De Tijdspiegel. Jaargang 38
(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 290]
| |
De Vlaamsche schilderschool sedert 1830.Ik weet niet meer, welk denker ergens gezeid heeft: ‘De ontaarding van den eigen geest eens volks is de ergste aller nederlagen!’ doch, wat ik weet, is de in 't oog springende reden, waarom, telkens dat ik, gedurende de zoogezeid Nationale feesten van verleden jaar, de zoogenoemde ‘Exposition historique de l'art Belge’ bezocht heb, dat aphorisme, of beter dat onomstootbaar axioma, in brandende letters voor mijne oogen stond te gloeien. Het groote, het eenige vraagpunt, dat bedoelde ‘Exposition historique’ geroepen was op te lossen, was niet, te weten, of het Zuidelijk gedeelte van ons dierbaar Nederland - sedert de tweespalt en de noodlottige en bedriegelijke scheuring van 1830 - schilders, en hoeveel, heeft in 't leven geroepen, zonder ernaar te vragen, tot welke kunstoverlevering zij behooren en welkdanig hun artistiek credo zij! Wat diende bewezen te worden, was het herbloeien en voortdurend volmaken onzer oude Vlaamsche school, als afzonderlijke - met het verleden en den aard des Vlaamschen volks overeenstemmende uiting onzer eigen kunstbegrippen; het bestaan van eene nieuwe stevige en gouden schakel aan die glansrijke en schitterende keten, ons door alle volkeren sinds eeuwen her benijd, en waarin de namen zijn gevlochten van de Van Eycks, de Memlincs, de Van der Weydens en Matsyzen, de Rubensen, de Van Dijcks, de Ruijsdaels, de Jordaenen en duizend andere onvergeetbare gloriën! - Wat men bewijzen moest, was, ik herhaal het, niet de geboorte op Zuid-Nederlandschen of Vlaamschen bodem van talentvolle mannen, die tot uitdrukking hunner denkbeelden penceel en palet hebben verkozen: bestatigen moest men, dat diezelfde mannen, bezield met eene krachtig Vlaamsche eigendommelijkheid, hun talent, hunne receptiviteit of ontvankelijkheid in de oude oirbronnen - de werken onzer oude meesters - zijn gaan laven, verkwikken en versterken; dat er, uno verbo, weder eene van elke andere te onderscheiden collective kunstpersoonlijkheid of -richting bestaat en voortbestaat: eene Vlaamsche school - geene Belgische, want met den Franschschrijvenden C. Lemonnier, en sterker nog dan hij, beweer ik, dat eene Belgische kunst, als zulkdanig, d.i., als uiting van een bijgevolge half-Waalsch, half-Vlaamsch kunstprinciepe - eene utopie is, en hoogstens eene bastaardkunst kan teweegbrengen, evenals het versmelten der beide landstalen tot niet anders geleid heeft dan tot de Brusselsche zoogenaamde marollentaal. Moet ik het zeggen? - De meesten dergenen, allen ja, die ter gelegenheid van hoogergenoemde tentoonstelling onze kunstbeweging sedert 1830 in oogenschouw hebben genomen, allen, zeg ik, een | |
[pagina 291]
| |
enkele Franschman, G. Séailles, uitgezonderd, hebben vergeten, dit hoogste en transcendentale vraagstuk op te lossen. Was het hun dan onbekend, dat eene kunst, om leefbaar te wezen, wortelen moet in en voortspruiten uit het eigen leven des volks, ja, de uitdrukking zijn moet van dat volk in zijne geheele wezenlijkheid: zeden, geschiedenis, lucht- en landgesteltenis, smart en vreugd, kunst en poëzie? En inderdaad geene grootere waarheid. De kunst eens gestelden volks is als eene plant, - een Noordsche eik of een Zuidlandsche palmboom - die in de natuurlijke omstandigheden van haar ontstaan, van hare wording, leeft en bloeit, en sappig, onder den invloed harer zonne en harer lucht en harer winden, hare krachten ontwikkelend opgroeit, statig en schoon, tot eere des landschaps, botten schiet en bladeren, takken en kruinen, en de vlakte overlommert met hare glorieuze schaduwen. Verplant hem niet, den Oosterschen palmboom, naar 't barre Noorden; vervoer hem niet, den soberen, sterk gewortelden eik, van zijn heideachtigen keigrond naar 't welige Zuiden: de palmboom zal zijne heete zonne missen, de eik den wildwalsenden wind der Noordzee - en sterven zullen zij, of - sterven zij niet, blijven zij, misschien objectief, bestaan, subjectief zijn zij tot de ontwording huns eigenen wezens veroordeeld, tot den zedelijken dood! Zoo ook de kunst. - Van met hare eerste, naïeve, schier onbewuste uiting legt zij den grondslag van hare gansche toekomst, spreekt zij die hoedanigheden en neigingen uit, die haar zullen kenmerken, gansch den loop door van hare latere ontwikkeling. Oorspronkelijk, eigenaardig, vrij van vreemden invloed is gewoonlijk deze eerste uiting, en daardoor juist rechtzinniglijk volksch. De kunstenaar, grondlegger der school, - kan verre, oneindig verre van de volmaaktheid en 't ideaal blijven; één ding gaat vast, ten ware hij reeds door uitheemsche invloeden zijn eigen aart had laten wijzigen: de natuur zijns volks en de richting, dezer natuur eigen en voorbestemd, zal hij door zijn werk vaststellen. Zijn oog is enkel gewoon aan zijnen hemel, aan zijne boomen, aan zijne zeeën, aan zijne landstreek; - die landstreek, dat volk, - zijn volk, met eigen dracht en wezen, zal hij tot medium, tot stoffe nemen, en naar gelang die streek gelegen en geschapen is, heeft ook zijn oog, weldra zijn smaak, zekere eigenschappen verkregen - die eigenschappen zullen op zijn doek wederstralen! - Zoo sprak de Grieksche kunst zich vooral uit in den beeldhouw, in de kracht en de majesteit der lijnen - ook op het doek; zoo was zij de vergoding der zinnelijke schoonheidsformen, majestatisch onbeweegbaar en kalm, omdat hunne sterk uitgebeitelde, hoekig en kantig uitgesneden landstreek eenerzijds, hunne theogonie en hunne levensbeschouwing anderzijds het zoo wilden. Zoo was de Vlaamsche school van eerst af de kleurenkoninginne, de toovenares met licht en bruin, de streng en ernstig realistische dichteres, omdat èn onze sterkgetinte landstreek, èn ons armer, tot meer ernst stemmend, | |
[pagina 292]
| |
