hij de zaak ook beschouwde, het vooruitzicht bleef donker en... voor het oogenblik was zijne rooskleurige levensbeschouwing spoorloos verdwenen.
De nederige woning van schipper Roest had hij spoedig bereikt. Daar de voordeur openstond, schelde hij niet aan, maar trad de gang binnen en klopte aan de deur van eene achterkamer, die hem als het huisvertrek der familie was aangewezen. Het hart bonsde hem met zware slagen in de borst, toen hij op een zacht geuit ‘binnen’ de kruk aanvatte en de deur opende. Hij kreeg een gevoel, alsof hij plotseling in den grond zonk. Bij den felsten storm zou hij aan den loefsteekbout van het grootmarszeil tienmaal meer op zijn gemak zijn geweest.
Aan de groote tafel zat eene bejaarde vrouw, met de handen in haar schoot gevouwen. Het viel niet moeielijk, in haar de moeder van Anne-Mie te herkennen, ofschoon hare gelaatstrekken, als gevolg eener zwakke gezondheid, eene pijnlijke uitdrukking droegen. Even min was het te ontkennen, dat op dit oogenblik een zwaar leed, een diepe kommer haar scheen neer te drukken.
Anne-Mie, in het verrichten van eenige huiselijke bezigheden overvallen, was midden in de kamer blijven staan met het oog op de deur gericht. Zij gaf een harden schreeuw en barstte in een zenuwachtig snikken uit.
‘O, bootsman, ben je daar eindelijk? Ik dacht, dat je nooit zoudt komen opdagen! Wat hebben wij sedert gisteren naar je komst verlangd.’
‘God bewaar me! Doe dat niet!’ riep Barend doodelijk ontsteld uit. ‘Daar kan ik volstrekt niet tegen. Je zult me geheel van streek brengen.’
‘Moeder!’ snikte Anne-Mie. ‘Dat is nou de bootsman, die mij de koffie heeft gegeven, waardoor vader zoo in moeielijkheid is gekomen!’
Als een rampzalige zondaar, die eene innige overtuiging van zijne diepe verdorvenheid met zich ronddraagt, stond hij daar voor die twee vrouwen: de ziekelijke, oude vrouw, die hem met een scherp onderzoekenden blik, waarin eene zekere soort van afgrijzen moeielijk te loochenen viel, van het hoofd tot de voeten opnam, en de treurende gedaante, die, toen hij haar het laatst zag, zich zoo vlug en bevallig bewoog en nu zoo droevig en wanhopend het gelaat met beide handen, waarin hare schort geklemd was, bedekte.
In deze allerpijnlijkste positie bracht het drietal eenige seconden door, die aan Barend wel zoovele uren toeschenen. Hij was de eerste, die zich beraadde en gaf daarvan blijk door een lang gerekten
| |
| |
zucht te loozen: dat scheen hem lucht te geven en tevens tot zichzelven te doen komen, want hij trad snel naar binnen.
‘Schei nu in Godsnaam uit met dat huilen,’ trachtte hij op bedaarden toon uit te brengen, hoewel zijne stem zeer onvast klonk. ‘Laat ons alles eens verstandig bespreken: als ik van een en ander goed op de hoogte ben, zullen we samen overleggen, wat ons verder te doen staat. Maar je moet bedaard blijven.’
‘O, die koffie, die ongelukkige koffie!’ nokte Anne-Mie. ‘Hoe heb je ons dat kunnen aandoen, bootsman!’
‘Ik heb het, God hoort het mij zeggen, met eene goede, eerlijke bedoeling gedaan, Anne-Mie! In de verste verte had ik er geen kwaad mee in den zin en zelfs op dit oogenblik zie ik er niets bezwarends voor je vader in.’
‘Toch zijn we zoo diep ongelukkig geworden!’ en zij barstte weer in snikken uit.
‘Als we zoo blijven doorgaan, Anne-Mie! komen we nooit aan een goed einde,’ sprak Barend ernstig. Hij gevoelde zich weer den ouden, onversaagden zeeman, die alles durfde trotseeren, voor niets terugdeinsde. Hier werd hem plotseling de gelegenheid aangeboden, om diep bedroefde, zwaar beproefde menschen te helpen, want na den eersten voetstap, in dit gezellige, huiselijke vertrek gedaan, bij den eersten blik, op moeder en dochter geslagen, had de onwankelbare overtuiging in zijn hart post gevat, dat zij volkomen onschuldig aan het gepleegde feit moesten zijn.
‘Kom, Anne-Mie! wees nu bedaard en ga daar op dien stoel zitten. Als je uitgeschreid hebt, zullen we verder praten.’
Hij geleidde haar naar een stoel, waarop zij zich, nog altoos met het gelaat in hare schort verborgen, liet neervallen; daarna voor zichzelven een anderen nemende, ging hij naast de oude vrouw zitten.
‘Je moet me niet kwalijk nemen, vrouw Roest! dat ik je nog niet goedendagzeide. Je dochter zou iemand glad uit zijn koers brengen.’
‘Och, bootsman!’ zuchtte de vrouw, ‘we zitten in zoo'n miserabelen boel en die ongelukkige sloop van jou heeft de zaak geen klein beetje verzwaard. Hoe heb je ons zoo in moeielijkheid kunnen brengen? Je ziet er anders niet naar uit, om iemand eenig kwaad te gunnen.’
‘Praat daar niet meer over, vrouw Roest!’ zei Barend ongeduldig. ‘Ik ben een groot uilskuiken geweest; ik krijg het land aan mijn eigen, als ik bedenk, hoe dom ik handelde. Die sloop met koffie is hier evenwel de hoofdzaak niet meer; integendeel, zij getuigt eerder, dat de schipper onschuldig moet zijn. Ik kan getuigen bijbrengen, dat zij mij toebehoorde en dat ik haar aan je dochter heb gegeven. De baas timmerman was in het kabelgat, toen ik haar haalde, en een van de kommiezen moet het gezien hebben, dat ik haar aan Anne-Mie gaf. Bedenk toch ook, dat niemand zoo dom is, als hij gestolen heeft, om
| |
| |
een gedeelte van het gestolene voor de hand te laten liggen. Met mijn klein verstand zou ik dus meenen, dat het vinden van die sloop eer in het voor- dan in het nadeel van den schipper zal getuigen.’
Op het hooren van deze nieuwe beschouwing, door Barend op zijne gedecideerde bootsmansmanier voorgedragen, herleefde in den boezem der twee vrouwen de hoop op eene onverwachte uitkomst. Anne-Mie ontblootte haar gelaat geheel en keek hem met hare groote, in tranen zwemmende oogen zoo strak aan, dat hem een wonderlijk gevoel langs den rug liep. Hij bedwong zich met stalen wil en ging met onveranderde vaste stem voort:
‘Vertel me nu eerst alles, precies zooals het is toegegaan, van stukje tot beetje.’
Anne-Mie nam het woord en verhaalde hem, nu en dan door een snik afgebroken, hoe zij nog denzelfden middag van Brouwershaven waren vertrokken, den eersten nacht onder Ooltgensplaat hadden geankerd, verder de reis vervolgd, den tweeden nacht in de Noord, dicht bij Elshout, doorgebracht hadden en den derden dag op den middag te Rotterdam waren aangekomen, zonder dat er iets bijzonders was voorgevallen. Onder het lossen kwamen al vrij spoedig twee zakken voor den dag, die òf gescheurd òf opengesneden waren, en toen het gisteren na de lossing bleek, dat het veegsel niet voldoende was, om beide balen weer te vullen, bleef er geen twijfel over, of er was van de lading gestolen. Het feit werd dadelijk door de ambtenaren geconstateerd en het geheele vaartuig nauwkeurig onderzocht. Bij de visitatie werd de sloop met koffieboonen, die zij in de spinde geborgen en vergeten had mee naar huis te nemen, tot grooten schrik van haar vader en tot geene geringe voldoening der visiteurs gevonden. Zij was gisteren, toen dat alles gebeurde, niet aan boord geweest en had dus geene verklaring van de afkomst dier koffie kunnen geven. Des avonds laat had zij het haar vader eerst kunnen vertellen.
Hij was, wat hem nooit gebeurde, vreeselijk boos geworden en had zich hevig uitgelaten over haar en den bootsman. Maar was de aanwezigheid van het zakje in de spinde al opgehelderd, de diefstal van de lading bleef een onopgelost raadsel. Werd die niet ontdekt, dan was hij toch een verloren man. Dat denkbeeld had zich zoo van hem meester gemaakt, dat hij niet meer te herkennen was. Hij had den geheelen nacht de kamer op en neer geloopen en was heden morgen reeds vroeg uitgeloopen, om aan het kantoor en bij de politie aangifte te doen, hoe die koffie in zijne roef gekomen was. Het was akelig, om den man te zien, zoo ontdaan als hij eruit zag.
