De Tijdspiegel. Jaargang 38
(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijDe Transvaalsche gebeurtenissen en de toekomst van Zuid-Afrika.V.Het is reeds opgemerkt, dat er in het Kaapsche Parlement nooit eene Hollandsche of Afrikaner tegenover eene Engelsche partij heeft gestaan. Een vierde van eene eeuw geleden ontbrak het niet aan mannen, tot oude koloniale familiën behoorende, die in het Parlement geen geringen invloed bezaten, en even min aan quaestiën, waarover een nationale strijd tusschen Engelsch en Hollandsch kon gevoerd worden, maar men vermeed dat te doen. Daar had men b.v. de taalquaestie. Aan inrichtingen van onderwijs, zooals het Zuid-Afrikaansche Athenaeum, waar men zich voor Europeesche hoogescholen kon voorbereiden en waar oorspronkelijk de Engelsche en Hollandsche talen op denzelfden voet waren, zag men deze zoo goed als verdwijnen, en stilzwijgend scheen het door allen, die zich lieten gelden, te zijn aangenomen, dat in het staatsonderwijs het Engelsch niet slechts den voorrang maar bijna de uitsluitende heerschappij zou hebben. Vóór en op dien tijd stond men aan de Kaap met Holland in vrij nauwe gemeenschap. Wie zich voor predikant, geneesheer of advocaat wilde bekwamen, bracht zijn studietijd geheel of gedeeltelijk aan eene Nederlandsche hoogeschool door. Op den duur echter zou dat niet zoo blijven. Men had onder de oudere predikanten der Nederduitsche Gereformeerde Kerk aan de Kaap, evenals in Holland, sommigen, die eene streng orthodoxe en anderen, die eene meer liberale zienswijze waren toegedaan, zonder dat dit in het begin strijd verwekte. Maar een tijdlang was er gebrek aan predikanten en men liet toen - en herhaalde dat later - Schotsche leeraars overkomen, wier denkbeelden meer ouderwetsch waren en van wie sommigen zich vrij veel invloed verwierven. Toen in Holland de Utrechtsche Hoogeschool zich tegenover de Leidsche den naam van orthodox had verworven, werd zij bij | |
[pagina 257]
| |
voorkeur door die jeugdige Kapenaars bezocht, die zich voor den predikdienst wenschten voor te bereiden. De meesten hunner sloten zich bij de streng orthodoxe partij aan, maar zelfs te Utrecht ontbrak het niet aan liberalen en vond men Kapenaars in hunne gelederen. Naarmate in Nederland het liberalisme meer in modernisme overging, begon aan de Kaap al wat vandaar overkwam, meer verdacht te worden, en dat wel niet zoozeer ten gevolge van een vanzelf ontwakend gevoel der bevolking, dat de oude denkbeelden gevaar liepen, als wel door inwerking der orthodoxe leeraars. Twee maatregelen moesten eindelijk strekken, om de verderfelijk geachte werken van het Nederlandsche element in het godsdienstige onmogelijk te maken. De oprichting eener Theologische Kweekschool te Stellenbosch, niet ver van de Kaapstad, was de eene. De andere, eenige jaren later en toen de godsdienststrijd reeds hevig was geworden, was de invoering van een colloquium doctum voor die candidaten tot den heiligen dienst en predikanten, die van elders overkwamen, om aan de Kaap gelegitimeerd te worden, en waarbij hunne zuiverheid in de leer werd getoetst. Intusschen was gebeurd, wat men gewoonlijk ziet. De aanvallen, op Prof. Scholten en andere hoofden van het modernisme gedaan, vestigden op hen de aandacht van mannen, die zich anders licht buiten godsdienstige twisten en godgeleerde studiën gehouden hadden. Een hunner gaf een liberaal godsdienstig maandblad in het licht, dat heel wat opzien baarde en verscheidene predikanten van liberale en moderne zienswijze tot medewerkers kreeg. In de Synode aan de Kaap, eene vergadering, waarin al de leeraars en een ouderling der gemeente zitting hebben en die met tusschenpoozen van drie à vijf jaar pleegt gehouden te worden, traden liberale leeraars met hunne denkbeelden op, en een hunner werd om beweerde ketterij in zijne betrekking geschorst, maar in zijne rechten hersteld, toen hij de zaak voor den wereldlijken rechter bracht. Onder de predikanten, die als modernen aangevallen werden, was ook Burgers, die tal van processen voor zijn recht, om predikant te blijven, voeren moest, maar ze steeds won. Op den duur echter bleef binnen de Kerk de zege aan de orthodoxe richting, terwijl buiten de Kerk zich een paar vrije Protestantsche gemeenten, onder de leiding van liberale Kaapsche proponenten uit Holland, vormden. Men kan niet zeggen, dat in dezen strijd de rechtzinnigen in allen deele een schitterend figuur maakten. Kwam het tot een wetenschappelijken of quasi-wetenschappelijken strijd met hunne tegenstanders, dan schoten zij meestal te kort. Een ordentelijk half-geleerd theologisch tijdschrift hebben zij niet met goed gevolg kunnen in stand houden. De Hollandsche drukpers der Kaapstad was in liberale handen, en de rechtzinnige partij gaf zich alle moeite, om een eigen orgaan te krijgen, dat hare beginselen zou voorstaan. Maar in weerwil van de pogingen, die men aanwendde, en den bijval, dien men veelszins vond, bleek het onmogelijk te zijn, om het blad, dat men uitgaf, zoo in te richten, dat het | |
[pagina 258]
| |
met de andere bladen kon wedijveren. Ten slotte, toen het blad reeds uit de handen der vereeniging, die het opgericht had, in die van een particulier uitgever gekomen was en met talent begon geredigeerd te worden, kon het toch geene behoorlijke plaats onder de dagbladen vinden, totdat het met een ander vereenigd werd, om ten slotte als geheel onafhankelijk orgaan, aan geene godsdienstige traditie gebonden, op te treden. De kerkelijke strijd echter bleef niet zonder goede gevolgen. De Nederduitsche Gereformeerde Kerk is in de Kaapkolonie een zeer machtig lichaam. Wordt er eene plaats in erven uitgelegd, om een nieuw dorp te worden, dan begint men met de middelen voor het onderhoud van kerk en predikant te zoeken, en laatstgenoemde is, als hij maar eenigszins slag heeft, om zich te laten gelden, in den regel de invloedrijkste man van het dorp. Terwijl intusschen in vroegere tijden de Engelsche Kerk onder hare bisschoppen al het mogelijke deed, om het onderwijs in handen te krijgen, zielen te winnen, enz., hoorde men dikwijls de opmerking, dat de Nederduitsche Gereformeerde Kerk de groote middelen, die haar ten dienste stonden, niet naar eisch bezigde en bij voorbeeld de belangen van het onderwijs al te zeer verwaarloosde. Dit is geheel anders geworden. In de Kerk heerscht thans onbetwistbaar een zeer krachtig leven; onderwijs en zending worden met kracht behartigd. Eene verzameling van wakkerder en flinker mannen dan de predikanten, die men thans, bijna zonder uitzondering orthodox, in de Synode bijeenvindt, laat zich moeilijk denken. Er heerscht veelszins die geestdrijverij, die zich in zoogenaamde herlevingen of opwekkingen kond doet, maar er heerschten tevens onbetwistbare ernst en ijver voor het geestelijk heil der menschheid. En wat vooral opmerking verdient: terwijl de aanstaande predikanten te Stellenbosch ertoe worden opgeleid, om zoowel in het Engelsch als in het Hollandsch dienst te doen, wordt laatstgemelde taal volstrekt niet op den achtergrond geschoven, maar spreken vele leeraars, die te Stellenbosch opgeleid en nooit voor hunne studie naar Europa geweest zijn, ruim zoo zuiver Hollandsch als de ouderen van dagen, die de gehoorzalen van Utrecht en Leiden bezocht hebben. Is het wellicht aan de belangstelling, door kerkelijke twisten en kerkelijke zaken gewekt, toe te schrijven, dat in het politieke van de Hollandsch-sprekende Afrikaners minder vernomen werd? Vergelijkt men de eerste tien met de tweede tien jaren van het Kaapsche Parlement, dan steken dezen bij genen, wat gehalte en invloed der Afrikaner parlementsleden aangaat, lang niet gunstig af. In de dagen van den oorlog tusschen den Vrijstaat en de Basoeto's werd aan genen door de Kaapsche Regeering schreeuwend onrecht aangedaan; maar ofschoon het verbod aan de Kolonisten, om aan den oorlog tegen de Basoeto's deel te nemen, veelvuldig overtreden werd, gingen wel in de, toenmaals nog niet zeer talrijk vertegenwoordigde, Hollandsche pers der Kolonie, maar | |
[pagina 259]
| |
niet in het Parlement luide stemmen tegen het gepleegde onrecht op. Met moeite vond men later een Afrikaan, die het in het House of Assembly voor den Vrijstaat opnam, toen dezen de Diamantvelden op eene wijze ontnomen werden, die zelfs Engelschen, zooals den geschiedschrijver Froude, ten diepste verontwaardigde. Toen eindelijk in 1874 de eerste nieuwe verkiezingen onder het verantwoordelijk bestuur plaats grepen, was het punt, waar zij meerendeels op draaiden, meer van kerkelijken dan zuiver politieken aard, namelijk de vraag, of de staatsonderstand voor kerkelijke doeleinden gehandhaafd, dan wel in allen deele het zoogenaamd vrijwillig beginsel ingevoerd zou worden. De voorstanders van laatstgenoemd beginsel wonnen het, maar niet zonder hevigen strijd. Zonder deze beschouwing der kerkelijke zaken en van haren invloed op de landstoestanden zou het moeielijk zijn, den loop der zaken in verband met het Transvaalsche te vatten. Op de gebeurtenissen in het Transvaalsche zelf dient thans vooreerst de aandacht gevestigd. | |
