| |
Uit den vreemde, meegedeeld door mevr. Van Westrheene.
De houtduif.
De school was uit en de kinderen liepen her- of derwaarts, blijde, dat zij zich door stoeien en schreeuwen en spelen konden schadeloos stellen voor het lange zitten op de harde banken onder eene stilte, nu en dan slechts afgebroken door het gonzen van eene vlieg of een onderdrukten lach.
Daar kwam Désiré Géfrin aan, die gespijbeld had en zich nu, bij het uitgaan van de school, bij de andere kinderen voegde.
Tusschen het split van zijn hemd, op zijne bloote borst hield hij een vrij grooten vogel verborgen, een armzalig beest, dat, nog maar half van veeren voorzien, uit het nest gehaald was. Het kind nam den vogel in zijne beide handen en liet hem aan zijne makkers zien.
‘Wat is het voor een vogel, Désiré?’
‘Wel, eene houtduif.’
| |
| |
Een tiental kleine jongens kwamen in een kring om Désiré heen staan en verdrongen elkander, om beter te zien.
‘Wat is die jongen gelukkig! - Waar hebt ge hem gevonden? Hoe hebt ge hem gevangen?’
‘In het bosch natuurlijk; ik heb hem uit het nest gehaald. Er waren er twee, maar de andere heeft zijn nek gebroken, toen hij uit den boom viel.’
Nu kwamen ook de meisjes uit de school en eenigen van haar kwamen het kringetje nieuwsgierigen vergrooten.
Die bewonderende kinderschaar rondom den gevangen vogel vormde eene verzameling van petten zonder klep en katoenen hoedjes, vuile gezichtjes, opgestoken neusjes en oogenparen, glinsterend van begeerte, uitglurende onder de verwarde haren van het donkerste bruin tot het lichtste blond.
Het aardigste van de meisjes, eene kleine dertienjarige, iets grooter dan Désiré, stond vooraan in den kring.
‘Geef hem mij eens eventjes? Mag ik hem eens aanraken?’
En haar zacht knuistje raakte, terwijl zij de duif streelde, even de hand van den knaap, en de kleine, wilde jongen kreeg, zonder het zelf te begrijpen, eene trilling van genot bij het voelen van de onschuldige liefkoozing.
‘Hebt ge er zoo'n zin in, Annette? Welnu, neem dan maar aan; ik geef hem u.’
Dat was eene blijdschap voor de kleine. Zij drukte de duif dartel tegen haar halsje en terstond daarop liet zij het diertje in hare schooltasch glijden en liep hard weg, uit louter vrees, dat Désiré zich mocht bedenken.
Annette woonde een half uur van de school af, in een ander dorp, bij hare grootmoeder Pacaud. Zij was reeds buiten op den weg en het spoor van hare kindervoetjes mengde zich in de fijne afdrukken, welke eene kudde schapen in het stof hadden geborduurd, toen zij ingehaald werd door een jongen, die haar was nageloopen.
‘Géfrin heeft berouw,’ riep de knaap buiten adem; ‘gij moet hem het beest teruggeven.’
Doch Annette wilde het niet gelooven.
‘Ik weet, hoe'n leugenaar gij zijt, Philippe; gij zegt het, om mij de duif af te nemen.’
‘Ja, zeker zal ik haar u afnemen, als gij haar niet vrijwillig geeft!’
Hij greep het eene handvatsel van de tasch en terwijl Annette en hij beiden de tasch naar zich toetrokken, werd de arme duif, die tot nog toe zoo rustig gelegen had, in hare gevangenis heen en weder geschud. Annette schreide; de ondeugende jongen vloekte als een volwassen kerel en zou zeker de overwinning behaald hebben, indien Désiré in eigen persoon niet eensklaps op het tooneel was gekomen en hem op den rug gesprongen was. Zij rolden met hun beiden in de sloot. Zij sloegen en schopten elkander; zij krabden elkaar in het gezicht en trokken elkander aan de haren. Beide kemphanen deden hun best, doch toen zij weer opstonden, blies de grootste den aftocht en droop af met gescheurde kleeren en bloedenden neus.