‘Geen wonder!’ snikte vrouw Roest. ‘Vijf en twintig jaren achtereen met eere voor de Handelmaatschappij gevaren, zonder dat er ooit een smetje op zijn goeden naam is gekomen, en nu op zijn ouden dag te moeten ondervinden, dat de kroon van zijn hoofd wordt genomen.’
| |
| |
Barend had met gespannen aandacht het verhaal tot het einde toe aangehoord. Toen Anne-Mie stilzweeg, bleef hij nog geruimen tijd met een diepzinnig gelaat voor zich uit staren. Hoe hij zijne hersens ook pijnigde, hij bespeurde geen enkelen lichtstraal in de diepe duisternis, waarin deze gebeurtenis gehuld was. De vrouwen hadden hem alles verteld, wat zij wisten; hier was niets meer te vernemen. Hij moest andere getuigen hooren, zich beter in al de bijzonderheden van dit geheimzinnige voorval inwerken.
‘Waar is de schipper?’ vroeg hij eindelijk.
‘Dat kan ik niet zeggen,’ antwoordde Anne-Mie. ‘Vader is al vroeg van huis geloopen en ging naar het kantoor, het politie-bureau en misschien ook wel naar boord. Hij sprak niet veel en zeide alleen, dat wij met het eten niet op hem moesten wachten.’
‘Ik zal eens zien, of ik hem aan boord kan vinden,’ zei Barend en stond op, om afscheid te nemen. ‘Één ding moet ik jelui wel op 't hart drukken: houdt je in Godsnaam bedaard; het zal misschien beter afloopen, dan wij denken. Wat de kussensloop betreft, die zaak is opgehelderd; daarvoor behoef je niet meer bang te zijn. En het andere? Wel, er is zoo iets in me, dat me toeroept: ‘Geen nood, het zal goed op zijne pooten terechtkomen.’
Anne-Mie deed hem uitgeleide tot buiten de kamer. In de gang bleef Barend plotseling staan.
‘Zeg, Anne-Mie!’ fluisterde hij snel, want zijne stem trilde door eene ongewone aandoening, die zich van hem meester maakte. ‘Ben je nog boos op me, dat ik je die ongelukkige sloop in de handen stopte? Geloof me, ik deed het met zoo'n goede bedoeling. Ik kon toch waarachtig niet denken, dat er zoo iets zou gebeuren!’
‘Neen, bootsman! boos is het woord niet,’ antwoordde zij zacht, ‘dat ben ik nooit op je geweest. Ik ben bedroefd en gevoel me zeer ongelukkig.’
‘Nou dan, als je niet meer boos bent, ga dan nog een stapje verder en stel vertrouwen in mij. Geloof je, dat ik het goed met je meen; dat ik op het oogenblik alles in de wereld zou willen geven, om je weer te doen zijn, zooals je vroeger waart?’
De zuiverheid zijner bedoeling klonk zoo onmiskenbaar in den oprechten toon zijner stem door, dat Anne-Mie het hoofd ophief en hem met hare groote, vochtige oogen vol vertrouwen aankeek.
‘Ik geloof gaarne, wat je daar zegt, bootsman!’ zuchtte zij, ‘maar vader, ach God! ik vind het zoo vreeselijk voor vader!’
Barend werd door haar blik als 't ware geëlectriseerd.
‘Hoor eens!’ sprak hij met zijne volle, forsche stem, de stem, op wier geluid de matrozen aan boord als hazen vlogen en die ook haar een oogenblik deed verschrikken. ‘Ik zal niet rusten, voordat ik achter de waarheid kom! Ik zal zoolang zoeken en snuffelen, totdat ik iets ontdek. Is er eene opening te vinden, hoe klein ook, en ik
| |
| |
douw er den grootsten marlpriem, dien ik in het kabelgat heb, niet in, dan mag de.... maar ik wil niet zweren. Hou je goed, Anne-Mie!’
Op zijne wandeling van den Schiedamschen dijk naar de Geldersche kade had Barend al den tijd, om een weinig tot bedaren te komen en bij zichzelven te overleggen, hoe hij in de gewijzigde omstandigheden verder moest handelen. Hij had een geheel ander inzicht in de zaak gekregen, dan toen hij straks van boord ging. De schipper was onschuldig; dat stond onwankelbaar vast, en zijne onschuld moest hij aan het licht zien te brengen; hij mocht niet rusten, voordat hij daarin geslaagd was, want op den achtergrond stond Anne-Mie, de Anne-Mie zijner droomerijen, sedert hij in het vaderland terug was, die hij nu als schooner en edeler had leeren kennen en waardeeren en die nu zijn hart in laaier gloed had gezet, dan te Brouwershaven het geval was geweest. Jongens! wat had hij zich, daar straks in de gang, een geweld moeten aandoen, om haar niet aan zijn hart te drukken, haar niet met de teederste benamingen te overladen! Hij kon het niet meer loochenen: hij was wanhopend verliefd!
Maar op het oogenblik mocht hij daaraan niet denken! Al zijne aandacht moest hij nu aan ernstiger zaken wijden en die met bedaardheid, doch tevens met groote omzichtigheid nagaan. Wie kon den diefstal gepleegd hebben? Lieden uit de omgeving van den schipper of vreemden? Daar zat de moeielijke knoop! In elk geval, hij moest eerst poolshoogte aan boord van den lichter nemen; daarna kon hij zijn bestek eerst uitzetten.
De ledige lichter lag, met den kop naar de kade, tusschen eene menigte soortgelijke vaartuigen in. Barend stapte vlug over de loopplank en sprong met de onnavolgbare lenigheid, den zeeman alleen eigen, op het voorschip. Hij vond daar Hein Meekrap druk bezig met het aanbrengen van eenige nieuwe leuvers aan de fok, terwijl Teun eene presenning teerde, die op de voorste luiken van het laadruim lag uitgespreid.
‘Goeden middag samen!’ groette hij vluchtig. ‘Hoe gaat het met jelui? Is de schipper aan boord?’
‘Eene poos geleden den wal opgeloopen,’ antwoordde Hein. ‘De man is sedert gisteren aan boord niet te snappen.’
Plotseling schoot het Barend voor den geest, dat hij meer zou hooren, misschien beter achter de waarheid komen, als hij zich hield, alsof hij nog niets van de zaak had vernomen.
‘Het komt er niet op aan,’ zei hij onverschillig: ‘mijn bezoek geldt hem niet alleen. Heeft hij het tegenwoordig zoo druk?’
‘Dat niet,’ antwoordde Hein, terwijl hij bedaard voortging met den leuver, dien hij onderhanden had. ‘Ik geloof eerder, dat hij over die koffiehistorie loopt te malen. Heb je dat nog niet gehoord?’
‘Koffiehistorie? Wat bedoel je daarmee? Ik weet van niets,
| |
| |
want ik ben zoo pas in de stad gekomen. Is er iets bijzonders gebeurd?’
‘Och, 't is eigenlijk de moeite niet waard, er zooveel leven over te maken, als nu gedaan wordt. Je moet weten, bij het lossen van de koffie, die wij bij jelui aan boord hebben ingenomen, zijn er een paar gescheurde zakken voor den dag gekomen, kapotgesneden zeggen de kommiezen, maar ik houd vol, dat ze gescheurd zijn. De koffie was er natuurlijk voor een groot deel uitgeloopen. Toen wij nu gisteren leegkwamen, bleek het, dat het veegsel niet toereikend was, om die twee zakken weer propvol te maken. Daar waren nu de poppen aan het dansen! Over dat beetje koffie wordt een leven gemaakt van de andere wereld; er is gestolen, ingebroken! ik weet al niet, wat ze nog meer schreeuwen. Allemaal gekheid, zeg ik, er is niet gestolen, hoogstens eene handvol voor eigen gebruik weggenomen, en dat is geen stelen, want het oude spreekwoord zegt niet tevergeefs: die appels vaart, ook appels eet.’
Onder deze lange redeneering had Hein den leuver vastgemaakt, was daarop bedaard naar den mast gegaan en had het fokkeval eenige voeten doorgehaald, om tot een volgenden leuver te kunnen overgaan. Teunis Meeuw daarentegen scheen niet zoo vol ambitie voor zijn werk te zijn, ten minste hij had zijn kwast stilletjes naast de teerputs neergelegd en stond in eene erg nonchalante houding tegen den mast geleund naar het gesprek te luisteren.
‘Jongens! dat is toch eene gekke historie!’ zei Barend en schudde met een bedenkelijk gelaat het hoofd. ‘Ze spelen er niet mee, als je aan de lading gaat tornen.’
‘Ik vind er niets geks in,’ beweerde Hein even onverstoord. ‘Het gebeurt bijna zonder uitzondering op ieder schip, dat binnenkomt, en ook op de meeste lichters. Er zijn altoos kapotte balen en losse koffieboonen, maar er wordt niet altijd zoo'n lawaai over gemaakt als hier. Dat alles zou nu nog niets beteekenen, als er niet iets anders was tusschen gekomen; ik wil maar zeggen, als je je vingers naar die losse boonen uitsteekt, moet je ook zorgen ze niet te branden. De schipper - ik ben ervan overtuigd, dat hij het zonder kwade bedoeling deed - schijnt een beetje van dat veegsel te hebben opgeraapt, maar heeft het ongelukkig voor de hand laten liggen. Had hij dat niet gedaan, dan was alles ook met een sisser afgeloopen, want de zegels waren ongeschonden, de schotten en luiken in den besten staat. Dat beetje zal hem nekken, vrees ik.’
