De Tijdspiegel. Jaargang 38
(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 180]
| |
Letterkunde.Mr. C. Vosmaer.Vogels van Diverse Pluimage, Gedichten.‘Crunen sceren
Maakt geen clerken;
Rijmen leeren
Geeft geen vlerken.’
vosmaer.
Als een volk en met het volk zijne taal eenige eeuwen oud geworden is; als allerlei nuances van gevoel door de besten van de opvolgende geslachten in woord en beeld zijn gebracht; als men in handboeken lezen kan, dat op zonne niets rijmt dan bronne en Madonne, wijl wonne Duitsch is en tonne een zonderlingen indruk zou maken, dan heeft ieder jongeling van middelmatigen aanleg in zijn eerste studentenjaar eene Hymne aan de Muze in den zak en hoop op dichterglorie in het hoofd; dan is het schrijven van almanakverzen geene moeilijke kunst meer. En het proza? Niets gemakkelijker dan dat: - als zachte deining rollen afhankelijke zinnen omhoog; de hoofdzin rolt neer, en voilà de periode. Maar waar blijft de branding? Waar is de volle zee, le large? Dwaze vraag! Wij kunnen het wel aan het strand af! Daar kleedt men zich in het kellnerpak van witte das en zwarten rok, gaat bootjevaren en is verontwaardigd, als iemand eene brik met stoere matrozen op de wereldzee eene schoonere verschijning vindt. Beuzeltaal in plaats van gedachten, woorden aan 't kopje buitelen, totdat er eene maat voor den dag komt, rijm naar 't valt, en... het gedicht is klaar. Voor de pers althans. Heeft eene taal dezen ouderdom bereikt, dan rijzen uit stad en dorp schrijvers op in menigte; maar het aantal oorspronkelijken is met betrekking tot de massa waarschijnlijk niet zoo groot als voorheen, | |
[pagina 181]
| |
wijl wie vroeger niet uit aandrang maar uit noodzaak oorspronkelijk zou geweest zijn, thans uit luiheid navolgt in plaats van schept. Jammer bovenal, dat alledaagschheid in zegging en beeld meestal optreedt in vereeniging met een ander kwaad: gebrek aan wereld- en menschenkennis of vrees, om buiten den door wetten en gebruiken getrokken denkbeeldencirkel te gaan, - een euvel, erger dan het eerste, in zooverre, waar het aanwezig is, het verband van oorzaak en gevolg er gene bijna immer mede zal koppelen. Bij het meerendeel onzer dichters herkent men aan den zoom van het voor hunne zielebeelden gekozen kleed alleen den artist; schoon zekere liefde voor de kunst hunne harten doortintelt, baart reeds de gedachte, om hunne tenten op te slaan in de sferen, die zij in de verte glanzen zien, huivering; elke vleugelslag verlamt op de zelf geklonken boeien. Waarom niet een hooger standpunt gekozen bij het in perspectief brengen van de ter teekening voorgelegde wereld? Of mag men de gewone begrippen over zedelijkheid, maatschappij en staat, eene geringe kennis van leven en mensch voldoende achten voor den dichter? Zou met wat blauw en wat groen van het dorp heel eene wereld kunnen worden getooverd? Of zou men op deze wijs pianocomposities erlangen van één octaaf? Moet het niet dikwerf schijnen, of er storm wordt geblazen op eene rietpijp? Dwaas ware de bewering, dat, nu alle didactische poëzie te recht is veroordeeld en plastiek als eerste eisch aan een dichtstuk gesteld wordt, eene scherpzinnige verhandeling over maatschappelijke verhoudingen of wijsbegeerte voor verzen een gewenscht of ook maar geschikt onderwerp zou zijn; maar de al te gewone gedachten onzer dichters du jour, bij gemis aan verbeeldingskracht, om plastisch te kunnen teekenen, zijn zeker niet in staat, iets anders dan verveling en weerzin te wekken. Maar is er onder de letterkundige voortbrengselen der laatste jaren veel, dat slechts eene gefaalde navolging van soms uitstekende, dikwijls zelfs middelmatige modellen kan geheeten worden, er zijn ook schrijvers opgetreden, wier denkbeelden en zegging met het frissche waas der nieuwheid glanzen. Een reus van oorspronkelijkheid, die gevoel, karakter en ziel weet te doen flikkeren in zijne werken, is Multatuli. Doelloos ware het, hier namen te noemen van anderen, wier roem reeds in de handboeken over letterkunde gedrukt staat; slechts wil ik terloops recht laten wedervaren aan de verguisde Lilith van Marcellus Emants, die uitstekend zich van zijne moeilijke taak kweet: - denkbeelden, die nog niet in Nederlandsche poëzie waren gezegd, te kleeden in flinkgebouwde verzen. Is er onrecht gedaan aan Lilith, zeker heeft onze critiek eene nog grootere fout ten opzichte van Vosmaer's Vogels van Diverse Pluimage te herstellen. Immers, een paar uitzonderingen niet medegerekend, | |
[pagina 182]
| |