VI.Burgers, de man, die in 1872 het bestuur van de Afrikaansche Republiek stond te aanvaarden, is gesproten uit een bekend en ten deele zeer gegoed boerengeslacht in het Graaff-ReinetscheGa naar voetnoot(*). Zijne opleiding was die van een boer, en eerst toen hij als achttienjarig jongeling met een bekwaam Schotsch onderwijzer uit Graaff-Reinet in kennis kwam, bracht deze, getroffen door zijne merkwaardige vlugheid van begrip, hem en de zijnen tot het plan, dat hij voor predikant zou gaan studeeren. Het verzuimde in zijne opvoeding werd spoedig ingehaald en hij vertrok naar de Utrechtsche academie. Daar heerschte juist toen onder een groot gedeelte der Kaapsche theologanten eene strekking, om de orthodoxie zoo streng mogelijk te handhaven, en in overleg met hen werd aan een Utrechtsch predikant een toezicht op de studeerende jongelingschap uit de Kaap opgedragen. Van hen intusschen, die vrijheid van studie wilden, was Burgers de woordvoerder, en naar de Kaapkolonie teruggekeerd, liet hij zich evenzeer als woordvoerder der liberalen kennen. Dat nam niet weg, dat hij in de gemeente, waar hij beroepen werd, grooten invloed verkreeg en behield, totdat, door inwerking van buiten, zich eene partij tegen hem vormde en de verdeeldheid, die in zijne gemeente weldra heerschte, het voor hem geraden maakte, om het predikambt te laten varen. Met het boerenbedrijf, evenals niet weinig andere Kaapsche predikanten, ten volle vertrouwd en niet geheel onbemiddeld, kon hij ook buiten den predikdienst een | |
[pagina 260]
| |
bestaan voor zich en zijn vrij talrijk gezin vinden, en met het oog op zijne vestiging als boer op eene geschikte plaats deed hij eene reis naar het Transvaalsche, toen het hem bleek, dat aldaar eene schitterende loopbaan voor hem openstond. Er was geen candidaat voor het Presidentschap, die door de meerderheid der bevolking gewenscht werd, en toen hij zich de candidatuur liet welgevallen, werd hij met eene aanzienlijke meerderheid gekozen. Dat hij voldoen zou, daaraan twijfelden niet weinig mannen van het oude, die liever een louter boerenbestuur wilden en die dan ook later de woestijn zijn ingegaan, om, na jaren zwervens, eindelijk, eerst kort geleden, in het Portugeesche gebied aan Zuid-Afrika's Westkust eene woonstede te vinden; en wie zijne godsdienstige richting afkeurde, kwam er licht toe, om zijne verheffing tot een ambt van grooten invloed met wantrouwen gade te slaan. Maar zijne vrienden - en hij telde er velen - geloofden in hem en zijn gesternte. Weinig mannen zijn er, die zulk eene geestdrift voor hun persoon inboezemden, als Burgers in zijne goede dagen deed. Het Transvaalsche trok in die dagen meer dan vroeger de aandacht. Men wist reeds lang, hoe vruchtbaar het was en hoe uitstekend runderteelt en tabaksbouw er slaagden, maar later was door Karl Mauch de delfstoffelijke rijkdom des lands aan het licht gebracht. Goudhoudend kwarts vindt men in het Noordoosten; uitstekend lood, niet zonder vrij wat zilver, met de erts gemengd, en insgelijks zeer goed koper in het Zuidwesten; steenkolen van bijzonder goede hoedanigheid in het Zuidoosten. Zij, die tegen het ‘boerdom’, zooals de Engelschman de heerschende bevolking en haren geest noemt, waren, konden wanen, dat, nu men wist, dat het land goud opleverde, een toevloed van landverhuizers weldra een nieuw karakter aan de Republiek zou bijzetten. Maar voorshands waren de boeren baas en leefde men onder eene vrij primitieve staatsregeling. Men had een Volksraad met wetgevende macht en een uitvoerend bewind, waarvan de President, door het volk gekozen, het hoofd en de voornaamste beambten en enkele volksraads leden, allen door den Volksraad gekozen, de leden waren. Men had nog geen Hoog Gerechtshof met een rechtsgeleerde aan het hoofd, zooals in den Vrijstaat. Maar wel had men bepalingen, die voor nieuwe wetten bekrachtiging door het volk, voor de aanstelling van landdrosten (of hoofdbeambten in de districten) goedkeuring door de bevolking hunner districten eischten. Eene andere hoogst primitieve instelling was die, waarbij elk burger der Republiek recht op eene plaats had. De bewijzen van recht op eene soms al, soms niet aangewezen plaats golden als verhandelbare artikelen, en menig handelaar en speculant kocht ze voor een appel en een ei, om later, als het pas gaf, er zijn voordeel mee te doen. De kerkelijke toestanden hadden iets eigenaardigs. De Nederduitsche Gereformeerde gemeenten in Natal en den Vrijstaat waren geruimen tijd beschouwd als tot de Kaapsche Kerk behoorende en dus onder de | |
[pagina 261]
| |
Synode ressorteerende, totdat, omstreeks het jaar 1860, een ouderling dier Synode de ontdekking deed, dat de Regeerings-ordonnantie, waaronder de Kaapsche Kerk bestond, dat niet toeliet. Sedert dien tijd heeft de Vrijstaatsche Kerk, die er Staatskerk is, eene eigen Synode, terwijl de zeer zwakke Natalsche het zonder algemeen bestuur doet. Beide Kerken bleven intusschen, na hare afscheiding, in nauw verband met de Kaapsche. In de Zuid-Afrikaansche Republiek daarentegen had Ds Van der Hoff, de eerste vaste predikant des lands en tijdens wiens overkomst uit Holland zich in de Kaapsche Kerk reeds strijd voordeed, zich en zijne kerk buiten de Synode gehouden en, toen er nieuwe predikanten noodig waren, gezorgd, dat men hen uit Holland ontbood. Toen dan ook een Hollandsch proponent, wiens legitimatie men aan de Kaap, daar men hem voor modern hield, had weten te verschuiven, totdat het colloquium doctum was ingesteld, zich aan het daarbij gevorderde onderzoek niet wilde onderwerpen, erlangde hij zonder moeite een beroep in de Republiek. Ten gevolge daarvan is, in weerwil van het feit, dat proponenten uit Stellenbosch beroepen van gemeenten der Transvaalsche Staatskerk hebben aangenomen, zekere spanning tusschen de Kaapsche en Transvaalsche Kerk blijven bestaan, tot welker opheffing eerst in de jongste Kaapsche Synode (1880) de eerste stappen zijn gedaan. Buitendien heeft zich, nog vóór de Presidentsverkiezing van 1872, in het Transvaalsche, door toedoen der orthodoxe partij in de kolonie en bepaaldelijk van den welbekenden Ds. F. Lion Cachet, tegenover de Nederduitsche Hervormde kerk, zooals de Staatskerk zich noemt, eene Nederduitsche Gereformeerde gesteld, die met de Kaapsche in nauwe verbintenis staat. Buiten deze twee Kerken heeft men trouwens ook de Gereformeerde of, zooals men ze vaak noemt, de Dopperskerk, welker leden door geene gezangen te zingen met de Nederlandsche Afgescheidenen overeenkomen, en welker oudste predikant, Ds. (thans Professor) Dirk Postma, oorspronkelijk predikant bij die Afgescheidenen was. Men vindt ze, behalve in de Zuid-Afrikaansche Republiek, ook in den Vrijstaat en het noordoostelijk deel der Kaapkolonie; zij zijn streng Calvinistisch en hebben eigen synoden en een eigen seminarie (te Burgersdorp, Kaapkolonie); maar schoon mannen van groot aanzien, zooals vice-President Paul Krüger en oude Kobus Venten, lid van den Vrijstaatschen Volksraad, tot de Gereformeerde Kerk behooren, heeft deze als zoodanig geene politieke rol vervuld. Vergelijkt men de loopbaan van Burgers als President met die van den eersten geletterden Vrijstaatschen President, dan komt men er licht toe, om een contrast te schetsen tusschen de geniale onbesuisdheid van genen en den nuchteren en practischen zin van dezen. Vergeet men echter het verschil tusschen beider omstandigheden, dan loopt men gevaar, om zoowel de waarheid te miskennen als tegenover Burgers onrechtvaardig te zijn. Zou Brand het bestuur van den Vrijstaat met mee | |
[pagina 262]
| |
schranderheid en bezadigdheid voeren dan zijn voorganger, en zou hij den weldra uitbrekenden Basoeto-oorlog tot een goed einde brengen? Dat waren de eerste vragen, die Brand door zijn gedrag als President moest beantwoorden, en de antwoorden vielen gunstig uit. Toen de ontdekking der Diamantvelden een nieuw en onrustig element in de bevolking bracht en tevens weldra tot strijd met Engeland leidde, was Brand's invloed reeds voorgoed gevestigd en boezemde zijn ‘alles zal terechtkomen’ algemeen vertrouwen in. Toen Burgers den Presidentszetel beklom, had daarentegen de Republiek reeds met Engeland een strijd - dien over de uitspraak van den heer Keate - te voeren en lokten de goudvelden een toevloed van avonturiers, die met een louter boerenbestuur niet gediend konden zijn. Er was dus aanleiding genoeg, om, zoo mogelijk, liever het nieuwe in eens te scheppen dan langzaam op de oude grondslagen voort te bouwen. Buitendien, bij Burgers' Kaapsche vrienden wekte het gedrag der Engelsche Regeering in de zaak der Diamantvelden verbittering en de invoering van verantwoordelijk bestuur in de Kaapkolonie hoop op eene ontwikkeling van den kolonialen geest, die aan geweldenarijen der Regeeringen op den duur perk zou stellen. Opende Burgers aan zijne Republiek de baan van vooruitgang, dan zou dat, meenden zij, geheel Zuid-Afrika tot voordeel en vrijheid gedijen. Dat Burgers' bestuur in vele opzichten geene mislukking was, kan men als uitgemaakt beschouwen. Terwijl hij de boeren niet slechts onder den invloed zijner persoonlijkheid bracht, maar velen hunner geheel voor zich won, gold zijn beheer bij de Engelsche ingezetenen der dorpen