| |
| |
| |
Mengelwerk.
Ida's aanbidders.
Op zekeren morgen, terwijl zij een wit satijnen plooisel om een paar kinderbalhandschoentjes reeg, vloog er eene bij de kamer in en bromde en gonsde langen tijd om haar heen, voordat hij den uitgang weer terug had gevonden - dat geluid deed haar denken aan de middagen, waarop haar vader les gaf; hoe dikwijls hoorde zij dan ook niet naast zich de bijen gonzen, terwijl er achter die suitedeuren maar geen antwoord kwam op eene twee-, soms driemalen langzaam herhaalde vraag. Toen dacht zij aan Reinier en aan de dagen, waarop hij bij haar thee dronk, en betreurde het, dat zij nooit meer iets van hem hoorde. Hoe zou het hem gaan? Zijne studiën vorderden stellig goed. Zou hij al geëngageerd zijn? En zou hij nog wel eens aan haar denken?
‘Het was zoo'n goede, hartelijke jongen,’ fluisterde zij, ‘een hart van goud,’ vertelde zij aan haar kindje, zich naar het kleine schepseltje keerende, dat geheel verdiept was in de beschouwing van een nieuwen hansworst.
Eenige oogenblikken later werd Ida beneden geroepen; eene dame wenschte een hoed te koopen, waaraan nog een paar kleine veranderingen gemaakt moesten worden. De koopster was in het salon achter den winkel gelaten en stond voor een grooten, staanden spiegel, toen Ida binnenkwam. Zij hield een takje kunstbloemen omhoog, om de werkster te toonen, wat en hoe zij dat verlangde geplaatst te hebben, maar toen Ida's beeld door den spiegel weerkaatst werd, keerde zij zich snel om en liet de roos vallen.
Zij stond bepaald versteld over eene zoo ideale verschijning en dacht, dat zij nog nooit eene zoo liefelijke gestalte had aanschouwd. Ida was als altijd eenvoudig gekleed, in een zwart barège kleedje, zonder eenig ander garneersel dan een smal kantje om hals en mouwen, terwijl hare glanzige, blauwzwarte haren, in breede vlechten om het hoofd gelegd, haar als met een kroontje sierden.
| |
| |
Met een beleefden groet naderde zij de koopster, raapte de gevallen bloem op en vroeg naar haar verlangen. De vreemdelinge zeide, wat zij wenschte gedaan te hebben, maar kon hare oogen niet afwenden van het innemende gelaat daar voor haar en probeerde een praatje over andere zaken te maken, toen het onderwerp hoed was afgehandeld. De schoone modiste bleek echter alles behalve spraakzaam; zij was beleefd, maar hield voet bij stuk en scheen vast besloten, niets meer dan het noodige te zeggen.
‘Over een paar uur kan de hoed gehaald worden,’ zeide zij, kant en bloemen onder de hand een weinig verschikkende. De bezoekster begreep den wenk en vertrok, waarna Ida weer spoedig naar hare werkkamer ging en den hoed in orde bracht, zonder verder aan de vreemde dame te denken.
Deze van haar kant bleef echter geheel vervuld met het mooie persoontje, dat haar geholpen had, en toen een harer buren haar des middags aan tafel attent maakte op een paar jonge meisjes onder de nieuwe gasten en haar vroeg, wie zij vond, dat er van die twee het liefste uitzag, antwoordde zij: ‘Ik vrees, dat mijn oordeel heden te streng voor beiden zou wezen, want ik moet mij al zeer erg bedriegen, of ik zag dezen morgen eene volmaakte schoonheid.’
‘Ah, en ik behoef niet te raden, waar u die zag.’
‘Hoe zoo?’
‘Waarschijnlijk bij Mad. De Lié, of hoe dat goede mensch mag heeten, in dat winkeltje daar bij de promenade.’
‘Dus u heeft dat persoontje in quaestie ook reeds opgemerkt? en...’
‘Maar, mijne lieve Mevrouw, ik ben hier al bijna tien dagen en dus kan men moeilijk onbekend blijven met dergelijke beautés.’
De eigenaardige wijze, waarop de beide laatste woorden werden uitgesproken, deden Ida's bewonderaarster zeggen op half verontwaardigden toon: ‘Ze scheen mij zeer fatsoenlijk en ingetogen te zijn.’
‘Zeker, zeker,’ luidde het half spottende antwoord van den man, die desnoods aan alles geloofde behalve aan de vereeniging van schoonheid en ingetogenheid bij vrouwen, die om den broode werkten, ‘zeker, men is zelfs prude en tegenwoordig schijnt men zich zelfs te verbergen, maar dat alles neemt niet weg, dat ik zoo mijne eigene denkbeelden heb over eene sterk sprekende gelijkenis tusschen het babytje, dat Mad. De Lié haar nichtje noemt, en hare mooie modewerkster.’
Zichtbaar teleurgesteld begon de dame: ‘Dus, u meent, dat tegenwoordig het gedrag...’
‘Mijne lieve Mevrouw, ik bedoel niets kwaads, maar nos kennimus nos, zooals de Latijnen zeggen, onder dat soort van volkje is de een gewoonlijk niet veel slechter, doch ook niet veel beter dan de ander en dan... wie werkelijk een zoo aardig bekje heeft, lijdt natuurlijk
| |
| |
meer aanstoot dan de rest. Het best, om zich maar geene illusies te maken. Maar mooi is ze zeker; daar is de geheele jeunesse dorée diep van doordrongen.’
Terwijl dit gesprek gevoerd werd, kreeg Mad. De Lié een bezoek van Ida's voormalige hospita, die verlangde eens in persoon te zien, hoe het Ida ging in het nieuwe leven. Wat zij hoorde en zag, deed haar genoegen; hare zuster en hare vroegere huisgenoote beiden vol lof over elkander, beider gezondheid verbeterd en beiden zeer tevreden over de affaire. Mad. De Lié dacht er reeds over, om Ida een zeker aandeel in de affaire te geven, zoodra ze kans zag eene goede splitsing te krijgen tusschen hare zaak in Brussel en die te Spa, en Ida van haar kant wenschte niets liever, dan haar geheele leven op deze wijze door te brengen.
‘Zoo, dus ge hebt geen berouw, dat ge den dokter een blauwtje liet loopen?’ vroeg Mad. Haleux met een knipoogje. Zij had wel bespeurd, wat er gaande was, al had Ida er haar niets van meegedeeld; ‘nu,’ liet zij erop volgen, ‘hij heeft zich spoedig genoeg getroost en is reeds getrouwd.’
Het deed Ida genoegen, dat te hooren, want zij gevoelde zich aan den dokter verplicht en het had haar dus leed gedaan, hem teleur te stellen.
Onder het praten stelde de gast voor, om een toertje te rijden. ‘Ik zou zoo gaarne nog eens langs de bronnen gaan,’ sprak zij; ‘kan de winkel niet gesloten worden?’
Aan zoo iets was natuurlijk niet te denken, maar Mad. De Lié wist goeden raad en zeide, terwijl zij begon den koetsier te wenken van een der rondrijdende paniers, dat zij goed voor het kleintje wilde zorgen en dat Ida haar genoegen zou doen door met hare zuster mede te rijden.
