De Tijdspiegel. Jaargang 38
(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijDe wording van den vrede van Nijmegen.Terzelfder tijd deelden de Staten-Generaal hun gemachtigden te Nijmegen den inhoud eener missive mede van hun buitengewonen afgevaardigde te Londen, Diederik van Leeuwen van Leyden, waaruit met zekerheid bleek, dat Lodewijk XIV geene andere voorwaarden verkoos, dan de door hem aangebodene, en voegden daarbij het bericht, dat zij Van Leeuwen en Van Beuningen hadden gelast, Karel II te melden, dat zij voor zich, om de Spaansche Nederlanden te redden, den vrede aannamen. Twee dagen hierna, den 28sten Mei, kreeg Van Beverningk een tweeledig schrijven van dezelfde strekking, een van de Staten-Generaal, houdende, dat zij van zijn bekenden ijver en zijne genegenheid voor het welvaren van den staat verwachtten, dat hij terstond op reis zou gaan, en geen antwoord op dezen brief verlangden; een van de staten van Holland, waarin zij hem bevalen, naar Gent te vertrekken. Hoewel ongaarne, kweet hij zich van den last. Den 29sten MeiGa naar voetnoot(*) begaf hij zich op weg in eene koets met zes paarden, met een gevolg van edellieden, lakeien en pages, met wagens en paarden. Den eersten avond kwam hij tot Tilburg, waar hij een brief vond van Fagel, hem meldende, dat Hunne H.M. zijn brief van den 26sten niet hadden gemaakt tot een punt van beraadslaging. Den volgenden avond was hij te Antwerpen. Hier werden hem wederom brieven ter hand gesteld van den Raadpensionaris met eene instructie van De Lira betreffende punten, die de belangen van Spanje raakten. Daaruit vernam | |
[pagina 127]
| |
hij, dat Spanje zich zou vergenoegen met Doornik, Condé, Bavay, Maubeuge, de verge de Menin (zie blz. 128), St. Ghislain, Charlemont en met de teruggaaf van Dinant aan Luik, doch dat het daarenboven nog gaarne zou hebben Valenciennes, IJperen en Cassel. Fagel verzocht hem, zich ervoor in de bres te stellen, dat den Hertog van Lotharingen algeheele voldoening gewerd. Zweden, dacht hij, stond niet op de vervulling van al zijne eischen, en zóó zou men Brandenburg mede genoegen kunnen geven. Doch wat die zaken van het Noorden betreft, was het, meende hij, raadzaam, ze te Nijmegen te behandelen, omdat zij tot dusver nog zoo weinig een punt van overweging waren geweest in de conferentiën der afgevaardigden, in die stad vergaderd. Te Antwerpen ontving Van Beverningk ook een bezoek van Ronquillo, die hem eveneens over de Spaansche aangelegenheden onderhieldGa naar voetnoot(*). Reeds twee dagen had de trompetter van den Koning van Frankrijk te Antwerpen op Van Beverningk gewacht. Den 31sten Mei verliet hij vroeg in den morgenstond die stad en kwam laat in den namiddag in de legerplaats te Wetteren, ten z.o. van Gent. Onderweg overlegde de gezant buiten de opdracht, hem geworden vanwege de Staten-Generaal, die geen ander oogmerk hadden dan de bevordering van eene wapenschorsing, bij zichzelf onderscheiden aangelegenheden, waarvan hij in de laatste dagen had gehoord, met name hetgeen de gewichtige brieven uit Engeland hem berichtten, dat vandaar niets was te verwachten; den ellendigen toestand van Brabant en Vlaanderen, in welke gewesten sommige steden, uitgemergeld door blokkades en van alle bestaan verstoken, ongetwijfeld in handen van den vijand zouden moeten vallen; de waarschijnlijkheid van een opstand onder 't volk; het terugtrekken der troepen van Osnabruck, die niet langer hadden willen blijven, ofschoon haar uitbetaling van soldij was beloofd, al welke dingen hij had vernomen in de conferentie met Ronquillo, die ook van inzicht was, dat men, ten einde verdere onheilen te voorkomen, niet zoozeer moest streven naar een stilstand van wapenen als wel naar een vrede, ‘kort en brusquement’, zooals men het best zou kunnen. Daarbij bedacht hij, dat Los Balbases te Nijmegen in denzelfden trant had gesproken en dat Canon hem de belangen van zijn heer zeer had aanbevolen, vooral het behoud van Nancy, den troon zijner voorouders. Die vele en uiteenloopende onderwerpen vervulden de ziel van Van Beverningk met zware bekommering, te meer, daar hij als iets, dat boven alle bedenking zeker was, hoorde, dat de Koning van Frankrijk, buiten de voorgeslagen voorwaarden, ‘geen stip’ zou toegeven; dat zijne drie legers volkomen uitgerust waren en gereed om te handelen; dat men slechts wachtte op hetgeen hij, Van Beverningk, zou aanbrengen. Hierover zijne gedachten latende gaan, vond hij het aan de ééne zijde het veiligst, zich te bepalen tot de bevelen van | |
[pagina 128]
| |
Hunne H.M., doch meende, van den anderen kant, dat men zich wellicht aangenaam en de zaken smakelijk zou maken, indien men, als uit zichzelf, eenige opening deed van hetgeen de Spanjaarden en Canon hadden aan de hand gedaan, om te pogen, eerlang tot een generalen vrede te geraken en Lodewijk te eer te nopen tot het toestaan van een stilstand van wapenen voor eenigen tijd. In 't kwartier van den Koning gekomen, werd Van Beverningk door Pomponne begroet. Hem zocht de Nederlandsche staatsman te beduiden, dat het gemakkelijk zou zijn, den algemeenen vrede tot stand te brengen, zoo Lodewijk XIV eenigszins toegevend was jegens Spanje met betrekking tot het vraagstuk van Charlemont en Dinant en jegens den Hertog van Lotharingen ten opzichte van Nancy, door welke laatste inschikkelijkheid ook de Keizer, als zijnde (sedert Februari 1678) een zwager van dezen HertogGa naar voetnoot(*), zou worden gewonnen. Van Beverningk trachtte hem het onrechtmatige aan te toonen van 's Konings vorderingen met betrekking tot Charlemont en Dinant. Charlemont, zeide hij, had Lodewijk XIV niet gewapenderhand vermeesterd. Dinant vergde hij van Spanje, dat het dan moest zien te verkrijgen van een uitheemsch vorst (den Bisschop van Luik), vreemd aan den geheelen krijg, terwijl hij het immers in zijne macht had, zelf die stad vast te houden, te versterken of af te breken, zonder er den Koning van Spanje in te mengen, die het rustig zou moeten aanzien. Billijk was het, beweerde hij, dat Frankrijk Maubeuge, Bavay en de verge de Menin (verge schijnt hier ‘strook land’ te beteekenen) afstond, op grond, dat de beide eerste plaatsen niet lagen op het terrein, door de Fransche troepen bezet, en de verge de Menin zich uitstrekte tot de grachten en de poorten van Kortrijk, welke stad de bezitter niet bij machte zou zijn, in staat van verdediging te stellen, indien de Koning van Frankrijk souverein gezag over die verge oefende De vertoogen van Van Beverningk waren vruchteloos. Pomponne hield zich gesloten en was tot geene woordenwisseling te bewegen. Nog herinnerde de Nederlandsche gezant, ten aanzien van Lotharingen, eraan, dat de Koning van Frankrijk wel ontevreden was geweest over den overleden Hertog, Frans, den vader van Karel IV, maar niet over dezen Hertog en dikwijls aan den rijksdag van Regensburg had verklaard, dat hij het voornemen had, Lotharingen af te staan aan een anderen spruit uit het hertogelijk huis. Intusschen, ‘het is bij gemelden heer voor een dooven mans deur geklopt geweest’. Op zijne beurt vroeg Pomponne aan Van Beverningk: ten eerste, op welken voet de Staten-Generaal de wapenschorsing wilden; ten tweede, of Hunne Hoog Mogenden, indien de vijanden den tijd van dien wapenstilstand gebruikten, om zich tot den oorlog toe te rusten, zich dan van hen zouden scheiden. Op de eerste vraag antwoordde Van Beverningk, dat de Staten-Generaal zich gaarne zouden voegen naar de | |
[pagina 129]
| |
meening van den Koning; dat het evenwel het meest passend scheen, eenvoudig vast te stellen, dat men alles in den toestand liet, waarin het was; op de tweede, dat Hunne H.M. daarover niet hadden gedacht, dewijl zij van oordeel waren, dat de wapenstilstand tot vrede moest leiden. Evenals over andere punten wilde Pomponne zich over het Noorden niet uitlaten, zeggende alleen, dat Hunne H.M. zich daarmede niet hadden te bemoeien; dat zijn Koning Zweden wel zou redden. Van Bijlandt, blz. 78, laat Van Beverningk ook over de belangen van Brandenburg in 't bijzonder tot Pomponne spreken. Het Verbaal heeft daarvan nietsGa naar voetnoot(*). Den 1sten Juni 1678, des voormiddags te 9 uur, had Van Beverningk private audientieGa naar voetnoot(†) bij den Koning. Hij werd in eene karos afgehaald door De Bonoeil, introducteur van de ambassadeurs. De Maarschalk De Lorges zette zich, waarschijnlijk uit beleefdheid, ook in de koets. Hij werd, ‘ten hove verschenen zijnde’, in de slaapkamer des Konings binnengeleid, die hier geheel alleen was, bij de tweede buiging van den gezant opstond en na de derde, nog voordat hij was beginnen te spreken, hem verzocht, zich te dekken. Volgens Van Bijlandt, blz. 78, moest Van Beverningk plaats nemen voor eene tafel, met kaarten bezaaid. Deze bijzonderheid staat in het Verbaal niet opgeteekend. Hier volgt letterlijk het geheele rapport over die audientieGa naar voetnoot(§). ‘Met een kleine introductie, getrokken uit het antwoord van H.H.M. aan den kon. van den 24 Mei Zijn Majest. van wege Uw H.H.M. verzekerd hebbende, dat zij met een diep respect hadden ontvangen de eer van zijn brief van den 18 Mei en met onuitsprekelijke vreugde daarin gezien de verklaring, welke Zijn Majest. gedaan had, te willen bevorderen de vrede in Europa, en dat het zijn zoude het principaal object van zijn glorie, dat zelfs Zijn Majesteit zich had verwaardigd, Uw H.M. omtrent eenige difficulteiten van commercie en van barrière te gemoet te treden, dat voor dien alleen hij last had, Zijn Majest. onderdanig dank te zeggen, daar benevens te verklaren, voor zooveel hen aanging, dat zij aannamen de conditiën van vrede, zooals die bij Zijn Majesteit waren voorgesteld, en dat zij daarnevens protesteerden, niets in de wereld zoo zeer te wenschen, dan dat zij zich mogen zien hersteld in de gunst en in de oude alliantie van Zijn Majest. en dat H.H.M. met alle imaginabele middelen altijd zouden trachten, de eer van Zijn Majesteits gunst waardig te worden en te meriteren, gelijk Zijn Majest. zoude believen te vernemen uit de creditive, welke daarop met een diepe reverentie aan Z.M. gepresenteerd werd. De koning daarop tusschen beide gekomen zijnde met een antwoord vol van civiliteit en van protestatie van genegenheid voor den | |
[pagina 130]
| |