Zoo lang zij in het bereik van elkanders stem waren, bleven zij elkander uitschelden en met steenen werpen en daarna zeide Désiré, nog verhit van den strijd en met eene kleur van trots over zijne overwinning, dat hij Annette zou thuisbrengen, om haar ingeval van nood te beschermen.
‘Hebt gij wel gezien,’ vroeg hij, ‘hoe hij ervan gelust heeft, die groote
| |
| |
lafaard? Wees maar niet bang; als hij u weer lastig valt, zal ik hem nog eens afrossen. Ik ben sterk!’ En hij liet zijne bruine handen zien, die vereelt waren door het klouteren in de boomen.
‘Hij zal het op mij wreken, als gij er niet bij zijt. Waarom komt gij nooit op school?’
‘Wel, ik loop veel liever in het bosch; dat is vrij wat prettiger.’
‘Wilt gij dan niet leeren?’
‘Och, ik kan lezen en schrijven; is dat niet genoeg? En als ik in het bosch loop, leer ik toch met mijne oogen. Ik ken alle beesten uit elkaar. Bij voorbeeld de houtduiven zijn altijd twee aan twee, als goede vrienden. Zij maken haar nest heel boven in de boomen, tusschen twee takken. Als men zoo hoog klimt, ziet men het geheele bosch, tot aan den rand toe, en als het dan waait, slingeren de takken heen en weer, en dan kraakt het!... Die vogels leggen maar twee eitjes, meer niet, en als de kleintjes uitkomen, zijn het een mannetje en een wijfje, broer en zuster.’
‘Maar zegt uw vader er niets van, dat ge zoo rondloopt?’
‘Hij geeft mij op mijne broek. Maar och, als ik 's ochtends het huis uit ga en den weg naar school op loop en er dan maar een zweem van zonneschijn is en ik eene lijster hoor fluiten, loop ik weg en ga ik den dag in het bosch doorbrengen, al weet ik, dat ik een pak slaag krijg, zoodra ik thuis kom. Als gij mee woudt gaan, zoudt gij eens zien, hoe pleizierig het is! Dan zou ik u allerlei nestjes laten zien; ik weet er op zijn minst twaalf op het oogenblik, en ook een nest vol eekhorentjes in een hollen boom. Als wij er heel stil vóór blijven staan, zullen wij ze tegen den stam op en neer zien loopen.’
Het denkbeeld van de eekhorentjes tegen den stam van een boom te zien loopen, met hunne staarten als vederbossen, lachte de kleine Annette zeer toe; doch zij was te verstandig, dan dat zij zou gaan spijbelen zooals Désiré. Wat zou grootmoeder Pacaud wel zeggen? Zij vond er evenwel een middel op.
‘Als gij de geheele week op school komt, wil ik Zondag de eekhorentjes met u gaan zien.’
Die belofte van het mooie meisje had meer invloed dan de klappen van vader Géfrin.
Drie dagen lang kwam Désiré trouw school; hij kwam alleen 's ochtends te laat. Om half vijf, als de school uitging, bracht hij zijn vriendinnetje tot aan de eerste huizen van haar dorp. Dan vertelde hij haar van zijne tochten in het bosch; dan vroeg zij hem om raad, hoe zij de duif zou opfokken, waarvoor hij haar reeds zeer handig eene kooi had gemaakt van dunne wilgentakjes; want zijn vader was mandenmaker.
De Zondag kwam en met toestemming van grootmoeder ging Annette met Désiré naar het bosch, om de vogelnestjes en de eekhorentjes te zien. Dat werd weldra gewoonte; de kleine jongen kwam bijna geregeld op school en Annette ging Donderdags en Zondags met hem naar het bosch, op de smalste paadjes, die nergens op uitkwamen dan op plekjes bloeiende heide, waar de konijntjes hun middagdutje deden in hun leger van droge bladeren en waar vogels tusschen het loof van eenzame beukenboomen, ver van de gebaande wegen, vroolijker zongen, van blijdschap om hunne eenzaamheid.
De schooltijd gaat spoedig voorbij voor dorpskinderen. Er waren ver- | |
| |
scheidene jaren verloopen. Annette werkt bij hare grootmoeder, strijkster van beroep. Zij ziet Désiré Géfrin zelden anders, dan wanneer zij elkander bij groote tusschenpoozen eens tegenkomen.
