De Tijdspiegel. Jaargang 38
(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Eene partij en een programma.De opmerking, dat de liberale partij in ons land gedesorganiseerd en machteloos is, munt zeker niet door nieuwheid of oorspronkelijkheid uit. Door de liberalen zelf wordt het met droefheid of verontwaardiging, door de oppositie met vaak kwalijk verholen vreugde telkens en telkens herhaald. Het verschijnsel op zichzelf getuigt niet van een bijzonder opgewekt en goed ontwikkeld politiek leven, doch zou overigens niets bedenkelijks hebben, daar het in elk staatsleven kan voorkomen, dat eene partij, hetzij door uitputting na vorige krachtsinspanning, hetzij uit onzekerheid omtrent het in de naaste toekomst na te streven doel, tijdelijk tot zwakheid en verdeeldheid vervalt, zoo niet aan dat verschijnsel een ander zich paarde, namelijk, dat niettemin die partij, die uitgeput is en verdeeld, die geen doel heeft, om na te streven, geen band, die haar bijeenhoudt, voortdurend regeeringspartij blijft. De elkander opvolgende ministeries leven bij de genade der liberale partij met dit onderscheid alleen, dat het eene ministerie zich geheel en al laat voortbewegen in de telkens wisselende richtingen, waarin de tijdelijke meerderheid het drijft, het andere, uit krachtiger persoonlijkheden samengesteld, erin slaagt, nu en dan der meerderheid een zachten dwang aan te doen en den schijn te doen geboren worden, dat het een eigen weg bewandelt. Vandaar eene weifeling en onzekerheid in ons politiek leven, die voor de nationale ontwikkeling de wrangste vruchten afwerpen. Reeds jaren duurt die toestand voort, en de uitweg is nog niet gevonden. Zelfs zouden de zeer uiteenloopende recepten, die worden voorgeschreven bij iedere verkiezing, wanneer er doorgaans aan geneesmeesters geen gebrek is, doen vermoeden, dat omtrent het ware karakter der kwaal nog de grootste twijfel bestaat. De liberale partij, zegt de een, heeft behoefte aan een man, die als de ware en krachtige vertegenwoordiger harer beginselen kan gelden en in wien zij als in een leider gelooven kan. De Diogenessen zoeken, maar vin- | |
[pagina 230]
| |
den den man niet, en hun blijft ten slotte niet anders over dan, de armen te kruisen en te wachten, totdat eene beschikking der Voorzienigheid dien Messias in het leven roept. Volgens anderen ontbreekt het de partij aan een programma en zou alles beter worden, wanneer maar een programma te vinden ware, waarom de liberale partij zich eensgezind zou kunnen scharen. Het groote gebrek is maar, dat, als het op stuk van zaken aankomt, er geen programma kan gemaakt worden, ruim en onbestemd genoeg, om alle liberalen onder dezelfde vaan te vereenigen. Geen allen bindend programma, maar bloot eene vereeniging van alle liberale krachten, om als een georganiseerd verbond over het geheele land te werken, zeggen weer anderen. Doch het ongeluk is, dat nog steeds zulk eene samenwerking is afgestuit op den clubjesgeest en de particuliere belangen niet alleen, maar ook op den haat voor den dwang der centralisatie, die afschrik inboezemde voor al wat naar vereeniging leek. Nog zijn er velen, die beweren, dat het kwaad eenvoudig schuilt bij de mannen, die naar de Tweede Kamer worden afgevaardigd, en bij de wijze, waarop zij werken. Maar de mogelijkheid, om daarin verandering te brengen? Ook die kiezers, die zich geroepen achten, hunne hooge ontevredenheid te kennen te geven over de houding van hun vertegenwoordiger, eindigen steeds weer, met denzelfden vertegenwoordiger naar het Binnenhof af te vaardigen. En zoo tast men radeloos rond bij iedere verkiezing, en blijft na iedere verkiezing de toestand juist dezelfde. Eer kan gezegd worden, dat hij verergert dan verbetert. De ondervinding toch, met het ministerie-Kappeyne opgedaan, is wel zoo ontmoedigend mogelijk. Want scheen met het optreden van dat ministerie niet de dageraad te moeten aanbreken van een beteren dag? Men had een man gevonden, en een oogenblik kon men zich vleien met de hoop, dat het geloof in dien man bij zijne volgers niet achterwege zou blijven. Het programma ontbrak niet; althans, men leefde in den waan, dat het programma, in de gedenkwaardige rede van 24 November 1874 ontrold, de leus kon zijn, die het liberale ministerie en de liberale partij in de Kamer zou kunnen hereenigen. De band eindelijk, de unie, zoo al niet van de liberale kiezers dan toch van de liberale gekozenen, was sedert eenigen tijd tot stand gekomen en voorspelde eene zegenrijke samenwerking, nu de leider der Unie kabinetsformeerder was geworden. Hoe die schoone verwachtingen in rook zijn vervlogen, is iedereen bekend; mij lust het niet infandum renovare dolorem. Maar heb ik geen recht dan te zeggen, dat de toestand ontmoedigender is geworden dan te voren? Het schenkt altijd verlichting aan het overkropt gemoed, wanneer men een zondenbok in de woestijn kan zenden, en het moet erkend worden, dat het de liberale partij niet aan vrijmoedigheid heeft gehaperd, om hem, die haar uit de woestijn naar het beloofde land zou leiden, dus met hare zonden beladen in de woestijn terug te drijven. Maar dat heeft haar het beloofde land geen stap nader ge- | |
[pagina 231]
| |
bracht. Dit is geene vrijspraak voor den heer Kappeyne: hijzelf, die op 24 November 1874 het woord sprak: ‘Geen ministerie valt dan door eigen fouten’, zal op dezen regel wel geene uitzondering ten behoeve van het ministerie-Kappeyne durven toelaten. Maar noodeloos, nutteloos en gevaarlijk acht ik het, in voortdurende verwijten te vervallen, als die leiden tot blindheid voor eigen tekortkomingen. Ook na den val van het ministerie-Kappeyne bleef de liberale partij onbetwiste meerderheid. Een extra-parlementair ministerie trad op, en ik zou de laatste willen zijn, om het aan de mannen van dit Kabinet als een verwijt toe te rekenen, dat zij gingen zitten op de zetels, die openstonden. Met voldoening kan gezegd worden, dat zij reeds meer dan één nuttigen, voortreffelijken maatregel hebben tot stand gebracht, doch als ik daar tegenover stel, dat zij allerminst in staat zijn, de liberale partij te leiden naar het beloofde land, dan geef ik eenvoudig uitdrukking aan eene waarheid, waaraan zeker die mannen zelf niet twijfelen, wier bedoeling het was, een ministerie van zaken, een ministerie boven de partijen te vormen. Op welke wijze moet dan de hervorming komen? Eene poging, iets bij te dragen tot eene oplossing, leveren de volgende bladzijden. De dagen van de glorie der liberale partij waren die, waarin Thorbecke haar erkend hoofd en leider was. Soms omdat zij zich aan dien superieuren geest gevangen gaf en zich door hem leiden liet, waarheen hij wilde? Geenszins, maar omdat hij de ideeën, die in de lucht zaten, wist te grijpen en uit te drukken en daardoor allen om zich heen vergaderde, die evenzeer doordrongen waren van die ideeën, zonder dat zij ze zich tot volkomen klaarheid hadden gebracht en zonder dat zij ze met dat gezag wisten uit te spreken; en omdat hij de beginselen, die onder zijne leiding het eigendom werden der liberale partij, consequent toepaste, zoodat de geheele partij uit overtuiging volgde, wetende, dat die beginselen onder zijne hoede veilig waren. Met hem heeft de partij gestreden voor de invoering van het ware constitutioneele stelsel. Toen de grondslagen daarvoor eenmaal in de grondwet waren gelegd: een verantwoordelijk ministerie; een parlement, waaraan men gepoogd had, zooveel mogelijk een representatief karakter te geven; ruime bevoegdheden aan de volksvertegenwoordiging; zelfbestuur in de provinciën en de gemeenten - toen was het de eerste taak der liberale partij, het aldus verworvene zorgvuldig te bewaren en de beginselen in vrijzinnigen geest in de organieke wetten uit te werken. En van die taak kweet zij zich, althans in den eersten tijd, verdienstelijk. Tegenover haar was geene andere partij denkbaar dan eene partij van reactie of, wil men liever, van behoud, die, nog met zekeren weemoed op het verdwenen regeeringsstelsel terugziende, zooveel mogelijk van den ouden zuurdeesem poogde te bewaren en, zoo het al onmogelijk was, tot het oude terug te keeren, dan althans in | |
[pagina 232]
| |
de toepassing van het nieuwe in plaats van moedig vooruit te gaan slechts schoorvoetend concessies wilde doen. Terwijl de liberale partij gouverneerde, was het de conservatieve, die controleerde. Maar tegenwoordig staan de partijen niet dus meer tegenover elkander. Toen de liberale partij eenmaal de voornaamste organieke wetten had tot stand gebracht, toen zij den nieuwen toestand had geconsolideerd, scheen hare eigenlijke taak afgedaan. De tijd der ontspanning kwam. Zij vergenoegde zich voorloopig met het bewaren van het verkregene, doch gevoelde geen lust, om, zag ook geen terrein, waarop, nieuwe overwinningen te behalen. Niettemin bleef zij meerderheid en als zoodanig tot regeeren geroepen, maar eenvoudig door het in waarheid conservatieve beginsel van het behoud bezield, was hare regeering eene bij uitstek krachtelooze. Er was geen nieuw doel, waarvoor zij eensgezind ten strijde trok, geen nieuw denkbeeld, waarvoor zij zich warm maakte. Haar regeeren bepaalde zich dientengevolge tot het afdoen der loopende zaken en het indienen van wetsontwerpen, waar de behoeften der maatschappij staatstusschenkomst dringend vorderden. Het weinig verkwikkelijk schouwspel van tweedracht in eigen boezem kon daarbij niet uitblijven. Waar geene groote belangen de partij bijeenhielden, twistten de leden, kiezers en gekozenen, over kleine belangen; waar naar geen bepaald plan gewerkt werd, had ieder zijn eigen, onfeilbaar plan; waar de vraag, hoever de staatszorg op het gebied van het maatschappelijk leven zich moet uitstrekken, naar geen vast beginsel werd beantwoord, had ieder voor elk bijzonder geval zijn eigen inzicht en zijn eigen beginsel. Wat kon er inmiddels van de conservatieve partij worden? Nu de liberale meer en meer hare rol begon over te nemen, bleef haar niet anders over, zoo zij op zelfbehoud prijs stelde, dan een steeds meer reactionnair karakter aan te nemen. Bij iederen maatregel, die van liberale zijde werd voorgesteld, al droeg die dan ook volstrekt geen bepaald liberaal karakter, wist zij haar verzet te gronden op beginselen, die zij toch zelf onmogelijk in toepassing kon brengen, zoo zij geroepen werd de regeering te aanvaarden. Hare critiek droeg bij voorkeur een lamenteerend karakter. Altijd werden, en altijd worden nog, de goede dagen geprezen, toen de liberale wetten nog niet gekomen waren, die eene zee van rampen over Nederland hebben uitgestort. Door het vrijhandelsstelsel der liberalen, heet het voortdurend, is Nederland's handel in den grond geboord; door het systeem der directe belastingen, eene liberale uitvinding, wordt de bevolking uitgemergeld; door het toepassen van Westersche wijsheid op Oostersche toestanden wordt de Javaan opgeofferd en het batig slot prijsgegeven; door het beginsel der staatsalmacht, eene liberale leer, wordt de ware vrijheid vernietigd en het volk met dwang geliberaliseerd. Doch al jammerden zij dus, dat nam niet weg, dat de conservatieve staatslieden, zoo zij door de liberale onmacht tijdelijk aan de regeering kwamen, niet tot | |