Ida had nog niets gezien van Spa's bekoorlijke omstreken en nam dus, nadat zij tevergeefs gepoogd had Mad. De Lié te bewegen, om mede te gaan, de uitnoodiging aan, die haar met zooveel hartelijkheid gedaan werd.
Het was allerprachtigst weer en het ritje verrukkelijk; Ida genoot ervan en voelde zich dankbaar gestemd, nu zij bedacht, hoe groot het onderscheid was tusschen haar leven thans en die dagen, toen zij ziek en geheel radeloos ternederzat bij Mad. Haleux.
Deze scheen beziggehouden te worden door dezelfde gedachten; althans zij zeide zonder aanleiding: ‘Goed, als eene vrouw hare handen heeft leeren gebruiken.’
‘Ja,’ stemde Ida toe, denkende aan hare eerste verlegenheid, ‘maar dat is nog niet voldoende. Men heeft de vriendenhand noodig, die de gelegenheid schenkt, om de handen te kunnen gebruiken,’ en zij drukte met warmte de eenigszins ruwe vingers harer vroegere hospita.
| |
| |
‘Neen, neen,’ weerde deze af, ‘gij hebt het aan uzelve te danken; ik deed werkelijk niets - had mijne zuster in u niet gevonden, wat zij noodig had, dan had ik er werkelijk niets aan kunnen doen, hoeveel goeds ik u ook toewenschte, want ik weet, hoe zwaar het leven is voor onbeschermde vrouwen. - Maar kijk toch eens,’ riep zij uit, wellicht tevens, om aan het gesprek eene andere richting te geven, ‘is het niet schilderachtig? Ik kom hier alle twee of drie jaren eens, maar het schijnt mij altijd weer mooier dan vroeger. Koetsier, wij moeten de promenade des artistes natuurlijk wandelen.’
‘Dat is zoo'n prachtig boschje,’ vertelde zij; ‘dan volgt de koetsier den rijweg en vinden wij hem terug bij de volgende bron. Ik heb dikwijls gedacht, dat er nergens op de wereld een romantischer plekje is dan dit.’
Ida had geen punt van vergelijking, maar deelde volkomen in dat geloof, toen zij met hare geleidster een poosje later het lieve, kronkelende beekje volgde, dat, door wiegelende takken beschaduwd, het beeld aanbood van stil en innig geluk.
‘Hoe heerlijk!’ zeide Ida, diep ademhalend en vol bewondering hare hand uitstrekkende naar de schoone varens en de tallooze planten en kruiden, die het beekje omzoomden.
‘Ida,’ klonk het haar op eens in de ooren, en opziende zag zij het welbekende gelaat en de uitgestoken hand van Reinier van Walden voor zich.
Met van blijde verrassing stralende blikken keek hij haar aan en vond nauwelijks woorden, om zijne verrukking te uiten. ‘Ge weet niet, hoe ik verlangd heb, je terug te zien. Hoe gaat het? maar ik behoef het bijna niet te vragen; gij ziet eruit als... mag ik zeggen als eene schoone roos?’
‘Zeg, wat gij wilt, Van Walden,’ sprak Ida, op den vroegeren half beschermenden toon, ‘maar vertel mij eerst, hoe het jezelf gaat. Gij ziet bleek; hoe komt dat? Ge neemt de studie toch niet al te zwaar op?’
‘O neen, ik vrees zelfs, dat ik zoo wat niets uitvoerde, sedert ik E. verliet. Dat waren heerlijke dagen,’ liet hij er warm op volgen.
Ida smoorde een lichten zucht. ‘Ja,’ hernam zij, ‘maar het studentenleven is toch stellig heel wat aangenamer dan het schoolleven, en als gij er geen smaak in vindt, ligt dat toch waarschijnlijk aan uwe gezondheid. Gij waart ziek, toen... toen ik het laatst van u hoorde,’ hernam zij, ‘maar ik had gehoopt, dat ge sinds lang hersteld waart.’
‘Ja, dat ben ik ook en nu zal het staalwater de rest doen,’ zeide Reinier snel, om een einde te maken aan een onderwerp, dat geen belang voor hem had. Hij wenschte toch alles van Ida te weten en liet dadelijk de vraag volgen, waar zij woonde. Zij bedacht echter, dat zij onwellevend was jegens hare gastvrouw, en stelde Reinier van
| |
| |
Walden voor aan Mad. Halleux, waarop zij hem meedeelde, dat het rijtuig hen wachtte.
Reinier bood zijn geleide aan.
‘Maar dan dwaalt ge van uwe vrienden af,’ zeide Ida met een blik op een paar heeren, die inmiddels al vooruit waren gewandeld.
Reinier dacht, dat alle vrienden en kennissen zoover van hem mochten afdwalen, als zij wilden; zoolang hij Ida bij zich had, zou hij niemand missen; hij bedwong zich echter, om dat te zeggen, en zeide slechts onverschillig: ‘O, we vinden elkander wel terug,’ en herhaalde toen zijne vraag naar Ida's omstandigheden. ‘Woont gij hier?’
‘Ja, ik woon hier en ben gelukkig, voor zoover dat voor mij mogelijk is na alles, wat er gebeurde,’ antwoordde Ida en vertelde hem toen in korte woorden eenvoudig hare geschiedenis.
‘Uw kindje, Ida? hoe heet het?’
Ida aarzelde even met het antwoord; toen zeide zij: ‘Het heet Reina.’
‘Reina!’ herhaalde hij.
‘Ja, zoo heette een zusje van mij, dat ik nooit heb gekend; onwillekeurig dacht ik daaraan en koos dien naam dubbel gaarne, omdat die mij aan den uwen herinnerde.’
‘O, Ida, ge hebt dus aan mij gedacht!’ zeide Reinier verrast.
‘Wel natuurlijk, ik had reden genoeg, om aan je te denken, Reinier; je weet niet, welk eene vertroostende gedachte het voor mij was, dat gij bij de begrafenis waart en in die eerste, vreeselijke oogenblikken mijne plaats innaamt.’
Ida's oogen vulden zich met tranen bij de herinnering en Reinier liet haar den tijd, om hare ontroering te boven te komen. Wellevendheidshalve vertraagde hij zijn pas en wendde zich tot Mad. Halleux, maar kon geen ander passend praatje bedenken dan eene lofrede op Ida, waarmede de vreemde geheel instemde.
Zeer tot zijn leedwezen was hier de wandeling geëindigd en namen de dames plaats in het rijtuig.
‘Vaarwel, Reinier,’ sprak Ida, hem de hand reikende.
‘Mag ik u morgen komen bezoeken?’ vroeg Reinier en fluisterde, hare hand vasthoudende, ‘en wilt ge mij de kleine Reina laten zien?’
‘Ja, stellig,’ luidde het antwoord.
Dienzelfden avond zaten er in het hotel de l'Europe twee personen tegenover elkander, die het blijkbaar niet eens waren. Het waren Mevrouw Van Walden en Reinier.
De eerste was zeer, zeer bezorgd geweest over haar zoon en had te Spa achter zijn rug om menig consult genomen met den dokter.
| |
| |
Of deze al verzekerde, dat de patiënt zichtbaar aansterkte door het staalwater en de baden, en of hij al zijn best deed, om de moeder op alle mogelijke punten gerust te stellen - zij bleef steeds aanmerken, dat het zwakke uitzicht nog geheel hetzelfde bleef, en vertrok altijd onvoldaan.