staat van Uw H.M. en den heer van Beverningk iterativelijk hebbende doen dekken, is aan Zijn Majest. gerepresenteerd, dat zeker Uw H.M. uit grond van hun ziel wenschten den vrede alleszins hersteld te zien en Zijn Majest. baden, hun de justitie te doen van te gelooven, indien die hing aan hun adresse of directie, dat zij niet een moment zoude verschoven blijven, maar dat Z.M. beter dan iemand ter wereld wist, door wat fataliteit H.H.M. waren geenveloppeerd in dezen bedroefden oorlog, en wat mesures zij hadden moeten nemen met naburige koningen en prinsen, om dezen staat uit de uiterste desolatie te redden, en dat Zijn Majest. wel bewust was, dat zij eerst op hun schouderen alleen den zwaren last gedragen hadden en naar geen nabuurlijke hulp hadden uitgezien, zoolang zij zich eenigszins hadden kunnen redden, maar dat zij waren vervallen geweest tot die extremiteit, dat het scheen, alsof de geheele regeering zou worden gebouleverseerd en dat er questie was van de uiterste en laatste ruine van hun republiek; dat U.H.M. aan de billijkheid van Z.M. zelf deden onderwerpen, of zij nu alleen, zonder acht te nemen op de interessen van hun geallieerden en zonder hun interventie, zouden gaan nemen de mesures van den vrede; dat ter contrarie U.H.M. zoo ver waren gepersuadeerd van Zijn Majesteits genereusheid, dat hij hen niet zou waardig achten of zijn estime of de eer van zijn alliantie, indien zij zich zooverre tegen hun geallieerden vergeten zouden. En werd vervolgens daarop gefundeerd een tweeledig verzoek, het eerste, dat Z.M. een competenten tijd van zes weken min of meer aan H.H.M. zou willen toestaan bij forme van een armistitie, ten einde H.H.M. de commoditeit mochten hebben, met hun geallieerden alles te overleggen en dezelve te disponeren tot dat einde van rust en vrede, waarnaar zij zoo hartelijk verlangden; ten anderen, dat Z.M. de goedheid zou hebben, H.H.M. in dat loffelijk voornemen te secunderen met wat moderatie omtrent eenige weinige conditiën, die de geallieerden concerneerden, en werd besloten, dat Z.M. daarmede in een moment de rust kon herstellen in geheel Europa en de restaurateur zou zijn van den vrede van geheel de Christenheid. Zijne Majesteit, zeer goedertieren en met patientie alles hebbende aangehoord, heeft vooreerst gezegd, dat hij door de rapporten van zijn ministers zoovele preuven had van de candeur van den heer van Beverningk, dat hij zich wilde uitlaten niet om hem plotseling te antwoorden met ja en neen, maar met hem over de ingredienten van zijn propositie te raisonneren en verdeelde de materie in drieen, eerst op 't geen men verzocht te mogen worden gedaan bij moderatie; ten anderen op den stilstand van wapenen, en ten derde op de obligatiën, welke H.H.M. hadden aan hun geallieerden. Hij maakte in 't regard van Spanje een groote digressie over den aanvang van den oorlog dierzijds en dat zij al zijn mesures hadden gedisconcerteerd en met hun rupture Z.M. gebracht in een staat, dat hij had moeten verlaten al de | |
[pagina 131]
| |
conquesten, in ons land gedaan, om zijn macht bijeen te trekken en ook aan hen het hoofd te bieden; dat aangaande de zaken van Charlemont het in de macht van de Spaanschen was, door authoriteit van den keizer en met het vermogen, dat zij tezamen hadden op den heer prins van Luik, om Dinant met gemak te doen blijven in zijn handen, en dat die macht aan zijn zijde niet was, zulks hij met reden daarop bleef insisteren. Aangaande de casteleniën dat zijn intentie was, een vasten vrede te maken en denzelven onverbrekelijk te onderhouden; dat hij te dien einde had genomen al de precautiën, die men mocht uitvinden, om aan Spanje geen nieuwe occasie te geven tot nieuwe brouillerie; dàt hij derhalve dat plan van vrede zoo had gedresseerd, zelfs in persoon, de kaarten op de tafel voor hem, en dat hij al die mesures zoodanig had ingeschikt, dat hij daaraan niet konde veranderen, zonder alles weder te disconcerteren. En als daartegen werd geremonstreerd, met wat necessiteit de Spaanschen waren getrokken tot de alliantiën met U.H.M. en wat verwoesting van hun landen en lieden waren voorgegaan, aleer zij daartoe gekomen waren, en gerepeteerd de argumenten, tegen den heer Pomponne gebruikt, heeft op dat kapittel van Z.M. niet anders kunnen bekomen worden, dan dat men het plan moest laten in zijn geheel en daarop sluiten, en, indien namaals omtrent het fortificeren van steden iets moest in consideratie komen tot onderling gemak, dat men een lisiere, een dorp etc. bij verwisseling aan elkander kon overdoen tot onderling genoegen. In 't regard van den hertog van Lorraine zeide de koning, dat het in deszelfs macht stond, Nancy te houden, mits amplecterende de andere alternative, en in 't regard van deze, dat Z.M. hem al zijn landen wedergaf en in plaats van Nancy een schoone stad en een bisdom aanbood, n.l. Toul, en dat Z.M. meende, daarmede wel te voldoen aan de verklaring, welke te Regensburg gedaan was; dat Nancy een stad was van die situatie en fortificatie, dat men die in handen van een vijand niet kon laten of in handen van iemand, van wien men niet verzekerd kon zijn. Daar is vooreerst op geantwoord, dat de hertog de eerste alternative niet kon aannemen, of hij moest afstaan van zijn geheel hertogdom Bar; dat Toul een onbekwame plaats was, waar men zelfs geen gronden zou vinden, om een hotel te bouwen tot verblijf van der hertogen persoon en dat die van alle immemoriale tijden was geweest binnen Nancy; en dat Z.M. door de occupatie en demolitie van al de sterke plaatsen in Lotharingen met het bezit van Marsal met Metz en andere omgelegen steden en forten zoodanig meester was van Lotharingen, dat de arme hertog zich nergens heen konde draaijen, dan waar het Z.M. gelieven mocht; dat er onderscheid was tusschen een stad, die open ligt, tusschen een, die bemuurd en gesloten is, en tusschen considerable en reguliere fortificatiën. Indien Z.M. niet kon worden gedisponeerd tot dat laatste, dat men den heer hertog mogelijk contentement zou doen nemen met den | |
[pagina 132]
| |
middelenden voorslag; maar al die redenen vonden geen groote ingressie, zoodat de heer van Beverningk, op deze twee subjecten nog willende een uiterste effort doen, aan Z.M. zeide, dat hij dezelve aanzag als een arbiter en van den vrede en van den oorlog en denwelken de almachtige God gesteld had in die macht, dat hij alleen, en niemand anders, d'een of d'ander kon geven aan geheel Europa; dat al de differenten schenen te draaijen op twee alternativen van zoo weinig importantie, dat het ten regarde van Z.M. niet waardig was, daarover te hesiteren, n.l. of Charlemont aan de Spaanschen zou blijven en de koning blijven disponeren van Dinant naar zijn welgevallen, 't welk de Spaanschen toestonden, en of Nancy zoude worden gerestitueerd aan zijn natuurlijken prins en dat Z.M. zou blijven bezitten zijn Toul gelijk tot nog toe; dat het onbegrijpelijk scheen, dat om zoo kleine differenten Z.M. zou terugstellen de rust van geheel de Christenheid; maar de koning is na eenig debat van redenen blijven persisteren, en scheen genoeg te kennen te geven, indien Nancy niet zoo gefortificeerd was, dat zoozeer daarop niet zou hebben geinsisteerd, maar dat nu daartoe niet zou kunnen resolveren. Z.M. is dan overgegaan tot de zaken van een stilstand van wapenen, en hebbende nogmaals gepremitteerd de groote prejudiciën, welke hij leide aan zijn zaken met het stremmen van zijn wapenen en met het verliezen van zoo favorable constitutie van tijden, begeerde, dat hij een half uur tijd mocht hebben, om zich op dat punt nader te bedenken, en deed den heer van Beverningk uitleiden in een antichambre. En daarna weder ingeroepen zijnde, deed door Monsieur de Pomponne hem voorlezen het antwoord, dat hij had doen ontwerpen aan H.H. Mog. En dezelve zoo geacquiesceerd zijnde en Monsieur de Pomponne vertrokken, om die in 't net te laten afschrijven, viel de koning weder op het derde lid van de gedane propositie, n.l. op de bekommering, welke Uw H.M. toonden te hebben voor hun geallieerden, en zeide Z.M., dat hij niet kon oordeelen, dat Uw H.M. zulke considerable diensten van dezelve getrokken, maar veeleer zelve al den last van den oorlog gedragen hadden, en dat zij niet behoefden daarover bekommerd te zijn, maar in cas iemand hun kwalijk zou willen, zoo wanneer de oude engagementen onderling weder zouden genomen zijn, dat hij met al de macht van zijn koninkrijk U.H.M. altijd zou bijspringen. En gaf daarop aan den heer van Beverningk zijn dimissie, dewelke echter nog occasie nam, om Z.M. op te wachten aan zijn middagmaal, alwaar Z.M. hem nog met eenige gemeene discoursen verwaardigde te onderhouden. Het antwoord van den koning op 't stuk van den stilstand van wapenen was, dat, gehoord de propositiën van den heer van Beverningk en het verzoek, daarbij gedaan, de koning, naar de constitutie van zijn zaken, daaraan niet zou kunnen defereren, indien de begeerte van den vrede te geven aan geheel Europa in zijn hart niet verre prevaleerde aan de overleggingen, die hij mocht hebben om zijn limiten | |
[pagina 133]
| |