[pagina 233]
| |
het protectionisme terugkeerden, de accijnsen niet herstelden, geene andere koloniale politiek volgden en niet aarzelden, waar zij het noodig oordeelden, ook van de staatsalmacht gebruik te maken. Die oppositie maakte dan ook in den laatsten tijd den indruk weinig ernstig te zijn, en eene partij, die dus hare kracht zoekt in het bestrijden van al wat van liberale zijde kwam, zonder zelf een vast beginsel te volgen, was bestemd, langzamerhand te verdwijnen; vooral omdat ten slotte liberalen en conservatieven op den bodem van hetzelfde staatsrecht staan, en waar de eenen huiverig zijn te hervormen, de anderen het niet ondernemen tot het vroegere recht terug te keeren, de kloof, die beiden zou moeten scheiden, onmerkbaar is geworden. Wel beijveren conservatieve publicisten zich nog nu en dan, het te doen voorkomen, alsof er werkelijk in staatsrechtelijke opvattingen een fundamenteel verschil bestaat. Zij werpen zich bij voorkeur op als verdedigers van het koninklijk gezag, dat de liberalen heeten te willen ondermijnen. In den grond niet anders dan een verschil van grondwetsinterpretatie. Waar een artikel, al is 't ook maar door min gelukkig gekozen redactie, eenigen twijfel overlaat omtrent 's Konings bevoegdheid, legt de conservatieve pers het altijd uit in dien zin, dat 's Konings macht zoo uitgebreid mogelijk wordt genomen, terwijl de liberalen dikwijls een ander gevoelen aanhangen. Doch ook daarmee was geen terugkeer tot het oude régime bedoeld, al was het de liefde voor dat oude régime, die nawerkte. Trouwens, op quaesties van interpretatie bouwt men geene politieke partij. Gelijken tred met het wegslinken der conservatieve partij hield de opkomst eener nieuwe oppositie, die der kerkelijke partijen. Men moge het eene ramp en eene anomalie achten, dat uitsluitend kerkelijke partijen zich op politiek terrein vormen, de noodzakelijkheid lag ertoe, en niet in ons land alleen. De liberale partij had in den aanvang van kerkelijke fracties niets te vreezen, daar de beginselen van zelfbestuur, waarvoor zij ten strijde trok, ook aan de kerken ten goede kwamen. Maar toen als een noodzakelijk gevolg daarvan zichtbaar werd, dat de staat zich ook geheel en al van kerkelijke invloeden emancipeerde, kwam van de zijde der kerken, die het verloren terrein gaarne wilden herwinnen, verzet tegen de beginselen, wier opkomst zij aanvankelijk hadden toegejuicht. Het onderwijsgebied was bestemd, het terrein van den strijd te worden. Zorg voor het volksonderwijs, zou men zoo meenen, is niet een bij uitzondering liberaal beginsel. De opvoeding van het opkomend geslacht moet allen partijen ter harte gaan en is van een zoo overwegend belang, dat de staat alleszins gerechtigd, ja, verplicht is, ze tot een tak van staatszorg te verheffen. Aldus was ook de meening van de conservatieve vooral niet minder dan van de liberale partij in 1848. Doch toen de organieke wet, door de grondwet gevorderd, in behandeling zou komen, had er zich reeds eene kern van verzet gevormd, die zich tegen staatsbemoei- | |
[pagina 234]
| |
ing aankantte, zoodra het haar duidelijk werd, dat de staat het karakter der staatsschool als volkomen los van kerkelijke invloeden streng wilde handhaven. De eischen, door deze partij van verzet gesteld, moesten voor de liberale partij volkomen onaannemelijk zijn. De staat liet immers aan de kerkelijke gezindten volkomen vrijheid, als zij van het staatsonderwijs niet gediend waren, gezindtescholen op te richten, doch waar hijzelf de taak op zich nam, zijne toekomstige staatsburgers op te voeden, mocht hij geen onderscheid maken tusschen godsdienstige sekten, maar moest hij, zelf geene partij kiezende, gelegenheid geven aan de kinderen van één vaderland, om eene gezamenlijke opleiding te genieten. Het stond duidelijk in de grondwet, maar zou onbetwistbaar zijn, ook al ware het daar niet geschreven. Tegenover het stelsel der grondwet was slechts één ander mogelijk, namelijk dat van geheele vrijlating van het onderwijs, zoodat de staat zich tot een toezicht bepalen, maar zich met de regeling volstrekt niet bemoeien zou. Zulk een stelsel schijnt niet per se met liberale beginselen strijdig, maar even zeker als er een toestand der maatschappij denkbaar is, waarin dus de regeling van het onderwijs aan de maatschappij zelve kan worden overgelaten, even zeker moet getuigd worden, dat noch in 1857, noch in 1878 Nederland rijp was voor zulk een stelsel. Bij de kerkelijke partijen, wier verzet tegen de onderwijsregeling voortdurend sterker werd, omdat de kostbare concurrentie met de staatsschool haar steeds bezwaarlijker viel, brak zich inderdaad de overtuiging baan, dat het stelsel der volkomen vrijheid het eenige was, dat tegenover het stelsel der staatsschool kon worden gesteld. In de practijk bleef men wel vragen om staatshulp voor sektescholen, zelfs om inrichting van sektescholen van staatswege, maar men gevoelde zeer goed, dat theoretisch houdbaar alleen was de eisch van volkomen vrijlating van het onderwijs. Doch hoe de eischen geformuleerd werden, het was zaak voor de liberale partij, steeds op haar qui vive te zijn en de openbare school voor alle aanrandingen te bewaren. Zij was wel gedwongen, van de openbare school hare strijdleus te maken, omdat de vijand onvermoeid werkzaam was en, naar het scheen, steeds in kracht en invloed groeide. Zoo is het geschied, dat de onderwijsquaestie, die minder dan eenige quaestie eene politieke behoort te zijn, de twistappel werd tusschen onze politieke partijen. In de gelederen der liberale partij werd ieder opgenomen, die tegenover clericale aanmatiging de neutrale volksschool wilde handhaven, hoe hij overigens over andere quaestiën van staatsrecht of staatsbeleid mocht denken. Aan de overzijde stonden de Calvinistische oppositie en de Katholieke oppositie, door den band van haat tegen de volksschool bijeengehouden. En de conservatieve partij dobberde hoogst onzeker tusschen die beide richtingen op en neer. Het beginsel der neutrale school kon zij niet met ronde woorden prijsgeven, doch zij was althans gelukkig, een aanrakingspunt te vinden met de kerkelijke partijen, waar dezen zich schrap meenden te moeten | |
[pagina 235]
| |
zetten tegen het beginsel der staatsalmacht, dat, naar zij beweerden, ook aan de regeling van het staatsonderwijs ten grondslag lag. Wij zien in 187[8] de conservatieve leden allerlei redenen aangrijpen, om de onderwijswet der liberalen te bestrijden, waaronder bij sommigen een bedenkelijk overhellen tot de beginselen der kerkelijke fracties zich openbaarde, en de eenige uit hun midden, die aan het verleden der partij getrouw bleef en zijne stem voor de nieuwe wet uitbracht, nam kort daarop zijn afscheid van de Kamer, ongetwijfeld overtuigd, dat de tijd voor de oude conservatieve partij was voorbijgegaan. Welk karakter vertoont dan thans de oppositie, die, door eendrachtigen strijd tegen de onderwijswet geschapen, steeds geene woorden genoeg heeft, om de machteloosheid der regeeringspartij aan de kaak te stellen? Zeker is zij geen toonbeeld van eensgezindheid, dan alleen voor zoover zij het bestoken der liberalen tot grondbeginsel harer politiek aanneemt. Eensgezind was zij dan ook dikwijls met eene fractie der liberalen zelven, zoodra het niet het onderwijs gold, op welk gebied alleen geene tweedracht onder de gelederen der liberalen woedde. Maar uit zulke elementen schept men geene regeeringspartij. Brachten dergelijke wederzijdsche verwijten ons iets verder, aan de liberale partij zou ten volle het recht kunnen worden toegekend, der oppositie, die haar krachteloosheid verwijt, eigen krachteloosheid voor de voeten te werpen. Neemt men de Katholieke partij, de in ledental sterkste der oppositiepartijen, wat karakteriseert haar? Haar oorsprong verloochent zij natuurlijk niet, en waar het dus geldt, op te komen voor de sekteschool of pal te staan voor de rechten der Katholieken, waar zij die gekrenkt acht (missie te Rome, processies, provinciale subsidies voor kerkenbouw, doode hand, enz.), is de eenstemmigheid volkomen. Maar daarbuiten? welke gedachte leidt haar op politiek terrein? Het moet nog verklaard worden. In de aanprijzing van beschermende rechten, van indirecte belastingen, van eene batig-slot-politiek hoorden wij dikwijls hare woordvoerders gemeene zaak maken met de conservatieven. Toch kunnen wij moeilijk die beginselen als een credo der Katholieken beschouwen, als wij zien, dat de welsprekendste redenaar uit hun midden steeds vooraan op de bres staat, om de koloniale politiek der liberalen te verdedigen, en als wij ons herinneren, dat eene niet onbelangrijke fractie hare sympathie schonk aan het beginsel der rentebelasting. En hoe denkt de partij over het kiesrecht, over de toepassing van het parlementaire stelsel, over de defensie? Het is mogelijk, dat de meest roerende eensgezindheid daaromtrent heerscht, maar gebleken is het nooit. Trouwens, het hoofdorgaan der Katholieken zelf klaagt er voortdurend over, dat de band tusschen de leden harer fractie zoo los en van eene consequente politiek geene sprake is. Dat zij geroepen zou kunnen worden tot de regeering, is ondenkbaar. Eene regeerende partij, die geen ander beginsel heeft, dan dat zij Katholiek is, zou in Nederland niet geduld kunnen worden. Samenwerking met | |