bevat deze bundel enkel dichtvormen, die tot nog toe òf in het geheel niet òf vruchteloos in onze taal waren beoefend: behalve hexameters, waarvan Londinias en de Ilias zoo uitstekende voorbeelden bevatten, vinden wij hier naast den vrijen Griekschen rhythmus nog den rhythmus van de middeleeuwen en van het oude Duitsche volkslied. Al bestond des dichters oorspronkelijkheid enkel in het invoeren van deze vormen, dan verdiende hij reeds daarom eene plaats in onze letterkunde. En hoe is dit alles door onze critiek ontvangen? In eene voor jaren verschenen beoordeeling van de Vogels schroomt Busken Huet niet, aan Vosmaer zelfs den dichternaam te ontzeggen. Met Multatuli hebben velen zich ongetwijfeld verbaasd over ‘zoo'n... vergissing’. Welk eene beteekenis een paar puntjes al niet kunnen hebben! Laten wij ons zachter uitdrukken dan de schrijver der Ideën en op Busken Huet de woorden toepassen, die Gruppe naar aanleiding van Wieland's critiek der tweede uitgave van Voss' Homeros schreef: ‘Er that es mit Freimüthigkeit, nach bester Einsicht mit allem Wohlwollen; gleichwohl steht sein Urtheil ganz auf der Ebne der Zeit, spricht in der That das aus, was die Zeitgenossen fühlten und kann insofern nicht für ein wahres Urtheil gelten, als das Ziel, nach welchem Voss strebte, nicht begriffen ward.’ En nu een zin, die toepasselijk is op onzen Dichter: ‘Aber Voss liess sich nicht irre machen auf seinem Wege, er ging ruhig fort und er hatte nach wenigen Decennien die grosse Genugthuung zu sehen, dass das Publikum sich je mehr und mehr mit seiner Art befreundete und dass die Kritiker ihre früheren Urtheile modificirten oder uneins wurden.’ Zoo de negentiende Duitsche eeuw over de achttiende. Hoe zal in de twintigste Nederlandsche de literatuur van heden beoordeeld worden? Inderdaad is Vosmaer in Nederland op dezelfde wijs ontvangen als voorheen de scheppers van den nieuwen rhythmus in Duitschland; wij zijn slechts eene eeuw ten achteren; maar dat dit tijdperk niet nog grooter geworden is, danken wij dan toch den vertaler der Ilias. Welk eene tegenkanting, toen Gottsched, Klopstock, Bodmer de Duitsche taal met de zangerige metriek der oudheid wilden verrijken! Hoe Wieland de hexameters van Voss beoordeelde, hebben wij gezien; zelfs de smaakvolle Aug. Wilh. Schlegel meende in den aanvang, met hem mede te moeten gaan, en eerst later zag hij zijne dwaling in. Met zulk eene lauwheid werd de aankondiging van Voss' Odyssee ontvangen, dat het geruimen tijd den schijn had, of de inteekening mislukken zou: uit Berlijn had men ingeteekend op twee exemplaren, uit Frankfort op één, uit Weenen op één! Zóó weinig aanmoedigend was het succes, dat de dichter in den Deutschen Merkur van Mei 1780 verklaarde, de vertaling niet te kunnen voltooien. En dienzelfden man is het gelukt te volbrengen, wat zelfs Lessing onmogelijk had geoordeeld: de Duitsche taal met der ouden zinbouw en zegging te | |
[pagina 183]
| |
verrijken. Langzamerhand wijzigde zich de publieke meening; op Goethe maakten de idyllische toon, de welluidende rhythmus der Odyssee een diepen indruk; zoo groot werd zijne geestdrift voor de stof, dat nog het ontwerp aanwezig is van een treurspel Nausikaa en dat, om maar een paar werken te noemen, zijn Reineke Fuchs en Hermann und Dorothea weerklinken van de oude klanken, doorweven zijn met den Homerischen geest. Vraagt men thans, wat er de oorzaak van mag zijn, dat de groote menigte Vosmaer's gedichten blijkbaar niet kan genieten, dan volge hier in verband met het voorgaande een compliment als gedeeltelijk antwoord: - ik wensch Vosmaer geluk met impopulariteit als dichter ten gevolge van het invoeren der nieuwe vormen, overtuigd, dat hijzelf allerminst een weldra daarnaar zich wijzigend gehoororgaan bij het vadsig publiek heeft verwacht, dat niets liever doet dan knielen voor de ‘Erentfeste Auctoritas’. Maar is het aantal zijner vereerders niet groot, het gehalte vergoedt de quantiteit: de keur der jongeren aan onze academiën neemt zijne werken ter hand, wanneer zij zoekt naar een leidsman op aesthetisch gebied, en ongetwijfeld mag zich over zijn arbeid gelukkig gevoelen, wie bogen kan op den bijval der jongelingschap. Om op de nieuwheid en te gelijk hoogere schoonheid zijner vormen al dadelijk eenig licht te doen vallen, komt het mij billijk en geschikt voor, te vergelijken, wat Vosmaer levert, waar hij oude legenden omwerkt in tegenwoordig Nederlandsch, en wat anderen in dit opzicht gaven. Ik denk hierbij o.a. aan Beets' vertaling van de romance Het daghet uyt den Oosten; ook aan Honigh, die in den verloopen herfst Geen Zomer heeft uitgegeven en daarin Beatrijs heel handig van haar aloud gewaad ontdoet, maar minder handig het moderne kleed om hare vormen weet te plooien. Beets begint aldus: ‘Reeds daagt het in het Oosten
Het schemert overal;
Hoe weinig weet de Liefste
Waar ik haar brengen zal!
Zoo 't al mijn vrienden waren,
Die mijn belagers zijn,
Ik voerde u uit den lande,
Lieftallig maagdelijn! -
Waarheen zoudt gij mij voeren,
Kloekmoedig Ridder! waar? -
Naar 't groene lindelommer,
Mijn liefje, volg mij daar. -
Ik lig in mijn liefs armen,
In deugd en onschuld neer;
Ik lig in mijn liefs armen,
Kloekmoedig Edelheer!’
| |
[pagina 184]
| |
Ik kan in deze regels niets dan gemeenplaatsen vinden. Dat zij bovendien slechts verminkingen van het oorspronkelijke zijn, moge uit een paar vergelijkingen blijken. Het oude lied luidt: ‘Het daghet uyt den Oosten,
Het licht schynt overal,
Hoe weinigh weet de liefste
Waer dat ick heenen zal.’