En heden - nu hij er plotseling uitzag, als was hij van een drukkenden last ontheven; nu hij haar opgewekt te gemoet kwam en geheel haar oude Reinier scheen - nu voelde zij zich zoo beklemd en ontstemd, dat zij alle moeite had, om hare teleurstelling te verbergen. Zij begreep dadelijk instinctmatig, dat alles verloren was en dat Reinier Ida had teruggezien.
Hoe noodlottig! en hoe dubbel rampzalig na alles, wat zij gehoord en gezien had. Zij had toch gezien, hoe mooi dat meisje was en hoe ze voor zich wist in te nemen, want al wilde Mevr. Van Walden het zichzelve nu achterna ook maar half bekennen, zij was werkelijk geheel betooverd geweest door de jeugdige modewerkster en het stelde haar zóó teleur, toen ze dat ongunstige oordeel over haar hoorde uitspreken, dat ze moeite had, eraan te gelooven, en er met hare gedachten geheel bij bepaald bleef. Het deed haar genoegen, dat Reinier eene afspraak met een paar kennissen maakte, omdat zij van zijne afwezigheid gebruik wilde maken, om hare nota te vragen en meteen te voldoen. Wat het eigenlijk was, dat haar tot die haast dreef? was het eene halve vrees, dat haar zoon zijn hart zou verliezen, als hij dat meisje zag, en wilde zij dat voorkomen? wenschte zij te onderzoeken, of wel de beschuldiging gegrond was, en wilde zij, zoo niet, in de bres springen voor de schoone vreemde? of was het slechts die nieuwsgierigheid, die vele fatsoenlijke vrouwen met eene lichte huivering doet verlangen, om een enkelen blik te slaan in eene wereld, waar men haar steeds buiten houdt? Mevrouw Van Walden had het onmogelijk kunnen zeggen. Nu achterna meende zij dat het moederlijk instinct of voorgevoel haar geleid had en zij dadelijk vermoed had, dat ‘die modiste, welke zich zoo mooi voordeed’, het wezen was, dat haar zoon het hoofd op hol had gebracht en dat niet rusten zou, voordat zij hem geheel had ingepalmd!
Van een eigenlijk onderzoek was niets gekomen.
Toen Mevrouw Van Walden bij Mad. De Lié kwam, vond zij haar spelende met een mollig kindje, dat half uitgekleed op tafel lag te spartelen, op een lichtblauw dekentje. Het kleintje lag echt te genieten van de behaaglijke rust en keerde haar kopje zoo geestig onderzoekend naar de nieuw aangekomene, dat deze geheel verrukt het handje streelend beet pakte en een paar vriendelijke woordjes zeide.
‘Hoe heet gij, lief babytje?’ vroeg zij.
‘Zeg maar Reina,’ antwoordde Mad. De Lié, half schertsend en zonder te bemerken, hoe hare bezoekster plotseling bij dat woord het kleine handje losliet, alsof de aanraking haar kwaad deed.
‘Hoeveel gelijkt zij op hare moeder - dat was toch immers de
| |
| |
moeder, die mij dezen morgen hielp?’ vroeg Mevrouw Van Walden als terloops.
Mad. De Lié beantwoordde die vraag toestemmend en vroeg, of de hoed naar genoegen was.
‘Ja, ik kom meteen even mijne schuld afdoen, daar ik zeer spoedig denk te vertrekken,’ antwoordde de bezoekster en informeerde weer, terwijl zij het geld uittelde: ‘Zij is immers eene Hollandsche? ik meende dat aan de spraak te hooren.’
Mad. De Lié had geene reden, om iets geheim te houden, en deelde in korte woorden mede, wat zij wist van Ida, en dat was niet veel, want Ida liep niet te koop met haar leed en sprak zoo weinig mogelijk over hare eigen aangelegenheden. Mad. De Lié sprak natuurlijk met ingenomenheid over haar, maar zoodra hare toehoorster haar naam en hare geschiedenis gehoord had, somde zij voor zichzelve op: ‘Jawel, jawel, rondgezworven eerst met den vader van haar kind, toen eene amourette met een dokter, thans modiste! en op ieders tong!! en dat durft haar kind den naam van mijn jongen geven!!!
Hoe langer Mevr. Van Walden over deze vreeselijke zaak dacht, hoe vuriger zij wenschte, deze plaats te verlaten. Gelukkig kende men in den winkel haar naam niet; ze had voor haar adres slechts het nommer harer kamer opgegeven, en zoo bestond er van dien kant geen gevaar, dat Ida Reinier zou ontdekken, maar hoe licht konden ze elkander niet ontmoeten. Eigenlijk was het wel beschouwd een wonder, dat dit nog niet gebeurd was, want al ontvluchtte Reinier ook meestal het bonte gewoel der promenades, hij kwam er dan toch wel af en toe, vooral op aandringen van zijne moeder.
Mevrouw Van Walden had het op dit oogenblik met heete tranen kunnen beweenen, dat ze een paar dagen geleden, toen Reinier zeide: ‘Willen we 't hier voor bekeken houden?’ geantwoord had, hoe zij gaarne zoolang mogelijk bleef, omdat de lucht haar zoo weldadig aandeed. Het beviel haar werkelijk heel goed te Spa, maar haar lust, om te blijven, was toch hoofdzakelijk gegrond op de verzekering van den dokter, dat hij een langer verblijf voor Reinier zeer raadzaam vond. Terwijl Mevrouw Van Walden er nog over peinsde, op welke wijze zij nu hare afreize zou kunnen bespoedigen, zonder haar zoon vreemd te laten opkijken over hare inconsequentie, kwam Reinier thuis en vertelde haar vol opgetogenheid van zijne gelukkige ontmoeting. Ach! zij had het al op zijn gelaat gelezen, voordat hij het haar meedeelde en bleef zwijgend en misnoegd luisteren, terwijl hij zeide, dat Ida er weer zoo goed uitzag.
‘Gelukkig, dat dat meisje zich zoo gauw en zoo goed in haar lot heeft weten te schikken,’ luidde alle antwoord.
‘Ja, welk eene energie,’ voegde Reinier erbij, ‘om al haar leed zoo te kunnen dragen en zich in een vreemd land een nuttigen werkkring te scheppen. O, maar zij was ook altijd zoo handig en ijverig,
| |
| |
ik heb wat menigmaal hare vlugge vingeren bewonderd, als zij al pratende allerlei dingen zat te maken.’
‘Ik zou wel willen, dat gij haar maar nooit gezien hadt,’ merkte Mevrouw Van Walden aan met een zucht en had dadelijk berouw over dien uitval, want, evenals alle tegenstand prikkelt tot verzet, vond Reinier nu ook niets beters te antwoorden, dan dat hij dan een groot deel van de heerlijkste uren uit zijn leven zou hebben gemist, eene aanmerking, die de moeder dubbel ontstemde.
Lag daarin toch niet de bekentenis opgesloten, dat eene vreemde en dan nog wel deze vreemde hem boven zijne moeder ging?
Het was zeer hard voor haar, dat aan te hooren, en in den toon harer stem verried zij, hoe haar zoon haar gegriefd had. Wijselijk brak zij het gesprek over dit onderwerp af, doch iets anders wilde niet vlotten en zoo scheidden moeder en zoon voor den nacht met een koelen handdruk.
