| |
| |
| |
Letterkunde.
Roemer's oudste kind.
Alle de gedichten van Anna Roemers Visscher, vroeger bekend en gedrukt of eerst onlang in handschrift ontdekt, naar tijdsorde en in verband met hare levensbijzonderheden uitgegeven en toegelicht door Nicolaas Beets. Twee deelen. Utrecht, J.L. Beijers.
Nu het Hooft-feest de aandacht weder heeft wakker gemaakt voor de eerste dagen onzer nationale letterkunde en voor het middelpunt der beweging, den Muiderkring, komt eene uitgave van de gedichten van eene der beide beschaafde en beminnelijke vrouwen, die er een sieraad van uitmaakten, zeker niet te onpas. Men zou er acht op moeten slaan, ook al droegen bewerking en techniek niet zooveel blijken van kunde, liefdevolle zorg en goeden smaak, als in de twee zware en fraaie boekdeelen, die thans voor ons liggen, het geval is.
Van de drie dochters van Roemer Visscher, den rijken Amsterdamschen koopman en letterkundige, die met Spieghel en Coornhert de grondslagen legde van onze taal, zijn Anna en Maria Tesselschade, de oudste en de derde, althans bij name aan iedereen bekend. Haar verschafte de omgang met de groote geesten, door wie haars vaders ‘vloer betreden.... zijn drempel gesleten’ werd, de dichters en minnaars van letteren en kunst van het jonggeboren Nederland, het dubbel voorrecht van bij haar leven hunne vriendschap te genieten en de onsterfelijkheid hunner werken te deelen. Vondel, Hooft, Huyghens, Van Baerle huldigden en vereeuwigden in rijm en onrijm hunne begaafde vriendinnen of gaven in later uitgegeven brieven blijk van de achting en vriendschap, zoo niet van teederder gevoelens, die zij haar toedroegen.
Naar waarheid kan echter gezegd worden, dat men langen tijd de poëten der zeventiende eeuw op hun woord geloofde; dat men aan de beide dochters van den ‘ronden Roemer’ volop de talenten, begaafdheden, de ontwikkeling en den smaak, de bevalligheid en schoonheid
| |
| |
toekende, waarvoor zij te boek stonden, doch weinig naar de gelegenheid zocht, om dat gunstig oordeel ter toetse te brengen. Trouwens, vele eigenschappen der gewaardeerde juffers lieten geene sporen na: van haar geestigen kout, haar schoon gezang en snarenspel kan het nageslacht zelfs den nagalm niet vernemen; van hare glasschrijf- en graveerkunst zijn de voortbrengselen, wegens de broosheid der stof, uit den aard der zaak in geringen getale voor ons bewaard; de oudste dochter schreef zelve:
kranck en brosch, jae dat zoo Ras
Alsment stoot, aen stucken breeckt’.
Maar de gedichten, die de beide zusters schreven en die bij hare tijdgenooten hoog werden gewaardeerd, mogen over het algemeen onbekend worden genoemd. Met uitzondering van Anna's beroemd:
‘Een vrouw die niet als zingt en tuyt’,
en Tesselschade's Onderscheit tusschen een wilde en tamme zangster, die in elke welingerichte bloemlezing worden aangetroffen, zijn hare gedichten weinig bekend, niet slechts bij den grooten hoop, maar zelfs bij menig vriend en beoefenaar der Nederlandsche letterkunde. De grootere roem van de jongere zuster overvleugelde bovendien nog dien der oudere in de schatting der nakomelingschap: Tesselschade deed Anna schade. Er bestond geene afzonderlijke uitgave van de werken der laatste, die, met uitzondering van de bijschriften tot haars vaders Sinnepoppen, waarin het zooeven aangehaald gedicht te vinden is, verstrooid lagen in reeds spoedig zeldzaam geworden boekjes, in dichtbundels van anderen; die zelfs nog voor een groot deel in handschrift voortsliepen, om eerst meer dan derdehalve eeuw na haren dood in het licht te verschijnen. Zoo weinig was inderdaad Anna Roemers Visscher als dichteres bekend, dat men, meer dan eene eeuw lang, alleen op grond van zekere overeenstemming tusschen naam en titel, zeker boekje met rijmelarij, De Roemster van den Aemstel getiteld, aan haar toeschreef, ofschoon bij het eerste eenigszins nauwkeurig onderzoek uit innerlijke kenmerken de onjuistheid van die meening duidelijk bleek.