verder te extenderen bij nieuwe conquesten, en dat Z.M. te dien inzichte aan Uw H.M. toestond een stilstand van wapenen voor zes weken, te beginnen met den eersten van de volgende maand, te weten primo Julij, en zulks op den voet, als in den jare 1668 tusschen Frankrijk en Spanje was geobserveerd, d.i. geen steden, noch vaste plaatsen aan te tasten, maar den oorlog in 't veld te continueeren; maar dewijl het niet redelijk zou zijn, dat Z. Majesteits vijanden dien tijd onnut zouden doen verloopen en, in plaats van zich daarvan te dienen tot voortzetting van den vrede, dien zouden gebruiken tot middelen om dezelve te doen eloigneren, en dat Z.M. daardoor zoude verloren hebben die avantageuse conjuncturen, in welke zijn zaken nu waren, zoo begeerde Z.M. van Uw H.M. een belofte, in cas zij hun geallieerden binnen den voorz. tijd niet konden disponeren tot het aannemen van de conditiën, bij Z.M. voorgeslagen, dat Uw H.M. hen in zulk geval niet zouden assisteren, direct, noch indirect, tegen hemzelf of tegen zijn geallieerden den tijd van dezen oorlog gedurende, waartegen de koning zich weder presenteerde te engageren op dezelfde manier, als hij bij zijn brief van den 18den Mei had gedaan, zoo ten regarde van dezelfde conditiën, dewelke Z.M. altijd zou gedisponeerd blijven te geven aan Spanje, als tot verzekering van de plaatsen van het Nederland. En om Uw H.M. nog ampeler preuve te geven van zijn sincere dispositie tot den vrede, belast de koning den hertog van Luxemburg, generaal van zijn armee, dat hij gedurende den cours van deze geheele maand, n.l. van Junij, in de nabuurschap van Brussel zal gaan afwachten Uw H.M. resolutie, met order om gedurende dien tijd geen plaatsen te attaqueren. Daar benevens gaf de koning brieven van recredentie aan den heer van Beverningk, in welke Z.M. betuigt, dat hij zeer gaarne had vernomen Uw H.M. dispositie en resolutie tot den vrede en tot het aannemen van de bewuste condities, en dat hij vertrouwt, dat dezelve zullen voldaan zijn in hun voorstellen met het antwoord, dat aan dien heer was ter hand gesteld, verklarende daarbij, dat deszelfs persoon en conduite hem zeer aangenaam geweest waren. Als de heer van Beverningk van de karos aftrad ter audientie en daarna weder werd afgeleid, passeerde hij in 't midden door de gardes van den koning gerangeerd, en was de bassecour zoo vol hooge en andere mindere officieren, gelijk ook de antichambre, dat men zich kwalijk daarin keeren kon. En vermits het een private en geen publieke audientie was, is dit maar alleen in passant hier aangetrokken, vermits geen solemnele receptie verwacht was, gelijk van den heer marechal de Lorges voor ook is aangetrokken’Ga naar voetnoot(*). | |
[pagina 134]
| |
Na van den Koning zijn afscheid te hebben bekomen en Pomponne vaarwel te hebben gezegd, las Van Beverningk het voorzegde antwoord na, dat hij slechts in haast in tegenwoordigheid van den Koning had hooren voorlezen, en bevond, dat het was geteekend den 1sten Mei, hetgeen moest wezen den 1sten Juni. Hij zond daarom een secretaris naar den Hertog van Luxembourg, om te vernemen, of hij een afschrift van dat antwoord had, hetwelk waarschijnlijk was, dewijl het hem tot richtsnoer moest verstrekken. Luxembourg had er inderdaad een afschrift van; doch ook daarin was die fout geslopen. Dewijl hij begreep, dat het eene vergissing was, bood hij aan, er dadelijk over te schrijven. Van Beverningk echter achtte het beter, zelf een expres naar Pomponne te zenden, die den volgenden dag uit Oudenaarde berichtte, dat het eene dwaling was, uit onkunde door den afschrijver begaan. Ongemeen groot was de eer, die de Koning aan Van Beverningk had laten bewijzen. Hij had te zijnen behoeve een geheel huis laten meubileeren met tapijten, lits de campagne, enz. en hem laten bedienen door een van zijne maîtres d'hôtel, Baron De Beauvoir, en door de dienaren en het gevolg van dien heer. Hem werden door De Beauvoir en door den ceremoniemeester De Bonoeil vanwege den Koning aangeboden twee medailles met het portret van Z.M., omzet met diamanten. Maar hij wees die geschenken beleefd van de hand en verzocht dien heeren, de moeite te nemen, aan Z.M. voor te dragen, dat het nog oorlog was, hoewel de weg nu gebaand was voor den vrede, en dat, zoodra de vrede eens was gesloten en indien dan de Koning in die goedheid volhardde, hij zich met onderdanigen eerbied aan den wil van zulk een groot vorst zou onderwerpen; dat hij evenwel in de tegenwoordige tijdsomstandigheden had te ontzien niet alleen zijne lastgevers, doch ook de bondgenooten der Republiek, die misschien niet allen even wel zouden opnemen hetgeen door hem bij Z.M. was behandeld. Den secretaris Hulst gaven dezelfde heeren uit naam van den Koning eene gouden keten ter waarde van omtrent 1500 gl., waaraan eene gouden medaille hing met het afbeeldsel van den Koning. Van Beverningk machtigde hem, ze aan te nemen, en deed er rapport van aan H.H.M.Ga naar voetnoot(*). Den 2den Juni, des morgens te 3 uur, vertrok de gezant der Staten-Generaal uit de legerplaats, geleid wordende door denzelfden trompetter. In den namiddag kwam hij te Antwerpen. Daar deed hij verslag aan Ronquillo, Boreel en Dijkveld, opdat de Hertog van Villa-Hermosa zich ernaar mocht richten. Dien avond zette hij de reis voort, reed den nacht door en was des voormiddags te 10 uur aan den Moerdijk, vanwaar hij zich begaf naar Rotterdam en van Rotterdam in eene schuit naar Den Haag. Hier kwam hij des avonds te half zeven aan. Den 4den Juni deed hij rapport in de staten van Holland en ter Generaliteit, in de eerste van welke vergaderingen ook | |
[pagina 135]
| |
de Prins tegenwoordig was. Hij werd dáár bedankt ‘over en ter zake van de genomen moeite, mitsgaders goede diensten, ijver en vigilantie, door hem tot bereiking van het oogmerk van den staat gedaan en betoond’. Vervolgens verzocht men hem, zich naar Nijmegen te spoeden, aan de ambassadeurs der geallieerden mede te deelen hetgeen hem vanwege den Koning van Frankrijk op schrift was verstrekt, en met den heer Van Haren ‘alsnog alle meest krachtige devoiren en goede officiën bij dezelve aan te wenden en met alle mogelijke redenen te disponeren tot het aannemen van de conditiën van vrede, door den koning van Frankrijk voorgeslagen’. Mede werd hem en Van Haren opgedragen, bij de Fransche gezanten aan te houden op het geven van redelijke en billijke genoegdoening aan de bondgenootenGa naar voetnoot(*). Gedurende Van Beverningk's afwezigheid hadden de Staten-Generaal, zich grondende op tijdingen, hun geworden zoowel uit Engeland als uit de Spaansche Nederlanden, Van Haren aangeschreven, aan de ministers der bondgenooten voor te houden, dat zij, al het mogelijke hebbende bijgedragen, om de gemeenschappelijke aangelegenheden te redden, en zich thans bevindende ‘in een zoo groot onvermogen, dat het voor hen ondoenlijk is, daarmede voort te gaan’; voorts lettende op den ongunstigen toestand der Zuidelijke Nederlanden en op de geringe macht, die er kon bijeengebracht worden; daarbij overwegende, dat zij op al hunne voorstellingen en aanmaningen geene hulp hebben kunnen bekomen en dat op bijstand van Engeland niet meer viel te rekenen, ‘ten einde hun eigen bederf en ruïne voor te komen’, geen anderen uitweg hadden dan den vrede; dat zij, de geallieerden hiervan in kennis stellende, hoopten, dat, ook wanneer zij, ofschoon ongaarne, een bijzonderen vrede sloten, dit door hen zou gebillijkt en veeleer bevorderd dan tegengehouden worden, en verzochten te mogen weten, wat Hunne H.M. met betrekking tot de vredesvoorwaarden, hun aangeboden, voor hen zouden vermogen te doen. Den 31sten Mei volvoerde Van HarenGa naar voetnoot(†) den last. Eerst sprak hij er Jenkins over, die erkende, dat het het best was, spoedig vrede te sluiten, maar, bij gebrek aan orders, er zelf niet voor kon werken. In de vergadering der bondgenooten, denzelfden dag gehouden, weersprak niemand het gegronde der bekommering van de Staten-Generaal; maar de gezanten van den Keizer konden zich over het aannemen der voorwaarden, hun gesteld, nog niet verklaren, en de Spanjaarden beloofden, zich te zullen voegen naar 't gevoelen der gezamenlijke bondgenooten. Canon eindelijk zeide aan Van Haren in 't bijzonder, dat zijn heer zich zou laten bewegen tot het aannemen van een der alternatieven, door Frankrijk voorgeslagen, doch in de ruiling van Nancy tegen Toul niet kon toestemmenGa naar voetnoot(§). | |
[pagina 136]
| |
Nog berichtten de heeren D'Avaux en Colbert denzelfden 31sten Mei te Nijmegen, dat Lodewijk XIV een wapenstilstand voorstelde tot het eind van het loopende jaar. Een paar dagen hierna, den 2den Juni, was er weer eene conferentie der bondgenooten, waarin Van Haren opnieuw op eene stellige verklaring aangaande den vrede aandrong, doch niets anders dan algemeene gezegden tot antwoord bekwamGa naar voetnoot(*). Den 6den Juni was Van Beverningk te Nijmegen terug. Het eerste, dat hij deed, was met Van Haren den kort te voren aangekomen Spaanschen gezant, den Markies De Fuentes, te gaan begroeten. Eenigszins hersteld van eene onpasselijkheid, ongetwijfeld het gevolg zijner afmattende reis, schreef hij vervolgens aan Zijne Hoogheid, verzoekende nader te worden ingelicht over 's Prinsen vorderingen betreffende zijne bijzondere belangen. Drie dagen daarna, den 14den Juni, bracht Odijck hem een stuk, behelzende zes artikelen nopens die belangen, en daarbij een verzoek van den Prins, om te mogen vernemen, hoedanig, naar de inzichten der heeren gemachtigden van Hunne H.M., de leiding van de zaken des vredes behoorde te wezen, aan welk verzoek dadelijk door Van Beverningk werd voldaanGa naar voetnoot(†). Wat hij schreef, kan, daar de brief niet meer aanwezig is, geenszins worden medegedeeld. Inmiddels groeide, volgens de opvatting der Staten-Generaal, het aantal der drangredenen tot den vrede aan. In 't midden der maand Juni 1678 begonnen de Fransche troepen Mons in te sluiten. Daarenboven betuigde Villa Hermosa, den vrede zeer te wenschen. De vertegenwoordigers van Hunne H.M. te Nijmegen, door hen hiervan onderricht, meldden het aan de Spaansche ambassadeurs; doch deze mededeeling oefende op hen zoo goed als geen invloed. Den 16den Juni kregen zij eene vernieuwde aanschrijving van H.H.M., waarin hun werd bevolen, nogmaals aan de gezanten te herhalen, dat de Staten-Generaal genoodzaakt waren, voor zich den vrede te sluiten; daaraan toe te voegen het protest, dat niet zijzelven, maar de geallieerden hiervan de oorzaak zouden zijn, en hun uiterlijk op Dinsdag den 21sten te berichten, welk antwoord zij op die aankondiging zouden hebben ontvangenGa naar voetnoot(§). Den 17den Juni bezochten de gezanten der Republiek de Fransche heeren, die zeiden bereid te wezen, om met hen, met de Spanjaarden en met allen, die gereed waren, vrede te sluiten. Van hunne zijde verklaarden de vertegenwoordigers der Staten-Generaal, den te voren aangevraagden wapenstilstand van zes weken thans niet te behoeven, daar zij van zins waren, vóór het einde van de loopende maand ‘het werk ten principale’ ten einde te brengen. Zij behielden zich echter voor, nog eenmaal de geallieerden over dit thema te onderhouden. Op hun voorstel ging men er vervolgens toe over, de ontwerp-tractaten, zoowel dat van den handel als dat van den vrede, gemeenschappelijk door te | |
[pagina 137]
| |