[pagina 236]
| |
de andere groepen zou dus noodzakelijk wezen. Maar hoe zou wederom de samenwerking met het Calvinisme denkbaar zijn? Beide partijen zien de onmogelijkheid daarvan zeer goed in en verhelen het elkander niet, dat zij slechts in den strijd tegen den gemeenschappelijken vijand elkander ontmoet hebben, maar dat de klove tusschen Katholicisme en Protestantisme desniettemin nimmermeer gedempt kan worden. Als partij is de Calvinistische ontegenzeggelijk veel krachtiger dan de Katholieke, ja, dan eenige andere partij in ons parlement. Haar ontbreekt niet, wat de anderen missen, een man, een band, een programma. De eminente persoonlijkheid, die buiten het parlement aan haar hoofd staat, heeft begrepen, dat er voor eene politieke partij een hooger beginsel noodig is dan dat van strijd tegen een gemeenschappelijken vijand, en hij heeft door het gezag van zijne superioriteit de zijnen samengesnoerd in een over het geheele land vertakt bond en vereenigd tot aanhangers van één staatsleer. Het is niet zonder moeite gegaan. De eensgezindheid der broederen was nooit volkomen, en nog, schoon in veel mindere mate dan vroeger, komt de individualiteit bij den een of ander boven. Bepaaldelijk waren de meer aristocratische elementen der partij dikwijls huiverig, zich aan te sluiten aan de bij uitstek democratische eischen van den tot volksleider geboren aanvoerder. Ook waren velen niet zoo dadelijk toegankelijk voor de theorieën, hun door dien leider voorgehouden, die hun geheel nieuw waren en waarin het moeite kostte, het specifiek Calvinistische karakter te ontdekken. Maar een meesleepend talent, uitgebreide kundigheden, ongeëvenaarde werkkracht, taai geduld en energie kwamen alle moeilijkheden zegevierend te boven. Het gezag van den aanvoerder vond vooral zijn steun in de lagere klassen der maatschappij en in het volk achter de kiezers, die, zonder natuurlijk zijne theorieën te begrijpen, in hem geloofden, omdat hij ook uitnemend de kunst verstond in hunne taal te spreken en omdat hij zijnerzijds toonde met woord en daad in hen te gelooven. En zoo is thans de Unie geschapen, die hare vertakkingen over het geheele land uitstrekt. Bij de verkiezingen is aller samenwerking verzekerd. Overal wordt met den meesten ijver propaganda gemaakt. Het program, door den leider opgesteld, is het credo der partij. Geen candidaat voor de verkiezing wordt toegelaten, die dat program niet aanvaardt. De partij in de Kamer zelf is door dat program verbonden en vormt eene vereeniging, die volkomen is georganiseerd. Het is geen wonder, dat zij groeit in kracht. Wat nu dat program betreft, er zijn vele bezwaren tegen ingebracht, en ik zal de laatste zijn, de gegrondheid daarvan te ontkennen. Het heet een anti-revolutionnair staatsrecht, maar het ontbreekt niet aan stellingen, die in waarheid den naam van revolutionnair verdienen te dragen. Het wordt aangeboden als ontwikkeling van de staatsleer van Stahl, maar Stahl zelf zou moeite hebben zich daarin te herkennen. Het draagt den schijn eener wetenschappelijke beschouwing van het geheele gebied | |
[pagina 237]
| |
van staats- en administratief recht, maar beslist eene menigte quaesties op eene wijze, die op den naam van wetenschappelijkheid allerminst aanspraak kan maken. En bovenal is de grief gegrond, dat het verband tusschen de beginselen, hier ontwikkeld, kunstmatig is gelegd; dat zij aan verschillende partijen en verschillende staatsleeraars zijn ontleend, en dat zij aan het Calvinistisch beginsel slechts met dunne draden zijn vastgehecht. Doch dat alles neemt niet weg, dat het program als practisch weermiddel in den strijd onwaardeerbaar is. Het is de band, die de broederen bijeenhoudt, waar andere zaken aan de orde zijn, dan die onmiddellijk de school en het Calvinisme raken; het is een richtsnoer, waaraan zij behoefte hebben, als bij het beoordeelen van politieke quaesties hun Calvinistisch geloof hen in den steek laat; het is een credo, waarop zij zegevierend kunnen wijzen, als men hun de gewetensvraag voorlegt, wat het doel is van hun bestaan als politieke partij. En voor eene oppositie is dat genoeg. Iets anders wordt het, zoo eens die partij geroepen werd te regeeren. Afgezien nu van de omverwerping van het openbaar onderwijs, wat zou haar overblijven te doen? De verwezenlijking van het program als zoodanig zou eene practische onmogelijkheid blijken. In vele opzichten zou het niet verborgen kunnen blijven, dat zij juist hetzelfde willen als de liberalen, en zouden zij terugdeinzen voor het verwijt, dat zij ten slotte als regeering voor geen ander stelsel konden optreden, dan de liberalen, zelf hadden gevolgd. In andere opzichten zouden zij, het programma willende naleven, bemerken, dat de theoretische algemeenheden daarvan met de practijk al zeer weinig rekening hadden gehouden. Wilden zij eindelijk, aan hun oorsprong getrouw, het staatsleven van den Calvinistischen zuurdeesem doordringen, de thans achter woorden gemaskerde waarheid zou ras aan het licht komen, dat het botvieren aan hunne Calvinistische neigingen aan de vrijheid, die in het program voortdurend op den voorgrond wordt gesteld als Calvinistisch beginsel, den doodsteek zou geven. Onze slotsom is, dat, wordt er gesproken van desorganisatie der liberale partij, wij er veilig voor in de plaats kunnen stellen desorganisatie van het geheele politieke leven. Het is mijne bedoeling geenszins, de fouten der liberale partij te vergoelijken, maar de onbillijkheid moet vermeden worden, om haar alleen de schuld aan te wrijven van den toestand, waarin wij verkeeren. De tegenpartij werpt haar voortdurend halfheid, gebrek aan moed, angst, om eene besliste meening te verkondigen, voor de voeten. Inderdaad, bestaan degelijkheid, vastberadenheid en moed in het luide uitroepen van allerlei leuzen en in het verkondigen van gewaagde stellingen, aan de oppositie komt zeer zeker de eerepalm toe. Maar laten wij ons niet door den schijn verblinden. De oppositie kan zooveel meer zeggen, zich zooveel vuriger voordoen, omdat zij oppositie is en niet de allerminste kans heeft, regeeringspartij te worden. Zij behoeft niet bevreesd te zijn voor de | |
[pagina 238]
| |
gevolgen harer woorden; zij laadt geene verantwoordelijkheid op zich; van haar worden geene daden gewacht. Zulk vertoon van kracht geeft echter geen bijster goeden waarborg, dat zij ook innerlijk sterker is dan de regeeringspartij. De roeping der liberale partij blijft het bij dat al, den toestand van desorganisatie te doen ophouden. Het ligt in de reden, dat een eerste vereischte daartoe is, dat het onderling vertrouwen in hare gelederen terugkeert. Maar hoe? Twee wegen worden het meest genoemd, waarlangs dat doel bereikt kan worden: eene unie en een programma. Op kleine schaal heeft de stad Rotterdam onlangs een leerzaam voorbeeld aangeboden door eene poging, om het doel te bereiken langs dezen dubbelen weg: een programma en vereeniging van alle liberale krachten. Proefondervindelijk is de onmogelijkheid van die combinatie toen bewezen. De zaak zou, naar het ons voorkomt, hebben moeten mislukken, ook al ware de wijze van uitvoering gelukkiger geweest. Doch ook die liet te wenschen over. Wil men een programma, dat alle liberalen zal vereenigen, wat ligt dan meer voor de hand, dan alle liberalen op te roepen, om daarover te discussieeren, desnoods op grondslag van een ontwerp, dat tot leiddraad kan dienen zonder tot iets te binden? Maar onmogelijk is het, om tot eensgezindheid te komen, als eerst eenige heeren, die zichzelf als leiders der beweging opwerpen, en petit comité een programma vaststellen, dat als het eenige liberale waarmerken en dan tot de partijgenooten zeggen: ziedaar nu het programma, waarop wij ons zullen vereenigen; gij moogt er niets in veranderen, maar het dankbaar aannemende behoort gij allen tot onze vereeniging toe te treden. Naast die fout van het geheimzinnig en op eigen gezag handelen, kwam de tweede, dat men een deel der liberalen feitelijk buitensloot door uitnoodigingen slechts te richten tot twee der bestaande liberale kiesvereenigingen en niet tot de twee anderen, die, misschien aan de heeren ontwerpers van het plan minder sympathisch, zich echter evenzeer rekenen tot de liberale partij. Door die uitsluiting stiet men haar voor het hoofd, en het was dus schier ondenkbaar, dat zich uit haar midden mannen zouden laten vinden, om tot de nieuwe vereeniging toe te treden. Wat kon er zoodoende komen van het ideaal, de vereeniging van alle liberale krachten? Natuurlijk volstrekt niets. Drie der vier liberale kiesvereenigingen bleven zelfstandig bestaan, en slechts de vierde ontbond zich, om in de nieuwe kiesvereeniging te herrijzen, zoodat ten slotte niets veranderde, dan dat de vierde een anderen naam aannam en eenige nieuwe leden won. Toch beweerde die vierde kiesvereeniging nog, dat zij zich ontbond, om de vereeniging der liberale krachten te verzekeren, gedachtig zeker aan het woord van den Rotterdamschen dichter: ‘Men rekent d'uitslag niet, maar telt het doel alleen.’ Maar zelfs al ware de wijze van uitvoering gelukkiger geweest, het doel, beweerde ik, zou niet bereikt zijn. Eenvoudig omdat de uitge- | |
[pagina 239]
| |