Het moeilijk en langdurig werk der verzameling van Anna's verspreide lettervruchten, waarvan de met weelde uitgegeven boekdeelen van den heer Beets de waardige bekroning uitmaken, werd in den aanvang dezer eeuw door Mr. Jac. Scheltema aangevangen. Zijn in 1808 verschenen Anna en Maria Tesselschade, de dochters van Roemer Visscher bevatte eenige kleine gedichten, deels uit algemeen bekende, deels uit vergeten boekdeelen verzameld; later werden er door hem en andere medearbeiders nog eenigen aan het licht gebracht, zoodat er in 1851 een door M.D. de Bruijn bezorgde bundel gedichten der beide zusters
| |
| |
kon uitgegeven worden, waarin een veertigtal vruchten van Anna's dichtkunst voorkwamen. Dr. Van Vloten voegde in 1852 daarbij een door hem in het rijks-archief te Brussel opgehaald dichtstukje en mocht twee jaren later bij het publiek een belangrijk werk van onze dichteres inleiden, eene vertaling van door eene vrome Hugenote uit adellijk geslacht, Georgette de Montenay, in 1571 te Lyon uitgegeven Cent emblêmes chrestiens, welke vertaling in handschrift aan den bekenden antiquaar A.D. Schinkel toebehoorde. Langzamerhand was alzoo de dichterlijke nalatenschap dezer lang verwaarloosde poëtes redelijk uitgebreid gewerden. Zij werd nog vermeerderd door een paar tot Huyghens gerichte versjes, onder de handschriften van den laatste, eigendom van de Koninklijke Academie van Wetenschappen, gevonden, en nu vier jaren geleden verrijkt door een te Alkmaar, waar Anna gewoond heeft en gestorven is, ontdekt handschrift met twee en dertig gedichten van hare hand, welke nagenoeg allen tot dusver geheel onbekend gebleven waren. Deze laatste ‘eerst onlangs ontdekte’, de bijschriften tot Roemer's Sinnepoppen, de vertaalde stichtelijke bijschriften van de Fransche jonkvrouw en de door Scheltema, Van Vloten en anderen verzamelde en aan het licht gebrachte lettervruchten vormen den door Beets uitgegeven bundel, waaruit de Roemster van den Aemstel (eene verzameling van zeven verzen, klein en groot) te recht is geweerd.
De muze van Anna Roemersdochter was geene levenslustige, dartele jonge maagd, maar veeleer eene deftige, bespiegelende Joffer, die naar den geest van haren tijd behagen schepte in zedelessen en emblemata en dan ook, na eene voorbereiding door de vertaling der Fransch-Protestantsche versjes, die zij, schoon zelve geloovig Katholiek, met blijkbare ingenomenheid bewerkte, de berijmde paraphrases schreef bij haars vaders zinneprenten. In spijt van alle getuigenissen omtrent hare levendigheid van geest, haar blijmoedigen zin en vroolijken gezelschapstoon, hebben al hare gedichten naar ons gevoelen iets zwaars, slaperigs en moraliseerends, dat haar zelfs niet verliet, waar zij blijkbaar moeite deed, om een luchtigen toon aan te slaan. Geen beter voorbeeld dan hare gedichten aan de Zeeuwsche poëten, - Cats, Beaumont, De Brune, Hoffer en anderen - die ter eere van het door de toen negen-en-dertigjarige, nog ongehuwde kunstzuster in 1623 aan Zeeland gebracht bezoek de lier bespeelden. Het bundeltje, waarin deze verzen met Anna's antwoorden verzameld zijn (de Zeeusche Nachtegael), prijkt onder anderen met den welluidenden beurtzang van Simon van Beaumont, waarin Zeeuwsche herderinnen en herders Anna's komst bezingen en dien we ons niet kunnen weerhouden hier af te schrijven.
| |
| |
| |
Anna roemers in zeeland.
Herderinnen.
Seght ons, ghy Herders van dit lant!