voor zoo groot eene verbetering tegenover het vorige, dat zij zich met de Republikeinsche vlag bijna verzoenden. De gouddelvers waren geenszins misnoegd, en weldra zag men de goudstukken met de beeltenis van den President, die reeds nu eenigszins tot de numismatische zeldzaamheden gerekend worden. Hoe het krediet van het land steeg, bleek uit de leening, die de President met eene Kaapstadsche bank tot intrekking van het papiergeld van den Staat kon sluiten. Tot de oprichting van een Hoog Gerechtshof bracht hij het nog niet, en even min slaagde hij erin, om het volk dien rechtstreekschen invloed op wetgeving en aanstelling van beambten te ontnemen, die met het beginsel van vertegenwoordiging niet strookte. Maar het stelsel, dat elk burger recht op eene plaats gaf, wist hij te doen vernietigen, en tegen Sir Henry Barkly, die hem door vrees tot toegeven in de zaak der Keate-uitspraak zocht te brengen, trad hij met eene kracht en schranderheid op, die in Zuid-Afrika een diepen indruk - van verontwaardiging bij sommigen, die het ongehoorden trots in den President van een boerenstaat noemden, om een Britsch Gouverneur aan te durven, maar van innige voldoening bij de Zuid-Afrikaansche patriotten - wekte. Wijlen de heer B.J. van de Sandt de Villiers, de uitgever van het Volksblad en van zijne jeugd af een der vurigste en schranderste voorstanders der Zuid-Afrikaansche vrijheid, sprak in zijne latere dagen | |
[pagina 263]
| |
van geene herinnering met grooter trots dan van die van den tijd, toen in een door hem uitgegeven blad de uitvoerige dépêche verscheen, waarin Burgers in 1874 het ongegronde en vaak leugenachtige van Sir Henry Barkly's beweringen uiteenzette. Door welgelukte onderhandelingen met opperhoofden van de stammen onder de Keate-uitspraak wist Burgers het bezwaar van die uitspraak voor de Republiek grootendeels weg te nemen. Dat was echter niet alles. Zou de Republiek niet als een boerenstaat, in naam vrij doch inderdaad van de luimen van Engeland afhankelijk, een vergeten bestaan leiden, maar op hare eigen wieken drijven en eene macht in Zuid-Afrika worden, dan was er drieërlei noodig. Vooreerst een stelsel van staatsonderwijs, geschikt, om het Afrikaner ras niet slechts te bevredigen maar ook verder te brengen. Daarin had Burgers trouwens eenvoudig den Vrijstaat op zijde te streven. Ten tweede een doorgaande toevloed van landverhuizing van dien aard, dat zij met het Transvaalsche volk samensmelten en er een gunstigen invloed op oefenen kon. Die toevloed moest vooral uit Holland komen, het land, aan welks taal in Zuid-Afrika de voorrang toekwam en welks zonen in de Republiek een tehuis zouden vinden, zonder ooit eraan te kunnen denken, dat hunne oude Landsregeering er gezag zou kunnen of willen uitoefenen. Eindelijk een spoorweg, die het land met zijne natuurlijke haven - die van Lourenço Marques, aan Delagoa-Baai, - verbinden en het niet alleen verkeer met den vreemde zonder tusschenkomst van Britsch bestuur, maar ook een inkomen uit ingaande rechten verschaffen zou, dat men miste, - al werden er in naam rechten geheven - als men alles uit Natal en de Kaapkolonie, waar ingaande rechten ten gunste van die landen zelven geheven werden, moest krijgen. Al die plannen lieten zich zeer goed hooren, en de gedachten, die eraan ten grondslag lagen, waren zuiver genoeg. Het was met het oog daarop, dat President Burgers in 1875 zijne reis naar Europa ondernam en vooral in Holland eene ingenomenheid met het Transvaalsche in het leven riep, die menigeen reeds toen afkeurde, maar waarvoor inderdaad meer grond bestond, dan menigeen na den val der Republiek erkende. Maar wat waren de bezwaren, door Burgers' bewonderaars maar al te zeer uit het oog verloren, tegen de verwezenlijking zijner ontegenzeggelijk niet alleen grootsche maar ook geenszins overdreven en onuitvoerbare plannen? Aan den eenen kant, dat Burgers, schoon president van eene Republiek, toch altijd voor den modernen predikant gold en dat inderdaad tot zekere hoogte ook bleef. Een modus vivendi tusschen Kerk en Staat in de zaak van het onderwijs laat zich in Zuid-Afrika zeer goed vinden, en in dat opzicht voldoen de Kaapsche en Vrijstaatsche stelsels, schoon onderling verschillend, beiden vrij goed. Maar geheele uitsluiting van het kerkelijk element en een zoo zuiver wereldlijk karakter van het onderwijs, als er in Holland heerscht, | |
[pagina 264]
| |
dat moge aan modernen behagen en waar het bestaat, goed werken, in Zuid-Afrika deugt het niet, en met het door te drijven jaagde Burgers de orthodoxe geestelijken der Nederduitsche Gereformeerde Kerk, binnen en buiten zijn land, tegen zich in het harnas. En dan de Hollanders, die hij in het land zou lokken! Wat konden dat anders zijn dan liberalen en modernen en ongeloovigen, juist geschikt, om nieuwerwetsche vrijdenkerij voor den vromen zin der Transvaalsche boeren in de plaats te stellen! Nog meer bedenkingen lieten zich zeer goed bij de boeren wekken. En dan had men het spoorwegplan, uiterst populair bij Burgers' naaste omgeving te Pretoria, minder populair bij de boeren, die, zoo er eene leening voor gesloten werd, de renten mee moesten betalen, en uiterst onwelkom zoo voor Natal, dat, wanneer Delagoa-Baai de haven van het Transvaalsche werd, in zijn handel en zijne inkomsten groote schade zou lijden, als voor de Engelsche Regeering, die zeer kort te voren door eene scheidsrechterlijke uitspraak gedwongen was, het recht van Portugal op de Baai te erkennen. Met zijne reis naar Europa betrad Burgers eene gladde baan, vooral daar zijne plannen die van een Engelsch staatsman, Lord Carnarvon, doorkruisten, die Zuid-Afrika voor zich een geschikt veld achtte, om politieke lauweren te plukken. | |
VII.Het was eene liberale Regeering, die Sir Henry Barkly had uitgezonden met last, om in de Kaapkolonie verantwoordelijk bestuur in te voeren. Toen hij het erdoor had, viel, nadat andere plannen mislukt waren, aan den heer Molteno de taak te beurt, om een Ministerie te vormen. Als onbemiddeld jongeling, jarenlang geleden, uit Engeland naar de Kaap gekomen, had Molteno in een der westelijke, diep landwaarts inliggende districten zich met handel en landbouw een aanzienlijk vermogen verworven, en van het begin van het Parlement af was hij niet slechts een werkzaam en invloedrijk lid van het Lagerhuis, maar tevens een erkend en ijverig voorstander van verantwoordelijk bestuur geweest. Schoon Engelschman, gold hij bij de Afrikaner boeren, wier taal hij goed spreekt, bijna voor een der hunnen, en schoon geen man van veelzijdige kennis of van ruimen blik, had hij toch eigenschappen, die hem voor zijne nieuwe taak recht goed te pas kwamen, zooals behoedzaamheid en bedrevenheid in financieele zaken en iets in zijn wezen, dat vertrouwen in zijn persoon inboezemde. Wat men vreemd achtte, was, dat hij zijn Ministerie niet louter, uit zijne vroegere medestanders, maar ten deele uit hen koos, die tegen verantwoordelijk bestuur geijverd hadden. Bij latere wisselingen in zijn Ministerie bleek het intusschen, dat hij er vooral op uit was, om aan zijn bestuur kracht bij te zetten, door er practische mannen van talent of aanzien in op te nemen. In 1875 verving hij een | |
[pagina 265]
| |
alles behalve practischen Minister van Openbare Werken door den heer Merriman, den man, die in het House of Assembly het hem steeds het ergst lastig maakte, maar iemand van ontegenzeggelijke bekwaamheid. In 1876 bood hij het Ministerie van Naturellen-zaken aan den heer Sprigg aan, die, had hij niet verkozen, als hoofd der oppositie op te treden, stellig eene groote aanwinst voor hem zou zijn geweest. Na de zitting eindelijk van 1877, toen het een oogenblik geschenen had, alsof de oppositie, door den heer Sprigg geleid, hem van het kussen zou jagen, ving hij gemelden heer zijn aanstaanden Procureur (die tevens Minister van Justitie is), den heer Stockenström, af, wiens aanzien bij het Afrikaansche publiek hem tot een grooten steun voor elke Regeering moest maken. Met Engelsche begrippen mogen zulke handelingen niet strooken, maar aan de Kaap, waar het getal van hen, die voor Ministers deugen, klein en eene sterke Regeering volstrekt noodzakelijk is, werken zij zeer goed, en het pleit voor het gezond verstand van den heer Molteno, dat hij er zich van bediende. Voor hem zoowel als voor de Kolonie kan men het als eene eer beschouwen, dat het eerste verantwoordelijke Ministerie tot 1878, dus nagenoeg zes jaren, aanbleef. Het behoort niet tot het onderwerp van dit opstel, in eene beoordeeling of uiteenzetting van de regeeringsdaden van het Ministerie-Molteno te treden. Slechts dit zij opgemerkt, dat weldra ten gevolge der diamantdelverij het vertier in de Kolonie sterk toenam; dat het land zich in ongekende welvaart verheugde en het landsinkomen met groote snelheid steeg, en dat daarvan gebruik werd gemaakt tot het aanleggen van een spoorwegnet, dat diep binnenwaarts gelegen districten, ten deele meer dan halfweg de Noordergrens, met de zee verbindt. Oost en West vereenigden zich met dat plan, omdat, wat men ook tegen enkele trekken ervan zeggen mocht, daardoor in beider belangen voorzien werd. Om trouwens zelfs den laatsten schijn weg te nemen, dat Oost en West als twee provinciën van elkander waren gescheiden, dreef het Ministerie eene wet door, waarbij de leden van den Wetgevenden Raad niet meer zooals vroeger deels door de Westelijke deels door de Oostelijke kiezers zouden gekozen worden, maar door zeven kreitsen, waarin de Kolonie verdeeld werd; een maatregel, die tevens strekte, om den invloed van de Kaapstad en Grahamstad op de Raadsverkiezingen ten gunste van de buitendistricten, en dus van de boeren, te doen afnemen. Toen nu in 1874 in Engeland de conservatieven aan het roer kwamen, vond Lord Carnarvon, de nieuwe Minister van Koloniën, in Zuid-Afrika een paar zaken, die geregeld moesten worden. Wat het meest de aandacht wekte, was een geval in Natal, waar Langalibalele, een opperhoofd van vrij groot aanzien, wegens verzet tegen de Regeering met zijn stam uit zijn land verdreven en later in Basoetoland de Kaapsche overheid in handen gevallen en naar een ballingsoord ver- | |