Reinier vergat spoedig de onaangename stemming zijner moeder, om slechts te denken aan Ida en aan het genot, dat het zou wezen, om morgen rustig met haar te praten.
Het werd hem echter niet gegund.
Terwijl hij den volgenden morgen vroeg zijn gewone bad en de daarbij voorgeschreven rust en beweging nam, werd Ida een kaartje van zijne moeder overhandigd met het verzoek om een kort onderhoud en vond zij tot hare verwondering in het salon de klant van den vorigen dag.
Deze groette haar met strak gelaat en begon dadelijk: ‘U hebt gisteren mijn zoon ontmoet en hem vrijheid gegeven, u te bezoeken’...
Ida had niet veel kunnen nadenken in de korte seconden, die er lagen tusschen het oogenblik, waarop zij den naam van Mev. Van Walden las, en dat, waarop zij zich naar het salon spoedde, maar zonder dat zij zich verdiept had in de reden van het bezoek, gaf het haar een indruk van iets, dat haar genoegen deed.
Eene landgenoote, eene bejaarde dame, Reinier's moeder, iemand, die hare geschiedenis kende, kwam haar bezoeken - dat was vriendelijk.
Zonder nadenken, zonder zelfs eerst een blik in den spiegel te slaan, stond zij onmiddellijk op en ging naar beneden.
Maar hoe ze plotseling verkoelde, ja, bijna verschrikte door die koele, stijve houding en het onwelwillend gelaat, waarmede ze werd aangestaard.
Ida bleef staan, waar ze stond, en wachtte, wat er volgen zou. Zwijgend bood ze eene zitplaats aan, maar Mev. Van Walden wenkte, dat ze niet wilde gaan zitten, en vervolgde dadelijk op den toon van een verhoor: ‘U hebt hem te E. gekend en waart op vriendschappelijken voet met hem. U begrijpt, dat het mij geen genoegen kan doen, als die intimiteit wordt voortgezet, en daarom kom ik bij u, om u te verzoeken, mijn zoon niet te ontvangen.’
| |
| |
Ida was eigenlijk te verbaasd, om goed te begrijpen, wat er grievends voor haar in deze weinige woorden gelegen was, en wist niets beters te doen dan zwijgend te wachten, of er nog iets zou volgen.
De meeste vrouwen zijn beter bestand tegen woorden dan tegen zwijgen en zoo was Mevrouw Van Walden ook ontstemd, nu ze niet kreeg, wat ze verwachtte, een uitval van beleedigden trots of eene soort van uittarting. Tegen beiden had ze zich gewapend, tegen dit lijdelijke afwachten niet, en in halve verlegenheid sloeg ze een verkeerden toon aan. Half pathetisch deelde zij namelijk mede, dat ze slechts één kind, één zoon had en dat ze dien gaarne gelukkig zag. Of Mej. Van der Smizzen dat niet begrijpen kon en haar wilde helpen?
Helpen, om Reinier gelukkig te maken? Wel natuurlijk, niets liever dan dat. Wist ze maar, waarmee ze hem genoegen kon doen.
‘Door hem met rust te laten; door u in 't geheel niet met hem te bemoeien,’ antwoordde Mevrouw Van Walden scherp.
Ida keek haar strak in de oogen en zeide: ‘Ik begrijp u niet, Mevrouw. Wat bedoelt, wat wenscht u eigenlijk?’
Mevrouw Van Walden wendde hare oogen af en sprak: ‘Ik zag liever, dat u mij niet noodzaakte duidelijker te zijn, maar als ge 't wilt... welnu: ik kan mij geene grootere ramp denken dan die van eene verbintenis tusschen een jongen man en eene vrouw, wier verleden niet geheel... in den haak is. Een man moet trotsch op zijne vrouw kunnen wezen, en hoe geneigd een jongmensch ook mag zijn, om in eerste jongensachtige verliefdheid zich te verbeelden, dat zijne liefde tegen alles bestand is - wie wat meer van de wereld gezien heeft, weet, dat dit niet zoo is. Ik zag Reinier zoo gaarne gelukkig en daarom herhaal ik mijn verzoek, dat gij hem zijne vrijheid zult laten. Laat hij u niet weerzien; het zal u natuurlijk, bij goeden wil, gemakkelijk vallen, hem niet te ontvangen...’
Ida beefde inwendig over de beleedigende woorden, maar hield zich goed. ‘Het doel van uwe komst is dus, om uw zoon te bewaren voor den schadelijken invloed, dien ik op hem zou uitoefenen?’ vroeg zij, ‘welnu, Mevrouw, wees zoo goed Reinier te zeggen, dat ik hem niet kan afwachten.’
‘O neen, hij moet niet kunnen gissen, dat ik bij u geweest ben; dan zou mijne bemoeiing geene vrucht dragen. Als ge werkelijk mij in dezen wilt helpen, geef hem dan zelve belet.’
Ida boog zwijgend het hoofd; het scheen haar, dat er niet verder over deze zaak gesproken behoefde te worden.
Toen Reinier zich bij Mad. De Lié aanmeldde en naar Ida vroeg,
| |
| |
zeide deze dame, dat het Mej. Van der Smizzen leed deed, den heer Van Walden niet te kunnen zien, maar ze had verhindering. ‘En bepaalde zij geen anderen tijd? Zou ik van avond of morgen mogen komen?’ vroeg Reinier, geheel teleurgesteld.
Mad. De Lié beloofde, het te zullen vragen en het hem te laten weten.
Des avonds kreeg Reinier het volgende biljet, onder adres van zijne moeder: ‘Mijne excuses, dat ik u een vergeefschen tocht liet maken, maar bij nader bedenken wil ik u liever niet spreken. Waartoe alle oude, droeve herinneringen te verlevendigen? Vooruit is de leuze. Ik heb gelukkig een werkkring, die mij bevalt en die mij een onafhankelijk leven waarborgt.
Hartelijk dank voor alles, wat ge mij en mijn vader deedt. Mijne dankbaarheid daarvoor zal nooit verminderen, al liepen onze wegen ook geheel uiteen. Vaarwel! Het ga u goed.
Ida van der Smizzen.’
Een paar groote tranen vulden de oogen van Reinier bij de lezing van dit vreemde, koele briefje, dat hem op zoo beslisten toon alle toenadering verbood. ‘Hoe vreemd, hoe is het mogelijk,’ prevelde hij, lezende en herlezende, begrijpende en niet begrijpende.
Het was Ida's hand; het was hare handteekening, maar het was haar geest niet, die uit dit episteltje sprak. Waarom stootte zij, die gisteren zoo blijkbaar verheugd was hem te zien, die beloofde hem haar kindje te laten bewonderen en die volstrekt niet veranderlijk van karakter was, hem heden zoo voor altijd van zich af?
Hij dacht zich stomp op alle mogelijkheden, maar vond geene verklaring.
Herhaaldelijk zond hij bloemen en meldde zich bij Mad. De Lié aan; een paar malen schreef hij een briefje, doch het kwam ongeopend terug, en zoo stuitte elke poging, om haar op dit besluit terug te doen komen, af op haar onwrikbaar vasthouden aan het gemaakte plan.
Mev. Van Walden had haar doel bereikt, en aanvankelijk juichte zij in de overwinning en wenschte zichzelve geluk met haar verstandig overleg. Langzamerhand echter nam hare tevredenheid af, want al had zij haar zoon bewaard voor een dreigend onheil, zij bespeurde maar al te spoedig, dat men niet straffeloos ingrijpt in iemands leven.