‘En hebben ze dat bij hem gevonden?’ vroeg Barend, die moeite had, om zich in te houden.
‘Volgens hooren zeggen, ja, maar ik weet niet, hoe dat is toegegaan, want ik was er niet bij. Nadat de visiteurs in het vooronder waren geweest, heb ik me er niet verder mee bemoeid. 't Was me te veel, dat ik een woord tegen die snuffelaars sprak.’
| |
| |
‘Nou, je houdt je ook van den domme,’ viel Teun hier op eens in. ‘Heb ikzelf je niet tegen die lui hooren zeggen, dat er in het vooronder geen gestolen goed was, dat ze daar niet behoefden te zoeken, maar dat ze den boel achter eens goed...’
‘Wil jij je brutalen bek wel eens houden en aan je werk gaan, kwajongen!’ beet Hein hem op ongewoon felle wijs toe. ‘Een mensch kan tegenwoordig geen woord meer spreken, of die brutale rekels denken, dat ze mee mogen praten. Als ik het in mijn tijd gewaagd had, mijn mond ergens in te steken, zouden zij mij half dood hebben geslagen. En wat je daar zegt, heb ik ook gezegd, maar ik deed het alleen, omdat, als er iets niet in orde is, de mindere man er altoos voor wordt aangezien. Dat was mijne eenige bedoeling.’
Teun antwoordde niets, maar vergenoegde zich met den knecht een kwaadaardigen blik toe te werpen; hij keerde langzaam naar zijn werk terug en nam den teerkwast met loome hand weer op.
Barend stond een oogenblik als aan den grond genageld; snel als de bliksem was daar een helder lichtend punt voor hem opgedaagd, waardoor hem bijna een kreet van blijdschap werd ontlokt. Terzelfder tijd kwam eene vage, eene verwarde voorstelling van den vermoedelijken loop der gebeurtenissen in zijn brein op. Die heftige uitval van Hein gaf hem den draad in handen. Hij moest iets van den diefstal weten; zijne redeneering van daar even was te gemaakt onverschillig. En dat hij bovendien de verdenking op den schipper had laten vallen, kon alleen geschied zijn met de bedoeling, om haar van zichzelven af te leiden, en dat deed hem in de oogen van den bootsman als den eenigen schuldige voorkomen. Zooals in alles snel handelende, deed Barend het ook in dit oogenblik; Hein en niemand anders was de dief; dat stond oogenblikkelijk bij hem vast. Maar hij was een slimme dief en daarmee moest men rekening houden, wilde men de zaak niet dadelijk bederven.
Zoo goed als hij kon, zette hij een onverschillig gezicht en sprak op sussenden toon tot Hein:
‘Kom, kom, je moet dien jongen zoo rauw niet op 't lijf vallen en dat nog wel om zoo'n nietsbeteekenend gezegde. Hij meende het zoo kwaad niet. Niet waar, Teun?’
‘Die Hein kan altoos zoo op zijn poot spelen!’ antwoordde Teun nijdig. ‘Over eene kleinigheid valt hij tegen je uit, of je een hond bent. Dan ben jij een heel andere kerel, Huiser! Met jou zou ik wel aan boord willen zijn; wij zouden het samen wel vinden.’
Niettegenstaande de ziel van Barend geheel vervuld was met tal van tegenstrijdige aandoeningen, al zijne gedachten op dat oogenblik ingenomen werden door een eenig cardinaal punt, namelijk het aan het licht brengen van den diefstal, voor eene enkele seconde kwam toch zijn eergevoel als bootsman met geweldige kracht naar boven vliegen. Zoo'n domme, botte schippersjongen stelde zich met hem,
| |
| |
den machtigen heerscher op het voordek van een Oostindievaarder, den gebieder van een paar dozijn flinke, volslagen kerels, op één lijn, noemde hem gemeenzaam bij zijn naam. Hemelsche goedheid, wat zou hij hem Huiseren, als hij hem eens aan boord van zijn schip had!... Doch op hetzelfde oogenblik kwamen hem de droevige oogen van Anne-Mie voor den geest en hij verbeet zich tot bloedens toe.
‘Je moet je dat niet aantrekken, Teun!’ trachtte hij schertsend te zeggen, wat hem maar gedeeltelijk gelukte. ‘Er wordt wel eens meer iets gezegd, dat niet altoos zoo gemeend is. Hein is zoo kwaad niet, als hij zich wel voordoet.’
‘Dat ben ik ook niet,’ bromde Hein, die zich door de onverschillige houding van den bootsman liet misleiden. Hij was Teun zoo barsch in de reden gevallen, omdat hij vreesde, dat Barend eenige achterdocht zou opvatten. Nu hij evenwel meende te bespeuren, dat deze niets gemerkt had, dat die koffiegeschiedenis hem bitter weinig belang inboezemde, stelde hij zich ook weer gerust en verdween tevens zijne booze bui.
‘Maar met dat gekke koffiepraatje,’ nam Barend onmiddellijk het woord weer op, ‘zou ik haast vergeten, waarvoorik eigenlijk ben gekomen. Ik heb eene boodschap voor je, Teun! van je vader.’
‘Van mijn ouwe?’ vroeg Teun met ongeveinsde verwondering, daar hij niet gewoon was, dat zijn vader veel notitie van hem nam of hem met brieven en boodschappen lastig viel.
‘Ja, eene boodschap en een pakje heeft hij me meegegeven.’
‘Een pakje voor mij!’ galmde Teun, steeds hooger toon aanslaande. ‘Wat is hem in Godsnaam overkomen! Dan moet hij wel machtig voordeelig hebben loopen strandjutten; anders begrijp ik er niets van!’
‘Strandjutten zoozeer niet. Hij moet eene mooie bom geld verdiend hebben met het afbrengen van een schip en nu heeft hij zeker gedacht, dat er voor jou ook wel iets kon overschieten. Hij gaf me een rijksdaalder en een pakje; wat erin zit, weet ik niet precies; je moeder zei zoo iets van boezeroens en nog wat, maar 't rechte ben ik vergeten.’
‘Nou maar, dat is een buitenkansje!’ grinnikte Teun, ‘waarop ik in het geheel niet heb gerekend.’
‘Den rijksdaalder kan ik je nu wel geven; het pakje heb ik te gelijk met mijn goed naar boord laten brengen. Je weet het misschien nog niet, maar ik blijf eenige dagen aan boord, om het schip af te tuigen. Als je nu morgen of overmorgen, wanneer je 't best kunt, eens komt aanloopen, zal ik het je geven, maar je moet met den avond komen, want overdag kan ik je niet te woord staan.’
‘Dat beloof ik je, Huiser! Misschien kom ik van avond al, want ik ben erg benieuwd, wat mijn oudje mij gezonden heeft. En geen wonder ook, 't is het eerste pakje, dat ik van mijn leven van huis krijg.’
| |
| |
‘Doe, zooals je goeddunkt,’ antwoordde Barend onverschillig en wipte op de loopplank. ‘Nou ga ik jelui groeten; het wordt meer dan tijd voor me, dat ik eens een kijkje aan boord neem.’
| |
III.
De avond is gevallen, het dek opgeklaard; de sjouwerlieden zijn naar huis gegaan en bootsman Barend is alleen aan boord van het schip, waarop hij als legger is aangesteld. Eer wij naar hem omzien, willen wij even een kijkje in zijn hoofdkwartier nemen.
Als men de schuif van de kap, eenige voeten voor den fokkemast geplaatst, opendoet en de trap afgaat, komt men in eene tusschen de twee dekken besloten ruimte, op alle groote schepen als kabelgat bekend. Van voren wordt het kabelgat begrensd door het beschot van het logies, de verblijfplaats der matrozen; aan den achterkant wordt het door een dergelijk schot van de groote laadruimte, het tusschendek, gescheiden. - De grootste helft van bovenbedoelde ruimte is het eigenlijke kabelgat, de bergplaats of het magazijn, waar alles geborgen wordt, wat het tuig op eene lange reis tot herstelling of vernieuwing vereischt, en staat onder onmiddellijk toezicht en verantwoording van den bootsman; de kleinere helft, door eene breede schuifdeur met het kabelgat gemeenschap hebbende, bevat vier kooien en is geheel ingericht, om tot verblijf der onderofficieren: bootsman, zeilmaker en baas timmerman, te dienen.
Een enkele blik in het kabelgat is veeltijds voldoende, om het gehalte van den bootsman met eenige zekerheid te schatten. Wij behoeven niet te vreezen, dat wij, door het kabelgat van bootsman Huiser in oogenschouw te nemen, genoodzaakt zullen worden, een ongunstig oordeel over hem te vellen. De zware verhaaltrossen liggen onberispelijk opgeschoten, de trossen nieuw touwwerk zorgvuldig op elkander gestapeld, de kluwens en bossen schiemansgaren, huizing, marllijn, takelgaren, enz. nauwkeurig gesorteerd. Aan de deksbalken hangen, stelselmatig gerangschikt, alle denkbare soorten van blokken, schijven, leuvers, wegwijzers, haken, kousen, menotten en talrijke andere artikelen. De grootst mogelijke orde en regelmaat heerschen in het geheele vertrek en Barend roemt er dan ook altoos op, dat hij, in het stikdonker, zelfs bij het hevigste slingeren en stampen, nooit kan misgrijpen, als er een zijner vele artikelen wordt verlangd.
