| |
| |
| |
Het nieuwe wetboek van strafrecht.
Geschiedenis van het wetboek van strafrecht. Volledige verzameling van regeeringsonderwerpen, gewisselde stukken, gevoerde beraadslagingen enz. bijeengebracht en gerangschikt door mr. H.J. Smidt. (Haarlem. H.D. Tjeenk Willink.)
De oud-minister Mr. H.J. Smidt heeft een verdienstelijk werk ondernomen. Vóór mij ligt eene eerste aflevering van eene door hem uit de officieele stukken samengestelde geschiedenis van het onlangs door Z.M. den Koning bekrachtigde en in het staatsblad afgekondigde nieuwe wetboek van strafrecht. Ongetwijfeld was die belangrijke arbeid aan een daartoe uitnemend bevoegd arbeider toevertrouwd. De heer Smidt toch heeft als minister van justitie het door de bekende staatscommissie tot het ontwerpen van een nationaal strafwetboek, den 13den Mei 1875, aan Z.M. den Koning ingediend wetsvoorstel aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen. Als resultaat van dat onderzoek heeft hij, krachtens 's Konings machtiging, op 26 Juni 1878 een in hoofdbeginsel, vooral wat het strafstelsel betreft, met het bedoelde wetsvoorstel overeenstemmend ontwerp-wetboek van strafrecht aan den Raad van State verzonden. Hij deed dit vergezeld gaan van eene memorie van toelichting, waarin hij hulde bracht aan het zeer verdienstelijke werk dier staatscommissie. Dat toch heeft als volkomen op de hoogte der tegenwoordige wetenschap van het strafrecht rechtmatigen lof verworven bij de meest bevoegde binnen- en buitenlandsche beoefenaars van het strafrecht. Hij gaf vervolgens op heldere en duidelijke wijze de gronden aan, waarom hij in sommige opzichten meende te moeten afwijken van de zienswijze der staatscommissie. Hij trad eindelijk, bij een den 14den Februari 1879 aan Z.M. den Koning gericht rapport, in eene beantwoording der opmerkingen, door den Raad van State en door een paar zijner leden over het ontworpen wetboek ter kennis des Konings gebracht. Gelijk bekend is, hebben aan deze zaak geheel vreemde, politieke redenen ertoe geleid, dat niet hij, maar een der bekwaamste leden dier staatscommissie als minister van justitie geroepen werd, dat ontwerp-wetboek met de beide Kamers der Staten-Generaal te behandelen en tot wet te helpen verheffen.
Bij zijn bovenbedoelden arbeid ging Mr. Smidt van het denkbeeld uit dat, vooral met het oog op de practijk, die niet altijd een bedaard, langwijlig en nauwkeurig nazoeken veroorlooft, de verschillende historische bouwstoffen onder bepaalde onderwerpen of onder de onderscheidene artikelen behooren te worden verzameld en aldus bijeengevoegd, wat bijeenbehoort, opdat een gemakkelijk, geleidelijk en volledig onderzoek mogelijk zij. Wie tijd en lust heeft alles na te gaan, wat over het afgekondigde strafwetboek in druk is verschenen, raadplege de volledige verzameling van regeeringsstukken, adviezen, verslagen
| |
| |
en beraadslagingen, door Gebroeders Belinfante te 's-Gravenhage uitgegeven. Het ligt intusschen in den aard der zaak, dat zoodanige raadpleging somwijlen veel tijd zal vereischen, al is het ook, dat de wetenschappelijke beoefenaar van het Nederlandsche strafrecht die uitgave niet kan ontberen. De arbeid van Mr. Smidt voldoet derhalve aan de behoefte van de velen, die ten aanzien van eenig bijzonder onderwerp spoedig op de hoogte willen komen.
Naar de bewerking dezer aflevering te oordeelen, is hier werkelijk bijeengevoegd, wat bijeenbehoort, en met oordeel vermeld, hetgeen ter zake dienende is. Zoo worden de grondslagen, de algemeene strekking, de vorm van de voordracht en de verslagen, de omvang, de inhoud en de inrichting van het wetsontwerp uit de voornaamste bescheiden toegelicht. Men vindt er bij voorbeeld de weinige principieele oppositie, die tegen de algemeene richting van het ontwerp in de Tweede Kamer is gevoerd, en de verdediging van het humanitaire strafstelsel, dat daaraan ten grondslag ligt, door den Minister van Justitie, Mr. Modderman. Zeer duidelijk treedt dat in het licht, waar de Minister de bewering wederlegt van het kamerlid Mr. Heijdenrijck, dat het ontwerp getuigt van eene ziekelijke philanthropie en zich, wat zijn beginsel betreft, laat samenvatten in de zucht, om de veroordeelden te verbeteren en de straffen te verminderen.