De ondervonden teleurstelling was te machtig voor Reinier en toen hij van Spa terugkwam, moest de dokter tot zijn leedwezen constateeren, dat de werking der badkuur niet beantwoord had aan zijne verwachting.
Maar de nakuur! die zou het hem stellig nog doen.
‘Als uw zoon te Leiden weer in zijne gewone omgeving is, zal de nakuur hem ten goede komen,’ fluisterde hij der bezorgde moeder toe. En Reinier vertrok weder naar Leiden en werkte en deed zijn
| |
| |
examen en probeerde zijn leed te boven te komen, maar het gelukte hem niet.
De tegenstand, dien zijne genegenheid voor Ida ondervond, deed het gevoel, dat aanvankelijk niets was dan eene half kinderlijke vereering, ontbranden in hevige liefde, die te sterker werd, naarmate hij er te minder voedsel voor vond.
Hij had waarschijnlijk den aanleg tot tering geërfd van zijn vader, die kort na zijne geboorte aan die kwaal bezweek, maar men had steeds gehoopt, dat hij onder de zorgvuldige behandeling, welke hij in zijne jeugd ondervond, het gevaar zou te boven komen, te meer, daar zijne moeder ook steeds volkomen gezond was. Wie kan zeggen, wat er gebeurd zou wezen, indien het zonnetje van het geluk hem beschenen had?
Och! wellicht was het hem dan toch gegaan zooals thans, nu de vijand langen tijd slechts kleine en zwakke voorposten uitstelde in den vorm van eene lichte verkoudheid, eene tijdelijke heeschheid, een beetje hoesten, eene enkele koorts, allen aanvallen, die gemakkelijk genoeg werden afgeslagen door kleine hulpmiddelen, maar die toch, schoon overwonnen en verslagen, hun doel bereikten, om namelijk het slachtoffer zoo te ondermijnen, dat eindelijk de vijand zelf eene even gemakkelijke als zekere overwinning had.
Ouder gewoonte viel hij niet met kracht op zijn slachtoffer aan, maar bleef zoo heimelijk werken, dat het menigmaal scheen, als liet hij zijne prooi geheel los. Dan kwam er weer eenige veerkracht in den tred, eenig leven op het gelaat; dan schenen de oogen weer dien buitengewonen glans te verliezen en was het, alsof de wangen weer iets meer gevuld waren.
Dan keerde de hoop terug in het hart van Mevrouw Van Walden en stelde zij zich voor, hoe heerlijk het voor haar zou wezen, als haar jongen eens eene eigen huishouding en eigen kinderen had. In hare verbeelding zag ze al, hoe die blonde krullebolletjes de handjes uitstaken naar grootmoeder, en stelde ze zich voor, hoe lief zij ze zou hebben.
Het meisje, dat zij eens voor haar zoon had bestemd, was lang geëngageerd, en wel met een overbuur van Mevrouw Van Walden. Dat had haar leed gedaan en zelfs zoo gehinderd, dat dit, gevoegd bij de gedurige ongesteldheid van haar zoon, haar had doen besluiten, om van woonplaats te veranderen, zoodat zij nu te Leiden woonde.
Daar leefde zij geheel voor haar zoon en deed haar best, om zijne wenschen te raden, zijne minste begeerten te voorkomen. Was hij ziek, ze paste hem met zorg op; werd hij wat fleuriger - zij juichte erin, maar ze deed dat alles op die eigenaardige wijze van vele ouders, die hunne kinderen gelukkig willen zien uitsluitend volgens het recept, dat zijzelven voorschreven.
Reinier b.v. moest gezond zijn en verliefd worden op een meisje
| |
| |
van goeden huize, niet geheel van fortuin ontbloot, en dat haar beviel - zoo had zijne moeder het zich voorgesteld van zijne jeugd af aan, en het maakte haar ongeduldig, als het zoo niet ging.
Dat Reinier nog steeds aan Ida dacht, wilde zij niet bemerken. Zij verheugde zich, dat hare list zoo uitstekend gelukt was, en zou bijna geneigd zijn geweest, Ida dankbaar te wezen voor de zeer doelmatige wijze, waarop zij Reinier had verhinderd haar te zien. Half verbaasde het haar, dat ‘dat wezen’ hare prooi zoo gemakkelijk had losgelaten; ‘maar,’ zoo dacht ze, ‘zij had wellicht iets anders aan de hand.’
Reinier had nooit iets vermoed van de inmenging zijner moeder en met haar weinig gesproken over Ida's vreemde handelwijze, omdat het hem hinderde, als zij verkeerd beoordeeld werd, maar naarmate hij er minder over sprak, bleef het hem steeds te onverklaarbaarder, hoe hij haar op dien avond geheel als dezelfde terugvond en hoe zij den volgenden dag zoo onverklaarbaar koel en onhartelijk handelde.
Het was een van die punten, waar men zich stomp op denkt zonder ooit den draad in dat doolhof te vinden, en die onzen geest op onaangename wijze vermoeien. In menigen slapeloozen nacht - en maar zelden sliep Reinier thans meer goed - peinsde hij over het gebeurde en wenschte hij zich weer in Spa terug, om desnoods met geweld bij haar door te dringen en eene oplossing te vragen van het raadsel.
Dat Ida, voor hem de verpersoonlijking van al wat edel en liefelijk was, vreemd en wispelturig kon handelen - het scheen hem onmogelijk... en toch... had hij het bewijs niet in handen?
Op zekeren nacht overviel hem eene bloedspuwing en Mevrouw Van Walden voelde, dat dit het begin van het einde was. Zij kon geene gerustheid veinzen, en Reinier vergde dat ook niet. Hij had sinds lang zijn eigen toestand geheel doorzien en toen hij de sporen van tranen in de oogen zijner moeder zag, drukte hij een kus op hare hand en fluisterde: ‘Scheiden thut Weh!’
‘O, mijn lieveling,’ snikte de moeder, ‘kon ik iets voor je doen. Zoo gaarne, zoo zielsgraag gaf ik mijn leven voor het uwe.’
Zij boog zich over hem heen en keek hem angstig bezorgd aan.
‘Zoo is het beter. Wat zou ik hebben begonnen zonder mijn moedertje,’ hernam hij met een lichten glimlach, maar de arme moeder had slechts tranen tot antwoord. Het is tegennatuurlijk, dat de kinderen de ouders voorgaan, en zij wist, hoe het gebouw van haar geluk geheel gegrondvest was op hem, die daar zwak en bleek ternederlag.
Een paar dagen later was hij weer zoover, dat hij bij zijne schrijftafel zat. ‘Vermoei u niet, mijn jongen, schrijf nog niet; die gebogen houding deugt niet voor uwe longen.’
‘Laat mij, moederlief,’ smeekte hij; ‘niets zal mij meer kwaad doen, maar ik kan niet kalm van deze aarde scheiden, als ik geen afscheid genomen heb van Ida van der Smizzen.’
| |
| |
‘Hoe? gij denkt dus nog steeds aan...’
‘O, als ge haar gezien en gekend hadt zooals ik, moederlief,’ zeide de zieke, ‘zou het u niet verbazen, dat ik haar niet kon vergeten. Zie toch eens,’ en hij wees op haar portret, dat hij altijd op zijne schrijftafel had.