[pagina 266]
| |
wezen was. Bisschop Colenso echter, de bekende schrijver eener historische critiek van den Bijbel, achtte Langalibalele door de Natalsche Regeering verongelijkt en begaf zich naar Engeland, om zijne zaak te bepleiten. Door een man van zijn aanzien ter spraak gebracht, liet het beweerde onrecht, aan het opperhoofd gepleegd, zich niet doodzwijgen, en Langalibalele had aan de bemoeiingen van den Bisschop te danken, dat hem in de buurt der Kaapstad eene betere woonstede werd aangewezen. Daar bleef het echter niet bij. In overleg met Lord Carnarvon had de geschiedschrijver Froude eene reis naar Zuid-Afrika ondernomen, onder anderen met het doel, om de zaak van Langalibalele na te gaan, wien hij na onderzoek tegenover de Natalsche Regeering vrij wel gelijk gaf. Maar er was meer, dat zijne aandacht trok. Tusschen de Republiek en het Britsche bestuur in Zuid-Afrika was de verhouding, zooals men weet, alles behalve gunstig. En niet louter geschillen zooals die over de Diamantvelden en de Keate-uitspraak gaven bezwaren. Het bestuur van de velden voldeed niet alleen de bevolking niet, maar was van dien aard, dat al de Europeesche volkplantingen in Zuid-Afrika er gevaar van konden duchten. In de delverijen werden eene menigte zwarten als werklieden gebezigd, ten deele uit diep inwaarts gelegen gewesten. Wat zij het liefst mede naar huis namen, was een geweer, en geweren werden op de velden aan ieder inboorling verkocht, die ze maar verlangde. De Luitenant-Gouverneur, de heer Richard Southey, vergrijsd in het Kaapsche bestuur, waarin hij ten slotte geruimen tijd de betrekking van kolonialen secretaris vervuld had, maar veel nauwer geestverwant van de oostelijke ‘settlaars’ dan van de Afrikaansche bevolking in Kaapkolonie en Republiek, ging dien geweerverkoop niet alleen niet tegen, maar trad in onderhandeling met allerlei Betsjoeana-opperhoofden, ten deele binnen het Transvaalsche woonachtig, om ze op den duur onder de Britsche vlag te brengen en de politiek, waarbij Engeland als beschermer der inboorlingen, desnoods ook tegen de boeren, optrad, tot het uiterste te drijven. Lord Carnarvon nam maatregelen, om het in Zuid-Afrika heerschende kwaad tegen te gaan. Naar de Diamantvelden, waar reeds eenmaal de rust zoozeer verstoord was, dat men er troepen heen moest laten rukken, werd, na terugroeping van den heer Southey, eene commissie tot het instellen van een onderzoek naar den staat van zaken en als administrateur een West-Indisch officier, Majoor (later Sir Owen) Lanyon, gezonden, die vroeger onder Sir Garnet Wolseley den veldtocht in Asjantie had meegemaakt en die in Zuid-Afrika eene niet zeer schitterende rol zou vervullen. Sir Garnet zelf, Engeland's populairste generaal, werd naar Natal gezonden, om aldaar een onderzoek te doen naar den strijd, die er geheerscht had, en naar den geheelen toestand des lands. Hij slaagde erin, om de Natallers in eene verandering der constitutie te doen toestemmen, die de Regeering het recht gaf, om een aanzienlijk aantal leden | |
[pagina 267]
| |
van den Wetgevenden Raad eigenmachtig te benoemen; hij liet Langalibalele, in strijd met Bisschop Colenso's wensch, in de buurt der Kaapstad en hij verborg, terugkomende, den indruk niet, dat Natal met zijne talrijke Zoeloebevolking en den machtigen Zoeloekoning Ketjwayo met zijne strijdbare regimenten aan de Noordergrens in een alles behalve veiligen toestand verkeerde. Eindelijk vertrok de heer Froude opnieuw uit Engeland naar de Kaapkolonie, niet als belast met eene officieele zending, maar toch in zoover in eene eenigszins officieele hoedanigheid, dat hij later een verslag van zijne bevindingen en handelingen bij het Departement van Koloniën zou indienen. Hij was namelijk de man, die voor Lord Carnarvon's Zuid-Afrikaansche politiek het veld opnemen en tevens, zoover het pas gaf, ze inleiden zou. De bedoelde politiek was die van confederatie. Evenals reeds vroeger - ten deele insgelijks door toedoen van zijn Lordschap - in Britsch Noord-Amerika de verschillende koloniën tot gemeenschappelijke verdediging en gemeenschappelijk bestuur door een dergelijken federalen band vereenigd waren, als die de Republiek der Vereenigde Staten bijeenhoudt, zoo zou ook in Zuid-Afrika zulk eene vereeniging plaats hebben. Nieuw was de zaak niet, en het is reeds opgemerkt, dat zij vroeger in verband met een plan tot splitsing der Kaapkolonie besproken was; maar er waren eigenaardige moeilijkheden aan verbonden. Welke eenheid van Zuid-Afrika kon men hebben, zoo niet de Vrijstaat, met Engeland verzoend, en de Zuid-Afrikaansche Republiek eraan deelnamen? Kon men van de Republieken verwachten, dat zij zich ertoe leenen zouden, om onder de Britsche vlag te komen, en dat nog wel in een tijd, dat de verstandhouding tusschen het Engelsch bestuur van het Engelsche element in Britsch Zuid-Afrika en de vrije Staten alles behalve vriendschappelijk was? Het plan was, om alles in te leiden door eene conferentie in de Kaapkolonie, waar de verschillende Koloniën en Staten vertegenwoordigd zouden zijn en gemeenschappelijke maatregelen over landsverdediging, Naturellen-politiek en handel in wapenen en krijgsbehoeften beraamd zouden worden. Om de bevolking te polsen, - want bij het Ministerie vond de heer Froude een alles behalve gunstig onthaal - reisde hij de westelijke en Hollandsch-sprekende gewesten rond, en daar zijn voorstellingen van Lord Carnarvon's plannen hierop neerkwamen, dat goede verstandhouding tusschen de Engelsche Regeering en de Hollandsch-sprekende kolonisten de plaats van vroegere spanning zou innemen en dat, als Zuid-Afrika zich verantwoordelijk stelde voor zijne eigen verdediging zonder hulp van Britsche troepen, de blanke bevolking hare eigen politiek tegenover de inboorlingen zou kunnen volgen, zoo vond hij eene uiterst levendige en hartelijke ontvangst. Voor die ontvangst heeft hij zich dan ook niet ondankbaar betoond, want in zijn rapport over hetgeen hij aan de Kaap gezien en gedaan had, geeft hij, in den voortreffelijken stijl, waardoor zijne geschriften zich onderschei- | |
[pagina 268]
| |
den, eene hoogst gunstige schildering van wezen en zin der Hollandsche Afrikaners. In het Oosten was men trouwens niet minder met hem ingenomen, maar daar kwam hij slechts met die gedeelten des lands in aanraking, die geheel Engelsch waren of schenen, - wat hem dan ook het verkeerde denkbeeld inboezemde, als ware het geheele Oosten evenzeer Engelsch, als het Westen Hollandsch is, - en juist daar heerscht nog eene voorliefde voor afscheiding van het Westen, die het plan, als leidende tot het schenken van zelfbestuur in plaatselijke zaken van het Oosten, in een gunstig licht deed aanschouwen. Tot een practisch resultaat geraakte de heer Froude niet. Lord Carnarvon's plan, zooals hij het voorstelde, vond bijval bij velen, en vooral in het Westen had men nooit zulk eene opgewondenheid voor eene politieke zaak gezien. Maar het Ministerie was ertegen, omdat het er zich gekrenkt door achtte, dat de heer Froude zich onmiddellijk tot het volk wendde en dat Lord Carnarvon het gewaagd had, zelf de personen te noemen, die zijns inziens uit Oost en West behoorden benoemd te worden, om ter conferentie te verschijnen. Met het Ministerie stemden in de vrij talrijke persoonlijke aanhangers van den heer Molteno en andere leden, die dat niet waren, maar die deels wellicht eene zedelijke versterking van het Hollandsch-sprekend en -denkend element in de Kolonie van den maatregel duchtten, deels, zooals de groote verdedigers van de belangen der inboorlingen, ertegen waren, dat de Republieken en Koloniën zich vereenigen zouden, om één politieke lijn tegenover de inboorlingen te trekken. Tegen unie van Zuid-Afrika was, heette het, het Ministerie niet, maar men moest ze geleidelijk tot stand laten komen, en het ware beter, - iets, waar trouwens velen het òf toen mee eens waren òf later toe bekeerd zijn, - dat men alle Koloniën en Staten zich in de Kaapkolonie mettertijd moest laten oplossen en aan hare politieke vrijheden doen deelhebben, liever dan eene nieuwe en federale constitutie, kostbaar en samengesteld, in het leven te roepen. Het eerste conferentie-plan leed schipbreuk op een besluit, in eene buitengewone zitting van het Parlement (einde 1875) genomen, dat trouwens zoo gesteld was, dat het geene beleediging tegen de Rijksregeering inhield. In de plaats ervan stelde Lord Carnarvon eene conferentie te Londen voor; te gelijk noodigde hij President Brand uit, om tegen het midden van 1876 naar Londen over te komen, ten einde tot eene schikking over de zaak der Diamantvelden te geraken, en de Kaapsche Regeering, om zich - zooals zij inderdaad ingevolge een vroeger genomen besluit over de aanhechting der Diamantvelden zedelijk verplicht was te doen - met het bestuur van dat gewest te belasten. De Vrijstaatsche Volksraad gaf den President instructie, om zich van alles te onthouden, wat naar onderhandeling over confederatie leek, want het wantrouwen tegenover Engeland was diep geworteld. De heer Molteno, die bereid was, om als vertegenwoordiger der Kaapsche | |