loopen of te resumeeren, opdat zij te zijner tijd voor het teekenen gereed mochten zijn. Voorloopig werd tevens vastgesteld, dat zij vijf en twintig jaren van duur zouden zijn en de bekrachtiging zou geschieden binnen zes weken. De conferentie met de bondgenooten, die de Nederlanders zich hadden voorbehouden, greep Zaterdag den 18den Juni te 11 uur plaats. Behalve de leden van het gezantschap der Staten-Generaal verschenen hier de drie Spanjaarden (Ronquillo was te Brussel), de drie ambassadeurs van den Keizer, Heugh en Pettekom, Blaspeil en Baron Plate, de afgevaardigde van den Bisschop van Osnabruck. Wederom drongen de afgevaardigden der Republiek aan op afdoende verklaringen. Doch niemand liet zich uit dan de Spaansche gezanten, weshalve de vergadering werd verdaagd tot Maandag den 20sten. Den 19den Juni ontving Van Beverningk eene missive van de staten van Holland, waarin hij werd verzocht, hun van dag tot dag bericht te geven van den loop der onderhandelingen met de bondgenooten en van de redeneeringen, door hem tot hen gericht. Al dadelijk voldeed hij aan hun verlangen door hun verslag te geven van de conferentie van den 18denGa naar voetnoot(*). De dag van den 19den Juni was vol drukte voor de gezanten der Staten-Generaal. Op dien dag bezochten hen eerst de drie Fransche ambassadeurs, toen Canon, hierop de drie gezanten des Keizers, vervolgens Oxenstierna, eindelijk nog Heugh en Blaspeil. Die visites duurden van 3 tot 9 uur 's avonds. Zij zagen, dat de afgevaardigden der bondgenooten kennelijk in verlegenheid waren wegens het besluit aangaande den vrede, ongetwijfeld door Hunne H.M. te nemen, maar ontmoetten bij niemand een spoor van ‘eenige aigreurs, noch eenige tegenspraak tegen de grondslagen, door hen gelegd tot adstructie van den onvermijdelijken nood’. Bij die gelegenheid zeide Oxenstierna, dat allerlei beletselen zijn Koning hadden verhinderd, te antwoorden op de voorslagen der Staten-Generaal, sinds een en een half jaar onder hem berustende, doch dat hij van oordeel was, dat men wel eerst vrede kon sluiten en later de zaken van den handel regelen. De Nederlandsche heeren integendeel waren van meening, dat men moest aanvangen met het handelstractaat en het andere erop laten volgen. Op hetzelfde bezoek lieten de Franschen zich verluiden, dat Mons, uit gebrek aan levensvoorraad, zich wel zou moeten overgeven, hetgeen zij in dier voege trachtten te rechtvaardigen, dat de Koning zich wel had verplicht, geene steden aan te tasten, doch geenszins, om niet aan te nemen diegenen, welke uit eigen beweging de poorten voor hem openzetteden. In de vergadering van Maandag den 20sten Juni, te 10 uur gehouden, waren, buiten de gemachtigden der Staten-Generaal, aanwezig de drie heeren uit Weenen, de drie Spanjaarden, Heugh, de gezanten van den Keurvorst van Brandenburg, Pettekom en Canon. De gezanten | |
[pagina 138]
| |
van den Keizer zeiden, dat hun Vorst zich altijd getrouw van zijne bondgenootschappelijke plichten had gekweten; dat hij met droefheid zou hooren, dat de Staten-Generaal vrede moesten sluiten; dat zij de handelwijze der Franschen, de wet willende voorschrijven, onverdraaglijk vonden; eindelijk, dat zij wachtten op de orders van den Keizer, ten einde zich nader te verklaren. De Spanjaarden herhaalden, dat zij zich zouden voegen naar 't oordeel der bondgenooten en van Villa-Hermosa. Blaspeil betuigde, nog geen uitsluitsel van den Keurvorst te hebben ontvangen en zich voor zijn persoon ervan verzekerd te houden, dat, in weerwil van den vrede, door H.H.M. te sluiten, het fundament van het verbond van zijn heer met de Republiek in stand zou blijven; dat de Keurvorst door dien afzonderlijken vrede geen nadeel zou lijden, en de onderlinge vriendschap geene afbreuk zou ondergaan. Ongeveer hetzelfde zeide Heugh. Canon eindelijk, in strijd met zijne vroegere uitlating (blz. 135), verklaarde, dat de Hertog noch de eene, noch de andere alternatieve kon aannemenGa naar voetnoot(*). Waren die voordrachten niet uitermate geschikt, om den vrede te bevorderen, een gunstiger uitzicht daarop bood de mededeeling, den 21sten juni door Colbert en D'Avaux aan de Nederlandsche gezanten gedaan, dat Lodewijk XIV gezind was, naar believen, hetzij aan den Keizer alleen of aan alle bondgenooten, eene wapenschorsing van zes weken toe te staan. Nog nader scheen de vrede onder 't bereik te komen, toen de gemachtigden der Staten-Generaal den 24sten Juni de order kregen, gearresteerd bij besluit van H.H.M. van den 22sten, de verdragen vóór 't einde der maand te teekenen, en Hunne H.M. daarbij schreven, dat de Koning van Spanje eveneens vrede zou sluitenGa naar voetnoot(†). Zóó was, moest men denken, ten minste voor Frankrijk en voor de Zeven Gewesten het einde van den krijg nabij. Doch op denzelfden 24sten Juni werd in eene samenkomst der Franschen en der Nederlanders als in 't voorbijgaan een woord gesproken, dat alles weer op losse schroeven zette. Met de aanleiding tot deze samenkomst was het dus gelegen. Na te hebben vernomen, hoezeer Villa-Hermosa den vrede verlangde, hadden Van Beverningk en Van Haren bij de Spaansche gezanten gedurig aangehouden op het afleggen, tegenover de Franschen, van eene beslissende verklaring. Den 23sten Juni werd hun dan ook eene zoodanige ter hand gesteld. Doch zij was in zoo algemeene termen vervat, deed zulke betrekkelijk stoute eischen en liet zooveel te vragen over, dat de Nederlanders het niet op zich durfden nemen, ze aan de Fransche ambassadeurs over te reiken. Dus werd men te rade, dat de gemachtigden der Republiek tot de Franschen zouden gaan, om te zien, wat zij nog ten behoeve van den Koning van Spanje | |
[pagina 139]
| |
zouden kunnen verwerven. Zoowel de Engelsche middelaars toch als de nuntius hadden hunne medewerking geweigerd; de laatste, omdat er werd onderhandeld over dingen, nadeelig voor de kerk, n.l. over het punt, rakende Dinant. Den 24sten Juni kwamen de Nederlanders, tegen wier bemiddeling de Franschen niets hadden in te brengen, met hen bijeen. Onder het samenspreken bemerkten de afgevaardigden der Republiek, dat Lodewijk XIV het voornemen had, eerst dan de steden in de Zuidelijke Nederlanden, die aan Spanje moesten worden afgestaan, te ontruimen, wanneer Zweden ten volle zou zijn tevredengesteld. Dit werd wel niet stellig gezegd, doch zoo maar terloops te verstaan gegeven. Vreezende de meening der Staten-Generaal dienaangaande vooruit te loopen, lieten de Nederlandsche heeren die aangelegenheid verder voor 'tgeen zij wasGa naar voetnoot(*). Zij bevalen toen echter den Spanjaarden aan, eene eenvoudige verklaring van voorloopige aanneming van den vrede aan de Franschen te doen geworden. Zij zouden dan ‘als diligent’ moeten worden aangemerkt en niet vervallen in ‘prealable quaestiën’. De Spanjaarden evenwel waren hiertoe niet te bewegen. Tenzelfden dage haastten zich de Nederlanders, hunne lastgevers van het struikelblok, dat zich nu had opgedaan, in kennis te stellen. De Spanjaarden, schreven zij, betuigden, aan die vordering betreffende de ontruiming niet te zullen toegeven, willende liever ‘alles laten buigen en barsten, dan een vrede te maken en geen genot te hebben van het weinige, dat hun moest worden teruggegeven’. Geheel ongegrond is de voorstelling, die De Garden, II, p. 105 vlg., geeft van den eisch der Franschen ten opzichte van den tijd der ontruiming. Volgens hem was het maar een voorgewende eisch, geopperd, om het sluiten van den vrede op den 10den Augustus te zekerder te maken en den bondgenooten zand in de oogen te strooien. Eveneens is bij hem onjuist beschreven de wijze, waarop de hinderpaal werd weggenomen. Na met de Spanjaarden te zijn overeengekomen, dat men zich eenparig tegen het bedoelde artikel zou verzetten, vervoegden zich de Nederlandsche gezanten den 25sten bij de Fransche ambassadeurs. Zij hielden hun voor, dat hun Koning noch de Staten-Generaal, noch den Keizer, noch Spanje tot iets ter wereld ten behoeve van Zweden vermocht te verplichten, vermits geene van die mogendheden een stuk grond van Zweden had bezet; dat hij van zoodanigen eisch ook geen gewag had gemaakt in zijn brief van den 18den Mei, noch in zijn antwoord aan Van Beverningk; dat alzoo deze nieuwe vordering zoo | |
[pagina 140]
| |
vreemd was, dat het niet mogelijk zou zijn, op dien grondslag een vrede te sluitenGa naar voetnoot(*). Bij dat gesprek bleek het, dat er nog andere hinderpalen waren, die zoo al niet den vrede volstrekt beletteden, dan toch een spoedig voltrekken belemmerden. In de missive der Staten-Generaal, den 24sten Juni ontvangen door hunne zaakgelastigden, stond, dat zij bij de Fransche ambassadeurs het verzoek hadden in te dienen, dat de Koning, indien de vrede alleen met de Nederlanden tot stand kwam, zijne legerbenden mocht houden buiten de landen van Kleef, Mark, Ravensberg en Ravestein, als zijnde die landen eene geheele eeuw bezet geweest met troepen van de Republiek en zoo nabij hare grenzen gelegen. Dit verzoek verbitterde de Franschen zoozeer, dat zij terstond het gesprek staakten en zeiden, een koerier naar hun Koning te willen zenden met de mededeeling, dat de onderhandelingen waren afgebroken en de vijandelijkheden konden worden hervat. Niet dan met veel moeite waren zij tot bedaren te brengen, en ook toen zij het onderhoud weer aanknoopten, waar het was blijven steken, wilden zij van die Kleefsche landen niet hooren. Zelfs kwam bij het overige nu nog, dat eveneens Maastricht niet zou worden ontruimd, voordat Zweden was bevredigd. Het liep ten slotte hiermede af, dat zij beloofden, zoodra mogelijk aan Van Beverningk en Van Haren te zullen laten weten, wat de uiterste last van hun Koning behelsde met betrekking tot de aangeroerde punten. De vertegenwoordigers der Staten-Generaal, van al deze omstandigheden bericht gevende aan Jenkins, vroegen hem, of hij alsnog ertoe wilde medewerken, dat zij den vrede erlangden. Maar hij verontschuldigde zich, zeggende daartoe niet gelast te zijn. Hetzelfde bescheid kregen zij, toen zij den 27sten Juni den secretaris Hulst naar D'Estrades zonden, om te hooren, of hij ook nader uitsluitsel kon geven. Slechts herhaalde de Maarschalk al de vorderingen, die zooveel bekommering hadden verwekt. Dewijl zij nog niet wisten, welke plooi de aangelegenheden stonden te nemen, zwegen zij er vooralsnog van in de vergadering der bondgenooten, dienzelfden dag gehouden, alleen te kennen gevende, dat zich eenige incidenten hadden voorgedaan. In zoover kwam hier voor 't eerst eene stellige verklaring van de ambassadeurs uit Weenen ter tafel, dat zij zeiden, door een expres van den Keizer het bericht te hebben ontvangen, dat hij de aangeboden voorwaarden niet kon aannemen. Waarop zich het zeggen grondt van Van Bijlandt, blz. 84, dat alle gezanten der bondgenooten zoozeer den vrede wenschten en dat zelfs de keizerlijke gezanten zich met het plan van een wapenstilstand voor zes weken vereenigden, is mij duister en evenzeer, waaruit blijkt, dat Van Beverningk de vergadering van dien dag niet bijwoondeGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 141]