Zijn grootste trots, doch wij moeten er, helaas! bijvoegen het grootste kruis voor den kabelgast, den jongen, met de bediening in het kabelgat belast, zijn zijne gereedschappen. Vastgehouden door tallooze riempjes, schitteren zij daar in groote verscheidenheid aan het schot. Marlpriemen en prikkers, want- en sleutelschroeven, kapbijltjes, harpoenen, elgers, haaihoeken en wat al niet meer. Hoe uiteenloopend ook, zoowel in uiterlijk als bestemming, één punt van overeenkomst
| |
| |
hebben zij met elkander, namelijk zij blinken allen als zilver. Geen enkelen dag van de geheele lange reis, of de kabelgast zat op het een of andere instrument te poetsen, totdat hem de tranen in de oogen kwamen.
Dezelfde orde heerscht in de hut, aan het kabelgat verbonden. Wel zijn nu drie kooien leeg en zonder gordijnen, want Barend is, zooals wij weten, alleen aan boord, doch het geheele vertrekje geeft een glans van zich, die eene welsprekende getuigenis aflegt, dat, volgens het oordeel van den bootsman, water, zeep en schuurzand geene nuttelooze artikelen in de wereld zijn. Boven de wit geschuurde scharniertafel hangt eene kleine lamp te branden, wier stralen door de openstaande schuifdeur op de blinkend gepoetste instrumenten vallen en vandaar op grillige wijs worden teruggekaatst.
Bij ons kijkje in het kabelgat vinden wij den beheerscher van dit kleine rijk niet in zijne hut; begeven wij ons daarom weder op dek en wel naar midscheeps.
Barend heeft eene pijp opgestoken en zit bij den valreep op de verschansing naar het avondgewoel op den wal te kijken. Al zwerven zijne oogen over de rumoerige drukte, die op de kade heerscht, toch ziet hij er niet veel van, want in den geest verwijlt hij op eene andere plaats en wel in de woonkamer van schipper Roest, bij Anne-Mie. - Wat doet het hem leed, als hij zich haar zoo in diepe droefheid gedompeld voorstelt! En toch, al popelt zijn hart van verrukking, als hij aan het vroolijke, levenslustige jonge meisje van Brouwershaven denkt, de treurende gestalte van dezen morgen had hem nog meer aangetrokken, hem, kon 't zijn, een dieper en inniger gevoel van sympathie ingeboezemd. Wat zou hij niet hebben willen geven, als hij de oorzaak van hare droefheid voorgoed had kunnen wegnemen. Maar zou hij dat niet kunnen? Ja, als er eenige kans bestond, hoe gering ook, dan zou hij alles in het werk stellen, om dat doel te bereiken! En was hij al niet goed op weg? Was hij niet zoo zeker als van zijn bestaan overtuigd, dat Hein en niemand anders de koffie had gestolen? Hoe moest hij het aanleggen, om hem als den dief te ontmaskeren en te doen vatten? Dat wist hijzelf nog niet, maar in stilte rekende hij op Teun. Die jongen scheen iets te weten; ten minste, Hein was niet gerust omtrent hem; dat getuigde zijn onbedacht opstuiven over een nietsbeteekenend gezegde. Was dat het geval, dan zou hij, Barend, het er ook wel uithalen, als hij hem maar eens aan boord had. Dat denkbeeld was hem heden morgen als een bliksemstraal door het hoofd gevlogen en als een man uit één stuk had hij er oogenblikkelijk een begin van uitvoering aan gegeven. Om Teun bij hem aan boord, onder vier oogen, te krijgen, had hij de boodschap van diens vader verzonnen, want op Terschelling had hij den ouden strandjutter zelfs in de verte niet gezien.
Zijn stout uitgevoerd plan was aanvankelijk goed geslaagd; hij had
| |
| |
zoowel Teun als Hein door zijn goed gespeeld spel misleid. Zou het hem verder goed gelukken? Had Teun iets van Hein gemerkt of was hij misschien zelf in de zaak betrokken?
Zoo mijmerend, had hij wellicht een goed uur op de verschansing doorgebracht, toen hij iemand de laadbrug zag oploopen. Belette de duisternis hem den aankomenden persoon te herkennen, zijn vurig verlangend hart fluisterde hem toe, dat het de verwachte moest zijn.
‘Ben jij 't, Teun?’ vroeg hij haastig.
‘Dezelfde,’ antwoordde Teun met de bescheidenheid, die wij reeds in hem opmerkten en waarbij Barend zich telkens geweld moest aandoen, om niet los te barsten. ‘'t Is wel wat laat geworden, Huiser! maar ik ben zoo schrikkelijk benieuwd naar mijn pakje, dat ik rust noch duur had. Al was 't een paar uren later geweest, toch zou ik nog gekomen zijn.’
‘Loop de trap maar op; den weg vindt je vanzelf.’
Deze aanwijzing volgende, was Teun de statietrap opgeklauterd en stond nu op het dek naast den bootsman, die van de verschansing was gesprongen.
‘Sapperloot! wat een kanjer van een schip!’ riep Teun met ongeveinsde bewondering, terwijl hij, zoover de duisternis het toeliet, zijne oogen over het ruime dek liet rondgaan.
‘Ben je voor den eersten keer aan boord van een Oostinjevaarder?’
‘Van zoo een, ja. Ik ben bij ons wel eens aan boord van een gestrand schip geweest, maar nooit op zoo'n groot. Dat waren meest koffen en schoeners.’
‘Dan heb je nog niet veel gezien, Teun! Hoelang ben je van Terschelling weg?’
‘'t Wordt nu gauw zes maanden. Ik ben met een turfschipper naar Rotterdam gevaren en toen op den lichter gekomen. Gezien heb ik nog niet veel, Huiser, want ik moet bijna altijd aan boord blijven. Jongens, wat zou ik graag voorgoed op zoo'n schip zijn!’
‘Daar kun je wel toe geraken,’ antwoordde Barend, terwijl hij met zijn gast naar voren stapte. ‘Wacht, ik zal je maar voorgaan en je den weg naar beneden wijzen.’
Teun volgde den bootsman op den voet, terwijl deze de trap afging en zijne hut binnentrad.
‘Is dit nu je woonstee, Huiser?’ vroeg hij en liet den blik met welbehagen in 't rond gaan. ‘Het ziet me er hier nog al welletjes uit; ik zou 't hier ook best uithouden. Een groot verschil met ons vooronder! Niet dat het daar smerig is, maar zoo bekrompen en donker, dat je alles op den tast moet doen. Hier is alles zoo ruim en zoo blikslagers zindelijk.’
‘Ga daar zitten, Teun!’ en Barend wees hem op de bank aan de andere zijde van het tafeltje, ‘dan kunnen we op ons gemak verder praten.’
| |
| |
Teun ging op de aangewezen plaats zitten. Hij was daar vlak tegenover de openstaande schuifdeur geplaatst; het kon dus niet anders, of zijn oog viel onmiddellijk op de verzameling blinkende instrumenten, die daar aan het schot van het kabelgat hingen te schitteren.
‘Alle duivels! Wat heb je daar voor mooie dingen hangen?’ was zijne nieuwsgierige vraag.
‘Dat zijn mijne wapens en instrumenten,’ antwoordde Barend met trots. ‘Een mooi zoodje, hé?’
‘Je maakt me toch niets wijs?’ vroeg Teun ongeloovig. ‘Hou je er ook wapens op na?’
‘Dat zou ik denken en scherpe ook. Ik heb er reeds menigeen zijn laatsten adem mee uitgeblazen. Ga er maar eens heen; je moogt ze wel bekijken, als je er maar met de vingers afblijft, want het is gevaarlijk spul.’
Teun stond met zekeren schroom op en trad langzaam naar de schitterende uitstalling; de meesten van die instrumenten had hij nooit gezien. - Dreef de nieuwsgierigheid hem naar het schot, het viel duidelijk in 't oog, dat hij niet op zijn gemak was, dat hij eene lichte huivering had moeten overwinnen. Barend had dat nauwelijks opgemerkt, of op hetzelfde oogenblik reeds besloten van dat voordeel partij te trekken. Hij moest trachten hem te overbluffen, bang te maken.
‘Dat is een instrumentje, dat al dikwijls dienst heeft gedaan;’ hij wees met den vinger op een grooten harpoen. ‘Eens heb ik er een dwars mee door zijn lichaam gestoken. Jongens, die stoot was raak, dat kan ik je verzekeren!’ en hij begon op eene vreemde manier te lachen en liet zijne schitterende oogen, die hij zoo wijd mogelijk openspalkte, dreigend in 't rond gaan.
Teun keek hem van ter zijde aan; hij wist niet goed, hoe hij het met hem had; de bootsman begon zoo wonderlijk te doen.
‘Ik hou niet van die groote pieken,’ zei hij kortaf. Daarop sloeg hij den blik weer naar het schot en het gesprek op een minder akelig terrein willende brengen, vroeg hij, terwijl hij met den vinger naar eene wantschroef wees:
‘Wat is dat voor een ding, Huiser?’