Bij het openstaande raam maakt zij van de laatste zonnestralen gebruik, om witte kraagjes te strijken en strookjes en kanten van sierlijke mutsjes te plooien; doch zij zingt niet onder het werk, zooals gewoonlijk, want hare lieve duif, die zij zoolang heeft bemind en verpleegd, is ondankbaar uit de kooi ontsnapt en weggevlogen.
De oude vrouw zat buiten op haar matten stoel en boven haar gebogen hoofd hing de ledige teenen kooi nog aan een spijker. Zij had, ondanks hare hooge jaren, nog goede oogen en heeft daar iemand herkend, die aan het einde van de laan kwam aanstappen.
‘Annette, daar komt een jonkman aan van je kennis. - Goeden avond, Désiré Géfrin, komt gij nog eens naar ons kijken?’
‘Zooals gij ziet, Vrouw Pacaud. - Goeden avond, Juffrouw Annette.’
Désiré is een flinke, breedgeschouderde jonkman geworden; zijn nieuwe kiel, van wit en blauw gestreept linnen, met een kraag, waarop met wit garen figuren en bloemen waren gestikt, stond hem goed. Hij glimlachte, toen hij de ledige kooi zag.
‘Hebt gij mijne houtduif dan niet meer, Juffrouw Annette? Is het dier gestorven?’
‘Neen.’ En al strijkende vertelt Annette hem, dat de vogel weggevlogen is en hoe het haar spijt, dat zij hem verloren heeft.
‘Zoudt gij dus in uw schik zijn, als iemand u de duif terugbracht?’
Dat vroeg hij op zulk een schalkschen toon, dat Annette haar werk een oogenblik staakte, om hem aan te kijken; toen zag zij, dat hij iets onder zijn kiel had, dat zich bewoog.
‘Gij hebt haar daar onder uw kiel, Désiré! Toe, gauw, geef hier!’
En terwijl zij de vluchtelinge streelde en weder in de kooi zette, sprak zij tegen het diertje als tegen een mensch: ‘Weet ge wel, dat ik Zondag niet met pleizier op de kermis van Meillottes gedanst zou hebben?’
‘Gaat gij erheen, Annette? Tot belooning danst gij dan vast wel eene quadrille met mij?’
‘Wel zeker, Désiré, dat beloof ik u. Maar hoe komt het, dat gij mij den vogel terugbrengt?’
‘Wel, dat zal ik u zeggen, Juffrouw. Ik had juist een stuk land bezaaid, toen ik eene houtduif zag, die mij op de hielen gevolgd was en korreltjes uit de voren oppikte. Het beest was zoo vlak bij mij en scheen zoo tam, dat ik op het denkbeeld kwam het te vangen. Ik heb er mijn kiel overheen geworpen en toen ik het beetpakte, zag ik, dat het één krommen teen aan den eenen poot had. Kijk, dacht ik, dat is de duif van Annette Pacaud, en toen ik klaar was met mijn werk, ben ik naar u toegegaan, om u het beest terug te brengen.’
‘Gij werkt dus nu op het land, mijn jongen,’ vroeg Vrouw Pacaud, ‘in plaats van manden te maken zooals wijlen uw vader?’
‘Och ja, Vrouw Pacaud; het mandenmaken beviel mij niet; dat was mij te eentonig; ik houd niet van zittend werk. Ik ben boerenknecht bij de Mignardes, hier anderhalf uur vandaan, en ik verdien al vol dagloon.’
‘Dus kunt gij, evenals Annette, reeds aan trouwen denken?’
| |
| |
‘Ja, en daar denk ik dikwijls aan. Ik heb goede armen aan mijn lijf en lust tot werken genoeg, om eene vrouw en kinderen te onderhouden.’
Dat zeggende, draaide hij verlegen zijn strooien hoed in zijne handen rond.
‘Ik weet wel, dat Juffrouw Annette een jaar ouder is dan ik....’
Doch de oude vrouw begon te lachen.