breidheid eener liberale vereeniging in omgekeerde reden zou staan tot de uitgebreidheid van het programma, of met andere woorden, omdat hoe meer en hoe nauwkeuriger men in het programma preciseert, hoe minder kans er is, de liberalen, zooals zij thans zijn, voor dat programma te winnen. Niet omdat het het eigenaardige van het liberalisme op zichzelf is, dat er omtrent ongeveer alle punten van politiek de meest uiteenloopende gevoelens onder de partijleden bestaan - eene partij toch, die dus elk vereenigingspunt mist, verdient den naam eener partij niet - maar omdat de ontwikkeling van ons staatkundig leven in de laatste jaren nu eenmaal van dien aard is geweest, dat er op dit oogenblik geen eenigermate volledig programma van politiek denkbaar is, dat de verstrooide en op eigen hand vrijbuitende krachten tot eenzelfde doel kan vereenigen. Het dilemma is niet te ontkomen: òf een programma opgesteld, maar dan ook besliste verwerping en uitstooting uit de partij van allen, die dat programma niet onvoorwaardelijk aanvaarden; òf naar vereeniging van alle liberale krachten gestreefd, maar dan ook het ideaal van een allen bindend programma voorshands opgegeven. Met het stellen van dat dilemma is het opstellen van een programma niet veroordeeld. Het blijft dan nog de vraag, of er een te vinden is, dat niet alleen ontbindende, maar ook vormende kracht heeft; dat geschikt is, om een middelpunt aan te wijzen, waarom eene nieuwe, krachtige partij zich scharen kan. Blijkt dat inderdaad het geval te zijn, dan kan het eene goede politiek zijn, het ontbindingsproces te bevorderen. Maar zulk een programma verkrijgt men niet, door eenige bij vele liberalen gangbare phrases, deels beginselen van staatsrecht, deels regelen van politiek beleid betreffende, zonder veel verband aan elkander te rijgen, een procédé, dat tot nog toe doorgaans bij het opstellen van dergelijke stukken wordt gevolgd. Zulk een procédé is uitnemend in staat, de verwarring en verdeeldheid te vergrooten zonder eenig nut te stichten. Als ik hier weder als afschrikkend voorbeeld het Rotterdamsche programma aanhaal, dan is het niet, omdat dit nog meer dan eenig ander aan die gebreken mank gaat, - eer het tegendeel is waar - maar omdat het een der jongste voorbeelden is, waaraan in 't geheele land nog al aandacht is geschonken. Wij lezen in § 1. ‘Uitbreiding van de kiesbevoegdheid tot hen die, schoon zij geacht moeten worden de noodige bekwaamheid te bezitten, thans van het stemrecht zijn uitgesloten: a. reeds aanstonds door verlaging van den census, waar deze naar de plaatselijke gesteldheid te hoog is; b. bij herziening der Grondwet door toelating van capaciteiten.’ Weinig duidelijk, weinig logisch, weinig volledig. Zoo terloops wordt gezegd, wat men bij herziening der Grondwet wenscht. Maar wenscht men de Grondwet te herzien? Die vraag diende toch wel eerst gesteld te worden. Zoo ja, men stelle dien eisch dan althans voorop; zoo neen, men had veilig de opmerking achterwege kunnen laten, welke regeling van het kiesrecht men bij eventueele grondwetsherziening | |
[pagina 240]
| |
wenscht. Vooral, omdat het zeker hoogst gewaagd is, thans reeds te zeggen, dat bij herziening der grondwet, die wellicht eerst in ver verschiet zal plaats hebben, de kiesbevoegdheid juist alleen door toelating van capaciteiten zal worden uitgebreid. Moet in elk geval de minimum-census van f 20 worden gehandhaafd? moet betaling in 's rijks directe belastingen de maatstaf blijven? moet de census wisselend blijven naar de plaatselijke gesteldheid? Daarover zwijgt het program, alleen de toelating der capaciteiten stellende als eisch. Maar het is toch niet aan te nemen, dat alleen, om dit beginsel op te nemen, eene herziening der grondwet zou worden gewenscht. Toch zou men het haast uit het programma moeten afleiden, als men in § 2 gesproken ziet van het behoud der grondwettelijke bepalingen omtrent het openbaar onderwijs en verder van grondwetswijziging geen woord vindt. De vraag dus, of de grondslagen van ons staatsrecht wijziging behoeven, beantwoordt het program door te zwijgen ontkennend. Doch dit alles is niet klaar en bondig gezegd. Er had duidelijk geantwoord moeten worden op deze twee vragen: moet de liberale partij zich ten doel stellen grondwetsherziening, ja of neen? Zoo ja, moet dan het eenig doel zijn, de capaciteiten toe te laten tot het kiesrecht? Censusverlaging binnen de grenzen der grondwet is de eenige duidelijke eisch, die in § 1 is uitgesproken. Of niet in andere opzichten wijziging van ons kiesstelsel wenschelijk en mogelijk is, wordt geheel in 't midden gelaten, ofschoon toch waarlijk niet kan gezegd worden, dat dit een nieuw vraagstuk is, waarover niet reeds onnoemelijk veel is geklaagd en geschreven. ‘Gestadige verbetering van openbaar onderwijs met behoud van de daaromtrent bestaande grondwettelijke bepalingen’ zegt § 2, eene hoogst onschuldige paragraaf, die het vereenigingspunt van allen, die zich liberalen noemen, formuleert. De volgende § wil ‘hervorming van het belastingstelsel op den grondslag van a een aan ieders krachten geëvenredigde heffing van directe belastingen, b vermindering van de indirecte belastingen, rechten en accijnsen, voor zoover deze de algemeene welvaart benadeelen of de mingegoede volksklassen onevenredig drukken’. Wij treden met deze § op het gebied der staathuishouding en lezen hierin eene zeer prijzenswaardige theoretische stelling. Wat zij practisch als vereenigingspunt voor eene partij beteekent, is ons weder minder duidelijk. Nagenoeg een ieder kan haar onderschrijven: wie wil geene hervorming van ons belastingstelsel? wie niet de directe belastingen dus heffen, dat zij aan ieders krachten geëvenredigd zijn? wie geene vermindering van belastingen, die de welvaart benadeelen of die onevenredig drukken? Het verschil komt eerst bij de toepassing. Niets toch wordt door de theoretische stelling beslist omtrent practische vraagstukken als deze: moet de grondbelasting verhoogd worden? - volgens den een zouden dan de grondbezitters onevenredig gedrukt worden, volgens den ander | |
[pagina 241]
| |
zou die verhooging voor eene billijke verdeeling van lasten noodzakelijk zijn; moet er eene belasting op de inkomens worden ingevoerd, en moet die progressief zijn of niet? - volgens den een is progressie eene schreeuwende onbillijkheid, volgens den ander wordt door haar eerst evenredige druk verzekerd; moeten heffingen van eerste levensbehoeften worden afgeschaft? - er zijn er, die stoutweg beweren, dat die belastingen de mingegoede klassen niet drukken. En zoo kan men op 't gebied van het belastingwezen eene reeks van vragen stellen, op geene waarvan onze paragraaf eenig licht laat vallen. Wij blijven met de volgende op financieel gebied. Eene vrijzinnige handelspolitiek wil zij, ook tegenover de natiën, welke een ander stelsel in toepassing brengen, en bevordering van handel en nijverheid wil zij door krachtige maatregelen tot verbetering onzer groote gemeenschapswegen. Deze paragraaf laat aan duidelijkheid niet te wenschen over en heeft de verdienste der actualiteit. Wel kunnen deze quaesties van uitsluitend materieelen aard, althans naar mijn gevoelen, moeilijk tot politieke beginselen worden verheven, maar ik kan mij voorstellen, dat in tijden, waarin geene ingrijpender quaesties de aandacht vergen en waarin over die van handelspolitieken aard bepaaldelijk een sterk verschil van gevoelen zich openbaart, zulke beginselen den grondslag eener partijvorming kunnen uitmaken. Doch als onderdeel van een politiek programma zijn zij mij nog niet zeer begrijpelijk. Het verband tusschen vrijzinnige staatsrechtelijke beginselen en eene vrijhandelspolitiek, ofschoon ik het niet geheel ontkennen wil, komt mij toch niet noodzakelijk voor. In Engeland bijv. zijn de meeste conservatieven niet minder warme freetraders dan de liberalen, en in Frankrijk zijn velen der meest liberale kamerleden protectionisten en worden de vrijhandelsmannen vooral in de rijen der Bonapartisten gevonden. Bij ons is zeker het vrijhandelsbeginsel eene liberale, maar meer nog eene nationale traditie. Ons land is door de natuur bestemd tot eene stapelplaats, die alleen door vrijen handel bloeien kan. Het wordt ook door niet-liberalen weinig betwist; alleen loopt er thans strijd over de vraag, of het wenschelijk is, freetrader te blijven ook tegenover die landen, die een ander stelsel toepassen. Bij de protectionistische strooming, die door Europa gaat, kan deze vraag licht eene brandende worden, en dan kan het inderdaad zaak zijn, van haar tijdelijk eene politieke partijquaestie te maken. Tamelijk vaag en onbepaald is weder de vijfde §, die verbetering van de oeconomische toestanden in onze O.I. bezittingen wil (wie wil die niet?) zoowel door maatregelen, die tot de vrije beschikking van de inlandsche bevolking over haar arbeid zullen leiden, als door geleidelijke opheffing van de belemmeringen, die de ontwikkeling der bijzondere nijverheid aldaar nog in den weg staan. Voor zoover hierin uitkomt, dat wij de koloniën moeten beschouwen als iets anders dan eene melkkoe en dat wij de Javanen hebben op te voeden in hun | |
[pagina 242]
| |