‘Dat!’ antwoordde Barend, de schroef in zijne hand nemende en haar snel openzwaaiende. ‘Dat is een dingetje, waarmee je iemand alles uit de keel kunt halen, wat je maar wilt. Als er een van het volk wat heeft uitgevoerd en hij wil niet gauw genoeg naar mijn zin bekennen, kijk, dan laat ik zijne polsen hierin steken en begin ik aan den zwengel te draaien. Zoo! zie je? Als de schroef aansluit, wordt het hem groen en geel voor de oogen van de pijn. Nog een tukje, en hij vertelt alles, wat je hebben wilt. Jongens, ik heb er al menigeen op zoo'n manier doen piepen!’
Onder het manoeuvreeren met de schroef zette Barend zulk een
| |
| |
bloeddorstig gelaat, sprak hij met zooveel genot van de voorgewende marteling, dat Teun het hart in de schoenen zonk. Hij wist niet meer, wat hij van Barend Huiser moest denken! Was hij werkelijk zoo'n wreedaardige kerel, zoo'n halve duivel, of mankeerde het hem soms in zijne hersens? Het werd hem akelig om 't hart, als hij bedacht, dat hij met hem alleen op dit groote schip was. In elk geval, hij moest maken, zoo spoedig mogelijk van boord te komen.
‘Je wordt er naar van, als je al die akeligheden hoort,’ sprak hij eindelijk. ‘Ik wist waarachtig niet, dat er nog zulke dingen aan boord van de Oostinjevaarders gebeuren.’
‘Zulke dingen!’ riep Barend barsch. ‘Hoe wou je anders orde houden onder een troep kerels, die den duivel te slim zijn? Hoe zou je ooit achter de waarheid komen, als je aan boord met je volk niet alles mag doen, wat je goedvindt?’
‘Als het zoo bij jou aan boord toegaat, dan bedank ik er hartelijk voor,’ zei Teun en trachtte weer eene huivering te onderdrukken, ‘dan blijf ik veel liever op den lichter. Maar wat ik zeggen wil, Huiser! als je me nou mijn pakje wilt geven, dan ga ik stilletjes heen. 't Wordt meer dan tijd voor me.’
‘Ga daar nog even zitten.’
‘Ja maar! Ik ging nou liever weg.’
‘Ga daar zitten! We hebben nog niet uitgepraat,’ sprak Barend gebiedend en hij liet die woorden door zulk een dreigenden blik vergezellen, dat Teun met overhaasting naar de bank liep en zich neerzette.
‘Luister en zie me aan!’ Welke moeite Teun ook deed, om hem niet aan te zien, die doorborende, bliksemende oogen dwongen hem, naar den spreker te kijken. ‘Ik heb eene boodschap voor je, maar niet van je vader, want die is de vorige week geboeid naar Alkmaar gebracht. Hij heeft zoolang loopen strandjutten, totdat hij zijne vingers erg heeft gebrand. Hem heb ik dus niet gesproken en zou ik niet willen spreken; maar ik heb eene boodschap van je moeder, je moeder, die diep ongelukkig is geworden door het voortdurend slechte gedrag van je vader. Zij heeft me gesmeekt, bijna op de knieën gesmeekt, om je eens goed onderhanden te nemen, om je te vermanen, dat je toch niet den weg van je vader zoudt opgaan. Dat heb ik het goede, oude mensch op handslag beloofd. En wat is het eerste, dat ik opmerk, sedert ik je ontmoet heb? Dat de smeekbede van je moeder tevergeefs zal zijn, dat het te laat is, dat je al een dief bent geworden!’
Vele jaren daarna nog verwonderde Barend Huiser zich over den geest van improvisatie, die over hem was gekomen, en over de gemakkelijkheid, waarmede hij van eenige alom bekende gebeurtenissen, de familie Meeuw betreffende, gebruik had gemaakt, om eene aandoenlijke speech te houden, want waren de feiten, wat Meeuw en zijne vrouw
| |
| |
aanging, overeenkomstig de waarheid, de opdracht van de laatste was geheel fictief.
Teun had in eene verpletterde houding de strafpredikatie van den bootsman aangehoord. Zoodra deze ophield, barstte hij uit:
‘Neen, Huiser! dat is niet waar. Gestolen heb ik niet! Dat is gelogen!’
‘Je hebt gestolen, zeg ik je, jongen!’ donderde de vreeselijke stem van Barend. ‘Lieg niet langer, want je kunt het toch niet volhouden. Je hebt koffie uit den lichter gestolen!’
‘Dat is niet waar, bij mijne ziel, 't is niet waar!’ en Teun sprong niettegenstaande zijn doodelijken angst van de bank op. ‘Ik ben aan geen enkel koffieboontje geweest.’
‘Wie heeft het dan gedaan? Spreek! Hein?’
‘Neen, die ook niet. Ik weet het ten minste niet!’
‘Jongen, je liegt!’ brulde Barend, ‘maar het zal je niet helpen!’ en met meesterlijk gespeelde woede greep hij een elger. Als een dood en verderf dreigende Neptunus, met den drietand zwaaiende, stond hij voor den knaap. ‘Je zult me de waarheid zeggen, of ik nagel je aan het schot vast.’
Teun barstte in tranen uit. Hij stond zoo onder den indruk van dien vreeselijken man, dat hij niet meer wist, wat hij deed. Wel trachtte hij nog tegen te worstelen, maar het hielp niet. Tegenover Barend Huiser was hij een hulpeloos kind.
‘Heeft Hein 't gedaan? Ik vraag 't je nog eens!’
‘Ik weet het niet! Ik heb 't waarachtig niet gezien.’
‘Heb je dan nooit gezien, dat Hein wel eens aan de lading heeft gezeten?’
‘Dezen keer niet, Huiser! waarachtig niet.’
‘Dezen keer niet, zeg je! Dus wel bij eene andere gelegenheid?’
‘Je haalt iemand de woorden uit de keel,’ nokte Teun. ‘Als je dan alles weten moet, eene week of wat geleden meende ik iets opgemerkt te hebben, dat niet in den haak was.’
Een zegevierende blik verhelderde het gelaat van den bootsman, terwijl hem tegelijkertijd een lang uitgerekte zucht van verluchting ontsnapte. Het was hem een genot, dat hij weer natuurlijk kon zijn. Hij zette zich tegenover Teun neder en sprak op een toon, die wonderbedaard afstak bij zijn hevig uitvaren van daar straks:
‘Luister, Teun! Ik heb je moeder beloofd, hoe komt er niet op aan, om je op den goeden weg te loodsen. Als je mij nu de zuivere waarheid vertelt, zal ik nog meer doen. Ik zal je, zooveel ik kan, in de wereld voorthelpen, je altoos de hand boven het hoofd houden. Vertel mij nu dat geval eens, maar lieg niet. Het zou je niet geraden zijn, mij wat op de mouw te spelden.’ En om aan zijne woorden meer kracht bij te zetten, schoten zijne oogen weder een paar felle bliksemstralen.
| |
| |
Teun dacht er echter niet aan, om den bootsman te misleiden. Hij vertelde, hoe hij eenige weken geleden, toen zij ook koffie te Rotterdam losten, des nachts wakker was geworden door eenig gerucht in het vooronder. Hoe hij, uit de kooi kijkende, Hein was gewaargeworden, die voor zijne kist op de knieën lag en bezig was een zak te vullen met iets, dat hij bij handen vol uit de kist haalde. Bij nauwkeuriger waarneming bleek het hem, dat het koffieboonen waren en dat hij die onder uit zijne kist schepte, want al zijne plunje lag ernaast op het dek. Ten gevolge van eene kleine beweging, die hij maakte, had Hein plotseling het licht uitgeblazen. Hij had toen hem, Teun, zachtjes bij zijn naam geroepen, doch deze had zich gehouden, alsof hij sliep. Na nog een poosje in het donker gescharreld te hebben, was hij stil naar boven geklommen en den wal opgegaan. Den volgenden morgen had Hein zich gehouden, alsof er niets was gebeurd, maar hij, Teun, had bij het aanvegen van het vooronder nog eenige koffieboonen bij de kist van Hein gevonden. Daarbij was het gebleven en hij zou niet meer aan dat voorval gedacht hebben, als Huiser hem niet gedwongen had, alles te vertellen, wat hij wist. Deze reis had hij niets opgemerkt en kon hij dus ook niet zeggen, of Hein koffie had gestolen; hij wist er niets van.
‘Heb je nu de waarachtige waarheid verteld, Teun?’ vroeg Barend ernstig, toen hij ophield.
‘Bij mijne ziel, Huiser! ik weet niets meer.’
Barend stond op, nam zijn jekker, die aan een spijker hing, en trok hem haastig aan.
‘Pas nu op, Teun!’ zei hij, met den vinger dreigende, ‘dat jij je niet verspreekt of iets verkeerds vertelt, want dat zou je leelijk kunnen opbreken.’
‘Wat meen je?’ vroeg Teun angstig. ‘Waar ga je heen?’
‘Wij gaan samen naar den commissaris van politie. Daar moet je alles vertellen, precies zooals je het mij daar even gedaan hebt. Zeg je één woord, dat ervan afwijkt, dan zal ik je op je voorman zitten.’