Waerom, waerom, naer u verstant,
Heeft in de lest-gheleden daghen
De Weste wind soo soet ghewaeyt,
En bloemkens over 't velt ghesaeyt,
Meer dan het is ghewoon te draghen?
En waerom sendt de Son nu neer
Soo lieffelick ghetempert wêer,
Die ons soo vyerich plach te branden
In 't velt, wanneer de heete Hont
Soo nae by synen waghen stont,
En dede splijten 't kley der landen?
De moesel klinckt door 't gansche velt,
Gheen Herder meer sijn schapen telt,
Pan selver slaet de kudden gade;
Men vreest voor dieven, wolf noch vos,
Valeyen, weyen, bergh en bos
Zijn vol van blijschap, vry van schade;
Diana sien wy dach aen dach
Ten dansse gaan, meer dan sy plagh,
De Nymphen al zijn vol van vreugden.
Schoon Chloris, wacker Amaril,
Philemon gheestich, of Myrtil,
Haer noyt met singhen soo verheughden.
Herders.
Ghy Herderinnen, weet ghy niet
Waerom dat al dees vreught gheschiet?
Hebt ghy 't alleen noch niet vernomen?
Die Nymph, die op den Amstel woont,
Die met laurieren is ghekroont,
Die waerde Nymph is hier gekomen;
Sij is ghekomen over zee,
En met haer sijn ghekomen mé
De Graciën en Sangh-Goddinnen;
Cupido roeyde met sijn boogh,
Een koppel swanen 't scheepken toogh,
End de Zee-Nymphen stuerden 't binnen.
Zij stuerdent aan den Zeeuschen kant,
Terstont verheughde 't gansche land,
En daerom ist dat al dees daghen
De Weste wind sijn bloemkens saeyt,
De Son soo schynt, het velt verfraeyt,
Hemel en aerd van vreught ghewagen.’
| |
| |
Een bevallig, luchtig en hoffelijk gedichtje voorzeker, waarmede de Pensionaris van Middelburg zijne gast verwelkomde en waarvan de verdiensten nog meer uitkomen bij vergelijking met de ontboezemingen, die de gast aan haren gastheer ten beste gaf. Wij vinden bij Beets onder anderen drie kleine gedichten, tot Simon van Beaumont gericht, waarvan het eerste Aan mijn heer de pensionaris S.v.B. omdat hij hem zeer verwonderde Dat ic zwaerder woech als hy bekend was, de twee anderen nieuw zijn. Ook deze drie laten wij hier volgen:
‘De Min die vleesch en bloed verteert
Die heb ick lang van mijn geweert.
Een anders luck mij niet en wroecht,
Want mij het Mijne wel genoecht.
Nae hooge staet jck Niet en tracht
Noch ben door laecheijt niet veracht.
Ick slaep gerust de nachten lanck
jck Nut met smaek myn spys en dranck.
Verwondert u dan daer Niet van
Dat ick wat meer weech als een Man
Die staech met sorgen is belaan
Aleen niet hoe t' syn huijs mach gaen
Maar die de lasten van t' gemeen
Noch boven die torst op syn leen.’
Daargelaten nog, dat dit compliment niet streng logisch is, - daar immers, hij die de ‘lasten van het gemeen’ bij de zijnen draagt, zwaarder moet wegen dan de geheel zorgvrije - missen we hier de vlugheid van vorm, die dergelijke versjes vereischen. De beide andere tot denzelfde gerichte stukjes zijn even min door vinding of vorm boven het middelmatige verheven. Ze luiden:
‘Op een glas geschreven jnt huijs van de pensionarus S.V.B. tot Middelburch.
Zeelant staet mij seer wel aen
Niet om 't schoone lant of graen
Noch om bomen die nae d'aert
Hellen, door haer vrucht beswaert,
Maar om 't vrindelijck onthael
‘Geschreven jnde boeck-kamer van de pensionaris S.V.B.
De bladen die noch versch veel Eeuwen syn bewaert,
Die ghy O Beaumont hebt in deesen hof vergaert,
Vermaken mijn veel Meer als die Rontom dit lant
Met groote menichte staen overal geplant.’