eigen belang, is zulk eerie stelling in een politiek programma op hare plaats, doch eenige practische wenk voor het oogenblik is er moeilijk in te vinden. Wil men beginnen met trapsgewijze afschaffing van het cultuur-stelsel? met afschaffing van heerendiensten? wat wil men ervoor in de plaats geven? wil men conversie van communaal in individueel bezit bevorderen? hoe wil men de Indische financiën regelen? Bezwaarlijk kan wel een programma in allerlei bijzonderheden afdalen, maar het is toch niet te veel gevergd, dat het een richtsnoer aangeeft, opdat wie zou wenschen zich aan te sluiten, althans wete, wat bedoeld wordt. En hiermede is het programma ten eind, hen, die gaarne licht zouden wenschen bij de moeielijke vraag, waarheen de liberale partij zich thans moet bewegen, in een onaangenaam halfduister latende. Als programma voor eene gouverneerende partij steekt het zeer poovertjes af bij dat der anti-revolutionnairen, wier taak voorshands slechts tot het attaqueeren beperkt is. Zich bijna uitsluitend op materieel gebied bewegende, draagt het het merk van zijn oorsprong in den boezem eener handelsstad op het voorhoofd. De meest urgente zaken op ander gebied worden er eenvoudig niet aangeroerd, zelfs die niet, waarin partijkiezen in onze dagen onvermijdelijk is. De militaire quaestie zweeft dadelijk op een ieders lippen. In de tweede rij volgen dan eene reeks vragen, die ook waarlijk niet thans voor het eerst worden opgeworpen en waaromtrent eene partij zich eene overtuiging behoort te vormen. Zoo de financieele verhouding tusschen staat en gemeente, de verhouding der gemeentelijke administratie tot de provinciale en rijksregeering, de consequente doorvoering der scheiding van kerk en staat, de administratieve rechtspraak, de wetgeving op de vereenigingen, om ons maar tot het belangrijkste te bepalen. Men zal mij tegenwerpen, dat een programma niet in alles voorzien kan. Ik spreek het niet tegen, maar dat is geene reden, om maar eenige phrases, die het meest voor de hand liggen, op goed geluk aan te grijpen en tot een geheel te verbinden, waarin elke logische gedachte ontbreekt, gelijk met alle programma's, die ter gelegenheid der verkiezingen hier en daar in het land opduiken, het geval is. Een politiek programma kan, naar het mij voorkomt, van tweeërlei aard zijn; het kan òf een uitsluitend staatsrechtelijk karakter dragen, òf het kan tevens uitspraak doen over de taak, die de staat ten opzichte der maatschappij te vervullen heeft. Een politiek programma, dat een uitsluitend staatsrechtelijk karakter draagt, zal een eisch des tijds zijn, wanneer òf de grondslagen van het bestaande staatsrecht hervorming behoeven, òf op den bodem van het bestaande staatsrecht de verdere ontwikkeling van het publieke recht zoo urgent is, dat tijdelijk de quaestiën van staatshuishouding daarbij op den achtergrond worden gedrongen. Een programma, dat tevens uitspraak doet over de taak, die de Staat ten opzichte der maatschappij te vervullen heeft, zal dan noodig wezen, | |
[pagina 243]
| |
als de behoefte aan regeling van verschillende onderwerpen op het terrein van het maatschappelijk leven zich dringend gevoelen doet, en al naarmate de behoefte daaraan tijdelijk sterker is dan de noodzakelijkheid, om het publiek recht te herzien, zal het staathuishoudkundig karakter van het programma overwicht hebhen op het zuiver staatsrechtelijk. Het schijnt mij niet twijfelachtig, dat een programma van dien aard tot grondslag zou moeten dienen voor de vorming eener partij, die kans zou hebben, een aanmerkelijk deel der liberalen onder hare vaan te vereenigen. Er is zeker eene fractie, voor wie een zuiver staatrechtelijk programma de leus moet zijn, omdat zij de grondslagen van ons staatsrecht aan herziening wil onderwerpen met het doel, algemeen stemrecht in te voeren. Intusschen zie ik nog weinig teekenen, dat zij op een invloedrijken aanhang zou kunnen rekenen. Het komt mij ook voor, dat zij daarvoor haar staatsrecht nog te weinig heeft gepreciseerd. De leus algemeen stemrecht moge veel aanlokkelijks hebben voor het volk achter de kiezers, dat natuurlijk als belanghebbende partij minstens even bevooroordeeld is, als men de kiezers zelven steeds gelieft te noemen, maar hoe zij in hare holheid en onbegrijpelijkheid menschen heeft kunnen bekoren, voor wie de geschiedenis en het staatsrecht toch geen gesloten boek zijn, is mij altijd een der grootste raadselen geweestGa naar voetnoot(*). Zoolang de voorstanders niet een geheel programma van staatsrecht ontvouwen, waarvan het algemeen stemrecht de hoeksteen is, schijnt het mij geheel onpractisch, over de toekomst dezer leuze te spreken. Dat ons kiesrecht echter wijziging behoeft, terwijl het zich, wel te verstaan, blijft bewegen op den bodem van het bestaande staatsrecht; dat voorts op den bodem van dit staatsrecht menige organieke wet dringend herziening en verbetering eischt, daarover bestaat vrij wel eenstemmigheid. Dat verder vele gewichtige volksbelangen schade lijden, zoo de staatszorg zich niet daartoe uitstrekt, ook daaraan wordt bij de liberalen wel niet getwijfeld. Daarom behoort een programma aan te wijzen in de eerste plaats, welke wijzigingen ons publiek recht behoeft, in de tweede plaats, welke onderwerpen van publiek belang het eerst regeling vereischen. Hoofdtrekken behoeft het alleen aan te geven, maar hoofdzaken mag het niet voorbijgaan. Maar bovenal, al heeft het slechts hoofdtrekken aan te geven, het wachte zich, in doctrinaire stellingen, in niets zeggende algemeenheden te vervallen, doch het zij duidelijk, bondig en practisch. Doctrinaire stellingen zijn alleen vergund in een zuiver staatsrechtelijk programma, dat ten doel heeft, nieuwe grondbeginselen op te stellen tegenover de bestaande. Het programma, door Kappeyne in zijne rede van 24 November | |
[pagina 244]
| |
1874 geschetst, beantwoordde aan de hier gestelde eischen. Dat was een meesterstuk in zijne soort. Zoo dat echter spoorloos is voorbijgegaan, is het te wijten aan andere oorzaken, niet aan inwendige gebreken. Het had tot geloofsbelijdenis kunnen dienen voor eene nieuwe partij. De stukken daarentegen, als het Rotterdamsche, kunnen tijdelijk tot vereenigingspunt dienen van een groepje kiezers in eenzelfde district, maar intusschen stelt men in andere kiesdistricten weer andere punten op den voorgrond en vormt daar afzonderlijke groepen, en al die verspreide groepen kunnen toevallig weder in sommige punten samenstemmen, in andere van elkander afwijkende, terwijl tot overmaat van ramp zelfs de kiezers, die eindelijk na veel moeite zich om zulk een programma vereenigd hebben, weer uit elkander stuiven, als een punt, waarover toevallig niet gehandeld is, aan de orde komt, of zelfs maar, als men wat nader de punten op de i's tracht te zetten. Door het vormen van plaatselijke kiezersgroepjes nu bouwt men geene partij op. Doch zelfs een scherp geformuleerd, zuiver afgerond programma, als dat van Kappeyne was, moet - wij merkten het boven reeds op - in den gedesorganiseerd en toestand van de partij die kracht missen. Dat om zulk een programma de partij, als door hooger kracht gedreven, zich scharen zou, ware alleen denkbaar, als een man opstond, die de gaaf had, door de macht van zijn talent, zijn woord, zijn karakter vooral, tot volgen te dwingen. In de liberale gelederen is zulk een man niet te vinden. En waar die ontbreekt, is het zeker niet voldoende, zoo maar een programma, hoe meesterlijk ook, te midden der verstrooide scharen te werpen in de zoete hoop, dat de aan alle vereeniging en samenwerking ontwenden zich, als door magische kracht gedreven, tot eene nieuwe partij samenbinden. Vooral niet, omdat over de meeste punten van zulk een programma geene vaste meeningen bestaan, maar de overtuigingen zich nog vormen moeten. Een ieder is er wel van overtuigd, dat er op menig gebied veel moet gedaan worden en dat menige regeling grondige herziening eischt, maar omtrent de richting, waarin gewerkt moet worden, heerscht de grootst mogelijke verdeeldheid. Een aantal meeningen worden voorgedragen, maar de verspreide krachten, allen op eigen hand oorlogvoerende, hebben nooit ernstig getracht, omtrent eenig punt tot klaarheid te komen en zich omtrent de richting der hervorming te verstaan. Men neme de hervorming van het kiesrecht: nog onlangs nam niet alleen de liberale partij in de kamer, maar zelfs de geheele kamer met roerende eenstemmigheid eene motie aan, dat de hervorming daarvan wenschelijk is, maar wie kan wijzen op eene publieke opinie, die zegt, in welke richting die hervorming geschieden moet? Zelfs omtrent de fundamenteele vraag, of daarvoor grondwetsherziening noodzakelijk is, dan of reeds binnen de grenzen dezer grondwet hervormd moet worden, bestaat het grootste verschil van gevoelen. Even groot verschil van ge- | |
[pagina 245]
| |
voelen over de vraag, of eerst onze financieele wetgeving, die noodzakelijk invloed heeft op de kiesbevoegdheid, herzien moet worden. Men neme als tweede voorbeeld de financieele verhouding tusschen rijk en gemeente, die omnium consensu nadere voorziening eischt. Maar toen art. 45 der onderwijswet voorstelde, een nieuwen financieelen band te leggen tusschen rijk en gemeente, was er geen spoor van eensgezindheid te ontdekken omtrent de vragen, of dat raadzaam was, en zoo ja, op welke wijze dat moest geschieden. Even min eenig spoor van eensgezindheid, noch in de kamer, noch in den lande, omtrent de vraag, hoe de verhouding in de toekomst geregeld moet worden. De militaire quaestie als derde voorbeeld: ik vermeld de stelsels - Van Limburg Stirum, - De Roo, - Reuther, zonder de minste pretensie op volledigheid te doen gelden. Doch genoeg; ik geloof, dat het duidelijk is, dat vereeniging der liberale krachten aan het maken van een programma moet voorafgaan, en dat wil niet zeggen vereeniging der kamerleden alleen, daar hunne unie alle kracht mist, zoo die haar grondslag niet vindt in het volk zelfGa naar voetnoot(*). Voorshands kan tot grondslag der vereeniging moeilijk eenig ander criterium gelden dan dat, hetwelk thans nog de liberalen bijeenhoudt, trouw aan de openbare school. Tusschen alle kiesvereenigingen door het geheele land, die tot de liberale partij behooren, moet op dien grondslag samenwerking worden tot stand gebracht, waarbij de anti-revolutionnaire organisatie tot voorbeeld kan worden genomen. Jaarlijks zou eene groote partijvergadering gehouden moeten worden. Als uitvoerende macht moet een centraal comité worden gevormd van mannen, die bij de partij hoog staan aangeschreven en die zooveel mogelijk tot verschillende deelen des lands moeten behooren, zoodat het comité vertrouwd raakt met de toestanden in alle districten en zich gemakkelijk in betrekking kan stellen met de voornaamste mannen der partij waar ook. Het centraal comité behoort zijne agenten overal te hebben, om in 't belang der partij werkzaam te zijn en om het publiek leven, waar het sluimert, te wekken en steeds wakker te houden, niet in den tijd der verkiezingen alleen. De candidaten moeten gesteld worden in overeenstemming met het comité, dat zorg heeft te dragen, dat de eminentste mannen op den voorgrond worden gesteld, en dat de geheel onaannemelijke candidaten moet kunnen verwerpen. Een zekere dwang moet op die wijze den kiezers worden aangedaan, waartegen het verzet in den aanvang niet ontbreken zal, maar zonder eenigen dwang is partijdiscipline eene onmogelijkheid. Wanneer het comité toont, dat het met zijn streven ernstig is gemeend, en wanneer het over zijne werken het volle licht der openbaarheid doet schijnen, zal het langzamerhand winnen aan moreelen invloed, waardoor de tegenstand der eigenzinnigen en uitmiddelpuntigen zal worden gebroken. Een gevolg van de | |