minder zinnenprikkelend klimaat het zoo wilden. - En in die naïeve uiting van land- en volkswezen zelve ligt de eerste voorwaarde des blijvenden welgelukkens. Waarom? Omdat waarheid de eerste wet der kunst is. - Of is het niet bij uitstek waar zijn, de natuur, die u omgeeft, uwe Vlaamsche eiken, olmen en wilgen, uwe Vlaamsche stroomen en rivieren, Schelde, Leye en Nethe, - uwe Vlaamsche kusten, de duinen en de zee, uwe blakke, vlakke velden, meerschen, heiden en dennebosschen weder te geven, daar gij die best kent en hunne kleur en gestalte, om zoo te zeggen, in uw oog vergroeid zijn? Wat gaf Ruijsdael op zijne doeken weder? Wat Van Ostade, Hals en Van Mieris? - En was het niet bij uitstek een streven naar waarheid, al was 't dan ook een anachronisme, als onze Gothische meesters de H. Maagd, den Zaligmaker en de Hem martelende Joden verbeeldden in kleed en houding der hun bekende en onmiddellijk omringende samenleving? Daar is dan de eerste levensvereischte van eene nationale kunst: ‘De schilder zie met zijn eigen oog en geve zijn eigen land en volk, in gansch hun wezen, weder.’ - 't Is waar: de beschaving zal hem nieuwe stoffen, algemeen eigendom van alle ‘gebildete’ volkeren aanvoeren: de geschiedenis, de theogonieën, de wetenschappen, enz... Maar dan nog is het waar, dat hij dat alles, met hem ook anderen eigen, naar de eigen traditiën zijner school moet weten uit te beelden, wil hij althans aan zijn volk een eigen kunstleven behouden. De kunstgeschiedenis trouwens roep ik hier ten bewijze. - De Romeinen hebben nooit hunne eigene natuur bestudeerd. Waar zijn hunne dichters? Waar hunne schilders en bouwmeesters? - Gij werpt mij op: Juvenalis, Persius, Martialis, Cicero? - Opperbest: die namen zelven zijn nieuwe bewijzen. Hunne satyren, hunne redevoeringen beantwoorden aan Romeinsche, echt inlandsche toestanden: Juvenalis geeselt ten bloede de graecomanie zijner medeburgers, Tacitus de dwingelandij en het zedenbederf; die hebben geene Grieken gevolgd, geene Grieksche wereld en ideeën tot stoffen verkozen! zelfs van deze laatsten procédé noch stijl afgekeken; en zij alleen, en niet de pastiche van den talentvollen Virgilius, en niet de nabootsingen van Plautus en Seneca, zijn wereldberoemd! En is het niet juist op die tijdstippen, als de kunst de rechtzinnigste uiting is van den nationalen aanleg en de nationale waarheid in volk, land en leven, dat haar roem het hoogst klimt?
Doch, ter zake. Indien ooit eene kunstherleving vele en schitterende beloften vooruitzette en van een vaderlandschen geest bezield was, dan was het wel die der Vlaamsche school, kort na 1830. Nauwelijks hadden eenige verdienstelijke mannen, een Van Bree te Antwerpen, een François Navez te Brussel, het heilig vuur op den | |
[pagina 293]
| |
outer ontstoken, hoewel dezen voor het grootste gedeelte nog onder den zichtbaren invloed der Italianen verkeerden - Navez toch was een leerling van den Franschen baanbreker David en, ingenomen van Raphaël's meesterwerken, droomde hij, evenals Van Bree, de eigenschappen der Italiaansche en Vlaamsche scholen samen te smelten - nauwelijks hadden ‘De Spinster van Fondi’ van Navez, de ‘Hembyze’ en ‘Rubens' dood’ en andere werken van Van Bree weder de kunst in aanzien gebracht, of eene gansch nieuwe richting ontstond en bracht Wappers' naam op alle lippen. Wappers inderdaad mag, door tijdsorde, als de eerste Vlaamsche meester sedert 1830 aanschouwd worden. Groot was zijne kracht, groot en weldadig zijn invloed. Maar ook van eerst af aan zette hij den voet op den grond, door Rubens en Van Dijck betreden, en brak af met het nabootsen der Raphaëlistische school, door Van Orley, Franc Floris en Otto van Veen aangekleefd en sedert David hervormd en verzwakt. Sterk door zijne vaderlandsche overtuiging, haalde hij beraden het verworpen palet onzer oude kleurentoovenaars van onder het stof te voorschijn, doopte zijne borstels stoutweg in de kleuren, waarmede Rubens en Van Dijck meesterstukken schiepen, en herknoopte zoodoende den zoo jammerlijk verbroken draad der nationale aesthetiek. - Nationaal door de manier, was hij het door de keuze zijner onderwerpen. Iedereen kent zijne ‘Episode uit de Omwenteling van 1830’, die gloedvolle bladzijde, onzes inziens echter ten onrechte als zijn meesterstuk aanzien. - Wat hem bijzonder kenmerkt, zijn de malschheid en warmte zijner tinten, het lyrisme der behandeling, de wellicht al te gloedvolle vleezen. Onder al deze oogpunten toch overtreft hij zijn evenknie, N. de Keijzer, wiens kleur voorzeker paarscher en kouder, wiens samenstellingen stijver en min levenswaar, maar wiens teekening stellig volmaakter moet heeten. Beiden, trouwens, zijn kinderen der romantische idee, verstaan en uitgebeeld, zooals het, hier te lande, door Conscience in de letteren gedaan werd. Buiten en boven de natuur staan hunne beelden, evenals de helden uit De Leeuw van Vlaanderen; even majestueus, even reuzensterk zijn zij. Theatraal is daarenboven de schikking, overdreven soms de uitdrukking. Men kent De Keijzer's ‘Slag van Woeringhen’ te Brussel, zijn ‘Guldensporenslag’ te Kortrijk, zijne vestibule des Antwerpschen Musaeums, waar bijzonder Albrecht Dürer's bezoek aan Matsijs en zijn Calvaert tusschen uitblinken; of ook zijn ‘Slag van Gaver’. Niemand zal loochenen, èn de zwierige kracht, èn de meesterlijke plasticiteit der teekening, maar even min zal men belijden, dat die toon de juist ware zij, dat hij, ja, niet valsch, niet melodramatisch en conventioneel zij. Het leven is daar niet. - Als hoogste uitdrukking der romantische periode is, met Wappers, onbetwist Gallait te noemen, terwijl ook B. Wittkamp en Soubre verdienen genoemd te worden. ‘De laatste oogenblikken van Egmont’ en ‘De laatste eer aan de graven van Egmont en Hoorn bewezen’ | |
[pagina 294]
| |
zijn, mijnes erachtens, de hoogste trap der romantische kunst in Zuid-Nederland. Met denzelfden gloed als Wappers, met dezelfde volmaaktheid van teekening als De Keijzer, paart Gallait meer natuurtrouwheid, meer rechtzinnigheid van gevoel. Bezie die krachtige gildemannen; bijzonder, die onnavolgbare hoofden der graven! - Zeker, men leest er den roman dwars door heen! Doch, wat zijn zij prachtig van afwerking! Zoo ik mij niet bedrieg, dan is De Keijzer onder al de evengenoemden degene, die zichzelven trouwst is gebleven. Dezelfde hoedanigheden als zijne historieschildering kenmerken ook zijne portretten: overdreven gevoel, doch pracht van teekening. Schoon is het wel; mooi, zou ik liever zeggen: waar nimmer! - Dat is juist niet het geval met Wappers en Gallait. Trillend als het ware leven, is Wappers' portret, door hemzelven geschilderd; even waar, even natuur, zijn ook sommige - niet alle - portretten van Gallait. Doch, benevens de romantische ‘geschiedenis’ plaatst zich het romantische genre: De Blok's ‘Wat eene moeder lijden kan’ mag in vorige jaren meer bijval hebben genoten; ondanks de warme tinten bevalt mij dat wouldbe-gevoel gansch niet. Noem ik nu nog Robbe en Verboeckhoven, wier dieren, al zijn zij ook wat te veel idyllisch aangedaan en opgetooid, toch ernstige hoedanigheden bezitten; - voorts Portaels, Navez' discipel, wiens half romantisch-, half realistische typen uit den Oosten en uit de woestijn opmerkenswaard zijn: dan heb ik nagenoeg al de beroemdheden dezer eerste richting opgenoemd.