‘Als gij hier komt, om eene vrouw te zoeken, Désiré Géfrin, dan komt gij te laat, mijn jongen. Annette heeft haar woord gegeven aan Philippe Baudry.’
De arme Désiré stond geheel verslagen en Annette was bijna even bedrukt als de vriend van hare kinderjaren; zij merkte niet eens, dat zij eene chemisette met een koud ijzer streek.
‘Zoo!’ zeide Désiré eindelijk; ‘dus heeft het natte pak, dat ik hem eens in de sloot bezorgd heb, hem geluk aangebracht.’
Toen Désiré heenging, zeide Annette:
‘Tot Zondag, Désiré.’
‘Vaarwel,’ was zijn antwoord.
Neen, waarachtig, hij zou niet naar dat bal van Meillottes gaan, om er zijne Annette met Philippe te zien dansen!
Hij had bij zichzelf gezworen, dat hij er niet heen zou gaan, en toch zwierf hij dien Zondagavond om de tent heen, die tot balzaal was ingericht. De groote olmboomen van de plaats wierpen de beweeglijke schaduwen hunner bladeren op het grijze linnen der tent, en Désiré hoorde de dansmuziek en den maatslag van zware voetzolen op den hollen planken vloer; geroep, gelach, geschreeuw en schel meisjesgegil klonken door de muziek heen en al die klanken gaven den indruk van een luidruchtig, vroolijk gezelschap.
Telkens ging Désiré naar den ingang der tent, door gekleurde illumineerglazen verlicht, die er in slingers boven hingen en een regen van oliedruppels lieten vallen, telkens wanneer de wind het ijzerdraad liet schommelen; doch Désiré kon er niet toe komen, evenals de anderen eene entréekaart te nemen. Na langen tijd geaarzeld te hebben, ging hij naar eene plek, waar hij op eenigen afstand licht zag onder eene groep boomen.
De drinkers, die met hunne ellebogen op de tafeltjes der cantine leunden, schreeuwden zich schor bij het eindeloos twisten of het galmen van brokstukken van liedjes.
Désiré was eindelijk op eene bank gaan zitten en wilde zich juist een glas wijn inschenken, toen eene dronkenmansstem achter hem, en vooral het hooren van Annette's naam, hem zijn hoofd deed omdraaien.
‘Mijn meisje,’ zeide Philippe, ‘mijn meisje... daar ben ik zoo grootsch niet op. Ik stem toe, dat zij een lief bekje heeft, zoo rozig en frisch als de neus van een wit poesje. Maar om haar zou ik mij niet laten terughouden, als ik overigens plan had, om uw raad te volgen. Neen, om háár zou ik het niet laten!’
En hij bevestigde die verzekering met een harden vuistslag op de tafel.
Hij had het tegen een soldaat, die tegenover hem zat, met losgeknoopt buis, de militaire muts achter op zijn hoofd, en die, bij wijze van rotting, een stokje in de hand hield, dat hij geschild had.
‘Maar gij gaat toch trouwen en wij hadden afgesproken, dat gij bij mijn regiment zoudt komen dienen. Heilige Nicodemus, er is geen beter vak
| |
| |
dan dat van soldaat. Wij kussen de vrouw van een ander en dat is veel aangenamer, dan er zelf eene te hebben, die een vrijer bij zich ontvangt, terwijl haar man uit is.’
‘Daar ben ik niet bang voor,’ riep Philippe; ‘eene vrouw zou mij die kool niet moeten stoven!’
Doch de soldaat antwoordde niet. Met de geestdrift van twee flesschen wijn, welke zij reeds samen hadden leeggedronken, sprak hij over het militaire leven vol roem, over de goede dagen, welke men erbij had, over liefdesavonturen en goede sier; van onaangename baantjes, van politiekamer en van de eentonigheid van het kazerneleven sprak hij geen woord.
Désiré had zijn glas en zijne flesch laten staan, om naar de balzaal terug te keeren, waar hij nu zonder aarzelen binnentrad.
Terwijl hij bezig was, om, door eene wolk van witte kleedjes heen en het stof na de laatste quadrille, Annette te zoeken, die nu stellig alleen zou zijn, gleed er familiaar een arm in den zijne en Annette zelve kwam hem opeischen voor den dans, dien zij hem had toegezegd.