De Vertaler heeft in den aanvangsregel reeds bijgevoegd en uyt vervangen door in. Het eerste heeft ten gevolge, dat wij aan eene opvolging van twee toestanden denken en dat daardoor de rust van het geteekende schouwspel verloren gaat. De vervanging van uyt door in geeft eene gemeenplaats voor een schoon beeld. Al te gewoon zeker is ook de vierde regel van het vertaalde. In het oorspronkelijke leest men: ‘Werwaerts wout ghy my voeren
Stout Ruyter wel ghemoet? -
Al onder de lindeboom groene,
Myn troost, myn waerde groet. -’
Dit wordt: ‘Waarheen zoudt gij mij voeren,
Kloekmoedig Ridder! waar? -
Naar 't groene lindelommer,
Mijn liefje, volg mij daar. -’
Hoe kon het den Vertaler ontgaan, dat juist de woorden, die rijmen en dus het meest op den voorgrond treden, waar en volg mij daar, zonder wijziging van den zin weggelaten kunnen worden? Bovendien is waar niet juist en, nog eens, bovendien mocht gij het accent niet hebben. ‘Ik legg' in myn liefs armen,
Met grooter eerwaerdigheydt:
Ik legg' in myn liefs armen,
Stout Ruyter wel ghemoet.’
Dit wordt: ‘Ik lig in mijn liefs armen,
In deugd en onschuld neer;
Ik lig in mijn liefs armen,
Kloekmoedig Edelheer!’
In het eerste vers is het accent verkeerd; het tweede is eene gemeenplaats; in het derde vers is het accent verkeerd; het vierde geeft briefstijl voor poëzie. In het tweede couplet, hetzelfde, waar ik het Lieftallig maagdelijn | |
[pagina 185]
| |
ben voorbij gewandeld, kan de lezer nog eens een verkeerden klemtoon vinden. Van Honigh's Beatrijs zou ik, daar het overige er niet noemenswaardig van verschilt, ook het begin kunnen aanhalen, maar wijl dit luidt: ‘Het dichten wil mij weinig baten;
De lieden raden me, ik zal 't laten’,
mocht men daarbij aan eene aardigheid kunnen denken en wil ik dus liever - 't is zonder commentaar wel te begrijpen - een gedeelte uit het midden kiezen. ‘Nu hoort, hoe 't verder met haar ging,
De non zond aan den jongeling,
Die haar zoo dierbaar was en lief,
Een teedren, hartelijken brief
Om spoedig toch tot haar te komen,
Die heel zijn ziel had ingenomen.
De boô kwam, waar de jong'ling was,
Deez' nam den brief en toen hij las
De hartebeê van zijn vriendin,
Wat werd de jongling blij van zin!’
Origineel, hé? ‘Wat wordt de “lezer” blij van zin!’ Vosmaer leverde op dit gebied zijn Brunhild en Sigurd. In een kort voorwoord leest men: ‘De proeven die ik hier geef, zijn op enkele punten vrij behandeld wat vorm en schikking betreft, in andere opzichten ook weder zoo trouw mogelijk gevolgd na drie liederen der Oude Edda: Het lied van Sigurdrifa, Het Sigurdlied en Brunhilde's voorspelling en Het tweede lied van Brunhild.’ Hoe gunstig onderscheidt zich zijn werk van dat der vorigen! Wat elders gemeenplaats zou zijn, doet de dichter eene kleine wijziging ondergaan, en de beeldspraak krijgt hare oorspronkelijke kracht terug; door eene wending, een woord blijft de naïeve toon van het oude bewaard; daardoor en door oorspronkelijkheid van beeld en zegging wordt aan den arbeid artistieke waarde gegeven. Te gelijk - en dit vooral zegt hier veel - verrijkt Vosmaer onze moderne letterkunde met eene nieuwe behandeling van den rhythmus der middeleeuwen. Ware niet deze bundel gedichten verschenen, dan zou men ook thans nog, gelijk Mr. Prudens van Duyse in 1854 in zijne Verhandelingen over den Nederlandschen Versbouw, moeten klagen, dat de Nibelungsche en middel-Nederlandsche rhythmische poëzie door de Fransche metriek geheel verdrongen was. Van Lennep, een der leden van de jury, die de verhandeling voor het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen enz. bekroonde, maakte naar aanleiding van die klacht de opmerking, dat meer dan eenige taal het Engelsch - dat is eene vergissing: de nieuwe Duitsche letterkunde is veel rijker in oude vormen - den schrijver ruime stof had kunnen | |
[pagina 186]
| |
leveren, ‘om te bewijzen, dat en in welke gevallen het rijm ontbeerd kan worden’, door op die Engelsche dichters te wijzen, ‘bij wie juist het rythmus alles is, en die er zoo gelukkig partij van trekken’. Nog de volgende woorden uit Van Lennep's aanteekening kunnen hier, meen ik, van dienst zijn: ‘Bestaan er zangen welluidender, zangeriger dan die van Moore? En toch, even als in die van Starter, zou men er dikwijls vruchteloos een bepaald metrum in zoeken, en moet men er alleen 't rythmus bij in 't oog houden. Is er iets fraaier dan in Byrons Parisina het geheel onmetrische: But it is not to list to the waterfall
That Parisina leaves the hall.
Even als bij de genoemde dichters, vindt men bij den landdichter Burns en bij den poëet laureaat Tennyson het rythmus der middeleeuwen terug, maar thans tot volkomenheid gebracht.’ Wat ook in onze letterkunde was verloren gegaan, heeft Vosmaer haar weergegeven. Ik denk natuurlijk niet aan de dwaasheid, der Fransche metriek haar recht van bestaan te ontzeggen; maar al wie gehoor heeft voor de muziek van dichtvormen, moet reeds het bewijs toejuichen, dat onze taal zich uitstekend voor de beoefening van den Helleenschen en middeleeuwschen rhythmus leent. Eene korte ontleding volge thans van het bovengenoemde gedicht. Nadat Brunhild (‘de pantsermaagd; van brynian, brunie, pantser. Elders heet zij gull-brynia, de goudgepantserde.’) door Sigurd uit hare lange sluimering tot het leven der liefde gewekt is, zegt zij: ‘- Lang sliep ik, lang ingeslapen;
Lang is der menschen leed
Want Odin's sluimerrunen
Vergunden 't ontwaken niet.