[pagina 246]
| |
samenwerking der kiezers zal dan moeten zijn samenwerking der kamerleden. Geene ijzeren keten moet hun worden aangelegd, zoodat zelfs op ondergeschikte punten geene afwijking zou geoorloofd zijn, maar waar het leidende beginselen betreft, zou de partijvergadering de houding der partij moeten bepalen en zou afwijking daarvan uitsluiting ten gevolge moeten hebben. Het spreekt vanzelf, dat handhaving der schoolwetgeving alleen niet de leus der partij kan blijven. De taak van het centraal comité zou zijn, een programma uit te werken. Het zou zich daarbij moeten hoeden voor alle overijling en alle willekeur, zoodat het noodzakelijk een werk van langen adem zou wezen. Inmiddels zou in afwachting van een volledig programma telkens het een of ander practisch punt, dat het meest dringend bleek, op den voorgrond gesteld moeten worden. Een oogenblik scheen het, dat de Amsterdamsche kiesvereeniging Burgerplicht dat inzag, toen zij dit jaar censusverlaging stelde als eisch der liberale partij. Ongelukkig maakte echter de wijze, waarop zij daarmede omsprong, den indruk, dat men met eene weinig ernstige vertooning te doen had. Natuurlijk zou overigens, om dat streven van Burgerplicht vruchtbaar te maken, samenwerking door 't geheele land noodzakelijk wezen, zoodat ook elders geen candidaat kans had genade te vinden in de oogen der kiezers, die zich niet onvoorwaardelijk aansloot aan dien eisch. Zulk een parool nu voor de verkiezing te vinden, zou de taak zijn van het centraal comité, dat daartoe de publieke opinie zou moeten polsen en met voorname kiesvereenigingen in overleg zou moeten treden. De eindbeslissing daarover zou aan de partijvergadering moeten staan. Dat parool moet dan het schibboleth zijn voor alle candidaten, terwijl hun overigens geene geloofsbelijdenis zou worden voorgehouden of afgevergd, althans niet door het centraal comité. Natuurlijk is het niet noodzakelijk, dat het parool zoo uiterst eenvoudig zij en tot één enkel vraagstuk zich beperke: als er naar het oordeel der partijvergadering meer dan één zaak is, die dringend afdoening eischt, dan stelle zij die urgente zaken te gelijk aan de orde en neme geene candidaten aan, dan die daaromtrent eensgezind zijn. Op die wijze wordt tevens aan de bijzondere kiesvereenigingen eene gepaste vrijheid gelaten, om uit de candidaten, die zich bij het parool aansluiten, hare keuze te bepalen naar de beginselen, die zij belijden omtrent andere zaken, die hun kiezers evenzeer ter harte gaan. Zoo krijgt men een waarborg, dat er in de kamer eene compacte partij komt, die volkomen eensgezind is omtrent de maatregelen, die in de naaste toekomst behooren genomen te worden. En als die partij onbetwiste meerderheid is, dan moet vroeg of laat het kabinet zich naar haar stelsel schikken of dan moet uit haar midden een kabinet optreden, dat zijne taak duidelijk afgebakend vindt. Op practisch terrein moet men zich bij de verkiezingen en bij het vaststellen van een parool noodzakelijk bewegen, en daarom zij al | |
[pagina 247]
| |
dadelijk vooropgesteld, dat grondwetsherziening, waarover een ieder gewoonlijk den mond vol heeft, niet moet worden geëischt. Voorzeker houd ik de grondwet voor alles behalve volmaakt en zou ik grondwetsherziening eene groote weldaad voor ons land achten. Maar hoevele voorstanders de herziening der grondwet in alle gelederen moge tellen, wie kan het zich ontveinzen, dat het vraagstuk er nog ver van af is tot de sfeer der practische politiek te behooren? Van eene gevestigde volksovertuiging is nog volstrekt geene sprake; eene soort van onbestemd gevoel, dat enkele grondwetsartikelen eene gezonde ontwikkeling van ons staatkundig leven in den weg staan, is het eenige, wat de voorstanders der herziening met elkander gemeen hebben. Zelfs nog geene proeve is gedaan, om een ontwerp samen te stellen, waarin eene partij of althans eene fractie eener partij hare beginselen en aspiratiën neergelegd kan vinden. En het past den liberalen allerminst, met deze quaestie lichtvaardig te spelen. Want zoo zij in eenig punt eenstemmig zijn, dan is het hierin, dat art. 194 onverzwakt moet blijven gehandhaafd, en juist de opheffing van dat artikel is de eenige prijs, waartegen de oppositie hare medewerking voor eene herziening zou willen beloven. En de liberale partij, zelfs al was zij overigens omtrent eene grondwetsherziening volkomen eenstemmig, zou niet sterk genoeg zijn, om haar ten spijt der geheele oppositie tot stand te brengen. Stelde zij dus overhaast eene grondwetsherziening aan de orde, in elk geval zou zij zich eene zekere nederlaag bereiden. Is men daarvan doordrongen - en twijfel schijnt wel niet geoorloofd - dan zal het gevolg niet zijn, dat men eenvoudig van de grondwetsherziening afziet. Integendeel, niets is wenschelijker, dan dat dit werk, waartoe men toch eens zal moeten overgaan, vroegtijdig worde voorbereid. Doch men make niet die herziening tot hoeksteen van het programma, tot eisch van het oogenblik. In de politiek streve men slechts naar het bereikbare; zelfs hij, die van oordeel is, dat aan de wijziging, waaraan onze wetgeving op zoo menig gebied behoefte heeft, wijziging der fundamenteele wet moest voorafgaan, behoort, wil hij practisch staatsman wezen, van dat ideaal af te zien en al zijne aandacht te wijden aan het vraagstuk, hoe de wetgeving voorloopig ten goede kan worden gewijzigd binnen de grenzen der grondwet. Blijft men voortdurend grondwetsherziening eischen, het is het zekerste middel, om alle hervormingen tot onbepaalden tijd te verschuiven. Censusverlaging was het parool, dat bij de jongste verkiezing door het Amsterdamsche Burgerplicht als strijdleus is aangeheven, waarmee alleen censusgelijkmaking kan worden bedoeld. Met eenige uitbreiding, namelijk tot grondige hervorming der geheele kieswet, komt dit mij voor, de meest voor de hand liggende eisch van het oogenblik te zijn. De tegenwoordige regeling gaat aan tal van fouten en onbillijkheden mank, terwijl toch wel de regeling van het | |
[pagina 248]
| |
kiesrecht als de grondslag, waarop de vertegenwoordiging rust, minder dan eenige andere regeling vat moet geven aan de critiek. Nu mogen de grenzen, door de grondwet zelve gesteld, te eng zijn geworden, het lijdt toch wel geen twijfel, dat binnen die grenzen eene groote verbetering kan worden aangebracht en te eerder moet worden aangebracht, omdat de regeling volstrekt niet meer beantwoordt aan de beginselen, door haarzelve bedoeld. Het is volkomen onwaar, wat vaak beweerd is, dat de census de bedoeling heeft, een plutocratisch kiesrecht te grondvesten: hij heeft geene andere bedoeling dan uitsluiting van onbekwamen en afhankelijken door middel van een niet volkomen betrouwbaar maar, naar men meende, bruikbaar criterium. Vandaar, dat ook geen gelijke census voor 't geheele land werd gevorderd, maar aan de wet werd voorgeschreven, die ‘naar de plaatselijke gesteldheid’ te bepalen, zeker eene onbeholpen uitdrukking, waarvan echter de beteekenis wel te vatten is. De wijziging der kiestabel kan genezing aanbrengen voor de tallooze onbillijkheden en onregelmatigheden, die thans bestaan. Algemeene verlaging tot f 20, het grondwettelijk minimum, zou niet raadzaam wezen, omdat dan volstrekt niet met de plaatselijke toestanden zou worden gerekend, maar zeer sterke verlaging in de plaatsen met hoogen census zou in elk geval noodig blijken, omdat de kieswet juist in vele weinig ontwikkelde gemeenten den laagst mogelijken census heeft aangenomen en aan verhooging wel in geen geval gedacht zal kunnen worden. De census van f 20 bestond in 1878 in 514 der 1129 gemeentenGa naar voetnoot(*), en het aantal kiezers bedraagt hier iets meer dan 3 pct. van de bevolking, of slechts 1/10 pct. meer dan het verhoudingscijfer voor het geheele rijk. Het gemiddelde verhoudingscijfer is hooger in 68 gemeenten van f 24, 5 van f 26, 57 van f 28, 42 van f 30, 411 van f 32, 2 van f 34, 6 van f 36 en 8 van f 40. Er zal evenwel aanleiding bestaan, in de meesten dezer gemeenten het verhoudingscijfer nog te doen stijgen, als men in aanmerking neemt, dat de laagste census in bijna alle gemeenten van Noord-Brabant, Limburg, Gelderland, Overijsel en Drente gevonden wordt en aan dien hoogeren census deelhebben de plattelandsgemeenten der overige provinciën, de kleinere steden van Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht, Zeeland en Friesland en de voornaamste steden der oostelijke en zuidelijke provinciën. Dan blijven over de grootere steden, die, hoe grooter zij zijn, des te hooger census en des te minder kiezers hebben. Zij zijn slechts 16 in getal en hebben op eene bevolking van ongeveer 900.000 zielen circa 18250 kiezers, terwijl de minimum-gemeenten er 40.000 en de overigen er ruim 57000 tellen. De gegevens ontbreken mij, om te berekenen, hoe het kiezerspersoneel in de groote steden door censusverlaging vermeerderen zou. Slechts blijkt uit de vergelijking met | |
[pagina 249]
| |
