| |
Stuifmeel.
I.
Zelfbeperking.
Jan, die bij 't graven van een sloot
Den lof van vriend en dorpsgenoot
Te recht zich had gewonnen,
Dacht, 'k wijd mij aan een grootscher taak;
Kanalen graven is mijn zaak;
Met moed daarmee begonnen!
Hij meende in ijdlen hoogmoedswaan
Reeds met Lesseps gelijk te staan;
Maar ziet, hoe kan men dwalen!
Men lacht hem uit, den armen man,
Die goede slooten graven kan,
| |
| |
| |
II.
Klein en groot.
De wereld acht uw werk gering
Maar 't is, Goddank, een groote zaak,
| |
III.
Preeken (aan een kerkhervormer).
Wat baat u al dat preeken?
Geef ons iets beters toch!
Als preeken is wel spreken,
Weet ik niets beters nog,
Om harten diep te treffen
| |
IV.
Vaderlandsliefde.
De liefde voor het vaderland
Kan zich in trotschheid gronden.
Soms is zij niets dan onverstand,
Aan kleinen kring gebonden;
Dan is zij altijd klein en dwaas
En staat ontwikkling tegen;
Al maakt zij nog zoo groot geraas,
Zij is dan vloek, geen zegen.
Zij kan van eedlen vrijheidszin
En dankbaarheid getuigen;
Dan ligt er ware grootheid in,
Waarvoor de wijzen buigen.
| |
Va.
Jonge geestdrift.
Veracht de jonge geestdrift niet.
Zij strijdt, waar oude wijsheid vliedt
Of wikkend, wegend nog blijft staan,
Tot - - - - - - - - - - -
reeds de zaak is afgedaan.
| |
| |
| |
Vb.
Oude wijsheid.
Veracht ook d' oude wijsheid niet,
Die scherper vaak dan geestdrift ziet.
Zij wijst de goed begaanbre paân
Aan d' al te stoute jonkheid aan,
Opdat zij niet in struik en heg
De huid zich scheur', op steilen weg
Vermoeid den moed verlieze,
Maar met het noodige overleg
Het kronk'lend bergpad kieze.
Dit moge al niet het kortste zijn,
't Is tijd gewonnen slechts in schijn,
De steile helling op te hollen.
Reeds goed op weg naar boven scheen,
Kwam spoedig met gebroken leên
Voorgoed weer naar beneden rollen.
| |
VI.
Schimpers.
Die zoo schelden en razen en vloeken.
Bij hen, die altijd verrotting zien,
Behoeft men geen frischheid te zoeken.
| |
VII.
Gods voorzienigheid.
Gelooft g' in Gods voorzienigheid?
Hun, die in God gelooven,
Kan zelfs de zwaarste levensstrijd
Dat heilgeloof niet rooven.
Zij zeggen: wij begrijpen 't niet,
En toch, het moet zoo wezen;
Wij hebben 't in der sterren lied,
Der bloemen pracht gelezen.
| |
| |
| |
VIII.
Humanisme.
‘D' ontwikkling van het menschlijke in den mensch
Blijft, wat verander, steeds onze eerste wensch.’
‘Mij dunkt, dat menschlijke moet juist vergaan,
Tast gij 't geloof aan geest en Godheid aan,
Doet gij den mensch uit stof alleen bestaan.’
| |
IX.
Eene vermomming.
Hoe menig echte pessimist
Noemt zich behendig humanist.
Toch, pessimisten, o! daar kunt g' op aan,
Zijn alles eerder dan humaan.
Salatiga.
|
|