| |
Hokte het van den kant der Franschen met den vrede, ook van dien der Zweden stuitte hij op hoe langer hoe meer zwarigheden. J.P. Silverkroon, de gezant of commissaris van den Koning van Zweden te 's-Gravenhage, kwam de afgevaardigden der Staten-Generaal te Nijmegen den 27sten Juni over de concept-artikelen van het handelsverdrag spreken en opperde er eerst vijf, een dag later nog tien tegenwerpingen bovendien tegen. Dat ook de Franschen volhardden in hunne eischen, zag men bij een bezoek, den 28sten Juni door Colbert en D'Avaux aan de Nederlandsche heeren gebracht. Het resultaat dier conferentie werd door deze heeren per koerier, reeds den vijfde in het tijdsbestek van eenige weinige dagen, aan de Staten-Generaal gemeld. Den volgenden dag ontvingen zij eene missive van de Staten-Generaal, hun mededeelende, dat Romswinckel, de buitengewone gezant van den Keurvorst van Brandenburg te 's-Gravenhage, hun had bericht, dat zijn heer te gelijk met hen den vrede zou teekenen. Tevens schreven zij hun voor, zich niet te voegen naar de vordering der Franschen, dat zij geen bijstand zouden mogen verleenen aan de vijanden van Frankrijk's bondgenooten, maar daaraan den vrede ‘niet te accrocheren’, d.i. daaraan niet te binden. Daarentegen bevalen zij hun, vast te houden aan het artikel, rakende de ontruiming, waaromtrent een korte termijn moest worden bepaald, daar anders de den vrede sluitende partijen er het voordeel niet van zouden hebben en dit afhangen zou van de willekeur van andere staten, waarop die partijen geen invloed konden oefenen. Daardoor zou het tractaat ook meer het voorkomen verkrijgen van een wapenstilstand dan van een vredesverdrag. Diezelfde order herhaalden de Staten-Generaal in een brief, den 29sten Juni aan de vertegenwoordigers der Republiek geworden, dienende tot antwoord op een schrijven dezer gezanten, dat zij met dien last verlegen warenGa naar voetnoot(*), dewijl de Fransche ambassadeurs verklaarden, op dat artikel volstrekt niet te mogen wijken. Met betrekking tot het eerstgenoemde punt van de missive van Hunne H.M. bevonden de vertegenwoordigers der Republiek, dat Blaspeil in volstrekte tegenspraak was met Romswinckel. Hij beweerde, dat zijn last niet anders luidde, dan in algemeene termen te verklaren, dat de Keurvorst genegen was tot het sluiten van vredeGa naar voetnoot(†).
Op den voorlaatsten dag van den termijn, door Lodewijk XIV gesteld, op den 29sten Juni, was er nog niet de minste verandering in den stand der zaken. De Staten-Generaal schreven aan de Nederlandsche afgevaardigden, dat zij volhardden in hun eisch tot ontruiming. | |
[pagina 142]
| |
Ten einde in geenen deele in gebreke te blijven en zooveel mogelijk in overeenstemming te handelen, èn met dit besluit èn met een der vorige van H.H.M., zonden nu de vertegenwoordigers der Republiek den 30sten Juni de ontwerp-tractaten met alle stukken aan de Fransche ambassadeurs, zoodat alleen de teekening ontbrak, waartoe zij zich tevens bereid verklaarden. Die maatregel had, dachten zij, dit nut, dat, indien ook de Franschen teekenden, de zaak in orde was; zoo niet, de inzending van hun kant kon dienen als protest en als bewijs, dat het geenszins aan hen haperde, dat het geen vrede werd. De Franschen echter zonden hun het pak ongeopend terug en lieten hun door een edelman berichten, dat, voor 't geval zij iets hadden voor te stellen, zij een bezoek konden brengen. Dit deden zij alzoo. Er werd over de bekende punten wijd en breed gesproken. Toch gingen zij onverrichter zake weer heen, slechts zooveel hebbende gewonnen, dat de Fransche heeren de stukken thans onder zich behielden, om ze te laten nazien, nogmaals intusschen bewerende, dat zij geene order hadden, den nu verloopen termijn te verlengen. Reeds den 28sten Juni hadden de Nederlandsche heeren in eene der gewone vergaderingen de bondgenooten in kennis gesteld van het besluit der Staten-Generaal van den 22sten Juni. Den 1sten Juli deelden zij hun mede, wat in de conferentie met de Franschen was verhandeld. Op denzelfden dag en wederom den 3den dier maand gewerd hun een schrijven van H.H.M., houdende, dat zij volhardden in hunne zienswijze betrekkelijk de ontruiming. Daarin werd uiteengezet, dat Lodewijk XIV vroeger nooit had gevorderd, dat de voldoening, te verschaffen aan hen, die den vrede aannamen, zou worden vastgehecht aan eene voldoening, te eischen van hen, die den vrede niet aannamen, en dat het iets ongehoords zou zijn, dat de bevrediging, waarop de Staten-Generaal volgens de vredesvoorwaarden recht hadden, afhing van de wisselende kansen van een oorlog, waar zij, juist door 't aangaan van den vrede, buiten geraakten en waarmede zij dus niets meer gemeen hadden. Zij werden tevens uitgenoodigd, dit beleefd, bescheiden en zonder aigreur aan de Fransche gezanten bekend te maken. Op denzelfden 3den Juli, waarop zij deze missive ontvingen, brachten hun Colbert en D'Avaux eene visite, ten einde de onderscheiden punten der verdragen nog eens door te loopen. Hiervan verslag inzendende aan de Staten-Generaal, verzochten zij ‘op alles finalijk geinstrueerd te worden’. In de conferentie der bondgenooten van den 4den Juli deden zij insgelijks rapport van de artikels, die in de samenkomst met de Franschen op het tapijt waren geweest. Den 8sten bekwamen zij antwoord van de Staten-Generaal nopens de artikelen der concept-tractaten, onder welke er waren, waaraan zij evenwel den vrede niet behoefden ‘te accrocheren’Ga naar voetnoot(*). Intusschen hadden de afgevaardigden der Republiek Willem III de ontwerp-overeenkomst aangaande 's Prinsen belangen met de aanmer- | |
[pagina 143]
| |
kingen, door de Franschen daarop gemaakt, toegezonden. Zijne Hoogheid schreef hierop terug, dat daarin nog behoorde te worden gezet, dat Frankrijk zich verplichtte, hem de goederen in het Graafschap Bourgondië terug te geven, waarin Spanje hem volgens den vrede van Munster had moeten herstellen, wat tot dusver niet was geschied. Zij spraken ook hierover in de bijeenkomst van den 3den Juli met de Franschen, die daartoe echter volstrekt niet overhelden. Bij die gelegenheid kwam mede de titel, aan Z.H. te geven, ter tafel (zie boven, blz. 18). Nog zeiden toen de Franschen, dat, zoo Mons bezweek vóór de onderteekening der tractaten, de Koning het niet zou weergeven, maar slechts dan, wanneer het in zijne macht geraakte na de onderteekening en vóór de uitwisseling der ratificatiën. De Nederlandsche heeren verzuimden niet, dit den Prins te melden. Weinige dagen daarna berichtten hun de Staten-Generaal, dat Boreel en Dijkveld Lodewijk XIV en den Hertog van Luxembourg hadden verzocht, toevoer van levensmiddelen naar Mons te vergunnen. Zooals boven (blz. 18) is opgemerkt, berustte de Prins in den titel, hem door de Franschen toegekend. Naar aanleiding van het artikel, rakende zijne bezittingen in Bourgondië, schreef hij aan de heeren te Nijmegen, dat hij, van de veronderstelling uitgaande, dat men ‘niet zoozeer negocieerde, als wel de wet van Frankrijk ontving’, voorzag, dat ook dit wel onveranderd zou blijven. Voor 't overige verwees hij te dien aanzien naar het advies van den Raadpensionaris, die hun meldde, dat, mochten zij niet kunnen verwerven, dat het artikel in andere termen werd vervat, Z.H. zich ook hierbij zou neerleggen. Met betrekking tot het vredes- en het handelsverdrag voegde Fagel erbij, dat ‘hun de handen meest alleszins zeer vrij waren gegeven, om te mogen disponeren, gelijk zij ten meesten dienst van den lande zouden bevinden te behooren’, en beval hun aan, ‘de expeditie der zaken zooveel doenlijk te verhaasten’Ga naar voetnoot(*). Op de ontvangst van dien brief waren Van Beverningk en Van Haren eenigszins in verlegenheid, hoe tegenover de Franschen te handelen, aan de eene zijde bekommerd zijnde, om verdere opening te geven, aan de andere gedrongen door den tijd, bij hunne begeerte, om eenig beslissend bescheid te erlangen nopens het punt der ontruiming. Zeer gelegen kwam hun dus het aanbod der Fransche gezanten, om hun een bezoek te brengen op den 10den Juli. Zij kwamen des namiddags te 5 uur, n.l. Colbert en D'Avaux. Maar de visite werkte niets uit, dewijl elk op zijn stuk bleef staan. In een breedvoerig schrijven toonden de Staten-Generaal, hiertoe aangespoord door de staten van HollandGa naar voetnoot(†), de ongerijmdheid aan der stelling van Lodewijk XIV over die ontruiming, betoogende, dat zij slechts dan gewettigd zou zijn, wanneer alle partijen vrede slo- | |
[pagina 144]
| |