Mev. Van Walden wist, hoe het origineel veel schooner was, terwijl zij ernaar keek.
Plotseling kreeg zij een inval. ‘Wie weet,’ dacht zij, ‘of Reinier niet nog geheel zou opfleuren, als hij haar weerzag,’ en gewoon aan snel handelen vroeg zij: ‘Zou het je genoegen doen, Reinier, als ik haar eens bij mij liet komen?’
‘Alsof daar sprake van kon wezen,’ hernam Reinier, zonder verder notitie van die woorden te nemen.
Mevrouw Van Walden echter hield er zich van overtuigd, dat zij maar één woord had te spreken, om de mooie modiste te zien aankomen, en daar zij nu geene andere begeerte had dan Reinier's wenschen te vervullen, schreef zij een brief, waarin zij Ida bekend maakte met den staat van zaken en den wensch uitdrukte, om haar zoo spoedig mogelijk bij zich te zien. Om vertraging te voorkomen, zond zij een telegram vooraf, waarin Ida gevraagd werd zich reisvaardig te maken om eene reden, die per brief gemeld zou worden, doch ondanks die voorzorg verscheen Ida niet.
Zij was niet haatdragend, maar toch, de onverdiende beleediging welke Mev. Van Walden haar had aangedaan, was te grievend geweest, dan dat zij zich die niet smartelijk zou herinnerd hebben.
Dat zij een zoo diepen, onuitwischbaren indruk op Reinier gemaakt zou hebben, had zij even weinig vermoed als gewenscht; zij had zich zeer aan hem gehecht en had veel van hem gehouden, maar hij was nooit een deel van haar leven geworden, en al kon zij niet zonder tranen lezen, dat hij tot een vroegen dood gedoemd was - vond zij daarom geene reden, om te voldoen aan het half bevelende verzoek van zijne moeder. Op beleefden, maar vrij koelen toon antwoordde zij, dat hare zaken haar verhinderden van huis te gaan en dat zij tevens ongaarne haar dochtertje wilde verlaten.
Tusschen de regels door las Mevrouw Van Walden de ware reden der weigering, maar nu was haar besluit ook spoedig genomen.
Even vurig, als zij vroeger gewenscht had, Ida van haar zoon verwijderd te houden, verlangde zij nu naar hare komst. Reinier zou opfleuren, als hij haar zag - dat vertelde zij zichzelve zoo dikwijls, dat zij het werkelijk begon te gelooven en dus moest Ida komen tot elken prijs. Mev. Van Walden rekende uit, hoe zij gemakkelijk in drie dagen uit en weer thuis kon wezen, en besloot Ida zelve te halen. Zij deelde Reinier niets mede van haar plan, maar vertrok onder een ander voorwendsel, hem overlatende aan het gezelschap en de hulp
| |
| |
van een zijner vrienden, die zoolang zijn intrek nam bij den zieke, wien het overigens natuurlijk niet ontbrak aan bezoekers.
Het salonnetje bij Mad. De Lié zag er nog uit als vroeger, maar met hoe geheel andere gewaarwordingen dan een paar jaar geleden wachtte Mevrouw Van Walden thans op Juffr. Van der Smizzen.
Zij vond deze weinig veranderd, en beter dan ooit kon zij zich de voorkeur van haar zoon verklaren, want werkelijk kon zij zich niemand voorstellen, die er zoo bekoorlijk uitzag als Ida.
Evenals den vorigen keer was Ida in het zwart gekleed, eenvoudig maar smaakvol. Zij groette Mev. Van Walden beleefd, doch maakte haar de toenadering niet gemakkelijk.
‘U wenscht mij te spreken, Mevrouw?’
‘Ik kom als eene arme smeekelinge. Het leven van mijn eenig kind hangt wellicht van u alleen af. Reinier's gedachten zijn steeds bij u...’
Ida had weer willen weigeren, maar op dit oogenblik kwam de kleine Reina binnenloopen. Zij was geheel het evenbeeld harer moeder en kwam zoo allerliefst natuurlijk de vreemde dame eene hand aanbieden, dat deze getroffen het kleine meisje in hare armen nam en haar een hartelijken kus gaf.
‘Wie zijt gij?’ vroeg de kleine, met al de natuurlijke onbeschaamdheid der jeugd.
‘Ik ben eene Hollandsche dame, die uwe Mama en u gaarne mede wilde nemen...’
‘Met het spoor? En gaat Virginie ook mede?’
Virginie bleek de pop te zijn, en toen Mev. Van Walden verzekerd had, dat er voor Virginie al een ledekantje klaar stond met rose zijden gordijntjes, vloog Reina hare moeder vol verrukking om den hals en vroeg smeekend: ‘Laten we ons maar spoedig klaar maken, Mama.’
‘Ge ziet, ik heb eene bondgenoote gekregen,’ zeide Mevrouw Van Walden en herhaalde hare bede zoo dringend, dat Ida onmogelijk kon weigeren.
Mad. De Lié hielp de zwarigheden uit den weg ruimen, die werkelijk bestonden tegen deze overhaaste afreize, en zorgde met huismoederlijke drukte voor het in gereedheid brengen van alles, wat op reis kon strekken, om Reina den tijd te korten.
Tranen kwamen der goede vrouw in de oogen, toen zij hare beide lievelingen zag heengaan; zij had zich met haar geheele hart aan de bescheiden jonge vrouw en haar bevallig dochtertje gehecht.
Voordat Mev. Van Walden vertrok, had zij de voorzorg genomen, om Reinier in een langen brief alles mede te deelen, wat zij voornemens
| |
| |
was, en toen zij nu met hare gasten plaats nam op den trein, had zij niets te doen dan hem per telegraaf te verzoeken, uit haar werkmandje dien epistel te nemen en te lezen.
Hij was dus voorbereid op het weerzien van Ida.
Een zoo groot geluk had hij zich niet kunnen droomen en de vreugde doorstroomde hem zoodanig, dat het hem een oogenblik scheen, alsof hij geheel hersteld was. De reizigsters vonden hem dan 's avonds bij hare aankomst ook nog gekleed en in de zitkamer.
‘O Ida, wat een geluk. Maar waarom hebt gij mij te Spa toch zoo wreed en vreemd behandeld?’ dat was bijna eene van de eerste vragen, die hij haar deed, toen de eerste begroetingen waren afgeloopen.
Ida was niet voorbereid op deze vraag en zweeg even.
‘Het heeft mij zooveel verdriet gedaan. Het leek niets op uwe wijze van doen,’ hernam Renner. ‘Maar waartoe dat herdacht; laten we ons nu maar verblijden in het tegenwoordige. Gij hadt natuurlijk uwe goede redenen, om zoo en niet anders te handelen. En gij kondt niet weten, Ida, hoe innig lief ik u had en hoe mijne gedachten steeds bij u waren.’
Ida reikte hem aangedaan hare hand. Zij voelde iets van de liefde, die Reinier haar altijd had toegedragen, en zocht naar eene verklaring van haar gedrag, die hem bevredigen kon en waarbij hij toch niet kon gissen, dat zijne moeder de schuldige was.