‘Dit nu is - dus spreekt de Minister - een zonderlinge en voor driekwart valsche voorstelling. Het is vooreerst geheel onwaar, dat in het algemeen de repressie door dit ontwerp zwakker zou worden dan die van den Code Pénal; veeleer is in het algemeen het omgekeerde waar. Het wetboek is humaner dan de Code Pénal, dit geef ik toe. Voor zoover het maatschappelijk belang het gedoogt, wordt ook wel degelijk op het belang van het individu gelet. Maar dat beginsel van liefde sluit toch strenge straffen niet uit. Het maatschappelijk belang, dat ik van het recht niet kan scheiden, heeft bij de ontwerpers altijd op den voorgrond gestaan. De straf strekt niet tot verbetering, maar dit belet niet dat men juist in het maatschappelijk belang zooveel mogelijk de verslechtering der gevangenen voorkome en hunne verbetering zooveel mogelijk bevordere. Misschien maak ik mijn bedoeling door een eenvoudig voorbeeld duidelijk. De Staat sluit den misdadiger niet op om hem voedsel te geven, maar in het maatschappelijk belang. Is het individu echter opgesloten, dan rust op den Staat de verplichting om hem te voeden. Evenzoo is het met de behartiging der zedelijke belangen. Wij sluiten den misdadiger niet op om hem te verbeteren; ware dit het geval, dan zouden wij allen mogen wenschen dat wij eenig misdrijf begingen, want wij hebben allen nog wel eenige verbetering noodig. Maar in het maatschappelijk belang nemen wij de gelegenheid waar om zooveel mogelijk te arbeiden aan de zedelijke verbetering van den gevangene, die vroeger of later in de maatschappij zal terugkeeren. En wie uit de juiste
| |
| |
stelling: “de Staat is geen zedemeester” de conclusie trekt, dat de Staat zich niet heeft in te laten met de zedelijke verbetering van den gevangene, moet eveneens uit de juiste stelling: “de Staat is niet geroepen zijne burgers te voeden” de valsche conclusie trekken, dat hij den gevangene van honger mag doen omkomen.’
In de Eerste Kamer der Staten-Generaal werd de richting van het wetboek door den heer De Sitter geprezen. De Minister vond daarin aanleiding, het juiste begrip van humaniteit nog nader in het licht te stellen, door eene vergelijking te maken tusschen het stelsel van den Code Pénal en het onderwerpelijke wetboek. Hij sprak o.a. de volgende opmerkelijke woorden: ‘Terwijl de Code Pénal het belang der maatschappij meent te bevorderen, ook door de waarachtige (zedelijke) belangen van den gevallene op te offeren, zelfs dan als het volstrekt niet noodig en voor de maatschappij zelve verderfelijk is, hebben de opstellers van dit ontwerp er naar gestreefd het belang van de maatschappij en het zedelijk belang van den individu zooveel mogelijk te verzoenen. Zooveel mogelijk zeg ik, want waar de strijd voor alsnog niet kon worden opgelost, gaat natuurlijk het belang der maatschappij voor. Geen sprake dus van verbeteringstheorie of van die gemakzucht die, om gemeenschappelijke gevangenen rustig te houden, hun een aangenaam leventje bereidt; dat is de valsche philantropie, die ook de gevangenen zelve zedelijk benadeelt. Maar een zware, strenge tucht, die gevoelig leed veroorzaakt, maar de zedelijke wedergeboorte niet uitsluit. De straf zal veel meer dan in den Code Pénal, een waarheid zijn; een gevoelig leed, maar zij zal niet meer zijn een kwaad, dat wil zeggen, iets dat de waarachtige, zedelijke belangen van den delinquent benadeelt.’
Gaat men verder de algemeene beschouwingen na, dan bespeurt men, hoe Mr. Smidt onder de rubriek: inhoud en inrichting in het algemeen, enkele punten uit de in eenzelfde kamerzitting in verband daarmede uitgesproken redevoeringen van den heer Oldenhuis Gratama, Mackay en den minister de eer der vermelding bewijst. Bij die gelegenheid toch worden o.a. aangeroerd de drieledige verdeeling, de onteerende straffen en de verzachtende omstandigheden. Opmerking verdient, dat Mr. Smidt onder diezelfde rubriek aanhaalt het debat tusschen Mr. Oldenhuis Gratama en den Minister over de vraag, of het wetsontwerp zou zijn te doctrinair en te moraliseerend. De grenzen zijn intusschen vooral, waar het geldt de onderscheiding tusschen algemeene strekking en inhoud of inrichting in het algemeen, niet altijd gemakkelijk met juistheid te trekken. Genoeg naar ik meen, om de wijze van behandeling in het onderwerpelijk geschrift te doen kennen.