Tot de sprankels van vernuft, gelijk de kleine versjes van groote dichters bij voorkeur genoemd worden, zal men deze rijmen bezwaarlijk kunnen rekenen. Even min onderscheiden zich door losheid en bevallig- | |
| |
heid de beide gedichten, tijdens hetzelfde bezoek aan Zeeland vervaardigd, en die de heer Beets voorstelt als een antwoord op de ‘vroolijke plagerijen, hartelijke aanmoedigingen, hoopvolle aanvallen’, door den drom der Zeeuwsche poëten van beiderlei geslacht tot Anna's ongehuwden staat gericht, waarbij ‘voorteekenen dat het niet altijd zoo blijven zou doorschemerden’. In haar Plockhaertie van jonck-vrouw Anna Roemers met Cupido verhaalt zij in niet minder dan vier-en-zestig regels, dat de pijlen van den door haar versmaden liefdegod tot dusver ‘op 't Cristalijne schilt van Pallas’ waren afgestuit, doch dat de looze knaap haar op een goeden of kwaden dag verschalkt en getroffen had, toen zij dat schild voor een oogenblik had afgelegd; de Muytery tegen Cupido van jonck-vrouw Anna Roemers is een beklag tot Pallas, dat zij haar door zoo'n kind overwinnen liet. Beide stukken, te lang om hier afgedrukt te worden, zijn weder geheel in den toon der bespiegeling gesteld. In het tweede wordt erop gewezen, dat de toewijzing van den bekenden twistappel aan Venus door den ‘herder die op sijn geyle lust slech sach’ hem toch ook geen loon met eere gaf, want:
‘Wie souw niet uyt sijn hert de dertel min-lust royen
Die de puyn-berghen siet van het verbrande Troyen?’
Het ‘plockhaertie’ bevat onder anderen de volgende toespraak tot Cupido:
‘Jae wel! zijt ghy de Min, die men dus bidt en eert?
Zijt ghyt! die trotselick wel Coningen verheert?
Zijt ghyt! die al de Goon, jae selfs Iupyn doet vreesen?
Zijt ghyt daer ick wel eer soo veel aff heb gheleesen?
Zijt ghyt, die groote vreucht, en groote droefheyt geeft?
Zijt ghyt, die doot, en weer kunt maken datmen leeft?
Zijt ghyt, die den Poeet geeft oorsaeck om te dichten?
Zijt ghyt die soo veel nieuws en wonders cont verrichten?’
Dergelijke tirades, en in het algemeen het geheele dichtwerk van haar, die zoo menigmaal als de ‘wijse Anna’ bezongen was, herinneren zeer aan dien poëet, haren tijdgenoot, dien zij hoog vereerde, Jacob Cats. Hij was haar ‘geleerde vrient’, de ‘bloeme van de Zeeuwen’, en van wien zij later tot de heeren van Dordrecht, die hem tot pensionaris hunner stad verkoren hadden, getuigde, dat hij was een ‘wijse Man dien ic niet volloven can’; deze vereering is gemakkelijk uit de overeenkomst van beider dichttrant te verklaren, evenals in het verschil van opvatting der poëzie waarschijnlijk de oorzaak te vinden is, waarom er tusschen de gespierde dichters der Amsterdamsche school en den vruchtbaren pensionaris van Middelburg en Dordrecht, later raadpensionaris van Holland, tot veler verwondering zoo weinig gemeenschap heeft bestaan.
| |
| |
Cats was bovenal de man van de, zoo te noemen, toegepaste letterkunde. Hij gaf minder om kunstigen vorm, bevalligheid of verheven gedachten; er moest iets in de gedichten zitten, dat de lezer eruit te halen had. Daarom schreef hij meest verzen, ‘in dewelcke - zooals hij het zelf in de voorrede tot zijne Sinne- en Minne- beelden uitdrukt - men de goede zeden als met vingers wijsen, en met handen tasten kan; in dewelcke men gemeenlijck altijd meer leest als er staet; en noch meer denkt als men siet: geen onbequaem middel, (naer ons gevoelen) om alle leersame verstanden, met een sekere vermakelijckheydt, in te leyden, en als uyt te locken tot veelerley goede bedenckingen, ieder naar syn gelegentheydt; hebbende in sich een verholen kracht van behendige bestraffinge der innerlijcke gebreken van ieder mensche, dwingende dickwijls (alhoewel zonder schamperheydt, en alleenlijck in 't gemeen daer henen geset,) bij gelegentheydt van de voorgestelde beelden en de korte uytlegginge daer by gevoeght, den genen, die sich by gevolge van dien op sijn seer voelt geraekt te zijn, al stil swijgende, en in sijn eenigheydt, schaemroot te worden; siende sijn innerlijcke feylen, uyterlijck voorgestelt, en hem selven of ten deele of in 't geheel levendigh af gemaelt’, enz., enz., enz.