‘Ik weet niet,’ sprak zij, ‘of ik mijne goede redenen had, maar het scheen mij toe, dat ik niet anders handelen kon dan ik deed. Vergeef mij het verdriet, dat ik je daardoor aandeed;’ aldus Ida, en Reinier kwam nooit meer op dit onderwerp terug. Oprechte liefde kent geen wantrouwen.
Mevrouw Van Walden was Ida zeer dankbaar voor deze tactvolle wending der zaak. Meer dan eens had zij er op reis aan gedacht, om Ida te vragen, haar zoon onkundig te laten van het gebeurde, maar een gevoel van kieschheid maakte haar huiverig, dit onderwerp aan te roeren. Haar hart klopte angstig bij Reinier's vraag; zij vond haar eigen gedrag zoo laag, zoo onwaardig, dat zij er zich over schaamde. Het bedrog, dat zij aan haar zoon gepleegd had, kwam haar, hoe langer zij Ida leerde kennen, des te afschuwelijker voor.
Zij dacht dan ook den geheelen volgenden dag aan niets anders dan aan boetedoening, en zou ze voorheen alles gedaan hebben, om ieder gesprek tusschen Ida en Reinier te verhinderen, nu gaf het haar eene streelende voldoening, als zij bespeurde, hoe haar lieve patiënt opfleurde, als Ida binnenkwam, bij hem ging zitten en opgewekt met hem praatte. Dan kon zij Reina onopgemerkt meetroonen naar de suite en zich bezighouden met het kleine meisje, om Reinier, die spoedig vermoeid was, zooveel mogelijk rust te bezorgen, terwijl hij van Ida's bijzijn genoot.
| |
| |
Het ontbrak hun nooit aan discours - het verledene is steeds eene rijke bron van gesprekken, en zij hadden zooveel samen doorleefd.
Merkwaardig genoeg was, zonder dat zij het zelven bespeurden, de verhouding tusschen hen eenigszins veranderd: het lijden had Reinier verouderd; het werkzame leven en het gevoel van rust schenen Ida jonger te hebben gemaakt.
Eens op een morgen, toen Reinier bij zijne schrijftafel stond, hield hij de kleine Reina het portret harer moeder voor. ‘Wie is dat?’ vroeg hij.
‘Mama,’ riep het kind, wellicht half op goed geluk af, maar Ida was niet veel veranderd.
‘Hoe komt gij toch eigenlijk aan dat portret?’ vroeg Ida met verbazing en wischte haastig een traan af, toen zij de zaak begrepen had. ‘Gij waart altijd een trouwe vriend, Reinier,’ fluisterde zij hem toe.
‘O, Ida, mocht ik het maar toonen, hoe uw beeld steeds mijn hart vervuld heeft van het eerste oogenblik af, dat ik je zag,’ riep Reinier uit, een kus op hare hand drukkende.
Dien dag was Reinier verder zeer stil. Zijne moeder vreesde, dat hij zich minder wel voelde, en wees Ida met angst op zijne geteekende kleur. Hij hoestte echter weinig en scheen ook niet bijzonder kortademig.
‘Hoe gaat het, mijn jongen?’ vroeg de moeder bezorgd, hem een kop bouillon reikend.
‘Ik ben een weinig vermoeid en zou eigenlijk het liefst den geheelen namiddag alleen zijn. Doe u mij dus het genoegen en maak eens een rijtoer met onze gasten.’
De wil van Reinier was steeds wet voor zijne moeder, en zoo duurde het ook niet lang, of er stonden, tot groote blijdschap van Reina, een paar trappelende paarden voor de deur.
‘Mag Virginie ook mede?’
‘Natuurlijk,’ sprak Reinier, ‘welke moeder laat haar kind thuis? Maar kijk eens hier,’ liet hij erop volgen en gaf de kleine een goudstuk, ‘vraag nu eens, of de dames bij het terugkomen naar een speelgoedwinkel willen rijden, en koop daar dan voor mij nog eene mooie, nieuwe pop in bruidskostuum, wilt ge?’
Juichend sloeg de kleine hare mollige armen om den hals van Reinier en zeide, dat hij de liefste man van de geheele wereld was.
Toen de dames waren uitgereden, zond Reinier een briefje naar zijn overbuur den notaris, met wien hij eene ernstige conferentie hield, en daarna gunde hij zichzelf het rustige uurtje, waaraan hij behoefte voelde. Hij sliep echter niet; zijne gedachten waren ingespannen, want
| |
| |
meer dan eens rees hij van de sofa, waarop hij lag, op, om nu eens uit het raam te kijken, dan enkele akkoorden op de geopende piano aan te slaan.
Eindelijk scheen hij tot kalmte te komen en sliep nog even in. Zoo vond hem zijne moeder en het deed haar goed, te zien, dat haar lieveling rustte.
Het slaapje had hem blijkbaar verkwikt, want met heldere stem begroette hij haar dadelijk; dat gebeurde, helaas! zoo zelden. Hij was reeds in die periode, waarop er eenige tijd verloopt, voordat de patiënt weer is uitgerust van de vermoeienis van den slaap. Natuurlijk vleide Mevrouw Van Walden zich weer met nieuwe hoop - hoe honderden malen doet men dat niet bij zulke zieken! Er scheen werkelijk reden voor; ook aan tafel - al bleek de eetlust ook eer slechter dan beter dan gewoonlijk - sprak Reinier levendig. Hij had het druk met dat kleine logeetje over hare pop, die werkelijk in hare soort een prachtexemplaar was en die - wat wel wat zonderling klonk uit den mond van eene gesluierde bruid - heel stamelend ‘mama’ en ‘papa’ kon zeggen.
‘Mama, papa,’ zeide het kleine meisje hare pop gedurig na, en ze scheen dat bijzonder grappig te vinden. Toen zij later te bed was gebracht en het drietal in schemeravond om de theetafel zat, herhaalde Reinier die woorden. ‘Mama, papa,’ zeide hij langzaam - ‘het hoort zoo bijeen; toch heeft mijn klein petekindje nog nooit het gemis van een vader gevoeld. Hare moeder is haar volkomen voldoende; toch... toen ik haar daar straks met de bruidspop zag, scheen het mij, dat ik op eens een visioen kreeg van den tijd, waarop ze zou wenschen, eens vaders naam te kunnen voeren. Reeds op school zullen er wellicht kleine, wijze nufjes komen, die haar uit haar kinderparadijs verjagen, door haar te wijzen op een feit, dat zij niet kan verklaren. Maar al komt zij dien tijd ongestoord te boven - hoe zal het zijn, als zij eens ten huwelijk gevraagd wordt? Er zijn tal van familiën, die nooit over een dergelijk bezwaar heen durven stappen.
Mevrouw Van Walden keek met eenige verbazing haar zoon aan. Hoe kon hij een zoo teer punt aanroeren? - gewoonlijk was hij zoo uiterst behoedzaam, om nooit iets te zeggen of te doen, wat een ander kon kwetsen en nu scheen hij nauwelijks op te merken, hoe de arme Ida leed onder zijne woorden.
‘Mijn arm kind,’ fluisterde zij, haar zakdoek naar de oogen brengende.