‘God bewaar me, Huiser!’ riep Teun uit, die weer op het punt stond in tranen uit te barsten. ‘Ik ben nog nooit voor de politie geweest!’
‘Dat doet er niet toe; nou ga je mee,’ voerde Barend hem gestreng toe. ‘Luister nog eens goed naar me, Teun! Als je recht in je schoenen staat, behoef je niet bang te zijn; integendeel, het moest je goed aan je hart doen, als je kunt meewerken, om eene fatsoenlijke familie te redden en een schurk bekend te maken. Nog eens, jongen! als alles goed afloopt, zal dit zaakje je geene windeieren leggen en heb je in mij een vriend gevonden, die je in alles zal helpen. Dat meen ik heilig. Wees dus niet bang en ga gerust mee.’
Barend toefde nog een oogenblik op dek, om zijn collega van het naast hem liggende schip te verzoeken, gedurende zijne afwezigheid
| |
| |
mede een oogje over zijn schip te laten gaan, daar hij voor dringende zaken naar den wal moest.
Op weg naar het commissariaat van politie vertrouwde hij toch niet al te zeer op de lijdzaamheid van Teun, want hij nam zijn arm stevig in den zijne, zoodat het veel schijn gaf, of hij hem als zijn gevangene meevoerde.
Wij kunnen hier volstaan door in korte trekken mede te deelen, dat Barend bij den commissaris een gretig geopend oor vond; dat, naar aanleiding van de verklaringen van Teun, dienzelfden avond nog eene tweede visitatie aan boord van den lichter plaats had, waarbij al dadelijk bleek, dat de kist van Hein van een dubbelen bodem voorzien was, terwijl tevens werd bevonden, dat de ruimte tusschen beide bodems met koffie was gevuld; een en ander tot groote ontstichting van Hein Meekrap, die alleen aan boord was en wiens arrestatie dan ook onmiddellijk volgde.
Alles was binnen zulk een betrekkelijk korten tijd geschied, dat Barend Huiser na den afloop eene poos als versuft bleef staan. Wat een tal van op elkander volgende gebeurtenissen had hij op dezen enkelen dag niet beleefd! Welke verschillende aandoeningen hadden hem dien dag niet bestormd en geslingerd! Verlangen, liefde, schrik, medelijden, verdenking, onnatuurlijke opwinding en eindelijk blijdschap, overstelpende blijdschap! Hij, de onversaagde zeeman, die gedurende zijne lange zeemansloopbaan zoovele tooneelen van ellende en verschrikking had doorleefd; die zich niet kon herinneren, dat hem ooit het hart in de schoenen was gezonken, dat hij ooit uit het veld werd geslagen, hij stond daar voor een oogenblik als eene zenuwachtige jonge vrouw en.... deksels! 't was goed, dat hij alleen was en dat het bovendien pikdonker was, want voor geen geld van de wereld zou hij het willen hebben, dat iemand hem eens nauwkeurig bij het schijnsel van eene lantaarn had opgenomen.
Dat was dan ook de reden, dat hij zoo langzaam mogelijk naar den Schiedamschen dijk kuierde, in plaats van erheen te vliegen, zooals hij in de eerste opwelling van blijdschap over de ontdekking had willen doen.
Door deze verkoelende wandeling had hij dan ook in zoover zijne aandoeningen bedwongen, dat hij met vaste hand aan de kamerdeur van schipper Roest kon kloppen en schijnbaar bedaard het vertrek binnentrad.
De eenvoudige zuinigheidslamp, die midden op de tafel, waar men de overblijfselen van het avondmaal der kinderen nog aantrof, stond te branden, verspreidde geene schitterende verlichting door het vrij groote vertrek. Of het daaraan lag, dan wel of het zijn oorsprong had in de treurige gemoedsstemming der bewoners, Barend gevoelde bij de eerste schrede in de kamer, dat hij in eene zeer neerdrukkende atmosfeer was gekomen. Welk eene wereld van weelderig genot kwam er
| |
| |
bij hem op, toen hij bedacht, dat binnen eenige minuten het aanzien van die kamer geheel veranderd zou zijn, dat die nu nog treurende menschen straks als gelukkige stervelingen naar bed zouden kunnen gaan.
Schipper Roest liep met lange schreden de kamer op en neer, met dezelfde eentonige, rustelooze beweging, waardoor de wilde dieren in eene menagerie bij den toeschouwer een pijnlijk gevoel van medelijden opwekken. Het was den man aan te zien, dat zijn geest elders doolde.
Anne-Mie was bezig met het opruimen van den boel, door de kinderen veroorzaakt, met wie vrouw Roest naar boven was gegaan, om hen ter ruste te brengen.
‘Goeden avond, schipper!’ sprak Barend met eene heldere stem, die de stilte in de kamer op geene onaangename wijs verstoorde, en hij stak Roest de hand toe. ‘Hoe gaat het? Je hebt nog al narigheid aan je hoofd gehad, sedert wij elkander 't laatst zagen?’
Roest was blijven staan. Was hij gisteren in den beginne vreeselijk boos op den bootsman geweest, had hij zich hevig uitgelaten over den man, die hem, naar hij meende, in het ongeluk had gestort, zijne opgewondenheid was door het relaas zijner vrouw, die hem het bezoek van Barend en al wat er gesproken was, had medegedeeld, geweken. Hij beantwoordde zijn groet op treurigen toon.
‘Narigheid, bootsman? Als de zaak niet uitkomt en mijn eerlijke naam niet gezuiverd wordt, zal het mijn dood zijn. Ik overleef het niet, als die smet op mij blijft kleven.’
‘Zoo'n vaart zal het niet loopen, schipper!’ sprak Barend vroolijk en smoorde slechts gedeeltelijk een lach, die zich met geweld een uitweg wilde banen. Op dat vreemde geluid, dat den neergedrukten zoo stuitend in de ooren moest klinken, doch tevens een gevoel van hoop bij hen opwekte, keken vader en dochter met verwonderde oogen naar hem op.
‘Zoo'n vaart zal het niet loopen, zeg ik nog eens,’ ging hij even opgewekt voort; ‘daar zal ik ten minste een schotje voor steken.’
In hetzelfde oogenblik stond Anne-Mie naast hem en hem met hare groote oogen doorborende, riep zij smeekend:
‘Als je iets weet, bootsman! zeg 't ons dan in Godsnaam! Ik zie 't aan je gezicht, dat je eene goede tijding voor ons hebt!’
Barend zag haar een oogenblik aan met een gelaat, dat tintelde van genot en innerlijke voldoening: hij antwoordde haar evenwel niet, maar richtte het woord tot haar vader.
‘Zeg, schipper! Heb je nooit iets vreemds aan je knecht Hein Meekrap waargenomen? Is de gedachte nooit bij je opgekomen, dat een van je volk in deze zaak betrokken kon zijn?’
‘Neen, nooit!’ riep Roest met overtuiging uit. ‘Ik zou het nooit bij hem of Teun gezocht hebben. Maar waarom vraag je dat zoo?
| |
| |
Weet je iets? Heb je iets gehoord?’ En hij sloeg een angstig vorschenden blik op het open gelaat van den bootsman.
‘Waarom of ik dat vraag? Wel, omdat Hein Meekrap de koffie heeft gestolen, die onder den dubbelen bodem van zijne kist verborgen was. Omdat Hein Meekrap van avond door de politie van boord is gehaald en nu goed en wel achter de tralies zit!’
Een donderslag had geene grootere opschudding kunnen teweegbrengen dan deze woorden. Roest keek als verwezen naar het van opgewondenheid gloeiend gelaat van den bootsman, die op zijne beurt met glinsterende oogen naar Anne-Mie zag. Hij kon echter de verandering in de gelaatstrekken van het jonge meisje niet waarnemen, want nauwelijks waren de laatste woorden over zijne lippen, of zij vloog de kamer uit, de trappen op naar boven.
Barend was nog niet van zijne verwondering bekomen, had nog geen enkel woord met den schipper, die nog even verstomd in het midden van het vertrek stond, gewisseld, toen zij weer in de kamer kwam, hare moeder half ondersteunende, half meesleepende, en achter haar verschenen, de een na den ander, een zestal ongekleede kinderen, die, door de ongewone opschudding uitgelokt, naar beneden stormden en de verwarring niet weinig vermeerderden.
‘Moeder! jongens!’ juichte Anne-Mie. ‘'t Is ontdekt; 't is uitgekomen: de koffiedief is gesnapt! Vader kan weer met eere onder de menschen komen; wij behoeven voor niemand de oogen neer te slaan!’
‘God zij geloofd en geprezen!’ riep vrouw Roest uit, en nadat zij zich in een stoel had laten vallen, wist zij niets beters te doen dan in tranen uit te barsten.
‘Bootsman!’ sprak eindelijk de schipper en zijn doodelijk bleek gelaat en zijne trillende stem getuigden, hoe hevig geschokt hij was. ‘Is het waarheid, wat je daar zegt, of droom ik? Ik kan mijne ooren nauwelijks gelooven!’