ten, doch dat zij nu streed met 's Konings voorafgegane verklaringen; dat er geene termen waren voor H.H.M., om zich te richten naar Zweden, hetwelk niet alleen met hen in vijandschap bleef en geen bevel gaf, om de geschillen uit den weg te ruimen, maar daarenboven, tegen een opzettelijk gesloten verdrag, door zijne kapers voortdurend aan de ingezetenen der Republiek nadeelen toebracht. Zij verzochten hun lasthebbenden, dit alles op de meest bescheiden en zachte wijze en zonder eenige de minste aigreur aan de ambassadeurs van Frankrijk voor te dragen en hun dan af te vragen, of de Koning in zijn gevoelen volhardde, waarbij de order werd gevoegd, om spoedig te antwoorden. Dit antwoord zonden de gemachtigden der Republiek tenzelfden dage, 13 Juli. Het behelsde, dat zij ieder in 't bijzonder reeds met de Fransche ambassadeurs over dat onderwerp hadden gesproken en sterk aangehouden, doch tevergeefs; dat zij evenwel hadden kunnen bespeuren, dat de Franschen, hoe fier ook, bezorgd werden voor Engeland, vermits dit rijk kort te voren weer nieuwe troepen naar Vlaanderen had gezonden. Dit zenden van troepen door Engeland duidde aan, dat de wind weer meer uit den hoek van den oorlog begon te waaien, evenals dat bleek uit het bericht, aan Van Beverningk en Van Haren geworden vanwege de Staten-Generaal, dat zij hadden gevraagd en bekomen eene lijst van de troepen, welke de bondgenooten op de been hadden of eerlang zouden doen oprukken. Dit bericht ging vergezeld van de opdracht, tot de Fransche gezanten het verzoek te richten, bij hun Koning te bewerken, dat hij veroorloofde, Bergen van levensvoorraad te voorzien, of nog liever gelastte, die stad, als lid van de eventueele barrière, ongemoeid te laten. Bij eene missive van den 15den Juli deelden hun de Staten-Generaal vervolgens mede, dat de onderhandelingen, door hen aangeknoopt met Temple, tot dit resultaat hadden gevoerd, dat Karel II zich met hen tegen Frankrijk wilde verbinden onder de vier navolgende voorwaardenGa naar voetnoot(*): 1o. geen vrede te sluiten dan met wederzijdsch goedvinden; 2o. den handel op Frankrijk te verbieden; 3o. eenstemmig overleg over de krijgsmacht, te land en ter zee uit te rusten; 4o. geen vrede te sluiten, tenzij de plaatsen, op een der beide bondgenooten veroverd, werden teruggegevenGa naar voetnoot(†). Terzelfder tijd vroegen de staten van Holland Van Beverningk een omstandig verslag van den stand der onderhandelingen, met de Franschen gevoerd, hetwelk hij hun dadelijk deed toekomen. Dewijl ook de Raadpensionaris een dusdanig rapport had verlangd, schreef hij mede aan hem. In dien brief drukte hij zijne vrees uit, dat onder den toeleg der Franschen, om de uitlevering der bewuste steden te verschuiven, eenig bedrog schuilde; dat zij misschien het voornemen koesterden, een deel der vestingwerken te sloopen, of iets dergelijks. Op den dag | |
[pagina 145]
| |
na de verzending dier brieven, den 17den Juli, bezochten de drie Fransche gezanten de Nederlandsche heeren en reikten hun over eene memorie, bevattende hunne gronden voor het niet ontruimenGa naar voetnoot(*). Zij zeiden, dat, indien de Koning de steden overgaf, hij niet wist, hoe Brandenburg en Munster te dwingen tot volkomen bevrediging van Zweden, en deden het voorstel, dat H.H.M. dienaangaande in overleg traden met den Koning, hetzij hier te Nijmegen, hetzij door eene bezending naar Parijs, of door benoeming van commissarissen van weerszijden. De vertegenwoordigers der Staten-Generaal antwoordden, hierover te moeten schrijven. Denkende, dat het Hun H.M. aangenaam zou zijn, daarbij het gevoelen te vernemen van de ministers der geallieerden, gingen zij rond bij Los Balbases, Gurck en Heugh. Blaspeil en Canon waren afwezig. Zoo konden zij te gelijk aan de Staten-Generaal melden, dat Los Balbases en Gurck den voorslag der Franschen aanmerkten als een listigen zet, bestemd, om jaloerschheid te verwekken onder de bondgenooten, eene spaak in 't wiel te steken der overleggingen met Engeland, Holland een nieuw appeltje te geven, om mede te spelen, en tijd voorzich zelven te winnen. Met hen stemde Heugh in, die zich van allen nog het sterkst tegen deze manier van onderhandelen verklaarde, zeggende, dat hij zich te Nijmegen bevond, om de zaken van zijn heer te behandelen, en niet zou dulden, dat anderen zich daarin mengden. Op last der Staten-Generaal stelden hunne gemachtigden een tegenvertoog op, waarin zij de memorie nopens de ontruiming bestreden en den Koning verzochten, met hen de verdragen te laten teekenen, zonder ze langer vast te maken aan dat punt van de ontruiming. Dit stuk gaven zij den 26sten Juli aan de Fransche ambassadeurs overGa naar voetnoot(†). Den 29sten Juli in den avondstond kwamen de Fransche heeren nogmaals bij de afgevaardigden der Republiek, om hun te melden, dat de Koning zich bereid verklaarde, zich in persoon naar St. Quentin te begeven, indien de Staten-Generaal eenige heeren tot hem wilden zenden, om aldaar met hem middelen te beramen, ten einde uit de moeielijkheden en tot vrede te geraken. Na hun dit te hebben gezegd, stelden zij hun eene memorie ter hand, waarin het werd herhaaldGa naar voetnoot(§). | |
[pagina 146]
| |
Van Beverningk en Van Haren antwoordden, dat zij hun lastgevers dit voorstel zouden mededeelen, doch moesten betuigen, er geen heil in te zien. Immers zoo het plan was, de moeielijkheden in 't Noorden door onderling overleg uit den weg te ruimen, kon het nergens beter gebeuren dan te Nijmegen. Had men daarentegen geweld op het oog, daartoe zouden H.H.M. toch niet medewerken. De bezending naar St. Quentin moest vruchteloos zijn, zeiden zij, zoolang onzeker was, wat de Koning eigenlijk wilde, daar de Staten-Generaal dan geene instructie konden geven aan hem, die erheen ging. Door zóó te spreken, hoopten zij eenig nader uitsluitsel uit te lokken aangaande 's Konings bedoelingen; maar zij slaagden daarin geenszinsGa naar voetnoot(*). Terwijl op die wijze te Nijmegen de zaken slepend bleven, kwam den 26sten Juli 1678 te 's-Gravenhage een verbond tot stand tusschen Groot-Britannië en de Zeven gewesten, waarbij zij zich verplichtten, zoo de Koning van Frankrijk niet vóór den 11den Augustus van zijn eisch nopens het punt der ontruiming afzag, hem gemeenschappelijk te zullen beoorlogenGa naar voetnoot(†). Kort te voren hadden de Staten-Generaal Jakob Boreel, president-schepen der stad Amsterdam, bevolen, als buitengewoon gezant naar Nijmegen te gaan, ten einde met nog meer klem ter opheffing der bezwaren bij de Franschen werkzaam te zijn. Hij kwam er den 29sten Juli aanGa naar voetnoot(§). Terstond vroegen de Nederlandsche afgevaardigden audientie bij de Franschen. Zij werd hun verleend, nadat men het er eerst eens over was geworden, dat Boreel de kamer na de Franschen zou binnentreden en een zetel zou innemen, eenigszins ter zijde geplaatst, op de manier, gelijk deze heeren gewoon waren gehoor te geven aan afgezanten zelfs van gekroonde hoofden. Boreel droeg zijn betoog voor ‘op zoo een zeer ernstige wijze, dat wij niet wisten, dat iets meer daarbij gedaan kon worden’; doch het baatte niet. Opnieuw drongen de ambassadeurs van Lodewijk XIV aan op de zending naar St. Quentin. | |
[pagina 147]
| |
Den 3den Augustus kregen de gemachtigden der Republiek eene missive van de Staten-Generaal, waarin hun werd opgedragen, onder inachtneming van de meeste beleefdheid en zachtheid bij de Franschen een vertoog op schrift in te dienen, behelzende, dat Hunne H.M. geen zaakgelastigde naar St. Quentin zouden zenden en door de moeielijkheid, gerezen ter zake van het punt der ontruiming, genoodzaakt waren geweest, verbintenissen aan te gaan, welke dan van kracht zouden zijn, wanneer Lodewijk zijn eisch niet introk. Bedoelde gemachtigden werden tevens uitgenoodigd, zoo zij het noodig achtten, eveneens schriftelijk eraan toe te voegen, dat Hunne H.M. op deze mededeeling antwoord in wachtten vóór den 11den van de loopende maandGa naar voetnoot(*). Van die opdracht kweten zich de heeren nog denzelfden dag. ‘Om alle hatelijkheid te vermijden lieten zij zich in het geschrift niet explicite uit over Engeland, noch over den termijn van den 11den Augustus, maar brachten dat met een bekwame manier te pas in hun discoursen.’ De Fransche ambassadeurs begrepen het niettemin volkomen, want de Maarschalk D'Estrades herhaalde hunne woorden met de bijvoeging, dat het eene specie van dreigement was, terwijl Colbert opmerkte, dat, ten opzichte van de zending naar St. Quentin, de Staten-Generaal hun advies hadden gevolgd en dat zij alsnu zouden zien, of hun Koning zich ook naar het hunne zou voegen, welk gezegde de Nederlandsche heeren onbeantwoord lieten. In 'tzelfde schrijven van den 3den Augustus bevalen de Staten-Generaal hun nogmaals de zaak van Mons aan en gaven hun in overweging, de bemiddeling der Zweedsche gezanten hiervoor in te roepen, wat echter tot niets schijnt te hebben geleid. Een paar dagen later, den 6den, oogstten de Staten-Generaal het loon hunner volharding in. Op den avond van dien dag bezochten de Fransche gezanten die van de Republiek en reikten hun eene memorie over, houdende, dat hun Koning aan 't verlangen van Hunne H.M. betreffende de ontruiming toegaf, dewijl de Koning van Zweden er niet langer op stondGa naar voetnoot(†). In dien zin hadden de Zweedsche gezanten, te Nijmegen vertoevende, zich verklaard in een geschrift, den 24sten Juli aan de Fransche ambassadeurs ter hand gesteldGa naar voetnoot(§): hun Koning zou tevreden zijn, zoo maar Frankrijk geen algemeenen vrede sloot, zonder te bedingen, dat Zweden werd voldaan. De omkeering was hoofdzakelijk teweeggebracht door den Koning van EngelandGa naar voetnoot(**). De Fransche heeren hadden tevens in last, mede te deelen, dat Lodewijk XIV desniettegenstaande nog eene bezending naar Gent wenschte, | |
[pagina 148]
| |
omdat hij van dé Staten-Generaal den waarborg wilde vragen, dat Spanje den vijanden van Frankrijk geene hulp zou verleenen, en om maatregelen te beramen, ten einde Bergen van levensmiddelen te voorzien. De vertegenwoordigers der Republiek stelden eerst Jenkins, toen de Spaansche gezanten in kennis van de memorie. De laatsten opperden zwarigheden met betrekking tot het niet-ondersteunen van Frankrijk's vijanden, zeggende, dat zij zich niet van den Keizer konden scheiden, eene bewering, die Van Beverningk en Van Haren weerlegden. Daarop begaven zij zich tot de Franschen, om hun voor te stellen, den vrede te teekenen en de punten, rakende de voldoening van Zweden en Mons, aan eene latere beslissing van den Koning en de Staten-Generaal over te laten. Doch de Franschen zeiden, het eene niet zonder het andere te kunnen doen, en hielden vol, dat alles met den Koning zelf moest worden in orde gebracht. Ten slotte wezen de gemachtigden der Staten-Generaal er nog op, dat Hunne H.M. den gevraagden waarborg ten aanzien van Spanje niet zouden kunnen gevenGa naar voetnoot(*). De dagen, onmiddellijk volgende op den 6den Augustus, brachten den gemachtigden der Republiek telkens nieuwe orders en tijdingen aan. Vooreerst noodigden de Staten-Generaal hen uit, nog eene poging aan te wenden ter verkrijging van de neutraliteit der Kleefsche landen of van eene barrière aan die zijde, zonder evenwel den vrede daaraan een moment te accrocheerenGa naar voetnoot(†). Dan berichtten zij hun, dat Temple te Nijmegen zou komen, om aan te bieden, dat Engeland zich, tegenover Zweden, borg stelde voor de onzijdigheid, door Spanje en de Staten-Generaal in acht te nemen, en dat De Lira hun had doen weten, dat Spanje nooit zou beloven, de vijanden van Frankrijk niet te zullen ondersteunen, waarop zij hadden geantwoord, dat die belofte niet kon worden geweigerdGa naar voetnoot(§). Eindelijk, den 9den Augustus 1678, kwam tot de vertegenwoordigers der Republiek het besluit der Staten-Generaal van den 8sten, hetwelk rechtstreeks ten gevolge had het sluiten van den vrede op den eenigen dag, die hiervoor nog open stond. Hunne H.M. droegen hun op, aan de Fransche ambassadeurs te verklaren, dat zij bereid waren, dadelijk den vrede te teekenen, en tevens ervoor instonden, dat Spanje den vijanden van Frankrijk geene hulp zou verleenen; dat zij geene bezending naar St. Quentin konden doen, dewijl zij thans met Engeland in verbintenis waren, doch, zoodra de tractaten waren geteekend, gezind waren, gemachtigden van hunnentwege naar St. Quentin en zelfs naar Parijs te doen vertrekken, om verder met Z.M. te overleggen, wat | |