Toen nam zij den hoorn vol mede
En bracht hem der minne dronk:
- Heil dag, heil zonen des dages,
Heil nacht, heil dochters der nacht.
Aanschouwt ons met gunstige oogen,
Heil Asen,Ga naar voetnoot(*) Asinnen heil!
Heil u, alvoedende aarde!
Geef wijsheid en heelende hand.’
De toestand evenwel wijzigt zich: Sigurd huwt met Gudrun en Brunhild, ten gevolge van een bedrog, met Gunnar. Hare latere gemoedsstemming wordt aldus zeer schoon beschreven: ‘Zij zat in den duisteren avond
En luide klonk haar klacht:
- Ik wil in mijn armen hebben
Mijn Sigurd den bloeienden held.
| |
[pagina 187]
| |
Gram dwaalt zij nu elken avond
Op de bergen van sneeuw en ijs,
Als Sigurd zijn schoone vrouwe
Des avonds hult in 't kleed.
- Geen man, geen vreugde heb ik;
Ik wil mijn grimmig gemoed
Ophitsen tot bittere wrake;
Mijn Sigurd behoudt gij niet!’
En aan haar wraakgevoel schonk zij voldoening: bedrog straft zij met bedrog en wordt door den dood van Sigurd de oorzaak van rouw voor Gudrun. Maar nadat zij aan Gunnar bekend heeft, hoe zij hem misleidde, wil zijzelve Sigurd niet overleven. ‘Ik wil 't u zeggen, Gunnar,
Ik was nog bloesemjong
Toen zij mij trouwloos verloofden
En ik uw vrouwe werd.
Een enklen minnen, niet velen!
De goudmaagd wankelde nooit,
Geen ander wil ik dan Sigurd -
Getuige 't mijn laatste daad.
Zoo jammerlijk was zij te moede
De goudgepantserde maagd,
Toen zij de spits des zwaardes
Zich in den boezem stak.
Op 't kussen zonk zij en zeide:
- Zit ginder, Gunnar, neer,
De levensmoede Valkyre
Zij spelt wat zal geschien:
.............
.............
Veel zei ik, meer wilde ik zeggen,
Vergunde het 's werelds heer;
De wonde stroomt, de adem
Vergaat; - waar was mijn woord.’
Niet minder dan de woordenkeus dient hier de muziek van den golvenden versbouw, om den gewenschten indruk teweeg te brengen. Wel werd er om ‘mijn woord’ ter wille van rijm vooraf niets ‘gestoord’. Och neen! Maar ik voor mij houd meer van Schubert's Erlenkönig dan van een Amsterdamsch carillon. Het ‘eeuwig getjingel met maat en rijm’ klinkt niet zoo liefelijk als een rhythmus vol melodie. In weerwil daarvan zullen dergelijke gedichten, al is de woordenkeus nog zoo artistiek, weinig lezers vinden: na al de moderne berijmde literatuur ontzegt men zich ongaarne het genot, den priester in de kunst van den koorknaap met belletjes gevolgd te zien. Het zet staatsie bij aan 't geval. De priester heeft het recht, te prevelen in plaats van te praten; hoofdzaak is het getingtang. | |
[pagina 188]
| |
Als in eene volgende maatschappelijke orde ook eene nieuwe letterkunde zal geboren zijn, lacht men misschien om onzen tulpenhandel in de poëzie, om ons kinderachtig vermaak in iets, dat met het verstand noch met het gemoed iets heeft uit te staan en dat, wat zinnelijke schoonheid betreft, ons oorspronkelijk waarschijnlijk alleen welluidend voorkomt om de gemakkelijkheid, die het ten opzichte der tongplaatsing aanbiedt. Evenwel door mij zoo uit te drukken, doe ik onrecht aan dichters, wier ontwikkeld gehoor weet te tooveren met de kalmte van den a-klank of het weemoedige der e; - doe ik onrecht aan wie niet een zeker rijmwoord kiezen, wijl dit het gemakkelijkst een vers laat koppelen aan de neergeschreven anderen, maar wijl er door overeenstemming of tegenstelling met het voorafgaande kracht schuilt in de keuze van dit woord; - onrecht aan de klankvolle Fransche alexandrijnen, waarin na eene hartstochtelijke passage enkel door rijm het point d'orgue wordt gezet op het machtigst akkoord. Deze zaak echter blijft dezelfde erom: of de heldin haar ‘albasten voorhoofd’ en haar ‘elpen (of zoo iets) kaken’ spiegelt of niet, wanneer zij wiegelt in eene boot, dringend is het noodzakelijk, dat de stijl der conventioneele ballade zich wijzige in de door Vosmaer aangegeven richting. In onze reeds gefatsoeneerde maatschappij, waarin de rijke schat van dagelijksche beeldspraak hare kracht heeft verloren, heeft hij - en dit is eene zijner hoofdverdiensten - in deze Eddaliederen en in zijne vertaling van de Ilias voorbeelden gegeven van de naïeve taal, de nieuwe, aanschouwelijke, teekenachtige beelden, die voor epos en ballade eerste vereischten zijn. Waren de rhythmus van het oude volkslied en de klassieke hexameter iets nieuws in den besten zin van het woord, het invoeren van de vrije maat der Grieken in onze taal kan niets anders zijn dan haar verrijken. Hoe goed Vosmaer er gebruik van weet te maken, moge vooreerst blijken uit eene enkele aanhaling: ‘Een schoone nacht: - maar alles grootsch en wild
Op 't dek van 't zwarte stoomschip zie 'k de lucht
Van millioenen raadsels vonkelen;
Door gansch de ruimte loeit de adem der natuur,
En door 't bewegen van haar boezem deint de zee.’