Was de kleur dan teruggevonden, toch was er nog een reuzenstap te doen: de Vlaamsche, ernstige, naïef-realistische opvatting was nog niet teruggevonden; het leven ontbrak nog. Wappers was tot de Renaissance gegaan; hooger nog moest men den stroom der geschiedenis terug op. De man was reeds geboren, die dezen beslissenden stap zou wagen. Heinrich Leys (1815-1869) is zijn wereldberoemde naam. Iemand heeft gezegd - de naam ontsnapt mij - dat de romantische school de geschiedenis behandelde gelijk Lamartine, d.i. volgens een vaststaand stelsel. Met evenveel grond had hij dat mogen toepassen op de romantische genre-, landschap- en dierenschildering. Alle hunne onderwerpen, zonder onderscheid, kleedden zij op voorhand aan. Leys' richting is gansch het tegenovergestelde. Analytisch gaat hij te werk. Stichter der archaïsche school, zooals ik haar graag wou heeten, heeft Leys meer dan elk andere den naam van hervormer verdiend. Men kan verschillen van meening, wanneer het erop aankomt, hem den eersten onzer negentiende-eeuwsche schilders te kronen, ik beken het, hoewel ik onder dit opzicht met vreugde de meening van den criticus Gabr. Séailles uit de Revue Polit. et Littér. onder- | |
[pagina 295]
| |
teeken. Een eeretitel is en blijft de zijne: hij is de Vlaamsche meester bij uitnemendheid. Zeker criticus dezer laatste dagen, ik noem Max Sulzberger, meent Leys de hoogste hulde bewezen te hebben, met zijne historische nauwkeurigheid in 't wedergeven der kostumen en in 't aanwenden der ‘détails’ in 't daglicht te stellen. ‘Il fouille, il détaille, il circonstancie; sa mise en scène est d'une authenticité de chroniqueur pour ainsi dire occulaire.’ - Dat oordeel is voor het minste op onvolledige studie gegrond. Voorzeker munt Leys uit door topo- en chronographische waarheid; doch, daar is, Goddank! wat anders op te merken dan enkel kostumen en détails! Leys stelt zich niet tevreden, wanneer hij, zooals bij voorbeeld De Keijzer op meer dan eene plaats, en vooral zooals Slingenijer in zijne ‘Belgische beroemdheden’, eenige poppen in de dracht van deze of gene eeuw heeft gestoken, onder voorwendsel van de geschiedenis te verhalen; het geschiedkundig leven des volks, de ziel zelve der historie - niet enkel de uiterlijke vorm van dracht en houding - is bij Leys hoofdzaak. Veel juister en verstandiger was het oordeel, door Théo Gauthier over onzen grooten meester uitgesproken in zijn Histoire du romantisme, p. 13, hoofdstuk VI, waar het Célestin Nanteuil geldt. ‘Sa place’, zoo zegt de Fransche criticus van Leys, ‘n'est-elle pas marquée parmi le groupe de Lucas de Leyde, de Cranach, de Wohlgemuth, de Schoreel et d'Albert Dürer? Il n'y a chez lui rien de moderne - zoo niet de uitvoerende middelen, wel te verstaan - et croire à une imitation, à un pastiche gothique, ce serait se tromper gravement. Il y a transposition d'époque, dépaysement d'âme, anachronisme; voilà tout.... Un homme des générations antérieures reparaissant, après un long intervalle, avec des croyances, des goûts, des préjugés disparus depuis plus d'un siècle, qui rappelle une civilisation évanouie.’ - Neen, geen a priori is de grondslag van Leys' aesthetiek: wel is hij tot onze oude, onverbasterde school van vóór de Renaissance teruggekeerd, om van haar de vergeten nationale wijze van opvatten en uitbeelden af te leeren; hij heeft, om zoo te zeggen, in de werkhuizen geleefd van Memlinc en Van Eyck, bijzonder van Dürer en Matsijs. Nagevolgd echter, dàt heeft hij niet! ‘Dépaysement d'âme’, zei Theo. ‘Il ne les imite pas, les Van Eijck, les Memling’, zegt Séailles; ‘il leur ressemble.’ - Bij hem niets van dat gewilde en berekende magere, etherische, misvormde, zenuwen bloedlooze, dat Owerbeck kenmerkt; zijne beelden kunnen vreemd voorkomen, maar leven, dat doen zij. Hij heeft ze gezien, hij heeft ermee gesproken; en hij heeft ze zoo, van één stuk met de historische wezenlijkheid, op doek gebracht. Neen, daar steken niet enkel vormen in: de geest en het leven van het verleden straalt u uit zijne doeken tegen: geheel ons Vlaamsch geschiedkundig leven, onze middeleeuwsche straten met hare lieve, in kant uitgesneden puntgevels, afstekend op den grijzen noorderhemel; de gothieke torens van tem- | |
[pagina 296]
| |
pels en burchten; onze belforten, die over onze steden heenkijken tot aan de zee; en dat alles bevolkt en bezield door ons geheel voorgeslacht, van oud tot jong, van den vorst tot den onderhoorige, van den rijken neringman tot den eenvoudigen werkman; kunstenaars en krijgers, grijsaards en kinderen, daar wandelen zij voor uwe blikken heen, ernstig en half droomend gestemd, doch mannelijk en fier, half ruw, halfgoedhertig naïef, nooit ziekelijk of hypochondrisch! En tusschen dat alles wandelt de zoete, half mannelijke schoonheid onzer Vlaamsche vrouwen, met blonde haren, blauwige oogen en blozende wang, ernstig en denkend als de mannen! - ‘Keizer Karels Edikt’ - ‘Het recht van zelfverdediging’, ‘Liefdeverklaring’, enz... enz.., zijn zooveel perelen, wier roem overal verspreid werd. Leys, om eene vergelijkenis daar te stellen, heeft voor de schilderkunst gedaan, wat Hoffmann von Fallersleben, en na hem Dautzenberg en Daems, voor de poëzie deden: dezen hebben niet enkel de taal- en dichtvormen onzer oude liederendichters afgeleerd, maar de gedachten, de ingevingen, welke zij erdoor uitgedrukt hebben, zelven zijn ongedwongen, natuurlijke en der waarheid getrouwe anachronismen. Een reuzenstap deed, met Leys, onze school. Zijne romantische voorgangers hadden, wel is waar, in Wappers' persoon bijzonder, die levensvolheid van kleur, Rubens en zijner schole eigen, reeds heringevoerd. Leys, met zijn scherp doorzicht en zijne diepe gave van analyse, schreidde over Wappers, Herreyns en Van Bree, Van Orley en Otto Venius, Rubens en Van Dijck henen en ging aankloppen bij Quinten Matsijs, om zoo, na ook dezen meester ontdaan te