[pagina 149]
| |
ter algeheele herstelling van de rust zou kunnen worden verricht. Dit schrijven kregen de Nederlandsche gezanten laat in den avond. Niettemin gaven zij er den Franschen dadelijk kennis van en zonden hun den 10den vroeg in den morgen eene memorie, waarin dat alles nader was uiteengezetGa naar voetnoot(*). Vergelijkt men met het bovenstaande het verhaal van den loop der zaken in de eerste dagen van Augustus bij Temple, Works, I, p. 366 vlg.; bij Wagenaar, XIV, p. 488 vlg., en bij Grovestins, Hist. des luttes, III, p. 157 vlg., die, evenals De Garden (boven, blz. 139), de ontknooping nog verrassender maken, dan zij was, dan bespeurt men eerst recht, hoe juist en volledig het Verbaal de dingen voordraagt. De missive der Staten-Generaal weerlegt tevens den twijfel van Temple, l.l., p. 369, of de gezanten der Republiek wel opzettelijk gelast waren te teekenen. Dienzelfden morgen te 10 uur bezochten de Franschen de Nederlandsche heeren en begonnen met hun bij herhaling af te vragen, of zij zich niet meer in 't bijzonder over de bezending konden uitlaten. Het antwoord was ontkennend. Hierop zetteden zich allen neer, om over het groote werk te spreken. De Franschen, het onderhoud daarover aanvangende, zeiden, dat de verwaarborging door de Staten-Generaal van de tractaten, tusschen Frankrijk en Spanje te sluiten, de zaak zeer gemakkelijk maakte. Zooals men het hierover terstond eens was, zoo werd ook als vaststaande aangenomen, dat Hunne H.M. zich tegenover Zweden onzijdig zouden houden. Toen de Franschen vervolgens tot de behandeling van de vredesverdragen zelven wilde overgaan, merkten de Nederlandsche heeren op, dat bij hen eenig bezwaar was gerezen nopens de memorie der Franschen van den 6den Augustus, in zooverre n.l. twee malen, waar het het terughouden betrof, werd gesproken van alle plaatsen, terwijl de termen, betrekking hebbende op het laten varen van dien eisch, ook konden worden uitgelegd als slechts toepasselijk op eenigen dier plaatsenGa naar voetnoot(†). De Franschen hervatteden, dat zij dadelijk na de uitwisseling der ratificatiën Ath, Oudenaarde, Kortrijk en St. LeeuwGa naar voetnoot(§) zouden ontruimen, doch Gent wilden stellen in handen der Staten-Generaal, om het te bezetten, totdat de Zweedsche aangelegenheden in orde waren, of tot over drie jaren, en dat zij Maastricht ook noodig hadden. De Nederlanders verklaarden, die beide vorderingen niet te kunnen inwilligen. Daarop wilden de Franschen Charleroi behouden, totdat Spanje had voldaan aan de alternatieve, betreffende òf Charlemont, òf Dinant, vermits zij vermoedden, dat Spanje niet van zins was, het | |
[pagina 150]
| |
eerste af te staan, en geenszins bij machte zou zijn, de overgaaf van het laatste uit te werken. De tegenwerping der Nederlanders was, ook hieraan niet te kunnen toegeven; dat Spanje zich zoo iets niet behoefde te laten welgevallen en slechts uit de alternatieven had te kiezen. Zij voegden erbij, dat zij opzettelijk gelast waren, aangaande het punt der ontruiming geen duim breed te wijken, waarop de Franschen betuigden ‘genoegzaam met eede’, dat zij hieromtrent even min mochten inschikken, tenzij de Koning van Spanje eene andere verzekerdheid aanbood. De Nederlandsche gezanten deden hun opmerken, dat Spanje niet in staat was, den Koning van Frankrijk te verontrusten. Daarop eischten de Franschen een magazijn te Maastricht, vrijen overtocht over de brug dier stad en doortocht door de landen van de Over-Maas. Ook deze vorderingen werden door de Nederlandsche heeren afgeslagen. Op hunne beurt opperden de afgevaardigden der Staten-Generaal iets over de zaak der Kleefsche landen. Maar hiervan wilden de Franschen niets weten. Daarentegen zeiden zij, ter wille van den vrede niet langer te zullen staan op het behoud van Charleroi. Vervolgens verklaarden zij te hopen, dat H.H.M. het door hen af te danken krijgsvolk niet aan Spanje zouden overdoen. De vertegenwoordigers der Staten-Generaal antwoordden, dat zij hieromtrent niets konden melden, doch dat niemand die troepen kon beletten, te gaan dienen, wien zij wilden, en dat Spanje immers ook vrede ging sluiten. De Fransche heeren hernamen, dat zij hadden gedoeld op krijgsvolk, te bezoldigen door H.H.M., waarop de Nederlandsche heeren al lachende de opmerking lieten volgen, dat de Staten-Generaal hun geld en hunne militie wel elders noodig hadden. Alsnu liep men ‘het werk ten principale’ door. In de Voorrede werden, dewijl de Franschen dit verlangden, de namen van den Koning van Engeland en zijne ministers als middelaars weggelaten. Ten opzichte van Maastricht was de slotsom, dat het terstond na de uitwisseling der ratificatiën zou worden ontruimd. De Staten-Generaal beloofden volstrekte onzijdigheid en tevens borg te zullen staan voor Spanje's neutraliteit. Men kwam met elkander overeen, dat de ratificatie uiterlijk over zes maanden zou plaats hebben. Met betrekking tot twee punten van het handelsverdrag, waarvan een het vatgeld raakte, zagen de Nederlandsche heeren zich verplicht, aan den zin der Franschen toe te geven. Hiermede waren alle zwarigheden uit den weg geruimd en werd ten slotte bepaald, dat de onderteekening nog in den avond van denzelfden dag zou plaats grijpen. Terstond gaven de gezanten der Staten-Generaal kennis van het gebeurde aan de afgevaardigden der bondgenooten. De Spanjaarden verzochten hen, de onderteekening uit te stellen, totdat ook zij gereed waren. Dit verzoek werd afgeslagen, dewijl het de laatste dag was, waarop Nederland nog vrede kon sluiten, en omdat Spanje zelfs nog geene | |
[pagina 151]
| |
ontwerpen met Frankrijk had gewisseld. Van de Deensche en de Brandenburgsche gezanten kregen Van Beverningk en Van Haren eene visite, die ten doel had, hun de groote ontevredenheid dier heeren te doen kennen. Op voorstel der Keizerschen besloten de afgevaardigden der gezamenlijke bondgenooten vervolgens, een scherp protest op te stellen tegen de Staten-Generaal en hunne vertegenwoordigers. Nog laat in den avond werd het aan de laatstgenoemden voorgelezen, doch hun geen afschrift gelatenGa naar voetnoot(*). Wederom iets later, in den voornacht, begaven de ministers van Hunne H.M. zich naar het hotel van Maarschalk D'Estrades, waar de verdragen ‘onder Godes heiligen zegen’ werden onderteekend en de heeren elkander gelukwenschten. De bedienden der Nederlandsche gezanten verbreidden dadelijk de tijding door aan alle deuren aan te kloppen en luidkeels de heugelijke gebeurtenis te verkondigen. Eindelijk zonden de Nederlandsche afgevaardigden nog gedurende denzelfden nacht aan de Staten-Generaal een breedvoerig verslag van hetgeen die 10de Augustus had opgeleverd en van hunne bevindingen op dien dag, met name van het ongenoegen van zoovelen, ook van de middelaars, terwijl zij reeds den 11den de stukken zelven deden toekomen aan Hunne H.M., aan de Staten van Holland en aan Z.H.Ga naar voetnoot(†). Elf dagen daarna, den 22sten Augustus, waren de Fransche ambassadeurs reeds in 't bezit der ratificatiën van hunne kroon van de gesloten verdragen. Niet zoo vlug ging het van de zijde der Staten-Generaal. Zelfs schreven zij nog den 30sten Augustus aan hunne ministers, dat, indien niet Lodewijk XIV eenige bezwaren uit den weg ruimde, die het sluiten van den vrede met Spanje in den weg stonden, zij geenszins geneigd waren, tot de ratificatie van hun eigen vrede over te gaan. Dit hielp. Den 17den September werd het vredesverdrag van Frankrijk met Spanje geteekend, en den 20sten ontvingen de Nederlandsche gezanten de ratificatiën van den vrede van den 10den Augustus in drie zilveren doozen. Op staanden voet lieten zij ze aan de Fransche ambassadeurs overreiken, die hun insgelijks hunne ratificatiën in zilveren doozen deden toekomen. Nadat alsnu nog van weerszijden tusschen dezelfde partijen akten van amnestie waren gewisseld, was de zaak geheel van de baanGa naar voetnoot(§). Kort daarna gaven Van Beverningk en Van Haren een sterk sprekend blijk van kieschheid. De Staten-Generaal schreven hun den 28sten September aan, den vrede te Nijmegen te laten afkondigen, een dankdag te doen houden, vreugdevuren te laten ontsteken en andere teekenen van openbare blijdschap te doen geven. Zij voerden | |
[pagina 152]
| |
hiertegen aan, dat het hun ongepast scheen tegenover de afgevaardigden der bondgenooten, die geprotesteerd hadden. Hunne redeneering vond ingang bij hunne lastgevers, die hen uitnoodigden, zich ten aanzien van de openbare plechtigheden met de Franschen te verstaan en ‘eer minder als meerder te doen’, zoodat het hierop uitliep, dat niets anders gebeurde, dan dat de Franschen hun een maaltijd gaven en zij, ten tijde van de afkondiging van den vrede, in October, eerst een diner aanboden aan de Fransche ambassadeurs, hunne dames en hun gevolg, alsmede aan eenige ‘andere gequalificeerde heeren en dames uit de stad’, en des daags daarna een tweede aan de voornaamste heeren van de regeering en aan de predikanten van Nijmegen. Het moet de Nederlandsche heeren tot geene geringe voldoening hebben verstrekt, dat de ambassadeurs der bondgenooten hunne gematigdheid zeer prezen. Van hun kant verzochten Hunne H.M. hen, zich thans ook ten dage der afkondiging van den vrede tusschen Frankrijk en Spanje van het geven van openbare teekenen van vreugde te onthoudenGa naar voetnoot(*). Dit alles belette voor 't overige niet, dat op den 5den October alom in den lande, behalve te Nijmegen, een dankdag werd gehouden en de blijde gebeurtenis naar behooren werd verheerlijktGa naar voetnoot(†).