‘Zoo waar, als ik hier voor je sta, schipper! Hein had de koffie gestolen en in zijne kist geborgen. Wij hebben hem nog gelukkig gesnapt, voordat hij in de gelegenheid was, de koffie van boord te dragen. Komt, gaat nu allen zitten; dan zal ik je eens vertellen, hoe alles in zijn werk is gegaan.’
Het was een aandachtig, een dankbaar auditorium, dat met glinsterende oogen en gretige ooren de woorden van zijne lippen opving. Zonder eenige versiering vertelde hij op eenvoudigen toon, wat hij dien dag gedaan en opgemerkt had en hoe dat alles tot het gewenschte resultaat had geleid.
Toen hij ophield, nam de schipper, diep getroffen, het woord.
‘Barend Huiser! Ik kan je niet genoeg danken voor al hetgeen je vandaag hebt gedaan. Zonder jouw flink en doortastend optreden zou de zaak misschien nooit aan het licht zijn gekomen. Een nacht langer,
| |
| |
dan was de koffie van boord geweest, en ik had mijn leven lang met die smet moeten rondloopen, ongerekend nog, dat mijne vrouw en kinderen diep ongelukkig waren geworden! Ik blijf voor altijd je schuldenaar!’
Was er Barend, afgescheiden van de welwillende gevoelens, die hij voor hem koesterde, weinig aan gelegen, dat schipper Roest voor altoos zijn schuldenaar wilde blijven, toen hij in de oogen van Anne-Mie dezelfde verzekering meende te lezen, bekroop hem eene geheel andere gewaarwording en nam hij die stilzwijgende gelofte, van haar kant gedaan, met een van vreugde kloppend hart aan. Hij was echter niet in staat, verdere gevolgtrekkingen te maken, want de geheele familie omringde hem en een voor een moest hij ieder hunner de hand drukken.
Toen die plechtigheid tot algemeen genoegen was afgeloopen, nam hij zijne pet ter hand en sprak met zekere haast:
‘Je zult mij niet kwalijk nemen, schipper! dat ik nou wegga, want om je de waarheid te zeggen, ben ik zoo maar van boord geloopen; ik heb, om je te helpen, mijn schip in den steek gelaten. Je zult het nu wel verder zonder mij kunnen redderen en daarom ga ik jelui allen een goeden nacht wenschen. Bovendien ben ik wel een beetje vermoeid, want ik heb een rumoerigen dag gehad. Een mensch is niet van hout gemaakt en kan wel eens te veel voor den boeg krijgen.’
‘Een Oostinjevaarder, zooals gij bent, nooit, bootsman!’ riep Roest met diepe bewondering. ‘Je bent een van de fermste kerels, die er op Gods aardbodem rondloopen, dat zeg ik je, waar je bijstaat. Maar nu mogen wij je niet langer terughouden. Ik laat je evenwel alleen gaan onder voorwaarde, dat je Zondag den geheelen dag bij ons komt doorbrengen; dan kunnen wij alles nog eens goed bepraten.’
‘Top!’ riep Barend vroolijk. ‘En dan zullen wij nog eens lachen over mijne kussensloop, die je dochter zoo grif heeft aangenomen. Niet waar, Anne-Mie?’
Anne-Mie gaf geen antwoord, want de stralende uitdrukking van haar overgelukkig gelaat, waarop een donkere blos prijkte, die niet alleen aan de vreugde over de onverwachte ontdekking van den diefstal was toe te schrijven, kunnen wij voor geen antwoord laten doorgaan.
Was het al dezelfde gezellige huiskamer, die Barend den eerstvolgenden Zondag, tegen koffietijd, binnentrad, de daar heerschende geest verschilde hemelsbreed van dien, welken hij er een paar dagen geleden had aangetroffen. Destijds alles sombere terneergedruktheid, nu allerwegen vroolijke opgewektheid, die zelfs sterk naar uitgelaten feestvreugde overhelde. In zekeren zin was het dan ook een feest, dat de
| |
| |
familie Roest den bootsman dien dag bereidde, en waarin allen van ganscher harte deelnamen.
De koffietafel moest het feest openen en was dan ook bovenmate rijk beladen. De kinderen stonden, in hunne beste plunje gedost, den ontzagwekkenden bootsman af te wachten, van wien zij de verwonderlijkste staaltjes van moed en kracht hadden vernomen en dien zij dan ook als een wonderbaar wezen, met bovennatuurlijke vermogens bedeeld, begonnen te beschouwen. Het was moeielijk uit te maken wat hunne aandacht sterker trok: de bootsman van den Oostinjevaarder, die beloofd had, na het eten hen allen naar boord van zijn schip mee te nemen of de feestelijk toebereide tafel, waarop zóóvele uitlokkende artikelen te aanschouwen waren, dat bij elken blik, daarop geslagen, hun het water in den mond kwam. De schipper rookte, in afwachting, eene lange pijp en keek zoo vergenoegd in 't rond, dat zijn gezicht in staat zou zijn geweest, zelfs het zwartgalligste gemoed een weinig op te vroolijken, terwijl zijne vrouw, zeker om de algemeene vreugde niet te storen, alle ziekelijke aandoeningen achteraf scheen gezet te hebben.
En Anne-Mie? - Wie haar had gezien, hoe zij in het nette Zondagsgewaad, met blozende wangen en stralende oogen, de kamer bedrijvig ronddribbelde, die had geen oogenblik kunnen twijfelen, of er was innige feestvreugde ook in haar hart. Zij was weer dezelfde lieve, vroolijke, beweeglijke jongedochter van Brouwershaven, nu bovendien nog aantrekkelijker door zeker iets, zoowel in- als uitwendig, dat haar onweerstaanbaar deed zijn.
Ten minste zoo dacht Barend erover, toen hij haar de hand ter begroeting toestak en zij die met een vriendelijken lach in de hare nam. Misschien had hij dat kleine handje langer, dan behoorlijk was, in zijne grove vuist gehouden, als Roest niet dadelijk beslag op hem had gelegd.
‘Welkom, bootsman! van harte welkom. Ga daar tusschen moeder de vrouw en Anne-Mie zitten. Ik heb zoo naar je verlangd en zie je zoo graag in mijn huis, of je een lid van de familie bent.’
Met een blik op Anne-Mie, waarin duidelijk te lezen stond, dat hij die nauwere betrekking niet zoo onaangenaam zou vinden, welken blik zij beantwoordde door hare oogen met eenige verlegenheid af te wenden, nam Barend plaats op den stoel, hem door een paar van de stoutmoedigste jongens toegeschoven.
‘Ik kan niet anders zeggen, schipper! dan dat ik mij hier zeer tehuis gevoel. Ik zou geene plaats kunnen noemen, waar ik op het oogenblik liever zou zijn.’ Met een zucht liet hij erop volgen: ‘Dat komt zeker daar vandaan, dat ik nu geen eigen tehuis meer heb.’
‘Geen tehuis meer?’ vroeg Roest verwonderd. ‘Heb ik je dan niet hooren zeggen, dat je moeder op Terschelling woont?’
‘Heeft gewoond,’ sprak Barend treurig. ‘Je waart te Brouwers- | |
| |
haven nauwelijks van langs boord, toen ik een brief van huis kreeg met het bericht, dat moeder gevaarlijk ziek lag. Ik ging denzelfden avond nog op reis, maar heb haar niet levend mogen terugzien. Een dag of wat geleden heb ik haar begraven.’
‘Dus dat was de reden, waarom je niet eerder terugkwaamt,’ sprak Anne-Mie op zachten toon. ‘En ik was zoo erg onvriendelijk tegen je, toen je, nog treurende over je moeder, ons zoo spoedig met hartelijke bedoelingen kwaamt opzoeken. Ik wou, dat ik dat niet had vernomen, want nu zal ik 't mij altoos tot een verwijt maken.’
‘En ik dan!’ riep Roest luid. ‘Ik, die zoo hevig tegen hem uitvoer, die hem beschuldigde, dat hij ons in het ongeluk had gestort; wat moet ik mij dan wel niet verwijten?’
‘Laat ons daar nu, asjeblieft, niet meer over praten,’ viel Barend snel in, ‘ten minste, als je mij pleizier wilt doen. Wij moeten die narigheid, waarvan ieder onzer zijn deel heeft gehad, ik wel het minste, zoo spoedig mogelijk trachten te vergeten.’
‘Wat mij betreft,’ sprak Roest ernstig, ‘is het al geleden en vergeten, uitgenomen den dank, dien ik je verschuldigd ben; dien hoop ik nooit te vergeten. Één evenwel zal dit zaakje niet spoedig uit zijn geheugen kunnen wisschen. Naar alles, wat ik gehoord heb, zal Hein er niet goed afkomen.’
‘Hij verdient het, de gluiper!’ zei de bootsman met nadruk. ‘Het is den eersten keer niet, dat hij steelt; hij schijnt dat zaakje al lang bij de hand gehad en het stelselmatig gedreven te hebben. Wat mij verwondert, is, dat hij zoo gauw door de mand is gevallen; dat had ik nooit gedacht.’