hebben van den reeds toen werkzamen invloed der Italiaansche school, met het ontleedmes in de hand de oorader van het Vlaamsche leven, onverbasterd en puur, weer te ontdekken, en er zijne penceelen in te reinigen; ‘seretremper’, gelijk C. Lemonnier terecht zegt, ‘dans les racines mêmes de la tradition pure et non encore abatardie’. Ziedaar dan in één woord de taak, door Leys ondernomen, vastgesteld: onze kunst terugbrengen tot den haar eigen weg; afbreken met de Renaissance en met de Italianen. - Geheel slaagde hij niet, eilaas! Doch, beslissend bleef zijn invloed, en de glansrijkste namen onzer jongere school prijken rond zijn naam. Lies, Vinck, De Vigne, Linnig, Lagije, Pauwels, Frédérix, Delpérée, Marckelbach, en bijzonder Ooms, de gebroeders De Vriendt, W. Geets, Van der Ouderaa en Em. Wouters, en, onder de laatstgekomen volgelingen, de veelbelovende en fijn gevoelende Anthony, zijn zoovele glansrijke namen, die ook in den vreemde - men herinnert zich nog het oordeel door Chr. Blanc, na de Parijzer tentoonstelling, over de gebr. De Vriendt geuit - naar recht en rede geschat worden, en wèl als Vlaamsche kunstenaars! - Stukken van blijvende waarde durf ik hier heeten: ‘De rampen des krijgs’, van Lies, - ‘Canossa’, van Cluysenaar, - ‘Alva’, van K. Ooms, - ‘Hugo van der Goes’, van E. Wouters, - ‘Sinte | |
[pagina 297]
| |
Elisabeth te Eisenach’, ‘Keizer Karel te Yust’ en ‘Keizer Karel ridder geslagen’ van de gebr. De Vriendt, - ‘De mondzoen’, van Van der Ouderaa, en Delferee's ‘Luther’. Tot deze school behooren ook van dicht bij die twee Vlaamsche beroemdheden, Guffens en Swerts, wier prachtige fresco's, te Yperen, te Kortrijk en in het buitenland, door allen bewonderd worden.
Alvorens nu over te gaan tot de derde ontwikkelingsperiode onzer Vlaamsche kunst sedert 30, heb ik noodig een paar stonden stil te staan bij eenige mannen van gewicht, doch wier werken zich moeilijk tot eene dezer drij richtingen laten terugbrengen: Madou, (1796-1877), De Winne (1820-1880), Wiertz en de meesten onzer landschap- en zeeschilders. De Antiek laat ik buiten pleit. Enkel een paar namen vertegenwoordigen deze richting: Stallaert, wiens ‘Troja in brand’ - eene meesterlijke compositie, die tevens juist verlicht en vol dramatisch gevoel is, - ‘Dido's dood’ en ‘Medea hare kinderen vermoordend’, evenals Van Biesbroeck's ‘Orestes en de furien’, waarlijk prachtige bladzijden mogen heeten. Één Fransch criticus, de reedsgemelde Gabr. Séailles, heeft het volgende juiste oordeel over Madou uitgesproken: ‘Madou s'est efforcé de retrouver le style de Téniers et des van Ostade, et il a pu croire qu'il avait réussi à rattacher ainsi, comme Leys, l'école nouvelle aux traditions du passé. Il a beaucoup de talent, et les 20 tableaux qu'on expose ont vraiment l'intention d'être d'une gaieté folle. Trop de talent, trop d'intentions, pas assez de génie... Il faut que le rire monte aux lèvres sans qu'on y songe, pour qu'il se communique. L'effort pour être gai a quelque chose d'inquiétant comme la dissimulation d'une tristesse. Les paysans de van Ostade boivent, dansent, s'embrassent et se cognent pour leur plaisir, sans songer qu'on les regarde: les personnages de Madou ressemblent à des acteurs grimés qui ne s'amusent que pour amuser les autres... Ils jouent merveilleusement, imitent très bien, mais ce n'est plus la vie, c'est la grimace de la vie....’ - Toch blijft Madou's naam één der eervolste onder allen. Stellig is het te betreuren, dat hij zijn schitterend talent niet veeleer aan het weergeven der op heeter daad betrapte natuur gebruikt hebbe, en onder dit oogpunt staat David Col boven hem, en bijzonder Adolf Dillens, wiens Zeelandsche volkstypen, hoewel ook soms wat schitterend van kleur, volbloed levend natuur zijn. Onovertroffen integendeel zal De Winne staande blijven. Verbeelding, samenstelling zal men bij hem tevergeefs zoeken: portretschilder geboren, is het er bij hem om te doen, de waarheid, niets dan de waarheid te zeggen. Maar zijn oogopslag is juist en diep; en, onverbiddelijk als het gevoelloos spiegelblad, geeft zijn doek u den man, in al zijne naïeve rondborstigheid, weder. Geene ficelles bij hem, zooals bij Van Beers; geene schitterende kleurengammen, zooals bij den Franschman C. Duran; | |
[pagina 298]
| |
op donkere en sobere gronden doet hij zijne hoofden uitkomen, in 't volle licht, als wou hij u zeggen: ‘Hier is 't, dat gij kijken moet!’ - Weinig geeft hem de pracht van kleeding en juweelen, al kan hij ook die - ten bewijze: de Graaf van Vlaanderen en Mw. de Barones De H.... - met volmaaktheid verbeelden: maar hij legt u het leven bloot in al zijnen glans, in oog, houding en gebaar, en sprekend beide en denkend, staan zijne modellen voor u: de man, de innige man, het ik, zoo gij wilt, zit in zijne portretten, en zelden is het oordeel, dat De Winne over dat ik strijkt, onjuist. - Jules Breton, de Fransche dichter-schilder, - M. Sanford, de Amerikaansche diplomaat, - Mevr. Van der Stichelen, - M. Guillery, voorzitter der kamer, - Mevr. Rolin - Jaequemyns, enz., nooit is men ze moede gezien; men blijft ervoor staan; men beziet ze diep in de oogen; men is geneigd, ze aan te spreken. Indien ooit een man van genie ontijdig het hoofd moest nederleggen, dan was het wel zeker de fiere, krachtige en edelmoedige Antonio Wiertz, wiens musaeum alleen misschien meer bezoekers aanlokt dan al de andere musaeas der hoofdstad te zamen. - Doch, indien ooit over een kunstenaar gansch tegenstrijdige en elkaar uitsluitende meeningen werden vooruitgezet, dan is het tevens over dezen. - Zijne uitvinding, waarvan hij zooveel goeds verhoopte, en die hij zelf ‘peinture mate’ heeft gedoopt, laten wij onaangeraakt. Niet daarin ligt zijne ware grootheid; zoomin als in zijn al of niet met welgelukken bekroond streven, om Rubens te evenaren. Zijne beteekenis bestaat veeleer hierin, dat hij, eerst onder