[pagina 269]
| |
Regeering naar Engeland te vertrekken, kreeg insgelijks last, om zich tot de zaak der velden te beperken. Zoo werd te Londen Lord Carnarvon het met den President eens over eene geldsom, welke Engeland, om de goede verstandhouding te herstellen, aan den Vrijstaat zou toewijzen, die van zijn kant alle aanspraak op de velden liet varen, en met den heer Molteno, dat deze een wetsontwerp zou indienen tot inlijving van de Diamantvelden bij de Kaapkolonie. Van de Londensche conferentie kwam, naar den uiterlijken schijn te oordeelen, zoo goed als niets terecht. Door Lord Carnarvon werd intusschen een wetsontwerp opgemaakt, waarbij het Britsche Parlement aan de Koloniën en Staten van Zuid-Afrika verlof gaf, om zich onder zekere bepalingen tot het vormen eener confederatie te verstaan. Die confederatie zou plaats hebben onder de Britsche vlag - schoon nog niet zoolang geleden in zijn Lordschaps dépêches de vraag was opengelaten, of niet eene zekere eenheid, niet al te best bepaald, kon tot stand gebracht worden, waarbij de Republieken die vlag en dus het gezag der Koningin niet behoefden te erkennen. Bewegingen waren trouwens reeds aan den gang gezet, waarvan men kon gelooven, dat zij den republikeinschen geest zouden fnuiken. Het ontwerp was overigens wel niet van dien aard, dat er geenerlei bezwaar tegen was, want bepaaldelijk in Naturellen-zaken behield zich de Rijksregeering meer recht voor, dan het raadzaam scheen haar toe te kennen, maar per slot van rekening waren die bezwaren zoo gewichtig niet, en later werd nog het een en ander uit het ontwerp verwijderd, dat het voor de voorstanders van vrijheid min aannemelijk maakte. Maar ook Lord Carnarvon's ‘Zuid-Afrika Wet’ was niet bestemd, om van practisch nut te worden. Nog één punt dient hier aangestipt. De ingenomenheid met de beloften en voorstellingen van den heer Froude bleef in het Westen geruimen tijd heerschen en vond weerklank in de Hollandsche bladen der kolonie, die sedert het plotseling toenemen van den bloei van Zuid-Afrika vrij wat meer lezers vonden en invloed uitoefenden dan vroeger. Die bladen intusschen hielden zich eensdeels binnen de perken der gematigdheid en anderdeels drong hun invloed niet door tot het minst geletterde gedeelte der Hollandsch-sprekende bevolking. Hunne taal is de Hollandsche schrijftaal, en wie, buiten de kerk, nooit iets anders dan Kaapsch-Hollandsch hoort spreken en wel lezen maar juist niet vlot lezen kan, heeft met die schrijftaal - hoog-Hollandsch, zooals men ze aan de Kaap noemt, - moeite. Met het oog deels hierop en deels op het recht van het Kaapsch-Hollandsch, als taal van een afzonderlijk volk, om eene schrijftaal te zijn, vormde zich, toen zaken als het geschil over de Diamantvelden den haat tegen Engelsche willekeur en den zin voor Afrikaner nationaliteit verlevendigden, aan de Paarl een ‘genootschap van regte Afrikaanders’, dat weldra met pleidooien voor en geschriften in de ‘Afrikaansche taal’, | |
[pagina 270]
| |
zooals het Kaapsch-Hollandsch heeten zou, voor den dag kwam. De spelling dier geschriften is stipt phonetisch, en op zeer vele Afrikaners maakt het lezen ervan een alles behalve gunstigen indruk. Toen echter een blad - de Afrikaansche Patriot - in de Afrikaansche taal begon uitgegeven te worden, kwam menigeen tot lezen, die het vroeger niet deed. Geschreven in de taal en den geest van een boerenstand, die de godsdienstige zijde van elke zaak op den voorgrond pleegt te stellen, en bezield met brandenden ijver voor de Zuid-Afrikaansche nationaliteit, zou de Patriot, waarvan eerst weinig notitie genomen werd, in de dagen na de annexatie van het Transvaalsche eene wezenlijke macht in Zuid-Afrika worden. | |
VIII.President Burgers was in Europa op den tijd, dat de heer Froude in de Kaapkolonie den volke verkondigde, dat een nieuwe tijd - een tijd van verbroedering tusschen Engelsch en Hollandsch - voor Zuid-Afrika was aangebroken. Hij bezocht Portugal en sloot er een verdrag over den spoorweg naar Delagoa-Baai, waarmede de Republiek in allen deele kon tevreden zijn. Hij bezocht België en boezemde Koning Leopold II levendige belangstelling voor Zuid-Afrika in. Hij bezocht Nederland en de indruk, dien hij en zijne verhalen van het aanstaande ‘Groot Holland’ onder het Zuiderkruis maakten, behoeft aan het Nederlandsch publiek niet herinnerd te worden. Overdrijving mocht in zijne voorstellingen gevonden worden, maar aan een grond, en wel een breeden grond, van waarheid ontbrak het niet. Zuid-Afrika is een goed land voor Hollanders, om in te leven, mits zij maar zin voor het goede hebben, dat men er vindt. De heer Van Gorkom werd als Superintendent-Generaal van Onderwijs, Drs. Jorissen en Roorda Smit werden als leeraars voor eene inrichting van hooger onderwijs, verscheiden anderen als onderwijzers of met het vooruitzicht van anderszins werk te krijgen naar de Republiek gezonden. De handelsstand werd opmerkzaam gemaakt op de voordeelen, die het verkeer met de Republiek kon aanbieden, en op de noodzakelijkheid, om naar die voordeelen een onderzoek te doen. Eindelijk, hetgeen toen het aan de Kaap vernomen werd, zelfs Engelschen hunne achting voor den President deed betuigen, - eene spoorwegleening werd gesloten en het zoo schuchtere Hollandsche kapitaal werd dus eene Afrikaansche Boerenrepubliek ten dienste gesteld. Ook Engeland werd natuurlijk door den President bezocht, en daar viel hem geene ongunstige ontvangst ten deel. Onder anderen vond een memorandum, waarin hij betoogde, dat er geene slavernij in de Republiek bestond en dat de beschuldigingen van sommige reizigers en zendelingen daaromtrent deels op verkeerde opvattingen, deels op feiten, die men even min der Regeering als het gros der bevolking kon ten laste leggen, berustten, bij den Minister van Koloniën bijval. Toch was Lord Carnarvon blijkbaar niet ingenomen met het denkbeeld, | |
[pagina 271]
| |
dat zijne plannen van een vereenigd en zelfverdedigend Zuid-Afrika onder Britsch oppergezag schipbreuk konden lijden op hetgeen een Boeren-president voor het door hem bestuurde land zocht tot stand te brengen. De Engelsche Minister was trouwens niet de eenige, op wien de verrichtingen van Burgers geen gunstigen indruk maakten. Waren Van Grorkom en Jorissen, erkende modernen, de mannen, wien men het onderwijs in de Republiek moest in handen geven? Was de President erop uit, om de Republiek, en vandaar uit Zuid-Afrika, te moderniseeren? Dat vroegen Kaapsche orthodoxen, en zulke vragen konden ook in de Republiek niet achterwege blijven. In de Volksraadszitting, die tijdens Burgers' afwezigheid en het bestuur van den waarnemenden President Joubert - den bekenden held van den vrijheidsoorlog - gehouden werd, besloot men, tegen den geest der vroeger aangenomen onderwijswet in, het gebruik van den Bijbel in de staatsschool verplichtend te maken, en toen de President terugkwam, ontbrak het even min aan bewijzen als aan geruchten, dat in zijne afwezigheid eene oppositie tegen zijn bestuur georganiseerd was. Wat er niet slechts tegen dat bestuur maar tegen het bestaan der Zuid-Afrikaansche Republiek broeide, daarover ontbreekt het niet aan geruchten en aanwijzingen, maar voorshands is daaromtrent weinig zekerheid te bekomen, al kan men het feit als zeker aannemen, dat van verschillende kanten de val der Republiek beoogd werd. Kort geleden werd in het Engelsche Parlement de vraag gedaan, of niet zekere rapporten van Majoor Butler over den Oranje-Vrijstaat en van Kolonel (later Sir George) Colley over het Transvaalsche konden overgelegd worden. Het antwoord der Regeering was ontkennend, en het is dus aan geschiedschrijvers van later dagen voorbehouden, om het publiek met die rapporten bekend te maken. Maar de aan de Kaap gangbare overlevering is, dat de beide officieren, die door Sir Garnet Wolseley naar gemelde landen gezonden waren, last hadden, om na te gaan, of zij voor annexatie aan het Britsche Rijk rijp waren; dat de Majoor omtrent den Vrijstaat gerapporteerd had, dat de bevolking met haar lot volkomen tevreden en volstrekt niet op de Britsche vlag gesteld was, maar dat de Kolonel, de kunst beter verstaande, om tusschen de regels zijner instructie te lezen, bericht had, dat de annexatie van het Transvaalsche volstrekt geen bezwaar zou opleveren. Een ander verhaal is, dat zekere landspeculanten van Natal en elders, ziende, dat er plannen tot annexatie in overweging waren, en zeer goed wetende, dat wellicht een Engelsch bestuur maar stellig niet dat van den President hunne speculatiën in de hand zou werken, met een of meer hooge beambten der Republiek reeds tijdens de reis van den heer Burgers onderhandelingen hadden aangeknoopt, die bevordering der annexatie ten doel hadden. Ook hiervan is echter geene zekerheid te bekomen, totdat zij, die van de zaak het rechte weten, er openlijk mee voor den dag komen. Nog had de President zijn voet niet weder op Zuid-Afrikaanschen | |