Mr. Smidt heeft voorts eene belangrijke mededeeling ten beste gegeven, die eerst door hem in het volle licht is gesteld. Hij vermeldt het aandeel, dat, op zijn initiatief, Professor M. de Vries in de taal en spelling van het strafwetboek heeft gehad. Men vindt in het werk
| |
| |
de nergens anders voorkomende, opmerkelijke inleiding der opmerkingen, die door dezen taalgeleerde over het strafwetboek tot den Minister zijn gericht. Men leest daarin met genoegen, dat die deskundige op taalgebied in het ontwerp slechts weinig te verbeteren vond. Men leert de zorg waardeeren, door de staatscommissie, en door de Ministers Smidt en Modderman, ook in dat opzicht, aan het wetboek besteed. Gewichtig is dan ook eene verklaring van gemelden Hoogleeraar, die zeer zeker niet van toepassing is op de meeste onzer wetboeken en staatswetten; zij luidt als volgt: ‘Ik aarzel niet te verklaren, dat naar mijn oordeel dit strafwetboek, wanneer het U goeddunken zal de door mij aangewezen kleine verbeteringen aan te brengen, uit het oogpunt van taal en stijl niets te wenschen zal overlaten en niet zal onderdoen voor het beste, dat een Fransch wetgever leveren kan.’
Maar de heer Smidt deed nog meer. Hij gaf, in eene zeer lezenswaardige inleiding, eenige hoogst nuttige wenken over het gebruik, dat zijns inziens van de door hem medegedeelde bescheiden bij de uitlegging der wet behoort te worden gemaakt. Zeer juist wordt door hem opgemerkt, dat de schriftelijke gedachtenwisseling tusschen de Regeering en de Tweede Kamer van het grootste belang is, omdat daaruit, in verband met de oorspronkelijke toelichting, het meest en het zuiverst de beginselen, gronden en beweegredenen blijken, van welke de wetgever is uitgegaan. Hoe groot intusschen het daaraan te verleenen gezag ook zijn moge, onvoorwaardelijk is het nooit. Ook de grondige voorbereiding, die in de Tweede Kamer aan het ontwerp ten deel viel, levert volgens Mr. Smidt voorbeelden, dat aan de voor het wetboek aangenomen grondbeginselen moest worden herinnerd. Het ware zeker niet overbodig, als de geachte Schrijver hier, tot staving van dat beweren, enkele voorbeelden had bijgebracht. De mogelijkheid toch bestaat, dat niet alle lezers geneigd zijn, de juistheid daarvan alleen op de verklaring van den Schrijver aan te nemen. Uit de inderdaad uitvoerige gedachtenwisseling tusschen de commissie van rapporteurs en den Minister, in verband met het afdeelingsonderzoek, valt het niet gemakkelijk zulke voorbeelden op te delven. Wellicht heeft de Schrijver o.a. het oog gehad op de gedachtenwisseling over de lijfstraffen, wier wederinvoering, volgens het verslag der commissie, in de afdeelingen warme voorstanders heeft gevonden, zelfs onder hen, die de afschaffing der doodstraf toejuichen. Tegen dien wensch toch werd al aanstonds opgemerkt, dat die straffen niet passen in een stelsel, hetwelk niet op de afschrikkingstheorie is gebaseerd. De warme voorstanders schijnen door die herinnering aan de voor het wetboek aangenomen grondbeginselen te zijn teruggehouden bij de openbare beraadslagingen een amendement tot wederinvoering van eenige lijfstraf voor te stellen. Wellicht had de
Schrijver op het oog de bedenkingen der commissie
| |
| |
tegen het stelsel der regeering over de kenteekenen voor de zwaarte van het misdrijf van diefstal. Toen toch de commissie de stelling had ontwikkeld, dat het quantum het voornaamste kenteeken was voor die zwaarte, werd daartegen o.a. de opmerking gemaakt, dat alzoo een inbreker van beroep minder gevaarlijk zou zijn voor de maatschappij dan een arme knaap, die een bankbiljet van duizend gulden wegneemt, dat het toeval onder zijn bereik brengt! Even min kan de misdadige wil van den schuldige, die nevens het maatschappelijk gevaar in het stelsel der regeering een overwegenden invloed heeft ter bepaling van de zwaarte van eenig misdrijf naar het quantum van den diefstal worden afgemeten, want in den regel is dat quantum volstrekt onafhankelijk van 's daders wil, terwijl in elk geval de moreele en physieke moeielijkheden, die de dief had te overwinnen, den voornaamsten maatstaf van waardeering geven ook voor de subjectieve zwaarte van het misdrijf. De commissie eindigde dan ook met de erkentenis, dat hare zienswijze niet strookte met de voor het wetboek aangenomen grondbeginselen. Haar stelsel zou, volgens hare eigen verklaring, medebrengen, dat de eenvoudige maraudage met drie, dat afpersing met twaalf jaren gevangenisstraf zou moeten worden gestraft; eene consequentie, die de veroordeeling van haar stelsel inhield.