Vosmaer - en dit verklaart zijne liefde voor nieuwe dichtvormen - is vóór alles kunstenaar: oorspronkelijkheid in beeld en zegging is hem, wat den musicus nieuwe motieven en vernuftigheid van toonzetting zijn, dus alles... bijna. Is het hoofddoel een ander, dan neemt Flanor wel is waar dezelfde pen ter hand, maar De Grieksche Muse wordt onder zijne behandeling een strijd voor het klassieke in de kunst en Neerlands Maagd eene vlugmaar vol geestigheden aan het adres der tachtig. | |
[pagina 189]
| |
Niet meer dan natuurlijk, dat het verwenschen en vervloeken, in welke onaesthetische bezigheden de Muze van sommige anderen zich zoo welbehagelijk schijnt te vermeien, bij beiden het equivalent vindt in bevallige scherts en satire. Dat daardoor aan kracht wordt gewonnen, ligt voor de hand: - als de latere geschiedschrijver dezer eeuw zijne vergelijking maakt van het Réveil en de tegenpartij, zal de eerste quantitatief de overhand hebben; maar reeds thans kan met zekerheid aangenomen worden, dat de denkbeelden van het eerstvolgend geslacht de overwinning zullen toekennen aan mannen als Vosmaer en Multatuli. Hebben wij in de uitheemsche lijsten om Vosmaer's teekeningen in dicht voor de menigte eene oorzaak gezien, om het schouwspel aan te gapen en niet te begrijpen, de phantasie, die zijne beelden schikte, en het hart, dat er klopt in den rhythmus, houden zich met te uitmiddelpuntige zaken bezig, dan dat sommigen niet gaarne zouden oordeelen: la mort sans phrase. Op het woord god rijmt sedert Datheen in ons land een Christelijk Gereformeerd lot; maar als te vreezen staat, dat de Vogeltjes eene modulatie mochten aanbrengen naar kapot, vermijdt menig lezer de wilde kwinkeleerders, en eenzaam, maar niet minder vroolijk erom, gaan ze neuriën: ‘Met de hand in zijn baard
Zat de eenzame Jahveh
En trok aan zijn baard,
Zijnen eeuwgrauwen oud testamentischen baard;
En de eeuwge ging dood, als het kon,
Van verveling, want rustdag
Was 't, en hij mocht niet
Naar Deuteronomium vijf vers veertien
Werken op sabbath.’
Een Suverlic Liedeken houdende eene versuchtinghe der Bedroefde Siele over de Moderne Libertijnsheyt, hoe suverlic ook voor den fijnen kenner, een Godenconcilie, waarin Sebaoth met Varoena, Molek en anderen kameraadschappelijk converseert, vallen niet in den smaak van wie in een ‘Tamboer der Voorhoede’ enkel een brandstichtenden communist zien. En het is natuurlijk niet alleen in theologie - een klein onderdeel van alle kennis en gewaande kennis - dat hier verschil is te vinden met de dogma's der menigte. Er zijn zielen, die van nature wantrouwen al wat gemeen eigendom is; die minachten, wat niet de kracht heeft, om de landpalen te kunnen overschrijden; bewust van eigen waarde kiezen zijzelf hare meening; vol hoogen moed en excentriek scheiden zij zich af van de massa, die doelloos, maar met een gelaat, als werd er iets belangrijks en erg verstandigs uitgevoerd, op haar pad in de geschiedenis beurtelings vooruit en achteruit wandelt. | |
[pagina 190]
| |
Is des dichters wereldbeschouwing - en hiermee krijgen wij nogmaals eene afwijking van heerschende richtingen - voortgevloeid uit die aristocratische afkeerigheid van al wat gangbare munt is, of was zij van eene reeks wijsgeerige redeneeringen het noodzakelijk gevolg? Wijl zelfs nog eene derde veronderstelling mogelijk is, zullen wij de vraag onbeantwoord laten en zonder meer slechts het feit opmerken, dat onder den valen pessimistischen hemel van onze dagen Vosmaer en Multatuli hun geestkracht en levensmoed kweekend idealisme prediken; dat, waar allen ‘bedrukt en verlamd’ zijn, - ik citeer Rauwenhoff - hunne Muze tot blijmoedig streven naar het hoogste wekt. Geen godentroon is het doel van hun Excelsior, maar het licht der oogen ‘De la très-chère, la très-belle
Qui remplit mon coeur de clarté.’
En het Schoone sukkelt hier niet als eene burgerjuffrouw achter het aristocratisch uitgedoste Goede aan; want het goede is met hun schoone één. Uitdrukking vindt deze zonnige beschouwing der wereld onder anderen in een paar Sprankels: ‘Vindt gij in leven en mensch alleen ontaarding en scheefheid;
Kijk, is 't glas van uw geest, daar z' in spiegelt, ook hol?’
‘Goed is 't leven en schoon de natuur, en de geest een verheffing.
Schijnen z' u leelijk en slecht, ziek is uw ziel of gewond.’