Evenals haar vereerde vriend legde Anna Roemers zich bij voorkeur op stichtelijke verzen, op zedelessen in rijm toe, en men zal moeten erkennen, dat zij in dit genre beter slaagde, dan waar zij aan hare ernstig gestemde lier de tonen der luchtigheid en dartelheid trachtte te ontlokken. Zoowel de vier psalmen (5, 6, 8 en 13) en het Gebet op den Beedach als de van ouds bekende bijschriften van de Sinnepoppen en de vertaling van Georgette de Montenay's emblemata bewijzen, dat op dit terrein hare kracht lag. Vooral ten aanzien van dit laatste werk harer jeugd mogen de uitgevers gerustelijk verklaren, dat de vertaling in zegging en kernachtigheid dikwijls het oorspronkelijke overtrof. Men legge bij voorbeeld de twee volgende onderschriften naast elkander, behoorende bij eene prent, welke, volgens Beets' beschrijving, voorstelt: ‘Een man staande in een zeilend scheepje, met den schoot in de hand; rondom, woeste golven; achter, blazende winden; vooruit, een hand uit de wolken met een brandende fakkel.’
Georgette de Montenay schreef onder dezen saevis tranquillus in undic het volgende Christelijk bijschrift:
‘Du grand peril des vens et de la mer,
Cest homme a bien cognoissance tresclaire,
Et ne craind point de se voir abismer,
Puis que son Dieu l'adresse et luy esclaire.
Nul, qui en Dieu remet tout son affaire,
Ne se verra despourveu de secours.
Mais cestui-la, qui fera le contraire,
Sera confus par son propre recours.’
| |
| |
De vertaalster was gelukkiger met haar bijschrift, dat aldus luidt:
‘In 't midden van de Zee daar Dulle winden maken
Een Schrickelijck tempeest, is Godt dees man sijn baken.
Daar seijlt hij Recht op toe, noch klip, noch drooge Zant,
En deert hem. (Daar soo menich duijsent schip op strant.)
Die vast op Godt vertrouwt gaet nimmermeer verlooren.
Hij wil hem helpen en altijt in noodt verhooren.
Maar die Godt niet vertrout, moet weeten voor gewis,
Datt daer gheen plaets voor Hem sonder Perijkel is.’
Anna overtreft in verhevenheid van opvatting niet slechts de Fransche jonkvrouw, wier bijschrift vrij wat lager bij den grond blijft dan hare vertaling, maar evenzeer zichzelve en menig ander product van hare pen, dat we in deze volledige verzameling harer gedichten aantreffen.