het aantal kiezers voor de gemeenteraden, dat bij vermindering op de helft, wat met al deze gemeenten binnen de grenzen der grondwet zou kunnen geschieden, het aantal tot 30.000 zou stijgen. Althans in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, ook in Middelburg, Delft en Schiedam (die met hun f 60 een buitensporig hoogen census hebben, bij andere groote steden vergeleken), zou men nog lager kunnen dalen, en eene verdere vermeerdering met 6000 kiezers zou er licht het gevolg van kunnen zijn. Zoo zou het 18000-tal zich verdubbelen. De 57000 bovengenoemd zouden zeker in veel minder mate toenemen, zoodat blijkt, dat eene buitengewone uitbreiding van het kiezerspersoneel van eene perequatie niet te wachten zou zijn; wat echter van dezen billijken maatregel niet behoort terug te houden en wat intusschen leiden kan tot voortplanting der overtuiging, dat eene grondwetsherziening noodig zal zijn, om verder te kunnen gaan en de nog overblijvende onbillijkheden weg te nemen. Inmiddels kan de kieswet bovendien van een paar andere gebreken gezuiverd worden. Tegen de kunstmatige kiezersteelt, waartegen ook al grondwetsherziening het eenig afdoend geneesmiddel is genoemd, kunnen zeer goed maatregelen worden genomen, gelijk overtuigend door Prof. Buys in de Bijdragen (1875/76) is aangetoond. Prof. Buys slaat voor, art. 2 der kieswet dus te lezen: Deze wet houdt voor betalen het aangeslagen zijn in de kohieren, die op het oogenblik van het sluiten der kiezerslijsten tot den loopenden dienst behooren, tenzij bewezen worde, dat de grondslagen niet bestaan, waarop de aanslag in het personeel berust, of het bedrijf niet wordt uitgeoefend, voor hetwelk patent werd aangevraagd. Art. 11 moet dan allen inwoners van het district de bevoegdheid geven, het fictieve van een aanslag aan te toonen. Eindelijk kan de periodieke kiesdistrictenverschuiving onmogelijk worden gemaakt. De kiesdistricten zouden voorloopig behouden moeten worden, daar de grondwet ze wil, doch men zou ze vast kunnen maken door eene bepaling, dat, als na 5 jaar de bevolking des lands is aangegroeid met 45000 of een veelvoud van 45000, de districten, die de grootste overschotten hebben, de noodige supplementaire leden erlangen. Overigens zou het in 't belang eener rechtvaardige regeling zijn: ten eerste zooveel mogelijk kiesdistricten van 2 afgevaardigden te maken en slechts bij zeer hooge uitzondering grootere of kleinere, wanneer bijzondere omstandigheden daartoe leidden (Zierikzee zou bijv. licht een enkelvoudig district blijven, en Rotterdam zou zeer gevoegelijk in twee districten verdeeld kunnen worden); ten tweede zoo min mogelijk uiteenloopende bestanddeelen bij elkander te voegen. Het komt mij voor, dat thans geene andere zaak van zoo dringend belang is, om naast hervorming der kieswet te worden gesteld, zoodat ik zou wenschen, dat de liberale krachten zich voorloopig op geen ander doel richtten. Zelfs zou ik het niet noodig achten, den candi- | |
[pagina 250]
| |
daten hunne geloofsbelijdenis ten opzichte van den vrijen handel af te vragen, daar de protectionistische strooming, waarvan men hier en daar de opkomst bemerkt, nog volstrekt niet toont, eenig practisch karakter te dragen. Jammerklachten worden aangeheven over het prijsgeven der differentieele rechten en tegenover de maatregelen, in andere landen genomen, wordt met phrases over reciprociteit geschermd, maar er vertoonen zich geene sporen, dat onze protectionisten weten, wat zij eigenlijk voor wijziging in onze handelspolitiek op dezen oogenblik willen. Het stelsel van den vrijen handel is te zeer met ons geheele politiek en oeconomisch bestaan samengesmolten, dan dat ernstige aanvallen daarop te vreezen zouden zijn. Wat ik dus bedoel, is dit, dat het voor 't centraal comité geene reden moet zijn, een candidaat te verwerpen, alleen omdat hij geen onvoorwaardelijk voorstander van den vrijen handel is. Het blijve aan de kiesvereenigingen en de kiezers in de districten overgelaten, of zij om die reden den candidaat willen verwerpen ja dan neen. Maar, zal men zeggen, verbetering van het belastingstelsel is een ander punt, dat verdient op den voorgrond gesteld te worden. Ik antwoord, dat het zeer zeker een vraagstuk is, dat terstond ter hand genomen en bestudeerd behoort te worden. Gelukkig is intusschen de toestand der schatkist van dien aard, dat eene onmiddellijke voorziening niet dringend noodzakelijk is. Bij de nog zeer sterk uiteenloopende meeningen zou het onmogelijk zijn, in korten tijd een programma van belastinghervorming te ontwerpen, waarom eene krachtige partij zich zou kunnen vereenigen. Maar het is eene zaak, die spoedig aan de orde zal moeten komen en daarom behoort er door de partij buiten en door de partij in de kamer naar eene oplossing te worden gezocht. Langzamerhand moeten dus nieuwe vraagstukken binnen den kring van de bemoeiingen der partij worden getrokken, hetzij van staatsrecht, hetzij van staatszorg. Het moet wel de eerste taak zijn der liberale partij, die immers op den bodem van het staatsrecht van 1848 staat, dit staatsrecht tot hooger volkomenheid te brengen, dan tot nog toe is geschied. Zie ik wel, dan zal daartoe noodig blijken eene hervorming van ons militair stelsel, zoodat art. 177 ophoudt eene doode letter te zijn; eene algemeene, eenvormige en eenvoudige regeling der administratieve rechtspraak; eene regeling, die bij behoud der provinciale en gemeentelijke autonomie een waarborg geeft, dat de provinciën en gemeenten zich houden en desnoods gedwongen worden zich te houden binnen de grenzen der wet; eene betere verzekering der ministerieele verantwoordelijkheid. Aan hervorming dezer hoogst gewichtige onderwerpen, die onverwijld in studie verdienen te worden genomen, staat de grondwet niet in den weg. Toch zou langzamerhand blijken, dat zij den wetgever niet die vrijheid overlaat, die met het oog op de voortdurende ontwikkeling van het nationale leven gewenscht zou zijn. Helderder zou langzamerhand aan het licht komen, | |
[pagina 251]
| |
dat het tegenwoordig geslacht toch niet geheel meer op den bodem van het staatsrecht van 1848 staat, maar dat het niet ontoegankelijk is gebleven voor eene evolutie van denkbeelden, gelijk die overal plaats grijpt, waar eenmaal het constitutioneele stelsel wortel heeft gevat. Men zou geene moeite hebben, in die evolutie den langzamen overgang van het constitutioneele tot het parlementaire stelsel te ontdekken. Wordt dat eenmaal erkend, dan kan de overtuiging niet uitblijven, dat het de roeping van het vooruitstrevend deel der natie, van de liberale partij is, dat zuiver parlementaire stelsel ten volle te verwezenlijken. En is men eenmaal van die roeping doordrongen, dan, maar dan ook alleen, is het oogenblik gekomen, om de grondwetsherziening ernstig ter hand te nemen. Die grondwetsherziening wederom, gelijk wij ook reeds boven aanvoerden, heeft het centraal comité voor te bereiden. De volgende vragen - wij stippen hier slechts aan - zullen daarbij op den voorgrond moeten treden: welke grondwettelijke regelen moeten gesteld worden, opdat de Tweede Kamer zoo zuiver mogelijk eene vertegenwoordiging zij van het geheele volk? hoe een waarborg te vinden, dat het kabinet de uitdrukking zij van den wil der meerderheid? welke rol moet in een parlementair stelsel aan de Eerste Kamer zijn toebedeeld; hoe moet hare samenstelling, welke moeten hare bevoegdheden zijn? hoe behoort 's Konings macht te worden omschreven, zoodat er eensdeels voor wordt gewaakt, dat hij niet trede op het gebied der wetgevende macht, maar dat ook anderdeels zijne bevoegdheid van contrôle over het parlement en van opperleiding der administratie ten volle zij verzekerd? wat behoort de taak te zijn van een Raad van State? hoe moet de scheiding van Kerk en Staat consequent worden doorgevoerdGa naar voetnoot(*)? Die vragen beantwoordende, zullen wij langzamerhand tot een volledig politiek programma komen, maar een ieder zal toegeven, dat thans met een paar woorden eene bevredigende oplossing dier vragen te beproeven, eenvoudig dwaasheid zou wezen. Op het gebied der staatszorg evenzeer dunkt mij voor de liberale partij der toekomst eene gewichtige taak te zijn weggelegd. Eens was het haar hoofddoel, tegen al te vaderlijke bemoeiingen van een willekeurig staatsbestuur de individueele vrijheid te handhaven. De wijziging der politieke en sociale verhoudingen legt haar thans eene andere | |
[pagina 252]
| |
taak op. De overtuiging wint meer en meer veld, dat door volkomen vrijlating der sociale krachten de algemeene vrijheid niet het best verzekerd wordt. De Staat, die het algemeen belang moet voorstaan, kan den maatschappelijken strijd der bijzondere belangen, waarin de zegepraal niet steeds voor het recht is weggelegd, niet onverschillig aanzien. Het is zijne roeping, het algemeen belang tegen de bijzondere belangen, de zwakken tegen de sterken te beschermen. Hij mag daarom niet aarzelen, waar noodig, in de oeconomische en sociale toestanden in te grijpen. Reeds is de Staat in die richting werkzaam - wet op den kinderarbeid, op de coöperatieve vereenigingen, drankwet getuigen ervan - maar er zijn nog geene pogingen aangewend, een consequent stelsel op te bouwen en de richting, waarin gewerkt moet worden, met eenige nauwkeurigheid te formuleeren. Een programma voor dit sociale gedeelte der liberale richting zal mettertijd noodzakelijk blijken. De vragen, die ik mij voorstel, dat het eerst op den voorgrond zullen treden, zijn bijv.: hoe moet het vereenigingswezen in den meest uitgebreiden zin des woords worden gereorganiseerd en geregeld? op welke wijze is eene fabriekswetgeving mogelijk, zoodat de werkgever in zijne maatschappelijke vrijheid niet belemmerd wordt, maar tevens de belangen der arbeiders niet aan de zijnen worden opgeofferd? binnen welke grenzen is de Staat bevoegd en bekwaam voor de stoffelijke, verstandelijke en zedelijke behoeften der oeconomisch zwakken te waken? hoe kan de volkomen gelijkheid voor de wet voor de armeren en zwakkeren van eene theoretische stelling eene practische werkelijkheid worden? wat moet de Staat doen ter verbetering van den socialen toestand der vrouw? Zoo ligt een uitgebreid veld ter bearbeiding open voor de liberale partij. Verheeld kan het natuurlijk niet worden, dat, hoe dieper men in zulk een programma doordringt, hoe grooter omvang men aan zijne eischen stelt, hoe nauwkeuriger men ze preciseert, des te meer kans er is, dat de partij inkrimpt en leden verliest. Maar wat zij verliezen zal in omvang, zal zij winnen in kracht. Men zij toch niet te bevreesd, een candidaat prijs te geven, al heeft hij zich ook als een bekwaam en karaktervol kamerlid doen kennen, zoo hij zich niet onvoorwaardelijk aansluit bij het programma der partij. Het valt niet te ontkennen, dat zoodoende òf enkele districten, die hun afgevaardigde niet willen laten vallen, worden opgeofferd òf dat zij, uit vrees de tegenpartij in de kaart te spelen, zich aan een vrij onaangenamen dwang van het centraal comité moeten onderwerpen, maar beide kwalen acht ik van gering gewicht bij de heilrijke gevolgen, die ik ervan wacht. Het is de eenige weg, om tot eene krachtiger partijformatie te geraken. Slaagt men er slechts in, bij het land de overtuiging te wekken, dat de partij weet, wat zij wil, en zonder rechts of links te wijken haar weg bewandelt, dan kan het niet missen, of de nederlagen zullen spoedig in overwinningen verkeeren en de eerst | |