Hoe men zulk eene zielsstemming op het heerleger van plaagge esten, die in den vorm van philosophische nieuwtjes den negentiende-eeuwer kwellen, vermeestert, kan ik den zuchtenden lezer niet verhalen; want ik ben zelf patiënt. Wat geneesmiddelen aangaat, bevind ik mij goed bij zonlicht, Vosmaer en Multatuli. Bijzonder schoon als uiting van deze richting is het laatste vers van Werelddroom. Dit gedicht begint met het bekende gezicht van Jakob, waarin hij, als hij ingeslapen is met het hoofd op een steenblok, eene ladder ziet, die tot den hemel reikt. Engelen zweven de ladder op en af en beloven hem de heerschappij over de aarde. Ten teeken richt hij na zijn ontwaken den steen op en giet er olie over ter wijding. Daarna wordt de ten levensstrijd uitgetogen menschheid voorgesteld, als liggende te droomen op zulk een steen over de wereld, over de wording en den zin van het zijn. Achtereenvolgens komen en gaan als droombeelden de verschillende philosophische stelsels, en het slot van het gedicht luidt: ‘Harde peluw blijft den eene levenslang de steen;
De koene zonen des verstands
Gebruiken hem tot trede en voetstuk;
Tot gruis slaat hem het denkend onderzoek;
De kunstnaar houwt getroost uit 't blok zijn schoonheidsbeeld.’
| |
[pagina 191]
| |
Toewijding, een der schoonste gedichten uit den bundel, is het in beeld gebracht streven naar het ideaal. Zoo ergens, dan heeft Vosmaer hier zijn doel bereikt: terwijl vorm en gedachte één zijn geworden, ruischt melodisch de voorheen in onze taal nog niet gebruikte rhythmus: ‘Aan 't zeestrand staat de zoekende, wiens geest
Den kus des lichts ontving;
En langs hem woelt onmetelijk,
Onpeilbaar, rusteloos, de zee.
Het schijnt of 's denkers, dichters ideaal
Er zweeft voorbij,
En in de golvenplooien
De zoomen van zijn kleed
Zachtkens ritslen langs het zand.’
Terloops de opmerking, dat de vervanging van zijn door haar het beeld naar mijne meening in schoonheid zou doen winnen; eene grammaticale aanmerking is daarop niet te maken, want het ideaal verschijnt voor het oog van den lezer geheel als persoon. Na eenig droomen aan het strand der ‘parelschelpkleurige’ zee luidt het: ‘Vooruit!
Op de breedgeschofte kiel,
Die steigert en rukt aan de touwen,
Een kettinghond gelijk,
Om los te schieten.
Het anker gewonden!
't Gespierd gespannen want
Trilt van ongeduld;
En bevend van drift
Wijst de plapprende wimpel: vooruit!
Het breed ontplooide zeil dringt forsch: vooruit!
Trotsch richt de scherpe boeg zich omhoog,
En voor hem uit wijken van een
Opschuimend de golven.
't Oneindige ontsluit zijn hal en openbaart
Zich half in 't alles kleurend, al omgloeiend waas
Der schoonheid, half versluierd in 't verblindend licht
Der waarheid. Juichend bonst het hart haar te gemoet,
Als vond het weer waarvan de heugnis duister school
Van ouds in 't binnenst.
......................
......................
Op steken de stormen
Den wilden kop,
Schuddend de woeste haren.
Hol zinken de golven
En steigren weer,
Kampend wie meester blijve.
Schril krijschen de meeuwen
| |
[pagina 192]
| |
Het doodenlied;
Zwarter omfloersen wolken
't Spoor nauw door den zeeman
Bespied; in één
Vloeien de lucht en 't water.
Voort! immer toch voorwaarts!
Omhoog ontglimt
Tintlend een nieuwe wereld.
En moet hij vergaan,
De zoeker streeft voort,
Het spoor achterna
Van den lichtgod die scheidde
En hem wenkt
Als van onder de kimme.
Angstig doolt met haar knape de vrouw langs 't gloeiende zeezand,
Hopende vreest zij of ooit weer de deining den zoeker te huis voert.
Gromlend prevelt de grijze, terwijl zich zijn hand op haar arm steunt:
“Dwazen! die jagen naar meer dan den mensch handtastelijk voorligt.”
Zorgloos laat hen het knaapje ter zij en verzamelt op zijn beurt
Gretig de kleurige schelpen, de zeldzame, welke er uitstrooit
't Grootsche gewaad welks rand er geheimvol ruischt in den zeezoom.’
Alles is hier plastiek; de compositie van het gedicht laat niets te wenschen over, en het behoort dan ook onder de schoonste bladzijden literatuur, die wij in onze taal bezitten. Wenscht men des dichters ideaal in zachte grijze lijnen geteekend te zien, dan leze men De Grieksche Muse. Maar ik kan niet nalaten, althans enkelen der vloeiende hexameters af te schrijven: ‘Muse van Hellas, heil u! In kracht en in eeuwige jonkheid
Bloeiend, vertoont gij, bevrijd van den vormen verwringenden kleeddwang,
't Breede gestel van uw schouder en heup; als de gleuven der zuilschacht
Daalt van den gordel u 't statig geplooide gewaad tot de voeten,
't Oog te bewondren gegund, met de armen, de blanke, wier lijnen
Vloeiend zich toonen tot waar op den schouder de spange het kleed gespt.
Vrij, vrank, draagt gij het hoofd met het goudblond haar dat het aanzicht
Golvend bekroont, en bezielend bestralen van onder des voorhoofds
Steile verheffing, de oogen het al met een hoogere schoonheid.’