Aan de schriftelijke gedachtenwisseling tusschen de Regeering en de Eerste Kamer toont Mr. Smidt minder waarde te hechten dan aan die met de Tweede Kamer. De Eerste Kamer toch mist het recht van amendement en kan dus, waar zij zich met eenig door de Tweede Kamer aangenomen wetsontwerp vereenigt, geene voor den rechter bindende nieuwe interpretatie van eenig artikel geven, zelfs als de minister daarin heeft berust. Het blijft toch onzeker, of de Tweede Kamer, indien ze daarmede bekend geweest ware, de wet wel, of wel aldus zou hebben aangenomen. De minister heeft op bovenbedoelden grond, bij eene behandeling eener wet in de Eerste Kamer, zijne vrijheid van beschouwing en oordeel niet meer in die ruimte als tijdens de behandeling bij de Tweede Kamer, waar nog gelegenheid was voor wijziging. Toch kunnen, naar zijn gevoelen, de beginselen van het ontwerp ook uit de gedachtenwisseling met en in de Eerste Kamer, als tak der wetgevende macht, wel degelijk nader worden gekend.
Nog minder waarde voor de geschiedkundige uitlegging hecht Mr. Smidt aan de mondelinge beraadslagingen in de vertegenwoordiging. De discussiën toch behelzen meestal slechts individueele beschouwingen en subjectieve meeningen, waaromtrent het meerendeels onzeker is, of en in hoeverre zij door den wetgever worden gedeeld; zij komen echter in zoover in aanmerking, als de gedachte des wetgevers moet opgespoord worden uit het geheele gemeenschappelijke overleg, waaruit de wet is voortgesproten. Mr. Smidt had hier o.a. nog kunnen wijzen op het belang, dat eene verklaring van een voorsteller
| |
| |
van eenig aangenomen amendement voor de uitlegging kan hebben, evenals op het gewicht van een niet door den minister weersproken verklaring van eenig artikel door het een of ander der zake kundig kamerlid, gelijk in deze een lid der commissie van rapporteurs, met de verdediging belast.
Ernstig waarschuwt de Schrijver tegen een verstikken van streng wetenschappelijken zin door dorre arrestenkennis. De waarschuwing is vooral gericht tot den rechter, die het nieuwe strafwetboek zal hebben toe te passen. Wil deze werkelijk de beginselen daarvan uit de zuiverste bron leeren kennen, hij raadplege de geschiedenis, hij doorvorsche de wording en voltooiing van het wetboek in alle perioden. Voor een rechter mogen de uitspraken van het hoogste rechtscollege een zeker gezag hebben, als gedaan door uitnemende rechtsgeleerden, op de beweeggronden blijve het steeds aankomen. Niet het hoogste rechtscollege toch, maar de wetgever heeft de wet gemaakt, wier bewoordingen in verhand met hare bedoelingen het eenige richtsnoer der rechterlijke beslissingen kunnen en mogen zijn. Volkomen juist was dan ook het antwoord van een der voortreffelijkste kantonrechters, die Amsterdam bezeten heeft, toen een hooggeplaatst rechterlijk ambtenaar hem de opmerking maakte, dat het tegen het belang der justiciabelen was, vonnissen uit te spreken, in strijd met de constante jurisprudentie van den Hoogen Raad. Dat antwoord luidde: ‘Ik zal doen wat gij wenscht, als ik in mijn vonnis mag schrijven: overwegende dat de Hooge Raad der Nederlanden heeft beslist dat....’
Onze dank aan Mr. Smidt voor zijn verdienstelijken arbeid. Moge het zoo goed geformuleerde doel daarvan in ruime mate worden bereikt. Moge het voorts bijdragen tot het vormen van een rechtvaardig oordeel over het wetboek zelf, dat, naar wij vurig hopen, zeer spoedig den verouderden Code Pénal in Nederland zal vervangen. De lezing der vele bescheiden, door dien Schrijver met zooveel oordeel geschift en op de juiste plaats bijgebracht, zal ongetwijfeld doen zien, dat het hier de vraag niet mag zijn, wat in abstracto het beste is, maar wat het beste was, dat, in gemeen overleg met de Staten-Generaal, door de Nederlandsche Regeering voor Nederland kon worden tot stand gebracht. En als men dan let op het beste, wat elders verkregen is, op hetgeen Duitschland op het gebied van het strafrecht, op hetgeen België op het gebied van het gevangeniswezen in zijne wetgeving heeft opgenomen, dan mag men, met het oog op wetenschap en practijk, voor ons vaderland dankbaar en tevreden zijn. Wij wenschen het werk van Mr. Smidt in veler handen en zien met verlangen de verdere afleveringen te gemoet.
Amsterdam, 19 April 1881.
j.d.n.
|
|