allen, de kunst heeft doen denken, de kunst verbonden heeft met de belangen van het naar vooruitgang en ontvoogding strevende menschdom. Bij hem toch was de kunst nog tot iets hoogers en beters bestemd dan tot een louter streelen der zinnen, tot een louter en zoo volmaakt mogelijk aanwenden van lijn en kleur. Hij wist, dat de kunst tot menschen spreekt en ook de ziel, den denkenden, ontledenden geest, - niet alleen, ja, het gevoelend hart - hoeft te roeren en te ontsteken, om waarlijk menschelijk te zijn. - Doch, uit dit verheven pogen spruit ook zijn bijzonderste gebrek: onloochenbaar is het, dat Wiertz' werken op meer dan eene plaats duister zijn in de daarstelling, zoo niet ook een paar malen in de opvatting zelve. Niet altijd heeft hij het evenwicht kunnen behouden tusschen de diepte der schepping en de betrekkelijk geringe middelen, waarover de kunst ter uitvoering beschikt; de grenzen, tusschen poëzie en beeldende kunst door het wezen zelf dezer beide uitdrukkingen des menschelijken geestes getrokken, heeft hij niet immer geëerbiedigd. Vandaar de zoogenaamde ‘peinture écrite’; vandaar de noodzakelijkheid voor den bezoeker zijns musaeums, een uitleggend catalogus te raadplegen! - Doch, ook dit gebrek heeft men overdreven, en niemand, die wil doorgaan voor een beschaafd man, zal een oogenblik hoeven te zoeken naar de beteekenis van de | |
[pagina 299]
| |
prachtige samenstellingen: ‘Un grand de la terre,’ - ‘Let riomphe du Christ’ - ‘Le Phare du Golgotha’ - ‘Une scène aux Enfers’ - ‘Nos contemporains devant les hommes de l'avenir’ - ‘La belle Rosine’, enz., - die allen, zoowel als zijn beroemd ‘Gevecht om het lijk van Patrocles’, zoo duidelijk zijn uitgebeeld als diep en klaarlijk opgevat. - Men weet het: Wiertz' droom was, Rubens, zijn God, te evenaren. - Zijne kleur kan den wonderbaren gloed van tinten des grooten meesters missen, ik geef het toe: geen andere toch onzer schilders kwam den schilder van Albertus en Isabella dichter nabij door zwier en kracht van lijnen, geleerdheid in de compositie, volheid van levensuitdrukking en stoutheid van vlucht. Onder de beste vertegenwoordigers onzer huidige kunst behoort bijna de geheele landschap- en marineschool thuis. Dezen zijn schier algemeen hunnen Vlaamschen oorsprong, hunner Vlaamsche heimat getrouw gebleven, op een paar uitzonderingen na, enkel onder de jongsten te zoeken en te vinden. Van Luppen, Lamorinière, Van Leemputten met zijne melancholieke herders; Huberti, die zoo prachtig de oogstvelden weet te malen; Rosseels met zijne puikgeborstelde luchten; Heymans, met zijne heidegezichten, gewoonlijk verlicht door een phantastischen maneglans; Coosemans met zijn opmerkenswaardigen zonsondergang, zoo puik van kleur; Asselbergsch; Verwee met zijne forsche rossen, die zwaar rollende voerwagens voorttrekken; zijne groote, geeuwende en onverschillig grazende koeien, en wiens ‘Hengst’, en ‘Scheldeboorden’ meesterstukken zijn, waaruit u de natuur, in hare volste volheid, tegenglanst; Verheijden, van wien ik onlangs ‘Oogsttafereelen’ en ‘Een dorp in den winter’, H. de Cock, van wien ik koeien, Is. Meijers, van wien ik een prachtig maaneffect in de heide bewonderde; Ch. Verstraeten, Van Cuyck, De Knijff, en twintig anderen, houden met eere het Vlaamsche landschap in leven. Geene impressionisten zijn het; en wij wenschen er hun geluk over. Ook ligt er een breed verschil tusschen hunne manier van opvatten en die, den Franschen landschapschilders tot vóór Corot eigen (le paysage historique). Zij kiezen, ja, een gegeven hoekje in de natuur uit; maar, het eens ontdekt hebbende, geven zij het, zonder voorbereidende onderkeuze, zonder willekeurig weglaten of wijzigen sommiger voorwerpen, naïef en natuurgetrouw weder. Beroemdheden zijn te recht onze Clays met zijne uitmuntende luchten en majestatische zeeën; R. Mols met zijne duinen en zeebanken; Artan en Bouvier, welke laatste bijzonder met voorliefde stormachtige baren en dreigende donderluchten op zijne doeken toovert. Hens, de jongste van allen, mag van nu af aanschouwd worden als een ongewoon talent. - Geve God, dat deze beide schitterende pleïaden - landschap en marine - zich niet laten verlokken door de verleidende stemmen der mode, deze bedriegelijke godin, die, eilaas! door anderen maar al te veel en te gewillig wordt gehoorzaamd. Vergeten zij nimmer, dat voor een | |
[pagina 300]
| |
kunstenaar de natuur niet enkel objectief en buiten ons bestaat, maar ook voor een ruim gedeelte in onszelven, in ons oog met zijne wonderbare eigenschappen voorhanden is. Innig is de verwantschap, die er van natuurwege bestaat tusschen den mensch en zijne heimat, zoowel als tusschen plant en dier van den eenen, lucht- en landstreek van den anderen kant. Ook wij worden, ontwikkelen ons en winnen zekere neigingen aan, volgens dat lucht en licht en weder, hitte of koude, bergen of vlakte het meebrengen. Doch, bijzonder voor het oog is dat waarheid. Van jongs af aan is het gewend geworden aan onze blauwe, grijs-ernstige en melancholische lucht, aan onze breeder en warmer schaduwen; onze lucht is in ons oog vergroeid. Evenzoo onze vlakten, onze bosschen, onze rivieren, onze meerschen en heiden, onze duinen en zee. Dat alles bestaat dus niet enkel buiten ons, maar in ons tevens! En waarheid sprak de reeds meermaal vermelde en onpartijdige Séailles: ‘Il faut peindre ce que l'on aime, ce à quoi l'on ressemble, ce dont on est fait.’ Dan is men in de waarheid! ‘Schoenmaker, blijf bij uwe leest’, zou men dengenen hoeven toe te roepen, die jacht maken op vreemde, uitheemsche toestanden: dat is, Vlaming, maal mij uwe natuur, met haar licht en bruin, haren donkeren en wijdstrekkenden hemel, hare ruischende korenvelden: die alléén begrijpt gij; die alléén draagt gij in uw oog en uw hart. Verlat is naar het Oosten gegaan: maar, zegt de weinig Vlaamschgezinde Max Sulzberger: ‘Il y a laissé son coloris.’