Ik zoek naar een adjectief, om de verrukkelijke zachtheid, lenigheid van deze verzen uit te drukken; maar wijl geen woord voldoet, waag ik eene vergelijking met de tonen der volle, weeke violoncel. Hoe is het toch mogelijk, dat men aan dergelijke taal en fijne schildering niet ver de voorkeur geeft boven de, o! zoo aandoenlijke verhaaltjes op rijm uit het Gooi, uit Gelderland en overal, waar boeren wonen. Of is dit soms weer subjectief? Welnu, dan liever schoone zielsgeheimen in van licht fonkelende teekeningen dan het roode buis van den vischboer precies zoo rood, als het is. Maar het eigenlijke antwoord is een ander en is tweeledig: gebrek aan smaak en traagheid van bevatting zijn de oorzaken, waarom men deze schoone en nieuwe vormen niet kan genieten. Een onmiddellijk gevolg van zijn idealisme in de wijsbegeerte is | |
[pagina 193]
| |
natuurlijk des dichters idealisme in de kunst. Even ver van romantisme als van naturalisme verwijderd, voeren zijne werken ons niet bij maanlicht aan den oever van door rotsen en wouden omgorde zilveren meren, om in de gedaante van eene voor de verrassing onbekende middeleeuwsche schoone de vleesch of liever schim geworden onschuld te zien overroeien; noch bezoedelen wij ons bij het licht van eene nachtelijke lantaarn met de modder eener achterbuurt; maar frisch ontwaakt zien wij de morgenzon rijzen uit de hemelstreek, waaruit de idealen dagen. Van uchtendgloed tintelt dan ook, wat Vosmaer geschreven heeft, en zeker niet het minst Amazone. Wenscht men hier liever van gezond realisme of iets dergelijks te spreken, ik heb er vrede mee, ofschoon het woord realisme ietwat in diskrediet komt, wanneer men ziet, wie zich in Frankrijk realisten noemen in tegenstelling van de naturalisten. In verband met zijne richting in de kunst staat verder des Dichters strijd voor de klassieke oudheid, die hij als vurig aanhanger van de - o Alberdingk Thijm! - ‘duizendwerf te vloeken Herleving der Heidensche beschaving van 1500’ langen tijd alleen tegen allen in ons land heeft gevoerd. Hem is liever dan de Straatsburger dom het Parthenon, en boven de vereering van den kinderlijken zin, dien men toeschrijft aan de Germaansche wereld in de middeleeuwen, gaat hem de kennis van der Grieken dichterlijken geest. Zoo vormde hij zich door de studie van modellen, die thans na eeuwen en onder geheel verschillende omstandigheden niets van hunne aloude waarde hebben verloren en immer voorbeelden zullen blijven van schilderachtige vertolking onzer gedachten. De reden ervoor is niet ingewikkeld; zij hebben niet het enge, nauwe, dat aan alles is ingeweven, wat uit eene school te voorschijn komt. Welk een verschil dan ook, wanneer men met het pruikerige van de vier-, vijf-, zesvoetige jamben, die de school van Bilderdijk ons bij den meter heeft geleverd, de frischheid van Vosmaer's werken vergelijkt! Dat schreef maar poëzie; taal en beeldspraak was gegeven door den meester, en de onderwerpen dateerden van eeuwen her. In altoosdurenden zingzang zong men de heerlijkheid van een opperwezen, wiens moraal toevallig overeenkwam met de Nederlandsche wetten en gebruiken; men zong de schoonheid van Spanje, als men het land nooit had gezien, en was zoo halsstarrig objectief, dat de lezer na het doorsnuffelen van geheele bundels in de verzoeking kon komen, om uit te roepen: en v'la un zonder ziel! Zijn wij ervan verlost? - Heusch niet! Niemand kan beletten, dat deze of gene de handigheid aanleert, om te kunnen jongleeren met de uitdrukkingen en beelden van een ander. Maar men kan het als heerschende strooming trachten te keeren. En ziedaar de taak, die Vosmaer zich heeft gesteld. In plaats van evenwel alles of bijna alles te verwachten van de studie onzer eigen | |
[pagina 194]
| |
oude letteren - een gebrek van Potgieter - streed hij met ruimer blik voor de Helleensche wereld. De dweper met Vondel en Hooft vond als kunstkenner zijn meester in den dweper met Homeros. Waar van letteren gesproken werd, verrezen voor Potgieter's geest de Muiderkring en de Italiaansche school; Vosmaer overziet bij voorkeur op Athene's Akropolis de ruïnen van Phidias' werken, om bij in marmer beeldende kunst te droomen over in taal beeldende kunst. Had de Vertaler van de Ilias en Schrijver van Londinias niet in zoovele werken getoond, hoe hij den geest der ouden in zich heeft verwerkt, dan ware het hier de plaats, om iets langer te verwijlen bij de in dezen bundel gegeven overzettingen van den Bruiloftszang aan Helena en De syrakusische vrouwen uit Theokritos en van een paar liederen uit Anakreon en Catullus. Maar immers ook het Mythisch gedeelte, waarin Werelddroom en Toewijding voorkomen, zijn eerst na nauwgezette studie der Grieksche literatuur geschreven. Of wenscht men daarbij volstrekt aan de Nordseebilder van Heine te denken, - de Dichter zal er niet tegen hebben; immers, de liederen met het opschrift Lyrisch alleen zouden voldoende wezen, om den zanger van het Buch der Lieder voor een zijner geliefde meesters te doen houden. Trouwens, met den gamin-vrijheidsheld, wien hij in een zijner Beelden en Schetsen eene ode in proza heeft geschreven, heeft hij te veel overeenkomst, dan dat eene psychologische parallel niet interessant zou zijn. Met meer recht nog, dan waarmee Heine in zijn gevoel van eigenwaarde en met zijn nieuweren blik op de kunst ‘die alte Leier’ liet rijmen op ‘Goethefeier’, tooit Vosmaer in zijn Bilderdijk tegen onze boeken den schoolschen ‘oude’ met den narrenkap; gelijk den eerste het oude Duitsche volkslied eene parelzee werd van tooverachtige uitdrukkingen, kon deze