[pagina 272]
| |
bodem gezet, toen er iets gebeurde, dat noodlottige gevolgen voor de Republiek na zich zou sleepen. Ten noordoosten van Pretoria en ten westen van het dorp Lijdenburg ligt, tusschen de Olifants- en Steelpoorts-rivieren, het land van Sekokoeni, een opperhoofd, wiens stam een tak der Basoeto's uitmaakt. Dat land, door de meer oostelijk wonende Swazies indertijd veroverd en meerendeels ontvolkt, werd later, geruimen tijd vóór het verdrag van Zand-rivier, met ander aangrenzend gebied door hen aan de uitgeweken boeren verkocht, die de stichters van het dorp Lijdenburg zijn geworden. De Swazies zullen toen aangeboden hebben, het land eerst te reinigen, dat is al de nog overige bewoners om te brengen, maar dat wilden de boeren niet, die dit volk veeleer als dienstboden begeerden. Van de aanvallen der Swazies door de aanwezigheid der boeren bevrijd, had de stam gelegenheid, het land weder in rust te bewonen, en weldra versterkte hij zich door opname van overblijfsels van andere stammen, vroeger door Tsjaka's en Moselekatse's scharen verstrooid. Sikunti, Sekokoeni's vader, kreeg dan ook verlof van de boeren, om met de zijnen het land te blijven bewonen, waar in 1876 zijn zoon huisde. Sekokoeni was een heiden, die op den duur zelfs geene zendelingen in zijn land wilde, maar een zijner broeders was aan een post van het Berlijnsche Zendelinggenootschap opgevoed en verzocht, zich niet ver van Lijdenburg met de zijnen te mogen neerzetten, omdat hij daar in de nabijheid van een anderen zendingspost zou zijn. Beide broeders wisten, welk voordeel van de politiek van den heer Southey aan de Diamantvelden voor inboorlingen te trekken was, die van de heerschappij der blanken bevrijd wilden zijn. Toen nu, kort vóór de terugkomst van President Burgers, in de buurt der door Johannes bezette plek eene pas uitgegeven boerenplaats door haren eigenaar betrokken werd, belette hem Johannes, om er zich neer te zetten, en het bleek weldra, dat dit geene op zichzelf staande zaak maar het gevolg van een overlegd plan was, waar ook Sekokoeni van wist. Zoo althans deed de zaak indertijd zich voor. Niets kon den President, het hoofd vol van spoorwegplannen, verbetering van onderwijs en dergelijke zaken, ongelegener komen dan een Kafferoorlog, al had hij ook vroeger te kennen gegeven, dat zulk een oorlog, als den Transvalers leerende, om naar een gemeenschappelijk doel te streven, op den geest der bevolking en de toekomst der Republiek een heilzamen invloed zou uitoefenen. Het bericht van het gebeurde bij zijne komst in de Kaapstad vindende, liet hij terstond aan de Regeering te Pretoria weten, dat tot op zijne komst alle vijandelijkheden moesten vermeden worden, want hij vleide zich, dat de vrede bewaard zou kunnen blijven. Dat bleek echter niet het geval te zijn. De toon, door Johannes en Sekokoeni aangeslagen, was van dien aard, dat er niet aan te twijfelen viel, of zij waren erop uit, om het tot een openlijken oorlog met de blanken te laten komen, en Sekokoeni verklaarde openlijk, dat hij het geheele district Lijdenburg als zijn ge- | |
[pagina 273]
| |
bied beschouwde en voor zich eischte. Een veldtocht op betrekkelijk groote schaal, waarin meer dan tweeduizend burgers, in twee legers verdeeld, langs twee verschillende wegen naar Sekokoeni's sterkte zouden optrekken en een commando Swazies eerst tegen Johannes en later tegen Sekokoeni hulp zou verleenen, werd dus verordend. De Volksraad, zegt men, had den President gedwongen, het zwaard op te nemen, in plaats van te trachten, door onderhandelingen tot eene schikking te komen. Van den Volksraad was het plan afkomstig, om eene zoo groote macht te velde te brengen, in plaats van door middel van kleinere, elkander afwisselende commando's Sekokoeni's land te verwoesten en hem door honger tot onderwerping te dwingen. Dit alles is echter zeer de vraag: maar daarentegen is het zeker, dat wie indertijd de naar de Kaapstad overkomende berichten omtrent de zaak nauwkeurig overwoog, tot geen ander resultaat kon komen, dan dat de oorlog onvermijdelijk was en men voor het geheele Noorderdeel van de Republiek de ergste gevaren had kunnen duchten, zoo Sekokoeni ongestraft was gebleven. Maar dat was niet de opvatting van de vijanden der Republiek. Een dagblad, dat het steeds voor de inboorlingen tegen boeren en kolonisten opnam, de Cape Argus, en de Gouverneur der Kaapkolonie, Sir Henry Barkly, wedijverden in het overbrieven der moedwilligste leugens over den oorlog naar Engeland. Sekokoeni, heette het, - en dat wel onder anderen in de rede, waarmee de Gouverneur het Kaapsche Parlement sloot, - was een onafhankelijk vorst en geen onderdaan der Republiek; de oorlog was onnoodig en alleen ondernomen, om hem en zijn volk van hun land te berooven; de ergste gruwelen werden door de boeren gepleegd; het bezigen van bondgenooten als de Swazies (die later onder aanvoering van Sir Garnet Wolseley het meest tot den val van Sekokoeni hebben bijgedragen) was een beschaafd volk onwaardig, en wat dies meer zij. Eene Rijkswet werd - trouwens zonder gevolg - in werking gesteld, om Britsche onderdanen het deelnemen aan den oorlog te verbieden, als werd die oorlog tusschen twee vrije volken, beiden met Engeland op goeden voet, en niet tusschen de Republiek en een stamhoofd binnen haar gebied gevoerd, en brieven met allerlei klachten werden door Sir Henry aan den President gezonden. De President vergezelde zelf het Westelijk leger onder Generaal Smit, denzelfde, die op Spitskop de boeren tot de overwinning voerde. Paul Krüger, die voor den besten boeren-generaal doorging, maar met den President in onmin was, sedert het door hem bekleede ambt van vast Commandant-Generaal was afgeschaft, wees het commando van het andere leger van de hand, en ex-President Pretorius nam zijne plaats in. In het begin behaalden de legers besliste voordeelen. De bestorming van eene bergvesting door het leger onder Generaal Smit gelukte uitstekend, en het was de President, die de burgers door mannelijke en vurige taal tot den aanval had gebracht. Het andere leger | |
[pagina 274]
| |
ontving terstond versterking van een Kaffer-opperhoofd, van wien men gevreesd had, dat hij de zijde van Sekokoeni zou kiezen, en in menig gevecht werden afdeelingen van den vijand geslagen. Maar een aanval op de sterkte van Johannes, door de Swazies en de Lijdenburgsche boeren ondernomen, mislukte, doordat de boerencommandant weigerde, de Swazies naar eisch te ondersteunen, en het gevolg was, dat dezen vol woede aftrokken en geene hulp tegen Sekokoeni boden. Tegen de voordeelen, door de legers gewonnen, woog de rijke buit op, dien Sekokoeni door strooptochten in het Lijdenburgsche maakte, want om verlies van levens geven de Naturellen zooveel niet, als zij maar veel vee buit maken. Eindelijk, toen de beide legers aan Sekokoeni's berg vereenigd waren en men aan de Kaapstad reikhalzend uitzag naar een bericht van den val van die sterkte, weerklonk plotseling de mare, dat een storm mislukt was, doordat de boeren met geene mogelijkheid tot voortdringen en vechten te brengen waren; dat terstond daarop de kreet ‘naar huis toe’ overal in het boerenleger weergalmd had, en dat de met zooveel aandacht en ingenomenheid door het Afrikaansche publiek gevolgde veldtocht met eene volslagen mislukking geëindigd was. | |
IX.Jarenlang zou men hooren van de lafhartigheid der boeren, die, in plaats van te vechten, zich in ‘sluiten’Ga naar voetnoot(*) verborgen. Verdedigers der boeren hebben gezegd, dat de tegen hen gerichte beschuldiging valsch is: het was geene boeren-vechtmanier, om bergvestingen te bestormen, maar President Burgers had daar niet op gelet. Onjuist is dat beweren niet. Toen Mathebi's kop - de vroeger vermelde bergvesting - door Generaal Smit stormenderhand genomen was, werd er door een aantal boeren een protest daartegen en tevens een verzoek ingediend, om voortaan, naast de commandanten, ook vertegenwoordigers der burgerij, die geen commando hielden, in den krijgsraad toe te laten. Maar er zat meer achter de zaak. Reeds vóór de zitting van den Volksraad had men vernomen van een plan der boeren, om naar Pretoria te gaan en eene omwenteling te bewerken. Dat was niet geschied, maar tijdens de zitting had de President heel wat moeite gehad, om voor zijne in Holland gedane benoemingen en hetgeen hij verder gedaan had, om Holland met de Republiek in nauwere betrekking te brengen, de goedkeuring van den Volksraad te erlangen. Dat was, omdat men de invoering van verderfelijke nieuwigheden van hem vreesde, en kon hij in den Volksraad die vrees door persoonlijken invloed te boven komen, in het boerenleger ging dat niet zoo licht. Reeds vóór de mislukte bestorming van Sekokoeni's berg hadden zich dan ook reeds onheilspel- | |