Annette had nog niet gedanst; zij had, ongeduldig met de fijne punt van haar laarsje trappelend, de komst van haar verloofde Philippe of van haar vriend Géfrin afgewacht. Philippe was niet gekomen en nu hoorde zij, dat hij reeds een uur lang met een soldaat zat te drinken. Nu mocht hij komen, als hij wilde. Zij zou geen enkelen keer met hem dansen.
‘En om hem woedend te maken, zal ik den heelen avond dansen met u, Désiré.’
Doch toen zij Philippe met zijn neef in de verte zag binnenkomen, die hunne dronkenmanspret in de zaal lucht gaven; toen zij zag, hoe zij de quadrille in de war brachten en hun arm om de leest der mooie meisjes sloegen, voor de oogen van hare dansers, kwamen er tranen van boosheid, van schaamte en spijt in hare oogen en zij drong tegen Désiré aan, alsof zij hem tot haar verdediger koos.
‘Ik wil hem niet zien! Ik wil niet hebben, dat hij tegen mij spreekt! Breng mij weg, Désiré; breng mij thuis bij grootmoeder.’
Om den naasten weg te loopen, moesten zij een heel eind dwars het bosch door. Eerst liep hun pad door eene lichte plek van jong hout en Annette liep zoo hard, dat de beweging van haar wit kleedje, tusschen de op eenigen afstand van elkander geplante boomen, van verre op het voorbijzweven van een spooksel geleek. Het licht en het feestgedruisch verloren zich weldra in den donker en zij hadden dat alles spoedig geheel achter zich. Nu kwamen zij aan eene plek in het bosch, waar nooit gehakt werd, waar het zeer donker was en het pad zich geheel in het kreupelhout verloor; het was zoo smal, dat zij niet meer naast elkander konden loopen. Annette liep voor Désiré uit en beiden waren geheel van hunne eigen gedachten vervuld, zoodat zij niet veel woorden met elkander wisselden. Doch allengs begon Annette minder haastig te loopen en toen zij bij eene plek kwamen, waar het weder lichter werd en zij den sterrenhemel boven zich konden zien, bleef zij eensklaps staan en leunde tegen den stam van een eikeboom. Désiré kwam voor haar staan en zag, dat zij schreide.
‘Annette!’
‘Laat mij maar begaan, Désiré. Ik moest eens uitschreien, ziet ge.’
| |
| |
En hij, begrijpende, dat het het verstandigste was haar tranen den vrijen loop te laten, bleef voor haar staan zonder een woord te spreken; hij was met zijne houding verlegen, en de minuten van dat stilstaan kwamen hem eindeloos voor, toen het geluid van naderende voetstappen hem aan zijne overdenkingen onttrok.
‘Daar komt iemand aan, Juffrouw Annette; ik hoor voetstappen op dit pad.’
Annette wischte hare oogen af en beiden luisterden naar het geluid, waarbij nu ook het kletteren van eene sabelscheede kwam, en twee opgewonden stemmen.
‘Hij is het, met zijn soldaat,’ fluisterde Annette. ‘Laat ons gauw wegloopen; laten wij ons achter een boom verschuilen.’
Doch daar kwam Désiré tegen op. Wegkruipen voor Philippe!
‘Wees maar niet bang; ik kan hem en zijn neef wel aan. Ik zou wel eens willen zien, dat hij iets kwaads tegen u zeide of u ook maar scheel aankeek, daar ik bij was!’
Om aan het verzet van Désiré een einde te maken, sloeg Annette haar arm om den forschen jonkman heen en deed haar best, om hem met lieve woordjes naar het kreupelhout mede te troonen; zij praatte weder even vriendschappelijk en gemeenzaam met hem als in hunne kinderjaren.
Désiré kon de kracht dier zwakheid niet weerstaan en in eenige oogenblikken zaten zij verscholen achter een heester, op een paar schreden afstands van het pad, waarop de soldaat en Philippe Baudry hun voorbijkwamen.