niet dan na eene grondige studie van het eerste tijdperk der Nederlandsche taal onze letteren met zijn Brunhild en Sigurd verrijken, en dezelfde geest, die den ter dood kranken Heine in '48 van het ziekbed in de van oproerkreten weergalmende straten dreef, heeft Flanor menige satire ingefluisterd over ons Binnenhof. Is de Auteur van de Lyrische en Mythische gedichten nu niet oorspronkelijk, omdat vroeger het Buch der Lieder en de Nordseebilder in denzelfden rhythmus geschreven zijn? Onnadenkenden zouden het kunnen beweren, maar het is natuurlijk te dwaas. Dan is ook Londinias niet oorspronkelijk, maar dan ook niet Hermann und Dorothea, dan ook... bijna alles niet. Hoe weinigen zijn er begaafd genoeg of leven in een tijd, waarin de mogelijkheid bestaat, om iets geheel nieuws te kunnen leveren, daargelaten nog, dat het niet noodig is. En het soit-disant geestig geschreeuw van ‘Alweer wat nieuws!’ is dan ook meestal niets anders dan het ten toon stellen van eigen oppervlakkigheid of bekrompenheid van gezichteinder bij het werpen van een blik in de geschiedenis. Of | |
[pagina 195]
| |
bepaalt zich niet Vosmaer's streven naar het zoogenaamd nieuwe in de kunst tot de antirevolutionnaire rol van op te wekken tot de studie der klassieke wereld? Ik haast mij erbij te voegen, dat ik den lezer ten opzichte van Multatuli's vriend niet denk te verschalken. Het ware eene zonderlinge poging, om den Dichter van Halverwege en Noch een halve - leekedichtjes, die, in denzelfden tijd als die van De Génestet geschreven, eerst driekwart eeuw later of nooit de uitdrukking der publieke opinie zullen zijn - inderdaad voor antirevolutionnair te doen doorgaan. Wie was van den beginne af trouwer aanhanger van den schrijver der Ideën? Wie spot, behalve zijn machtige vriend, meer dan Flanor met onze moraal, onze politiek, onze bekrompenheid in katheder en kansel? Wie is meer dan hij voorstander van het gewraakte nieuwe? Of overigens het voortdurend haken onzer eeuw naar dit nieuwe der menschheid iets meer is dan opschorting van een groot oordeel, zal de tijd aan onze verre nakomelingen leeren... ‘misschien’. ‘N'importe! Cherchons le nouveau!’ zoo zal men zeggen. ‘Der wereld ziel verveelt zich!’ Of zou hooger geestdrift ons doen blaken van vreugd voor ieder sprankje licht in de duisternis? Of doet hooger aandrang ons reikhalzen naar een ideaal, als het verstand geblinddoekt wroet in den chaos van verschijnselen? Of zal de ziel ooit meer omvatten dan de spanne ruimte tusschen de groene aarde en den blauwen aether? ‘Waarschijnlijk’ zou men gaarne antwoorden; maar zelfs dat zal menigeen niet durven. Eene weldaad in elk geval - misschien zal deze of gene mijne philosophie wat excentriek vinden - bewijst aan de menschheid de idealist, die zich gedrongen gevoelt, wat zonne te tooveren onder den valen hemel. En Vosmaer - 't is zeker niet noodig, er nog eens op terug te komen - heeft in meer opzichten dan dit goed gedaan: om zijne vrijheid van denken, zijn vrijmoedig optreden, om zijne richting in de kunst, zijn van zich werpen van de boeien der school is hij een leidsman voor wie jong zijn en zich wenschen te vormen.
Moet ik thans al de gedichten nog eens langs gaan, om er hier en daar een uit te nemen en met het vage woord ‘schoon’ en een uitroepteeken te karakteriseeren? Zeker mag ik dan niet vergeten Zondagmorgen aan het strand, eene schilderij naar het oorspronkelijke van Israëls, die, waar de Scheveningsche pinken liggen gemeerd en eene enkele dobberend de kust nadert, der natuur hare verrukkelijke verven heeft afgezien, aleer het doek kon glanzen van zongloed. Zou de Dichter het ook hebben gedaan? Ziehier, om te oordeelen, het begin, maar lees het wat langzamer dan gevleugeld proza, langzaam, heel langzaam: | |
[pagina 196]
| |
‘Blauw en wolkloos welft zich de hemel
Boven de wijdgestrekte zee.
Van zongloed wemelt de tintlende dampkring;
Parelkleurig rust het zeevlak,
Ongerimpeld, zilverglanzend;
Aarde en hemel vloeien ongescheiden ineen.
Meeuwtjes, duiven der zee, zittend op 't spieglende vlak,
Droomen van eeuwigen vrede,
Spartlend gaapt een vischje even boven.
Ginder drijven slapend voor hun anker
Enkele visschersscheepjes;
Slap is 't zeil en roerloos hangt naar omlaag
't Wimpeldoek, en als een zwarte kanten sluier
Plooit zich sierlijk 't droogende net langs het want.
Nauwlijks hoorbaar suist 't eentonig zingen van den knaap aan boord,
In de doodsche stilte.
Op 't heet gestoofde zandvlak ligt een stille plas,
Door de ebbe nagelaten
Als een groot stuk blauwe zielevrede
Uit kinderlijken tijd.’
Wat dunkt u, lezer! zou de Schilder tevreden zijn over den Dichter? Willen wij zulk etsen alvast maar noemen ‘.... in 't zomerschemeruur
Met malsche vedelsnaren fantaseeren’?
Moest ik zoo voortgaan, dan waren aan de beurt Sterrenopgang, Neerlands Maagd, sommige Lyrische gedichten, de puntdichten onder den titel Sprankels; maar een catalogus te leveren lag niet in mijn plan, en ik zal dus eindigen met een dezer laatsten, het merk van Vosmaer's kunstrichting: ‘Tweeërlei Methode.
Anno P.D. Notker de Stamelaar sloeg met zijn monniksknuppel de demons
Tot zij hem toonden hun kunst, welke hij bracht in zijn lied.
Anno A.D. Israëls dichters en zieners, helleensche en Latium's zangers
Werden bezield door een god, vleiden hun Musen om gloed.’
Of ziet gij liever een medaillon van des Dichters ziel: ‘'t Geheim der vrees voor excentriciteit
Is dat men zelf een touwtjen is, geschikt
Om iets t' omcirklen, maar de stuwkracht mist
Die pijlen jaagt in 't onbekend' onweetbre.’
Amsterdam, Febr. '81. willem a. paap. |
|