‘Maar hij kon niet anders; de bewijzen waren al te overtuigend,’ antwoordde Roest. ‘'t Is anders een slimme rakker; dat moet ik hem nageven! In zijne jeugd is hij een paar jaren op het timmeren geweest; daardoor viel 't hem niet moeielijk, een dubbelen bodem in zijne kist te maken; evenzoo had hij in het ruim gebruik gemaakt van een kwastgat, dat in den koker van den mast uitkwam. Dien kwast kon hij er naar verkiezing uitnemen en weder insteken. Was er nu koffie in het ruim, dan bracht hij onder dat gat in den koker eene soort van gootje aan, waaraan een zakje hing. Onder het laden of lossen was zijn eerste werk, eene baal open te scheuren en dan van tijd tot tijd ongemerkt een paar handen vol koffieboonen door die kleine opening te laten loopen. Zoo viel 't hem heel gemakkelijk, elke reis een pond of tien koffie van de lading te stelen, zonder dat er iemand erg in had, maar zoodoende had ik ook altoos kapotte balen en te weinig veegsel. Daarover heb ik wat loopen tobben!... Maar hoe ik ook uitkeek en wat ik ook deed, ik kon er nooit achter komen. Deze reis was hij wat al te gulzig geweest, want hij had wel eene kwart baal tusschen zijn dubbelen bodem geborgen.’
| |
| |
‘Maar ik begrijp niet goed,’ zei Barend, ‘hoe hij achter die kussensloop is gekomen en waarom hij er de aandacht op vestigde!’
‘Ik wel,’ antwoordde Roest. ‘Je moet hierbij evenwel in aanmerking nemen, dat hij niet wist, dat die koffie van jou was. Daags te voren was hij voor 't een of ander in de roef geweest en daar hij nog al van snuffelen schijnt te houden, heeft hij in de spinde gekeken en toen de kussensloop met koffie gezien. Toen nu na de lossing bleek, dat hij te erg aan de lading had gezeten, en de vrees hem bekroop, dat bij eene nauwkeurige visitatie zijn misdrijf ontdekt zou worden, trok hij onmiddellijk partij van dit buitenkansje, om de verdenking op mij te doen vallen. Was de gestolen koffie eenmaal aan wal, dan liet hij zijn dubbelen bodem weer zakken en klaar was hij geweest.’
‘'t Is een slimme kerel,’ merkte Barend op. ‘Jammer, dat hij zijne slimheid op zulke slechte praktijken heeft toegepast.’
‘Ja maar,’ lachte Anne-Mie vroolijk, ‘ik ken iemand, die in slimheid voor hem niet behoeft onder te doen.’
‘En die zooveel te edeler is,’ riep Roest met vuur, ‘omdat hij haar gebruikt, om menschen, die in nood zitten, met raad en daad bij te staan.’
Barend gevoelde, dat hij deze lofspraak niet ten volle verdiende, want al waren zijne drijfveeren ook edel en onbaatzuchtig, hij wist maar al te goed, dat er een bekoorlijk schepseltje achter de coulissen stond, dat hem aanspoorde, om zich zoo sterk voor de familie Roest te interesseeren.
Het was voor allen, zonder eene uitzondering, een recht gelukkige en genotvolle dag. Niet het minst was het dat gedeelte van den namiddag, toen, na het eten, de bootsman hen naar boord van zijn schip geleidde en hen daar, zoo goed als zijne positie van alleenloopend persoon dat veroorloofde, als gastheer ontving. Dit was trouwens het geringste bezwaar, zoo het een bezwaar mocht heeten, want wie dacht er, aan boord van zoo'n buitengewoon fraai schip, waar zooveel te zien en te bewonderen viel, aan eten of drinken? De jongens en de kleinere meisjes zeker niet, want zoodra waren zij niet aan boord, of zij renden over het ruime dek heen en weer, onderzochten alles, bewonderden alles en vermaakten zich op koninklijke wijs in deze voor hen zoo geheel vreemde omgeving. Even min Roest en zijne vrouw, die, op eene kippenbank bij de kajuitskap gezeten, zich in het geluk van hunne kinderen verheugden en slechts met groote moeite door Barend overgehaald werden, om een glaasje van het schuimend bier te proeven, dat hij in de haast had klaargezet.
Anne-Mie had wel de minste behoefte aan materieel voedsel. Zij wandelde hoogst gelukkig met den bootsman rond en luisterde met groote belangstelling naar de uitvoerige uitlegging, die hij haar van alles, wat haar onbekend voorkwam, met groote bereidvaardigheid
| |
| |
gaf. Wonderlijk, zijne groote, doordringende oogen hinderden haar volstrekt niet meer! Integendeel, zij blikte daarin met een moed en een vertrouwen, zooals zij niet gedacht had, ooit te durven doen.
Zij waren, al wandelende, op het voordek gekomen en stonden niet ver van het pompspil stil.
‘Bootsman!’ vroeg zij. ‘Wat is...?’
‘Luister eens, Anne-Mie!’ viel hij haar in de rede. ‘Ik heb je een verzoek te doen.’
‘En dat is?’
‘Noem mij geen bootsman meer, maar zeg Huiser, of nog liever, noem mij Barend.’
‘Hoe zou ik dat durven!’ riep zij hevig blozend uit. ‘En wat zouden vader en moeder vreemd opkijken, als ze dat hoorden. Neen, daar kan niets van komen!’
‘Als je vader en moeder er niet vreemd van opkeken, zou je het dan durven?’ vroeg hij vleiend en dringend. ‘Zou je het om mijnentwil doen, als je wist, dat je mij er onuitsprekelijk gelukkig mee maakt?’
‘Ik weet het niet. Dat moet je zoo niet vragen,’ antwoordde zij zacht. ‘Laat ons nu over iets anders praten, want daar komen de jongens aan.’
Wat Anne-Mie wel wist, was, dat zij dienzelfden avond, toen Barend de familie naar huis had gebracht en bij het afscheid nemen in de gang haar in stilte een hartelijken zoen op de lippen drukte, zij dien niet alleen zacht beantwoordde, maar hem bovendien met eene liefelijke, zoete stem een haastig ‘goeden nacht, Barend!’ toefluisterde.
Hein Meekrap moest zijne voorliefde voor de koffie van de Handelmaatschappij met een paar jaren gevangenisstraf boeten. Wij hebben hem sedert uit het oog verloren en kunnen dus niet mededeelen, hoe het verder met hem ging.
Bootsman Barend heeft zijn woord gehouden en van Teun Meeuw een kerel gemaakt. Hij nam hem den eerstvolgenden keer mee naar zee, hield gedurende de reis zulk een waakzaam oog over hem, gaf hem zooveel wenken en terechtwijzingen, waarbij juffer driestreng niet altoos gespaard werd, dat Teun na verloop van een groot jaar als een niet te herkennen jongeling den vaderlandschen bodem weer betrad. Hij vaart nog als matroos en wel als een der knapste matrozen van de koopvaardij-vloot. Van bootsman Huiser spreekt hij altoos met den grootsten lof. ‘Alles, wat ik weet, heb ik van hem geleerd,’ zegt hij met trots, ‘en je zult moeten toestemmen, dat ik geen knapper leermeester had kunnen treffen!’ - Nooit krijgt hij eene wantschroef in handen, of hij vertelt met een vroolijk gelaat aan allen, die het hooren
| |
| |
willen, hoe de bootsman hem eens met een dergelijk instrument heeft beetgehad, en besluit zijn verhaal altoos met de woorden: ‘Als ik van eene wantschroef hoor praten of het ding zie, moet ik altoos aan bootsman Barend denken. Jongens, dat was me een gladde vogel, een mannetjes-kerel van stavast!’
Barend Huiser deed nog eene reis als bootsman naar Oost-Indië en bleef toen voorgoed, aan wal kunnen wij niet zeggen, maar in het vaderland.
Als gij nu soms in het vaarwater tusschen Brouwershaven en Rotterdam, ergens op de Maas, in de Noord, de Kil, het Hollandsch diep of de Krammer, een binnenvaartuig ontmoet, dat door zijn blauw vlaggetje te kennen geeft, dat het in dienst van de Handelmaatschappij is, en gij ziet aan het roer een stevigen, door en door gezonden zeeman met zwaren baard, die zijne scherpe, helder flikkerende oogen geen oogenblik rust gunt en wiens klankvolle stem ver over de wateren weergalmt, tien tegen een, dat gij dan schipper Huiser, den voormaligen bootsman op Oost-Indië, voor u ziet.
Wilt gij volkomen zeker van uwe zaak zijn, kijk dan eens goed, of gij naast den schipper of halverwege uit de kap van de roef geene bevallige vrouwengedaante kunt opmerken, even gezond van uiterlijk als de schipper, met niet minder stralende oogen dan de zijnen, doch oneindig aantrekkelijker door haar blank gelaat en hare blozende wangen. Dan kunt gij niet missen, want de slanke, bevallige gestalte en het nog altoos lieve gelaat van Anne-Mie zijn uit honderden schippersvrouwen te herkennen. Maar gij zult u moeten haasten, want wij hebben vernomen, dat haar gezin zoo snel is toegenomen, dat het haar van jaar tot jaar moeielijker valt, om nu en dan eens met haar man mee te varen, en zij dan ook, in overleg met hem, plan heeft gemaakt, om voorgoed aan den wal te blijven.
Utrecht.
p. van oort.
|
|