Mevrouw Van Walden sloeg moederlijk haar arm om de bedroefde heen en zeide vertroostend: ‘Gij hebt tot nog toe uw kindje een onbezorgd en gelukkig leven weten te bezorgen - waarom u noodeloos bedroefd te maken over eene toekomst, die even goed geluk als ongeluk kan aanbrengen?’
| |
| |
Reinier keek een oogenblik zwijgend naar de beide vrouwen en sprak toen zacht, doch kalm: ‘Vergeef mij, Ida, dat ik dit pijnlijk onderwerp aanroer. Het was echter niet zonder bedoeling. Ik heb u een voorstel te doen, dat waarschijnlijk onder andere omstandigheden nooit over mijne lippen zou zijn gekomen. Ik wensch u mijn naam aan te bieden... Het kan u niet onbekend zijn, hoe mijn hart u toebehoorde van het eerste oogenblik af, dat ik u zag, maar gij stondt zoover boven mij, dat slechts het denkbeeld van innige vereering bij mij kon opkomen. Nooit zou ik u over mijne liefde hebben durven spreken, en ook nu zal ik geene wenschen uitspreken, die geene beteekenis hebben in den mond van iemand, wiens leven nagenoeg geëindigd is. Alleen dit wil ik u zeggen: Kunt ge besluiten mijn naam te dragen, dan bevordert ge niet alleen het geluk van Reina, maar vervult ge ook den eenigen wensch, dien ik nog heb.’
In ademlooze stilte luisterden de beide vrouwen, terwijl Reinier nu nog meedeelde, hoe hij dien morgen eene conferentie met den notaris had gehouden en van dezen alles vernomen had, wat er te regelen en te beschikken viel.
‘Doch,’ zeide hij, ‘dat zijn bijkomende zaken De hoofdvraag is slechts deze: Wilt gij voor de wet mijne vrouw worden, Ida?’
Ida legde zwijgend en getroffen hare hand in die van Reinier en Mevrouw Van Walden, die wellicht bij kalm nadenken zich tegen dit plan van haar zoon zou hebben verzet, werd zoo geheel meegesleept door den droeven ernst van het oogenblik, dat zij den patiënt te gelijk met de schoone bruid in hare armen sloot en toen de kamer verliet, om in de eenzaamheid uit te weenen.
Reinier was een van die patiënten, die steeds de ziekenkamer in een verblijf weten te herscheppen, waar ieder zich behaaglijk voelt.
Hoe hartbrekend het mocht zijn, een beminnelijken jongen man, wien letterlijk niets ontbrak dan een paar gezonde longen, zoo te zien sloopen - menigmaal weerklonk toch een vroolijke lach in zijne nabijheid, want uitgenomen de oogenblikken van hevige benauwdheden bleef hij belangstellen in alles en wist ieders aandacht van zijne ongesteldheid af te wenden. Op het: ‘Goed geslapen?’ kreeg men nooit eenig ander antwoord dan een: ‘Uitstekend!’ ook al had de hoest hem den geheelen nacht wakker gehouden.
Zijne moeder beklaagde zich daar wel eens over, maar Reinier wist haar tevreden te stellen. ‘'t Is niets dan zelfzucht,’ deelde hij mede en verklaarde, hoe hij slechts driedubbel zou lijden, als hij eerst niet goed sliep, dan zich inspande, om precies te bedenken, hoe slecht het geweest was, en dan moest bespeuren, dat dit verhaal hemzelven niet amuseerde en anderen verveelde.
| |
| |
‘Niets is zoo slecht, of het is de moeite waard, het zoo goed mogelijk te gebruiken,’ luidde zijn stelregel en daarom meende hij ook, dat zijn laatste levenstijd niet verloren moest gaan met klachten. Door deze stemming werd het dus mogelijk, de bruidsdagen door te brengen zonder al te groote somberheid. Reinier wist, hoe goed in den grond der zaak voor zijne moeder allerlei beredderingen waren, die haar afleiding en bezigheid gaven, en zoo was hij er bijzonder op gesteld, alles in de puntjes te hebben. Hij had zijne moeder verzocht, om bloemen te bestellen voor den avond van de aanteekening; stond erop, dat Ida en zijne moeder zich nieuwe kostumen lieten maken; wist ook van zijne moeder gedaan te krijgen, dat deze een stel juweelen voor de bruid bestelde, en bedacht allerlei zaken, die den tijd vulden en die de moeder niet wilde nalaten, omdat haar lieveling er zwak op had.
Zoo naderde de dag, waarop het huwelijk zou worden voltrokken. Het had Reinier moeite gekost, maar hij had zich toch deftig in het zwart gekleed en probeerde den Hochzeitmarsch te spelen; het ging echter niet goed meer; zijne krachten namen af. Zijne geestkracht, die hem zoolang staande had gehouden, begon hem te begeven, en vermoeid liet hij het hoofd zinken op zijne handen. Zijne lange, donkere haren hingen door en over zijne blanke, smalle handen en omgaven schilderachtig zijn marmerbleek, doch edel gelaat, en toen Ida met haar kindje aan de hand binnenkwam, bleef zij even staan, getroffen over eene schoonheid, die zij zoo nooit had aanschouwd.
Toen knielde zij bij hem neder en wachtte zoo, totdat hij ontwaakte uit zijne lichte sluimering.
Verrast keek hij op en sprak met dien eenen blik meer uit, dan hij met woorden had kunnen doen. Toen drukte hij een kus op hare lippen en fluisterde: ‘Vaarwel.’
In de groote zaal wachtten burgemeester en getuigen, en zoo eenvoudig mogelijk werd de plechtigheid voltrokken. Een koor van schoolknapen, achter een gordijn verborgen, hief een tweestemmig lied aan met zachte begeleiding van eene viool en met deze goed gekozen muziek daalde die kalmte in de harten der aanwezigen, die zoo noodig was.
Vervolgens onderteekende de bruidegom nog met vaste hand het testament, waarbij hij Ida tot universeele erfgename maakte, en gaf daarop zijn verlangen te kennen, om uit te rusten.
Men hielp hem te bed en dadelijk sloot hij met een zachten glimlach de oogen.
‘Laat mij nu alleen,’ zeide hij zacht. Wie later naar hem ging kijken, vond hem steeds rustig en, zoo al niet slapende, toch ook niet volkomen wakker. Blijkbaar leed hij niet, maar toch begonnen langzamerhand de huisgenooten zich te verontrusten over dien toestand.
| |
| |
De dokter werd gehaald en constateerde, dat dit het begin van het einde was.
Het was zoo.
Tegen den morgen, juist toen de zon opkwam en alles in de kamer met een zacht rooden gloed kleurde, wenkte Reinier, dat men hem een weinig overeind zou helpen. Hij keek even met verraste blikken naar het schoone licht, hield toen zijne moeder en Ida zijne handen toe, fluisterde een hartelijk ‘dank,’ en blies kort daarop zoo zacht en kalm den laatsten adem uit, dat zijn gelaat reeds begon te verstijven, voordat zij begrepen, hoe hij van haar was heengegaan.
Op bloote voetjes kwam de kleine Reina naar beneden geloopen. ‘Papa,’ zeide zij, Reinier ziende, maar al kon hij, die thans voor het eerst door haar zoo werd genoemd, haar niet meer antwoorden - haar geheele leven door plukte zij de vruchten van zijne vaderlijke zorgen. Hij had aan alles gedacht, in alles voorzien, en het was aandoenlijk voor Ida, om te bespeuren, hoe lief Reinier haar had gehad en hoe hij altijd aan haar had gedacht.
Rotterdam, 25 Dec. '80.
agatha.
|
|