‘Volgens het zeggen van dien ploert, die hen heeft zien weggaan,’ zeide de soldaat,’ ‘is zij met den galant, die met haar gedanst heeft, het bosch ingeloopen. Wel, wel, neef, zij wacht niet eens, totdat zij getrouwd is, met u te bedriegen.’
Hij lachte en schertste. Philippe daarentegen verkeerde in eene vlaag van dronkenmanswoede.
‘Als ik hen krijg, vermoord ik den jongen, en de meid zal er ook van lusten.’
Annette had hare hand op die van Désiré gelegd en zij voelde die hand van verontwaardiging beven, terwijl hij fluisterde:
‘Laat mij hem aanvallen, Juffrouw Annette, laat mij begaan.’
Doch zij hield hare andere hand voor zijn mond, om hem te dwingen zich stil te houden, totdat zij de voetstappen der beide mannen nog slechts flauw uit de verte konden hooren. Toen wilde Désiré zijne schuilplaats verlaten.
‘Neen, neen, nog niet,’ bad Annette.
Zij zat na haar schrik zoo heerlijk op het dichte gras, door dikke boomen omringd, waar het toeval hen gebracht had.
Zij begon om zich heen naar de donkere schaduwen in het bosch te kijken en naar de kleine stipjes van de sterrenlucht tusschen het loover door, en zij begon weldra aan andere dingen te denken. Annette vergat, dat zij eenige oogenblikken te voren nog had geschreid, en zeide glimlachende:
‘Heugt u onze schooltijd nog wel, Désiré, en de heerlijke Zondagen, die wij doorbrachten met vogelnestjes zoeken?’
Of het hem heugde! In deze oogenblikken sterker dan in al die jaren. Toen begonnen zij over den ouden tijd te praten, alsof hunne jeugd reeds ver achter hen lag.
‘Zie,’ zeide Désiré eensklaps, ‘dáár, vlak vóór ons, uit dien hoogen boom heb ik uwe duif gehaald.’
| |
| |
‘Hoe hoog! Mijn hemel, als gij er eens uitgevallen waart!’
Haar hoofd, dat zij omhoog hield, om naar den top van den boom te kijken, raakte den schouder van den jonkman en die aanraking gaf hem plotseling hetzelfde gevoel, dat hij gehad had, toen Annette als kind zijne hand had aangeraakt, terwijl zij de duif liefkoosde.
En wat voelde Annette?
‘Kom, wij moeten naar huis; grootmoeder zou ongerust worden,’ zeide zij met bevende stem, terwijl zij plotseling opstond.
Toen Annette thuis kwam, zag zij hare grootmoeder in het oude, notenboomen ledikant overeind zitten; hare muts zat scheef en er kwamen vlokken van hare grijze haren uit; zij maakte woeste gebaren met haar arm, die uit de linnen mouw stak, en stiet onsamenhangende scheldwoorden en verwenschingen uit.
‘Die canaille!... Die dief!... Die moordenaar!...’
Hevig ontsteld liep Annette naar het ledikant.
‘Grootmoeder, grootmoeder, wat is er gebeurd?’
De oude vrouw kon geene woorden vinden van drift; zij beefde als een riet en wees naar de overblijfselen van de kooi, die bij het venster verspreid lagen, met de uitgerukte vederen, die welsprekender dan woorden getuigden van wat er gebeurd was.
Philippe was in huis gedrongen en had, toen hij Annette niet vond, zich op de onschuldige duif gewroken. De verminkte vogel leefde nog, maar toen Annette en Désiré hem in de handen hadden en zoo voorzichtig mogelijk zijne wonden onderzochten, sloeg hij voor het laatst met zijne vleugels, opende nog twee malen zijn rood snaveltje en bleef toen onbeweeglijk liggen.
‘O, die schurk!’ riep de grootmoeder uit haar ledikant. ‘Gij moogt niet met hem trouwen! Hoort gij, Annette, ik verkies niet, dat gij met hem trouwt!’
‘O, neen! Nooit. Nooit!’
En Annette beweende haar duifje en had, te midden van haar verdriet, een ander, geheel nieuw gevoel; evenals in het bosch liet zij haar hoofd rusten op den schouder van den jongen boer.
|
|