[pagina 275]
| |
lende teekenen van insubordinatie bij een deel der burgerij voorgedaan. Of daaraan, zooals later beweerd is, de werking van geheime vijanden der Republiek deel heeft gehad, is eene vraag, die zich voorshands niet wel laat beantwoorden. Mogelijk is het, maar indertijd werd er niet van gehoord. Dit intusschen is zeker, dat het ‘huis toe’ der burgers evenzeer van wantrouwen in en ontevredenheid met de bestaande Regeering getuigde als van onwil, om langer te velde te blijven en zich aan in het oog der boeren noodelooze gevaren bloot te stellen. Sir Henry Barkly haastte zich, tegen beter weten in, - want hij had behoorlijke berichten ontvangen - uiterst overdreven en onmogelijke verhalen omtrent eene volkomen nederlaag der boeren, het bedreigen van Pretoria door Sekokoeni, enz. naar Europa te telegrapheeren. Die berichten zouden niet zonder werking blijven. Intusschen deed President Burgers al het mogelijke, om de booze gevolgen van het mislukken van den veldtocht te keeren, en bijgestaan door den dapperen Von Schlickmann, een gewezen Pruisisch officier, die een tijdlang op de Diamantvelden vertoefd had, had hij weldra een nieuw plan beraamd, om den vijand ten onder te brengen. Vrijwilligers werden in dienst genomen, die Sekokoeni's volk door honger en gedurige aanvallen tot het uiterste zouden brengen en wien, naast hunne soldij, plaatsen in Sekokoeni's gebied werden toegezegd. Allerlei leugens werden in de Kaapsche bladen over de bedrijven dezer vrijbuiters (fillibusters), zooals men ze noemde, verteld, maar schoon hun dappere aanvoerder weldra sneuvelde en zijn opvolger, Kapitein Aylward, bij zijne manschappen vrij wat minder in aanzien was, bleek het nieuwe oorlogsplan uitstekend te slagen. Om de vrijwilligers te betalen, was er echter geld noodig, en schoon de Volksraad, na het einde van den veldtocht bijeengeroepen, eene oorlogsbelasting had toegestaan, bleef de opbrengst meerendeels achterwege en kon men de vrijwilligers niet betalen, zonder andere betalingen te laten stilstaan. En nu verhieven zich tevens tegen Burgers stemmen, die zoolang hij te velde was, gezwegen hadden. Het moge onwaar zijn, dat predikanten der Nederduitsche Gereformeerde Kerk hun gemeenteleden geraden hebben, geene belasting te betalen, maar stellig is het, dat Ds. F. Lion Cachet in een der Kaapstadsche dagbladen in dien hachelijken toestand het bestuur van Burgers bij de Transvalers impopulair zocht te maken door de voorstelling, dat het doen overkomen van Hollanders, wier bezoldigingen betaald moesten worden, tot eene doorgaande opdrijving der belastingen zou leiden. Wat de werking van zulk geschrijf op een volk moest zijn, dat toch reeds, zooals elke boerenbevolking, belastingen hoogst onaangenaam vindt, behoeft niet vermeld te worden. En behalve dergelijke pogingen werkten nog andere oorzaken mede, om Burgers de achting te benemen, die hem werd toegedragen. Eene daarvan was de ontdekking, dat op de door hem te Amsterdam gesloten spoorwegleening nog voor geen £100,000, | |
[pagina 276]
| |
in plaats van, zooals men meende, £300,000, was ingeschreven. Het tijdvak van Burgers' Presidentschap liep in 1877 ten einde. Zijne tegenstanders, voornamelijk aan de Kaap, bewerkten, dat men den Hoofdrechter Reitz, van den Vrijstaat, een man, van wien men betere samenwerking met rechtzinnige predikanten verwachtte, de candidatuur aanbood, maar deze wees ze van de hand. En nu kwam men op het denkbeeld, om Paul Krüger, schoon deze zich met den President verzoend en zelfs op eene vergadering van diens bekeering gewaagd had, candidaat te stellen. Voor dezen zoowel als voor Burgers - want ook hij had natuurlijk zijne vrienden - werden requisitiën geteekend, dat zij zich verkiesbaar zouden stellen. Paul Krüger's verkiezing zou, in weerwil van zijne bekende scherpzinnigheid, ongetwijfeld eene schrede achteruit, een terugkeeren tot een zuiver boerenbestuur geweest zijn. Maar ook bij mannen, die uit den aard der zaak zulk een bestuur niet konden verlangen, begon Burgers, nu hij in benarde omstandigheden verkeerde, zijn krediet te verliezen. Aan kantoren van Kaapsche banken, te Pretoria gevestigd, zag men de schatkistbiljetten, waarmede de Regeering zich zocht te helpen, met minachting weigeren, en aan de goudvelden, waar Burgers de delvers niet eens gedwongen had, aan den veldtocht deel te nemen, en waarheen Sekokoeni, als geen strijd met Engelschen willende voeren, zijne plunderende benden niet gezonden had, weerklonken luide kreten, dat de Transvaalsche Regeering geene bescherming verschafte en dat de tusschenkomst van Engeland noodig was. Die tusschenkomst zou niet uitblijven. Toen het overdreven bericht van de nederlaag der Transvalers aan Sekokoeni's berg Engeland bereikte, hield te Londen de conferentie over Afrikaansche zaken zitting, en daarvan was lid de Natalsche secretaris van Naturellen-zaken, de pas tot ridder verheven Sir Theophilus Shepstone. Kaapsche afgevaardigden waren er niet, maar Lord Carnarvon raadpleegde meer met den heer John Paterson, lid der Assembly van Port-Elizabeth, die zich juist in Engeland bevond, dan met de werkelijke afgevaardigden, een van welken - de heer Akerman, thans voorzitter van den Wetgevenden Raad van Natal - het volgend verhaal heeft in de wereld gebracht. Wat aan de Kaap ieder inzag: dat de heer Paterson in weerwil van zijne kennis en welsprekendheid iemand was, dien men niet kon vertrouwen, omdat hij er altijd in slaagde, de zaken van de verkeerde zijde te beschouwen, scheen de Engelsche Minister van Koloniën niet te vatten. Met Paterson, Sir Theophilus en Sir Garnet Wolseley beklonk hij het plan, om van den toestand van het Transvaalsche gebruik te maken tot het hechten des lands aan Harer Majesteits bezittingen, iets, wat de zaak der Zuid-Afrikaansche confederatie, waarvan Paterson een beslist voorstander was, volgens hem een heel eind vooruit zou helpen. Zoo werd dan aan Sir Th. Shepstone opgedragen, om als Harer Majesteits buitengewoon commissaris zich naar de Zuid-Afrikaansche Repu- | |
[pagina 277]
| |
bliek te begeven, ten einde, naar het heette, over zekere grieven te handelen en de confederatie in de hand te werken. Zijne instructie intusschen machtigde hem, om, indien hetzij de bevolking, of een aanzienlijk deel ervan, of wel de Wetgevende Macht, ervoor bleek te zijn, dat het land onder de Britsche vlag werd gesteld, het gezag der Koningin af te kondigen. Sir Theophilus verliet Londen, logeerde daarna aan de Kaapstad bij den Gouverneur en begaf zich vandaar naar Natal. Schoon ieder wist, dat hij met eene zending naar het Transvaalsche belast was, haastte hij zich niet, en het jaar was bijna ten einde, toen hij zich op weg begaf. Eenige beambten en officieren, de heer Henderson, een Nataller, die volgens Transvaalsche en Natalsche berichten de aanhechting van de Republiek in zijne hoedanigheid van landspeculant meer dan iemand anders bevorderd heeft, en een klein aantal leden der Natalsche politie te paard maakten zijn gevolg uit. Wat de reden is, dat men hem toeliet, zich door een gewapend gevolg te laten vergezellen, is niet geheel duidelijk. Wel is het daarentegen duidelijk, dat de Republikeinsche Regeering inzag, dat er gevaar dreigde. Vooral aan den oorlog met Sekokoeni moest een einde gemaakt worden, om Shepstone de gelegenheid te benemen, zich daarin te mengen. Het opperhoofd was reeds zoozeer tot het uiterste gebracht, dat men zijn val weldra kon verwachten, en toen hem vanwege de Regeering vredesvoorwaarden werden voorgeslagen, die hem verplichtten, eene boete in vee te leveren, een deel van zijn land af te staan, zich als onderdaan der Republiek te bekennen en een commissaris der Republiek, aan het hoofd eener politiemacht, in zijne stad toe te laten, betoonde hij zich, naar het schijnt, geneigd, om zich daaraan te onderwerpen, hebbende hij reeds vroeger aan de Engelsche Regeering te kennen gegeven, dat ‘de boeren bezig waren met hem te dooden’. Toen Sir Theophilus te Pretoria verscheen, viel hem van den kant der meerendeels Engelsche werkliedenbevolking eene hoogst opgewonden en luidruchtige ontvangst ten deel. President Burgers bejegende hem vriendelijk en liet op zijn verzoek de grieven, waarover geklaagd werd, door eene gemengde commissie onderzoeken, terwijl hij den Volksraad samenriep, om over de vraag te beraadslagen, of men zich, zooals Harer Majesteits Commissaris verlangde, niet tot confederatie met de andere Staten en Koloniën zou willen verstaan. Geheel nieuw was dit denkbeeld voor de Transvalers niet, want reeds had de heer Joubert als waarnemend President zijne bereidwilligheid te kennen gegeven, om de Republiek aan de Kaapstad door afgevaardigden in de conferentie te laten vertegenwoordigen, welk denkbeeld de heer Froude geopperd had. Over de grieven hadden tusschen de heeren Henderson en Osborn ter eene, Paul Krüger en Dr. Jorissen - die toen reeds sedert eenigen tijd Staats-procureur was - ter andere zijde eenige bijeenkomsten plaats, totdat bleek, dat de heer Henderson eene soort van gerechtelijk | |