De eerste vertegenwoordiger der derde en laatste richting is Charles de Groux, wiens eerste werken eenigszins eene archaïsche strekking verrieden, die hij echter weldra verliet voor een onbewimpeld realisme. Zijn: ‘Un coin de la vie moderne’ - eenige havelooze en ontvleesde bedelaars, die zich, met begeerlijke oogen en bibberend van koude, de stijve leden komen warmen bij het toestel eens koffijbranders in eene achterbuurt; zijn: ‘Berechting bij nacht’, ‘'t Vertrek des lotelings’, ‘Terug uit het leger’, ‘Herberg-krakeel’, ‘De Dronkaard’, en bijzonder zijne ‘Bedevaert’, zijn zoovele stoute en geniale grepen uit het moderne leven, die met het oog eens kunstenaars, maar met den zielekreet eens wijsgeers, met kleuren bezongen zijn. Die arme bedelaressen, wien men het aanziet, hoe de geur der koffijboon haar doet watertanden van begeerlijkheid; die dronkaard, die zijne vrouw zieltogend terugvindt; die boeren, die psalmend en gebedenprevelend malkander achteruit en op zij stooten - ‘oude bekenden’, zegt de toeschouwer bij den eersten aanblik; typen, zegt de kenner. Hij, die De Groux' manier, doch op breeder aangelegde doeken en stellig ook met minder ootmoed, meest nabijstreeft, is de talentvolle Alex. Struijs, nu director der Weimarsche academie. Zijn ‘Misschien’ - die trek uit het leven eens armen kunstenaars, die schitterende belofte - is door zijn later streven niet gelogenstraft geworden. Ook hij | |
[pagina 301]
| |
grijpt in 't volle leven der achterbuurten, evenals Dickens, evenals De Groux. De ‘Terugkomst der eervergeten dochter’, in 1880 te Brussel, zoowel als zijn ‘Arm vrouwken vóór den beenhouwerswinkel’, te Antwerpen in 1878 tentoongesteld, zijn diep gevoelde en treffend dramatische toestanden. Zonniger en naïever, meer met levensfrischheid, doch zonder de minste wijsgeerige bedoeling, vertellen ons Bource's doeken het wel en wee van het visschersleven: de moeder en de dochter, die de sloep afwachten (Brussel); twee volbloed Nederlandsche visschersmeisjes, die zich in rijpe kersen verlustigen (Gent); de terugkomst van het schip (Musaeum, Antwerpen). - Juist de tegenovergestelde gaven van de Groux en Struijs bezit Bource: gener kleur is donker en sober, bruin-, grijsachtig; hunne schaduwen zijn sterk en talrijk. Bource is een minnaar van zon en licht en van schitterende kleuren. Zijne teekening is ten andere voortreffelijk. Wij spraken straks van Verlat. Enkel een of tweemaal, namelijk met zijn ‘Bébé’, betrad hij, bij onze wete, het veld des ‘genres’. In het portret echter is hij een meester; en als dierschilder is hij een reus. Machtig teekenaar, begaafd met eene buitengewone wilskracht en een opvliegend gemoed, een der stoutste borstelaars, die er ooit bestonden, zóó staat hij daar voor ons, op een standpunt, waar hem tot nu geen andere mag komen vervoegen. Men kent zijn onnavolgbaar ‘Gevecht van een leeuw met een stier’, die prachtige, reusachtige opvatting, die door een reus uitgevoerd schijnt. Welk leven! Welke sterkte! Welke gespierde, koortsachtige sprongen! Welke stooten en stampen! - Zijne satyren, apen- en honden-typen zijn evenzeer uitmuntend. - Wat 's meesters herinneringen uit het Oosten betreft, niet allen kan ik in dezelfde mate bewonderen. Zijne Evangelisten zijn prachtige modellen van uitvoering, doch van St. Jan, Marcus, Lucas en Mattheüs herken ik daarin niets; zijne Heilige Maagd is eene lieve Arabische jonge vrouw, niets meer! De legendarische of geschiedkundige waarheid, die sinds achttien eeuwen aan al die personen een vastgestelden type heeft gegeven, heeft Verlat niet geëerbiedigd; dáárom alleen is zijn arbeid mislukt. Waarom is de Faust van Gounod, ondanks al zijn lyrischen gloed, geen meesterstuk? - Omdat dit oper Göthe's schepping verminkt heeft, nimmer begrepen! - Het vox populi lijdt, om een ander euvel, ondanks al de pracht van teekening: ‘Le choix du moment’! De oogenblikkelijke toestand, waarover alleen de schilder beschikt, is slecht gekozen. Al dat Joodsche grauw, al dat woedend gepeupel, is ten toppe der verbittering en des toorns gevoerd, en voor eeuwig staan zij daar, op het doek, niet als het leven, maar als de grijns van hetzelve. Neen, zij roeren, vloeken, stampen en smijten niet meer! Uit al die open monden klinkt geen kreet; al die gebalkte en opgeheven vuisten zijn roerloos. Meesterlijke beelden zijn het! 't Leven is het niet! | |
[pagina 302]
| |
Noem ik nu nog De la Hoese - ‘Koetsierstypen’; Cluysenaer - ‘Een Sjouwerman’, de gebroeders Oyens, wier typen uit het burger leven, zonder de minste verwaandheid te ademen, echte perelen van humour en opmerking zijn; en eindelijk De Braekeleer ‘Eene school’ - ‘De man op de zolderkamer’ en Heyermans, dan heb ik een zoo goed als volledig beeld van de Vlaamsche schilderschool opgehangen. Inderdaad, het klein getal kunstenaars van Belgischen of Vlaamschen oorsprong, dat ik nog heb op te noemen, zijn alles behalve Vlaamsche schilders in den rechtzinnigen zin des woords. Flor. Willems, die op de nationale tentoonstelling van schoone kunsten vertegenwoordigd was door een tooneel uit de minnarijen van Hendrik IV en de schoone Gabrielle en voorts door een bootje spelevaarders, kan nog eenigszins op den naam van Vlaamsch kunstenaar aanspraak maken, al was het maar om zijne kleur. - Wij laten hem ten andere volgaarne recht wedervaren; met veel kunstvaardigheid weet hij zijne idyllen aan te kleeden; in 't vernissen van zijde en fluweel is hij thuis, maar - ik ontleen het woord aan Sulzberger: ‘Son monde est factice!’ Ook Hermans, wiens ‘Aube’ en ‘Bal masqué’ zoo uiteenloopend beoordeeld werden, kan een goedgunstig criticus, om dezelfde reden als Martialis en Juvenalis Romeinsche schrijvers zijn, Vlaamschen schilder heeten: hij toch levert satyren van dien uit Frankrijk overgewaaiden demi-monde en, wat de schrandere Séailles ook zeggen moge, de twee door ons aangehaalde doeken zijn, als louter kunstgewrochten beschouwd, meesterlijke samenstellingen en typiek zoowel door de keuze der personen als der toestanden. Om streng in de waarheid te blijven, zou ik echter deze beide talentvolle schilders, evenals hunne geestverwanten Stevens, de mandarijn dezer school, en Jan van Beers, onder de Fransche kunstenaars, en inzonderheid de Parijzer kunstenaars, moeten rangschikken. - De rampzalige volgeling van Zola, Huysmans, die erop schijnt uit te zijn, alleen 's meesters gebreken na te apen, is, zegt men mij, een Brusselaar! Zal het dáárom ooit iemand in 't hoofd komen, Huysmans, die enkel Parijzer toestanden behandelt, als een nationaal Belgisch schrijver uit te roepen? - De grisetten-typen van Stevens, en evenzeer de zoutelooze vrouwenkopjes van Jan van Beers, zijn Parijzer kunst, noch min, noch meer! Ik neem gereedelijk aan, wat Sulzberger, in geestdrift vervoerd, over Stevens zegt: ‘Art tout palpitant de la vie actuelle, réflétant ses nervosités, ses plaisirs dévorants, ses déceptions, ses besoins, ses luxes, la soif de paraître qui prépare tant de chutes...’, en die Stevens ‘le maître par excellence de la modernité’ noemt. De hoofdzaak is voor ons, dat wij in Stevens een onbetwistbaar talent verloren hebben, een talent, dat onze nationale school had kunnen tot roem verstrekken, en dat nu, eilaas! in den overweldigenden stroom van het Franzosendom zal te loor gaan. - Ik loochen ten andere volkomen die zoogezeide ‘ana- | |
[pagina 303]
| |
yse sagace psychologique’, die ook de meermaal genoemde Sulzberger Mr. Stevens toebedeelt. ‘Documents humains’, neen, dat zijn Stevens' doeken niet. Wel verhaalt hij ons, zooals Séailles heel geestig deed opmerken, u de eeuwige geschiedenis van Monsieur, Madame et Bébé, of liever, van den tweeden persoon dezer drijvuldigheid; dikwijlder nog van de grisette, de heldin van den demi-monde, dien Parijzer toestand bij uitstek. Die dient hem tot model: ‘Sphinx Parisien’ - ‘De juffer voor den spiegel’ - ‘Jeune fille au bain’ - ‘Masque japonais’, - de titels en de houding alleen zijn veranderd; het overige is gebleven. - Vormen en excentriciteit! Would-be oorspronkelijkheid, anders niet. Hetzelfde geldt nagenoeg van De Jonghe en Terlinden, die wij dan ook enkel zullen noemen. Wat Van Beers betreft, met een enkel woord kunnen wij zijne waarde vaststellen: ‘Il se met à la mode!’ - 't Is hard, maar juist; het woord is trouwens niet van ons, maar van een Parijzenaar, wat altijd beter is: G. Séailles. Geen schijn van artistieke overtuiging, geen schijn van vaste principen, geen schijn van een ernstig en gewetensvol streven naar eigenaardigheid! Eene buitengewone gave, om zich de hoedanigheden van anderen eigen te maken, en bijzonderlijk eene vaste en wonderbaar vaardige borstelstreek: dàt is geheel Van Beers. Van hèm vooral spijt het ons, dat ons geweten er niet kan in toestemmen, in hem iets hoogers, iets edelers te begroeten dan een dier zoetsprekende kunsthandelaars, ‘un de ces habiles virtuoses qui font dans l'article de Paris’, gelijk Séailles deze school noemt. Wij zijn in rechte te verzekeren, dat hijzelf het volgend oordeel niet zal goedkeuren; doch, wat ons betreft, zijn puik stuk: ‘'s Volks dank’, kan hij ons tot nu toe niet doen vergeten. Ernstig mannelijk, krachtvol en vooral Vlaamsch deed hij zich daarin voor. Toen was hij een vroede en geëerde Skald; nu is hij een modejonker geworden en vergast op den hoop toe al te dikwijls het publiek op ‘pistoolschoten’! Zijne vrouwenhoofdjes, Cora, Fleur d'aliza, enz... kunnen uiterst fijn afgewerkt wezen: ik toch vraag mij immer af, of dan toch de kunst inderdaad voor roeping heeft, juweelschrijntjes te versieren en doosjes te bemalen of, om met Beets te spreken, ‘doosjes te leeren plakken en nuffige knipsels te maken’! - Zijn ‘Rendez-vous au bois de Bologne’ en zijn ‘Soir d'Été’ zijn ten minste kunstwerken: welke wonderbare kleurengamme! welke volmaaktheid van alle détails! - Doch, nieuw, bij God! dat zijn zij even min! - Ik kan er niet aan doen, maar onwillekeurig heb ik, telkens ik aan Stevens, Van Beers en al hunne geestverwanten denk, de verzen van Victor Hugo in den mond: ‘Ta géorgique n'est pas drôle!
Sous prétexte qu'on est miroir
Nous faire le matin un saule
Pour nous le refaire le soir;
| |
[pagina 304]
| |
C'est classique (lees: parisien); cela m'assomme!
Je préférerais qu'on se tût!’
En gaarne zou ik er dan bijvoegen, en ja, gelijk Ludwig Jahn, opdat Van Beers, met zijne schitterende en uitzonderlijke gaven, het nimmer zou vergeten, met een klap om de ooren hem schreeuwen: ‘Wees Vlaming, die God Vlaming schiep!
Wees Vlaming, zeg ik u’Ga naar voetnoot(*)
en, op den hoop toe, wees uzelf! Word weer de Vlaamsche jongen van zoo even, en wij zullen in u misschien een nieuwen hervormer, Leys waardig, mogen begroeten.