Al kunnen wij dus niet na de kennismaking met haar volledig dichtwerk in Anna Roemers de eerste dichteres van haar tijdvak erkennen, tenzij men alleen denke aan de chronologische beteekenis van die benaming, welke alsdan met recht op haar toegepast kan worden, toch zijn wij dankbaar voor het verschenen boek. Gelijk de uitgever wenscht, beoordeele men de dichteres der zeventiende eeuw niet naar de eischen der hedendaagsche letterkunde (ofschoon, in 't voorbijgaan gezegd, hare kernachtige bijschriften bij Roemer's Sinneppoppen menig tijdgenoot ter bestudeering en navolging kunnen aanbevolen worden), maar in het licht van haren tijd. Dan zal men erkennen, dat zij met de pas geboren taal kostelijk wist te werken. De hooge vlucht, den grootschen eenvoud van Vondel zoeke men bij haar niet; zij bewoog zich, evenals Cats, bij voorkeur laag bij den grond en op het destijds practisch geachte veld der zedenpreekerij. Doch met den heer Beets leeren wij in haar dichtwerk waardeeren ‘het schoone type eener Nederlandsche vrouw, uit het schoonste tijdperk onzer geschiedenis’. Is dat niet wat stout gezegd? en moeten we ons de bij lezing harer gedichten verre overdreven schijnende lofredenen, door zoovele groote geesten tot en over haar en hare zuster gehouden, niet juist hierdoor verklaren, dat de dochters van Roemer Visscher verre boven hare vrouwelijke tijdgenooten verheven waren en met hare door eene verlichte opvoeding zorgvuldig gekweekte talenten nabij kwamen aan het ideaal, dat zich die dichters en geleerden vormden van de vrouw, geroepen, om het leven van een hoog ontwikkeld man mede te leven? Ook de heer Beets gevoelt dat, blijkens hetgeen hij volgen laat: ‘Zij is buitengewoon, zonder zonderlingheid; rijkbegaafd zonder eigenwaan; naar alle zijden ontwikkeld, zonder uit het centrum te geraken, of zich boven de wet te stellen; door zelfkennis en eenvoudigheid, tegen overmaat van lof bestand; eerzaam, zonder preutschheid; degelijk,
zonder stijfheid; godvruchtig, zonder vertooning’, enz. Eene vrouw, waarvan aldus kan getuigd worden, zal in alle eeuwen wel tot de zeldzame uitzonderingen geteld moeten worden.
| |
| |
Met de meeste nauwkeurigheid zijn uit de alom verspreide monographieën betrekkelijk Anna en Tesselschade door Beets de biographische en andere bijzonderheden bijeengebracht, die bij elk gedicht vermeld worden. Ook nieuwe bronnen heeft hij opgespoord, die hem in de gelegenheid stelden, Anna's tot dusverre gangbare levensbeschrijving aan te vullen en te verbeteren. Zoo heeft het begrafenisboek van de Oude Kerk te Amsterdam het verhaal gelogenstraft, dat Anna tot haar veertigste jaar ongehuwd was gebleven, om haren tot den weduwelijken staat vervallen vader niet alleen te laten; na diens dood, in 1624, zou zij daarom eerst met Mr. Dominicus Boot van Wesel gehuwd zijn. Die opoffering van haar eigen levensgeluk aan het gemak en de rust van haars vaders ouden dag, waarvan men onder anderen het bewijs meende te ontdekken in de volgende tot haar gerichte regelen van Cats:
‘... Ghy [hebt] geenen man verkooren,
Om met te vryer hart te draghen desen man,
Die niemand nu en heeft die hem meer draghen can.
Al geefdy mette horst, u Vader niet te suygen,
is thans tot het gebied der sage teruggebracht.
Toen Cats dit schreef, in 1619, kon het ten deele van Anna getuigd worden; schoon Tesselschade, die eerst in 1623 trouwde, nog met haar thuis was, was hare tweede zuster, Geertruida, toen gehuwd en haar vader weduwnaar. Maar daar Roemer's vrouw niet, gelijk men tot nog toe meende, reeds in 1608, maar blijkens bovenvermeld begrafenisboek eerst den 26sten Februari 1619 overleed, heeft er zonder twijfel voor Anna tot in 1624, evenals voor Tesselschade tot een jaar vroeger, eene andere reden, om ongehuwd te blijven, bestaan, minder poëtisch en verheven, dan de legende ervoor heeft uitgevonden, maar zonder twijfel even wèl gegrond. Denkelijk heeft ‘Roemer's oudste kind’ onder de dichters en kunstenaars, die haar het hof maakten, geen geschikt echtgenoot kunnen vinden, maar wel in den Noord-Hollandschen grondeigenaar, dien zij bij Cats had leeren kennen.
Twee fraaie gravures van de bekende portretten der beide zusters door Goltzius, eene ets naar eene schilderij van Rubens, waarbij Anna Roemers een tot heden onbekend gebleven bijschrift gaf, en proeven van het beroemde schoonschrift der dichteres versieren dit schoone werk, dat de belangstelling van alle vrienden onzer letterkunde ten volle verdient.
|
|