[pagina 278]
| |
onderzoek wilde houden over de wijze, waarop winstzieke speculanten, die op plaatsen, door Natallers bezet, recht beweerden te hebben, door de Regeering behandeld werden, en Dr. Jorissen weigerde, dat toe te laten. Wat den Volksraad betrof, toen de opening plaats zou hebben, liepen er geruchten, als zou de President, in overleg met Sir Theophilus, een ontwerp van eene nieuwe grondwet voorleggen, van welker aanneming het al of niet voortbestaan der Republiek zou afhangen. Dat geschiedde echter niet. De openingsrede bevatte slechts aanwijzingen van hetgeen er gedurende de zitting verhandeld zou worden. De vrede met Sekokoeni, die het eerst ter sprake kwam, werd na eenige tegenstribbelingen goedgekeurd, maar intusschen hadden er onderhandelingen tusschen Sir Th. Shepstone en gezanten van Sekokoeni plaats, die het opperhoofd weder een hoogen toon deden aanslaan en hem weerbarstig maakten. Daarna kwam de zaak der confederatie, en het was toen, dat de President in eene ernstige en welsprekende rede den Volksraad aan zijn plicht herinnerde. Dat vereeniging van alle blanke volkplantingen in Zuid-Afrika onder één vlag en met bevordering van gemeenschappelijk welzijn ten doel iets schoons had, dat erkende hij evenzeer, als dat de Transvalers ongaarne hun zelfstandig bestaan prijs wilden geven. Maar wilden zij onafhankelijk zijn, dan moesten zij de plichten weten waar te nemen, die der bevolking van een onafhankelijken staat opgelegd zijn. Belastingen waren verordend, maar zij kwamen niet in en de schatkist was ledig. Hoe was het dan mogelijk het bestuur te voeren? Dat mocht Burgers wel vragen, nu traktementen noch schulden afbetaald waren en nu, zooals later bleek, zelfs het postcontract niet zou zijn in stand gebleven, hadden niet Shepstone en Lanyon uit de hun ten dienste staande middelen de noodige betalingen gedaan. De Volksraad was niet vóór confederatie, maar besloot de zaak aan de beslissing van het volk voor te behouden. Daarna tot den staat der financiën overgaande, stelde hij onder de leden van het comité, dat hierover met het uitvoerend bewind maatregelen moest beramen, ook een paar Volksraadsleden aan, die hunne belastingen nog niet betaald hadden. President Burgers weigerde met hen te zitten en hevige tooneelen hadden plaats, waaraan ten slotte een zeer onvoldoende schikking een eind maakte. Toen daarop de President een plan tot wijziging van grondwet en bestuur voorlegde, werd er eenvoudig geene notitie van genomen. Op twee punten is in dien tijd te letten. Vooreerst, dat te Pretoria, waar behalve Sir Th. Shepstone en de zijnen een aantal andere Engelschen bijeen waren, de aanwezigheid van dezen tot voortdurende feestelijkheden, vreemd en stuitend in een zoo hachelijken tijd en juist door het contrast daarmede demoralizeerend, leidde. Dat ging zoo door tot op en kort na het einde der Republiek. Ten tweede, dat, indien de verkiezing van den President werd uitgesteld, er weldra geen twijfel | |
[pagina 279]
| |
meer was, of Paul Krüger zou meer stemmen bekomen dan Burgers. De bewering is geopperd, dat, zoodra Burgers hiervan de overtuiging had gekregen, hij besloot het liever tot den val der Republiek en het hijschen der Engelsche vlag dan tot de zege van zijn mededinger te laten komen. Voor zoover betrouwbare en duidelijke berichten reiken, is er geene reden, om die bewering juist te achten. Maar wel was er in berichten uit kringen, die den President zeer nabij waren, eene plotselinge wijziging op te merken, waarbij hoopvolle uitingen, dat de Republiek het houden zou, door zeer besliste aanduidingen, dat de aanhechting een afgesproken werk was, vervangen waren. En aan den anderen kant vergete men niet, dat eene vervanging van Burgers door Paul Krüger geene eenvoudige persoonsverwisseling was. Heel wat verplichtingen had Burgers op zich genomen, tegenover beambten, ten deele uit Holland overgekomen, zoowel als tegenover schuldeischers van den Staat. Kon men verwachten, dat met een zuiver boerenbestuur de beambten hunne plaatsen en bezoldigingen zouden behouden en de betaling van de renten der schuld, die trouwens reeds toen niet geschieden kon, naar eisch behartigd zou worden? Het was omstreeks het begin van Maart 1877, terstond na het mislukken van President Burgers' hervormingsplannen, dat Sir Th. Shepstone, bij een bezoek, dat de Voorzitter van den Volksraad en eenige andere heeren hem brachten, het eerst openlijk van de annexatie melding maakte. Zijne agenten waren toen het land reeds rondgegaan en hadden onder allerlei voorwendsels stukken laten teekenen, die door de teekenaars niet begrepen werden, maar later dienen moesten, om de aanhechting te rechtvaardigen. Wat hij aan zijne bezoekers meldde, was, dat het bleek, dat zij voor zelfbestuur ongeschikt waren, en dat dus Engeland zich genoodzaakt zou zien, om hun het werk uit de handen te nemen. Onthutst verzochten de bezoekers, het gesprokene te mogen opteekenen en aan den Volksraad bekend te maken. Ook daar heerschte ontsteltenis en men riep de hulp van den President in. Na een vrij heftig tooneel bewilligde deze erin, om den Volksraad met raad te dienen, en zijn hervormingsplan: vorming van een Ministerie, door den President te benoemen, terwijl daarentegen de Raad een Vice-President zou aanstellen; beperking der wetgevende macht tot Regeering en Volksraad, met uitsluiting van het volk; recht voor den President van ontbinding van den Volksraad; het hem ten dienste stellen van een korps gewapende politie, om hem in de uitvoering der wetten behulpzaam te zijn; oprichting van een Hoog Gerechtshof met althans één werkelijk rechtsgeleerde als rechter, en organisatie van plaatselijke besturen - werd thans ter hand genomen en met enkele wijzigingen goedgekeurd. Na het ambt van Vice-President aan Paul Krüger opgedragen te hebben, ging de Volksraad uiteen en de President zette zich tot de samenstelling van zijn Ministerie en zijn Gerechtshof. | |
[pagina 280]
| |
Intusschen had, nog vóór de sluiting van den Volksraad en weinige dagen na zijne eerste uitlating over de zaak, Sir Th. Shepstone ook reeds aan den Uitvoerenden Raad te kennen gegeven, dat de dagen der Republiek geteld waren. Dat zij dat waren, daar twijfelde te Pretoria niemand aan. Maar hoe eigenlijk in die dagen de zaken gegaan zijn, laat zich zoo licht niet uitmaken. Wel hoort men allerlei beschuldigingen. Aan Shepstone wordt verweten, vooreerst, dat hij de kracht tot wederstand, die nog bij het bestuur te vinden was, verlamde door het te dreigen met een inval van den Zoeloe-Koning en van Engelsche troepen, en dat hij later de aanhechting verhaastte, omdat hij uit de betere betaling der belastingen zag, dat het volk wakker begon te worden. Die betaling ging intusschen niet zoo vlot, of President Burgers moest, niet lang vóór de aanhechting, eene proclamatie uitvaardigen, dat wie zijne belasting niet betaalde, aan landverraad schuldig was. Den President beschuldigt men, dat hij, omgekocht door uitzicht op een pensioen, Shepstone trouw in zijne annexatie-plannen geholpen heeft, en stellig heeft hij veel toegelaten, wat niet gepast was, bij voorbeeld het drukken van de annexatie-proclamatie ter landsdrukkerij. Ook zou hij boeren, die hem kwamen vragen, of de Engelschen plannen tegen de vrijheid des lands koesterden, en die zulke plannen stellig hadden tegengegaan, met een mooi praatje om den tuin hebben geleid. Maar de zaak van zijn pensioen, zijne toelage of hoe men het noemen moge, schijnt eerst later te zijn opgekomen, en schoon hij, naar het schijnt, de aanhechting als gebeurlijk vooruitziende, niet verzuimde, die maatregelen te nemen, die, zijns inziens, de belangen van volk en beambten zouden waarborgen, zijn niet alleen mannen, die hem in die dagen van nabij konden gadeslaan, zijne vrienden en bewonderaars gebleven, maar verwijten ook anderen, die hem minder hoogachten, hem eer gebrek aan vastheid in de moeilijke omstandigheden, waarin hij zich bevond, dan het verraad, dat sommigen zijner ergste, niet ter plaatse aanwezige vijanden hem ten laste leggen. Wel zijn er, met name de Gouvernements-Secretaris Swart, die algemeen voor verrader worden uitgemaakt, zonder dat het voorshands gemakkelijk gaat, om de bepaalde daden aan te wijzen, waardoor zij in de dagen der annexatie dien naam verdiend hebben. Velen weten van de zaak, maar het rechte ervan wordt niet verkondigd. Dat is alles wat tot dusver ervan gezegd kan worden. Het was op 12 April 1877, dat te Pretoria door Sir Th. Shepstone, niet zonder vrees voor een aanval der boeren, het gezag der Engelsche Koningin over het Transvaalsche werd afgekondigd, en dat een protest tegen die afkondiging namens President Burgers werd voorgelezen. Daarmede verliet Engeland de baan van verzoening en overreding, die de Britsche Regeering, volgens de voorstelling van den heer Froude, betrad. Kaapstad, Mei 1881. (Wordt vervolgd.) Dr. J.W.G. van Oordt. |
|