[pagina 253]
| |
ondragelijke dwang zal niet meer worden gevoeld, omdat men gaarne en uit overtuiging volgt. Één zaak zal, naar ik mij vlei, bij zulk eene partijformatie te duidelijker aan het licht treden, namelijk het totaal onhoudbare van het stelsel der verkiezingen naar districten. Toen ik boven in het kort de noodzakelijke wijzigingen onzer kieswet aanstipte, heb ik nog handhaving van het behandelde stelsel der kiesdistricten aangenomen, niet alleen omdat de grondwet niet vergunt, daarmee geheel te brekenGa naar voetnoot(*) maar ook omdat een ander stelsel nog niet genoeg aanhangers in den lande heeft gewonnen, om eene aanneming daarvan ook maar eenigszins waarschijnlijk te maken. Alleen eenige verbetering in de samenstelling der kiesdistricten wordt voorshands mogelijk geacht. Doch dat aan het proportioneele stelsel de toekomst is, lijdt bij mij geen twijfel. Èn op theoretische èn op practische gronden. Hoe angstvallig men bij het verknippen van het land in districten ook zorg drage, dat zooveel mogelijk homogene gedeelten bijeen worden gevoegd, een ieder, die de kaart van het land kent, beseft terstond, dat het onmogelijk is, ze dus te rangschikken, dat vertegenwoordiging der partijen naar hare getalsterkte gewaarborgd is. Zij, die nog aan de oude leer blijven hangen, dat de vertegenwoordiging niet juist een beeld van de natie behoeft te zijn, als zij maar bestaat uit wat men goede elementen gelieft te noemen, zien daarin natuurlijk geen bezwaar. Maar zoodra het zuiver parlementair stelsel op den voorgrond wordt gesteld, kan het toch wel niet missen, of de overtuiging moet zich baan breken, dat een parlement, dat niet een juist beeld der natie weergeeft, het moge dan een verlicht en sterk lichaam wezen, echter als vertegenwoordiging der natie niet slechts tal van gebreken toont, maar zelfs geen vasten bodem heeft, waarop het rust. Dit, wat de theoretische zijde van het vraagstuk betreft. En wat de practijk aangaat, dunkt mij, dat ras aan het licht zou komen, hoe om een tegenwicht te erlangen tegen den centraliseerenden dwang van eene het geheele land omvattende partijformatie, de middelpuntvliedende kracht van noode is, die door het proportioneele stelsel wordt gewaarborgd. Met het districtenstelsel toch zal de partij dikwijls gedwongen zijn, zich eene houding te getroosten, die zij bij de volkomen vrijheid van beweging, welke zij in het proportioneele stelsel geniet, liefst niet zou aannemen. In de eerste plaats: kan zij onverschillig blijven in districten, waarin zij zeker is, niet de meerderheid te kunnen verwerven? Zonder twijfel zal zij voortdurend werkzaam moeten zijn, om hare geestverwanten aan te moedigen, hare beginselen ingang te doen vinden, maar het baat haar bij de stembus niet, daar | |
[pagina 254]
| |
de stemmen harer geestverwanten, zoolang zij geene meerderheid uitmaken, eenvoudig weggeworpen worden. Is het wonder, dat zij er dan toe komt, in zulke districten, zoo er meer candidaten zijn, dien te steunen, dien zij van hare tegenstanders het liefst gekozen zou zien? Het is toch aan geene partij onverschillig, wien zij tegenover zich heeft, en er is geene enkele reden, waarom men haar wegens zulk eene handelwijze hard zou vallen. De liberale partij moest dan ook eindelijk eens ophouden, haar tegenstanders het ‘onzedelijk samengaan’ bij verkiezingen voor de voeten te werpen. De numeriek sterkste partij kan gemakkelijk dus spreken, maar het is onedel en ongerijmd, van hare tegenstanders te vergen, dat zij haar de overwinning gemakkelijk maken door af te zien van onderlinge samenwerking. De Katholieken hebben bijv. honderdmaal gelijk, als zij in Friesland de antirevolutionnairen helpen. Deed trouwens niet de liberale partij evenzoo, toen zij in Gorinchem den heer Berkhout steunde, om den heer Heemskerk te laten vallen? Het districtenstelsel noopt tot zulke combinatiën, en zoolang dat bestaat, zijn zij gerechtvaardigd. Maar dat neemt niet weg, dat het een ongezonde toestand is en dat zulke combinatiën licht de strekking hebben, de partij meer te binden, dan met de eerlijkheid en de beginseltrouw overeenkomt. Hoe krachtiger het politiek bewustzijn eener partij wordt, hoe meer haar zulk een vaak noodzakelijk handelen tegen de borst zal stuiten en hoe gretiger zij een uitweg zal zoeken. Kan het lang verborgen blijven, dat de eenige uitweg is het proportioneele stelsel, dat iedere partij vergunt, volkomen zelfstandig te werken, en dat ook niet de geringste krachten midden in vijandelijk land laat verloren gaan? En in de tweede plaats: nemen wij aan, dat het met de partijontwikkeling zoover gevorderd is, dat een beginsel op den voorgrond moet worden gesteld, dat eene groote scheuring in de gelederen dreigt te veroorzaken. Bij het districtenstelsel zal men dan vaak in een moeilijk parket komen. De gevoelens over het aan de orde gestelde punt zijn bijv. in een district zeer verdeeld: de eene helft der kiezers wil het parool van het centraal comité volgen, terwijl de andere helft met het nieuwe beginsel niet mee wil gaan. Elk onderdeel is echter niet sterk genoeg, om aan zijn candidaat de meerderheid te verzekeren. Dan moet wederom de weg der transactie ingeslagen. Òf een der deelen zal gaan kuipen om de gunst der oppositie, wat licht geschieden zal, als deze zelf geene hoop heeft, er een candidaat van haar kant door te halen, maar sterk genoeg is, om bij eene verkiezing den doorslag te geven. Òf het zal zich, als de oppositie zeer sterk is, bij den candidaat der oppositie neerleggen. Òf de uiteenloopende deelen zullen in Godsnaam maar liever, niettegenstaande verschil van gevoelen, blijven samenwerken, dan aan de tegenpartij eene kans te geven. Maar dan is weer één van beiden mogelijk: òf zij vallen af van de partij en nemen zelfstandig een candidaat, die niet met de verkiezingsleus in- | |
[pagina 255]
| |
stemt; òf zij blijven bij de partij, schoon een gedeelte zich niet dan zijns ondanks bij den candidaat van het centraal comité kan aansluiten. In al die gevallen ziet zich de partij verlamd en verzwakt, zelfs in het laatst gestelde, waarin zij haar candidaat verkozen ziet, omdat dan toch in dit geval die candidaat afgevaardigd wordt deels door kiezers, die niet met zijn beginsel instemmen. Dan drukt de moreele dwang, dien het centrale comité dikwijls zal moeten uitoefenen, loodzwaar. Van dat alles bij een proportioneel stelsel geen spoor. Men kan daarbij getroost de scheuring te gemoet zien, die steeds eene zuivering van den politieken dampkring zal medebrengen. Zoo bij het stellen van een nieuw beginsel een deel der kiezers in eenig deel des lands zich niet langer van harte bij de partij kan aansluiten, dan is er voor hen geen enkel bezwaar, een nieuwen kring te vormen. Zij kunnen een man van hunne keuze stemmen, en al zeer licht vinden zij ergens in 't land geestverwanten, met wie zij eene nieuwe samenwerking kunnen aanvangen. Is hun beginsel levensvatbaar, dan kan hunne afscheiding de kiem vormen voor eene nieuwe partij. Wie aan den anderen kant aan de leiding der partij zijn trouw gebleven, zien zich niet met onmacht geslagen, omdat een deel hunner vrienden zich heeft afgescheiden, maar zoo zij al in dat gedeelte des lands, waar zij vroeger meerderheid waren, het onderspit delven, hunne stemmen komen die hunner geestverwanten in andere deelen des lands versterken. Op die wijze komt het mij voor, dat met eene krachtige partijformatie en het proportioneele stelsel samen aan de beginselen van vrijheid en dwang beiden het meest mogelijke recht wedervaart en eene gezonde politieke ontwikkeling verzekerd is. Door zulk eene vereeniging van centralisatie en plaatselijke autonomie wordt een krachtig organisme opgebouwd. Mocht zulk eene toekomst voor de liberale partij zijn weggelegd!
Mr. R. Macalester Loup.
NASCHRIFT. Aldus schreef ik vóór de verkiezingen, die, gelijk meer is geschied, het bevredigend resultaat hebben opgeleverd, dat alle partijen hebben gezegepraald. Althans, ze weten het u allen voor te rekenen. Doch is het mogelijk, langen tijd blind te blijven voor de waarheid, dat het wederom eenig en alleen de antirevolutionnaire partij is, die gewonnen heeft, en dat de liberalen geslagen zijn? Waarom geaarzeld het te erkennen? Niet alleen heeft de liberale partij drie zetels verloren, maar bovendien is in eene reeks districten (Dokkum, Sneek, Arnhem, Zutfen, Tiel, Middelburg, Rotterdam) hare meerderheid zoo gering, dat de nederlaag der antirevolutionnairen bijna eene overwinning mag worden genoemd. Het verbaast me niet en ik betreur het niet. De uitslag kan geen andere zijn, waar eene georgani- | |
[pagina 256]
| |
seerde partij met een vast beginsel en een vast parool staat tegenover ongeorganiseerde kiezersgroepen, die overeenstemmen in eenige algemeene noties, maar die geen band hebben, die ze bijeenhoudt, geen doel zien, waarvoor zij met geestdrift kunnen trekken in den strijd. Eerst door nederlaag op nederlaag, vrees ik en hoop ik, zal de liberale partij leeren, wat zij behoeft. R.M.L. |
|