Ziedaar dan, in korte beschouwingen blootgeleid, de onderscheidene wijzigingen, die onze Vlaamsche kunst, in vorm en in gedachte, sedert 1830 ondergaan heeft. ‘Naar Rubens terug’, was de noodkreet van Wappers: met geestdrift, met onbeschrijfbare geestdrift greep de gansche romantische school naar het penseel, en evenals Conscience, Van Duyse en onze eerste dichters van dien tijd, hertooverden zij in hunne werken de grootste daden der helden van het verleden. Het werkelijk leven, neen! moet men bij hen niet zoeken. Zelfs hunne genrestukken berusten op eenen zekeren conventioneelen grond; zekere deelen der waarheid weigert hun oog te zien; zekere andere deelen wijzigen zij, als kieschheidshalve; enkel een deel der waarheid zien en geven zij weer. Hunne samenstellingen zijn ietwat theatraal, hunne helden meer dan natuurgroot. Naar nationalisme streefden zij echter met moed. Vlaamsch was de wil reeds, Vlaamsch de gedachte: de volkstoon ontbrak nog. Met Leys werd de kunst nog rechtzinniger Vlaamsch. - Men mag zeggen van dezen meester, dat hij gansch de periode, die Matsijs van Wouters en de geb. De Vriendt scheidt, hij, alleen, doorloopen heeft. Samen met de traditiën der Renaissance, verliet nu de kunst het conventioneele der Romantieken. Nog behandelt Leys de geschiedenis, maar hij schrijft niet langer l'histoire bataille, zooals Wappers en De Keijzer: de physionomie van een gansch tijdstip daarstellen, met den schranderen blik van een Michelet en al het genie van een Dürer; dàt was zijne taak. Niet meer de helden, het volk maakt hij zich eigen, het volk met zijne kunst, zijn lijden, zijne rechten en zijne feesten. Ziet zijn ‘Paschen in de middeneeuwen’, indertijd door het tijdschrift De Vlaamsche School van D. van Spilbeeck, Antwerpen, door de gravuur bekend gemaakt. Sneeuw ligt op de straten en glinstert in de zonne op de puntige daken der huizen. Een heldere winterdag lacht over torens en gevels van het oude Antwerpen, en de buitenlieden stroomen de poorten binnen. Ginds, op het ijs, daar beneden onder de brug, woelen en krioelen de schaverdijnders. Hier stappen grijsaards en kinderen, jeugdige meiden en knapen, oude koppels en jonge verliefden, arm aan arm, hand in | |
[pagina 305]
| |
hand voorbij, voorafgegaan van fijferspelers en vedelaars! Dat is niet meer de geschiedenis ‘voor het voetlicht’; dat is, met den wondersleutel uit den 2den Faust, de geschiedenis zelve voor ons oog doen herleven, haar, om zoo te zeggen, een tweede concreet bestaan doen aannemen! Zóó verkrijgt het verleden al de waarde van eene actualiteit. Realistisch tevens is zijne manier: die forsch gebouwde gildemannen, die de binnen-burgemeester (op zijn doek: ‘Recht van zelfverdediging’) tot heldenmoed aanspoort, zijn diezelfde volbloed Nederlandsche typen, die Ostade en Hals tot drinkgelagen en feesten vereenigden en die, in deftiger en ernstiger toestanden, Matsijs en Memlinc op de vleugels hunner tryptieken deden knielen. De toon der oude liederen was wedergevonden. Met De Groux voor het genre, Van Luppen voor het landschap en Clays voor de marine begint de school der eigenlijke realisten: het huidige volksleven, de ware, wonnige en zonnige, groeiende en bloeiende natuur, de wilde zee en onze kronkelende stroomen - dáár is de bron hunner ingevingen: de toon van het oude lied, toegepast op de menschen en zaken van heden. Waarom kan ik, met het oog op de laatste uitingen onzer kunst, niet meer dan onder zekere voorbehoudingen het voortbestaan der nationale overleveringen, in opvatten en uitvoeren, in de keuze der stoffen vooral, vaststellen? Waarom verlaten zoovele onzer meestbelovende jonge kunstenaars sinds jaren hunne Vlaamsche natuur, om in Frankrijk's hoofdstad hunne werkhuizen te gaan opslaan en daar, met hunne moedertaal, ook hunne Vlaamsche persoonlijkheid te verliezen? Zijn er dan geene Vlaamsche korenvelden meer, waar de maaier, met blooten arm en ruige borst, bij 't zingen der leeuweriks en der distelvinken de schooven nedervelt? - Van Cuyck's ‘Oogst’ bewijst het tegenovergestelde. Trekken er dan geene dampende rossen de lange voren meer door het vruchtbaar akkerland? Rollen er geene zware voerwagens, met vier reusachtige ruinen bespannen, meer over onze heirbanen? - Verwee's meesterstukken logenstraffen zulks. Hebt gij geene heiden meer, geene dennebosschen, geene meerschen vol bont en bloeiend vee, geene vlakke velden, waarboven soms windmolens rijzen, geene olmen, wilgen en eiken? Leveren de steden geene achterbuurten op, met armoede, stille vreugde en wat weet ik al meer; geene volksfeesten en jaarmarkten meer; de dorpen geene schilderachtige huttekens, blozende deernen en forsche knapen?... De mode heeft er, eilaas! anders over beschikt. Ninon en Ninette zijn aan de orde van den dag; bleekneuzige en leepoogige amazonen uit den eentonigsten demi-monde, zijn de geliefkoosde mediums der jonge school: Stevens, Terlinden, De Jonghe, Van Beers, Herbo, enz. En, of zij dan nog ten minste het woord ‘varietas delectat’ in hun schild voerden! Maar neen! liever eene Marotte aangekleed, een stokkepaardje bereden! Liever onder verschillende oorlogsnamen eenzelfde Parijzer ‘sphinxenhoofd’, nù langs voor, dàn langs bezijden, dàn meer links, stràks meer rechts | |
[pagina 306]
| |
gekeerd, gephotographeerd; liever eene in 't rood gekleede amazone, in gezelschap van hare grooms en haar gespan, op eene bank in een lustpark geplaatst, om haar straks, doch ditmaal in sierlijke zwarte zijde, met een enkelen groom en een enkel paard niet meer op eene rustbank, maar op het malsche gras, onder de takken eens booms, uit sluimeren te dragen. En al die Cora's en Fleurs d'aliza, waaraan sommigen sedert eenigen tijd hunne beste krachten verspillen, wat kan ik beter, zoo niet er met veel meer recht de woorden op toe te passen, door Sulzberger over drij jonkvrouwen van N. de Keijzer uitgesproken: ‘Il y a de la grâce, mais affinée! La peinture met du blanc et du rouge! Pour être du XVIIIième siècle, il ne manque que des mouches; à l'une la passionnée au coin de l'oeil, à l'autre la majestueuse au milieu du front; la coquette sur la lèvre de la troisième. C'est plus joli que vrai’? Ik voeg erbij wat Chr. Blanc over de ‘belgische (?)’ kunst ter gelegenheid der laatste Parijzer tentoonstelling zeide: ‘Hun geest gelijkt aan onzen geest; hunne paletten dragen dezelfde kleuren... De genretafereelen en de landschappen die overvloedig in de Belgische (?) school voorkomen, zouden al zoo wel kunnen geschilderd zijn op de Pigalleplaats of in het Luxemburgerkwartier. Niets eigenaardigs genoeg opdat men een merkbaar onderscheid kunne maken tusschen de Fransche school en de Belgische. De eene is heden de succursaal der andere. Enkel Leys en zijne volgelingen hebben goed het Vlaamsch karakter weergegeven.’ Die kaakslag valle op wien hij vallen moet! Wij heeten hem verdiend. Doch, wij zijn tevens vrij genoeg, om nog andere kunstenaars dan de leerlingen van Leys te aanzien als loffelijke uitzonderingen op den door Blanc gestelden regel. Wij spraken Van Verlat, Clays, Verwee, Van der Hecht, Van Cuyck, Col, Bource, Ooms (ook als genreschilder, b.v. in zijn ‘Oude Wildstrooper’); Heyermans, De Cock, Verstraeten, Cogen, Baron, Lijbaert, Mej. Beernaert, De Pratere, Maeterlinck, Geirnaert, De Braekeleer, mogen wij er gerust bijvoegen, als namen van door en door Vlaamsche schilders. En, wanneer wij op het laatste Gentsch salon, (September 1880) eenige jonge en talentvolle kunstenaars mochten leeren waardeeren als er zich op toeleggend in en door de nationale overlevering zich baan te breken; ik noem Backvis (‘Schapen door een wolf aangevallen’) Delvin, (‘Bezwering’), Van den Eeden (Titiaan), en bijzonder, onder meer anderen nog, De Jans, Claus en Anthony; - neen, dan is er nog geene doorslaande reden, om over den bloei en het voortbestaan onzer eigen school eenigen twijfel te laten bestaande blijven. Doornik, Jan. 1881. pol. de mont. |
|