Wel verre van een hinderpaal te zijn voor den algemeenen vrede, bleek de bijzondere vrede tusschen de Zeven gewesten en Lodewijk XIV veeleer een sterke prikkel te wezen, die het sluiten der overige vredes krachtig bevorderde. De Spanjaarden gingen voor. Reeds den 12den Augustus 1678 stelden zoowel de Spaansche als de Fransche ambassadeurs aan de ministers der Republiek hunne ontwerpen ter handGa naar voetnoot(§). De laatstgenoemden zeiden tot Jenkins en Temple, dat zij, op verzoek der partijen, het middelaarschap voorloopig op zich hadden genomen, omdat Jenkins zich, sinds het neigde tot een bijzonderen vrede, aan alle deelneming had onttrokken, iets, dat de nuntius van den Paus, verstoord over de zaak van Dinant, hetwelk tot het Bisdom Luik behoorde, eveneens had gedaan. De Engelschen antwoordden, dat zij, wanneer zich moeielijkheden opdeden, bereid waren mede te werkenGa naar voetnoot(**). Aanvankelijk waren er, die ook ten aanzien van dezen vrede eene spaak in het wiel poogden te steken. Den 24sten Augustus werd aan de vertegenwoordigers der Republiek een protest tegen den voortgang der Spaansche tractaten toegezonden, geteekend door Heugh, Blaspeil, Pettekom en Zur MuhlenGa naar voetnoot(††). Maar vier dagen te voren, den 20sten Augustus, had Van Beverningk in persoon niet alleen ter Generaliteit | |
[pagina 153]
| |
maar ook ter Statenvergadering van Holland, rapport gedaan over den stand der aangelegenhedenGa naar voetnoot(*). De Staten-Generaal bedankten hem voor de moeite en den ijver, door hem betoond, en verzochten hem, zich ‘ten spoedigste, zonder een moment tijdverlies’, opnieuw naar Nijmegen te begeven en de zaak ten einde te brengen. Den 24sten deelden Hunne H.M. aan hunne gemachtigden hunne meening mede over de punten, nog in geschil tusschen Frankrijk en Spanje. Zij beloofden tevens, met Engeland er borg voor te staan, dat Frankrijk, zoo het Dinant niet erlangde, Charlemont zou bekomen. Toch bevond Van Beverningk, den 27sten Augustus te Nijmegen weergekeerd, dat er nog zwarigheden hangende waren, waarop de Staten-Generaal de bedreiging uitten, waarvan boven (blz. 151) is gewag gemaakt. Vruchteloos gingen de Nederlandsche heeren den 2den September over en weer tusschen Los Balbases en de Franschen, die o.a. er niet toe te bewegen waren, afstand te doen van Beaumont en van de dertien daartoe behoorende dorpen. Slechts wonnen zij zooveel, dat de partijen aannamen, den 3den September eene bijeenkomst te zullen houdenGa naar voetnoot(†). Deze vergadering ging op genoemden dag door. Zij was belegd in 't hotel van Hunne H.M. en duurde van 9 tot 1 en van 4 tot 8 uur. Tegenwoordig waren de Fransche, de Spaansche en de Nederlandsche gezanten. De laatsten lazen eerst de artikels voor, waartegen van geene van beide zijden meer bedenkingen bestonden en die, als afgedaan, in hunne handen bleven. Toen kwamen in behandeling de punten, waarover men het nog niet eens was. Aangaande de dertien dorpen bij Beaumont gaven de Franschen toe en, op sterken aandrang der Nederlanders, eindelijk mede ten opzichte van dat stadje zelf. Maar onverwachts kwam er weer een nieuw punt van geschil op. Na den vrede van Aken had Lodewijk XIV een deel van de kastelenij of het district van Ath toegevoegd aan die van Doornik. Dienaangaande wenschten de Spanjaarden herstelling op den ouden voet, waartoe de Franschen niet te bewegen waren. Alleen deze kleinigheid was het, die de beslissing weder deed verdagenGa naar voetnoot(§). ‘Met oneindelijke moeite’ overreedden de vertegenwoordigers der Republiek ten laatste de beide partijen, de nog hangende vragen te onderwerpen aan de uitspraak der Staten-Generaal. Dit was den 11den September. Die uitspraak werd intusschen weldra overbodig, want den 12den, des avonds tusschen 8 en 9 uur, kwamen de Fransche ambassadeurs uit naam van hun Koning plotseling mededeelen, dat Lodewijk XIV, lettende op de vertoogen van Hunne H.M., zich met betrekking tot de nog aanhangige artikels in allen deele voegde naar 't verlangen der Spanjaarden. En toch waren ook hiermede de | |
[pagina 154]
| |
laatste moeielijkheden nog niet weggenomen, daar de Spanjaarden op menige uitdrukking aanmerkingen hadden, weshalve, op voorslag der Nederlandsche afgevaardigden, de gezanten van de beide rijken nogmaals met hen in 't hotel van Hunne H.M. vergaderden, om elkander ook hierover te verstaanGa naar voetnoot(*). Niets ontbrak nu meer dan de onderteekening, welke den 17den September geschiedde. Hoe het hiermede toeging, beschrijven Van Beverningk en Van Haren in hunne missive aan de Staten-Generaal aldus: ‘Wij hadden zoodanige orde gesteld, dat wederzijds onze groote audientiezaal was geprepareerd met tapisserijen en twee kamers juist gelijk de eene over de andere geplaatst zijnde met gelijke deuren en ingangen vanwaar men dan wederzijds toeging in de audientiezaal. Om die ook te reguleren tot gelijkheid hadden wij aan de eene zijde doen wegnemen het daix 't welk daar hing en aan de andere zijde afgesneden de schoorsteen, rondom met tapijten behangen, zulks dat het een vierkante audientiezaal geworden was zonder eenige ongelijkheid. In 't midden van de zaal hadden wij geleid een groot tapijt de terre en daarop gezet een lange tafel, aan wederzijden drie fluweelen armstoelen, een boven en een beneden. Te 9 uur in den avond kwamen eerst de heeren Spaanschen met grooten train en retireerden zich in de kamer, die aan de linkerzijde van de audientiezaal was. De heeren Franschen met gelijken train en begaven zich in de andere. De tractaten geexpedieerd en vervaardigd zijnde, deden wij de wederzijdsche heeren ambassadeurs door hun secretarissen waarschuwen, dat alles gereed was. En daarop traden zij wederzijds uit hun kamers naar de tafel met gelijke passen, zoodat zij tegelijk naderden aan de stoelen, waarop zij zich zetteden. Ter requisitie van wederz. heeren amb. zetteden wij ons, de een aan het hooge einde, de andere aan de lage zijde van dezelfde tafel. En zoo werden de instrumenten ondergeschreven, het Spaansche geteekend in de eerste kolom bij de drie heeren Spaanschen onder malkander en in de tweede kolom bij de heeren Franschen, ook onder elkander; het fransche instrument weder eerst op gelijke manier door de heeren franschen en vervolgens door de heeren Spaanschen. En werden de zegels voor de namen gedrukt door de secretarissen. En namen de Spaanschen na haar hetgeen in hun taal gesteld was en de franschen ook zoo weer het hunne. Die instrumenten waren eerst door de voorz. secretarissen gecollationeerd in presentie van den onzen en had die op wederzijdsch verzoek de bladen geteekend, om alle veranderingen daarin te beletten. Na de onderteekening, dewelke geschiedde in presentie van 200 en meer personen embrasseerden de heeren ambassadeurs malkander | |
[pagina 155]
| |
en retireerden zoo weder naar haar kamers, vanwaar de heeren Spaanschen eerst weder afgingen, en vervolgens de heeren franschen’Ga naar voetnoot(*). Zoowel de Spaansche als de Fransche ambassadeurs betuigden in een opzettelijk te dien einde gebracht bezoek aan de ministers der Republiek hun dank voor de zorg, door de Staten-Generaal en door henzelven aan de regeling hunner aangelegenheden besteed. Desniettegenstaande draalden de Spanjaarden nu weer met het indienen der ratificatie. Den 31sten October meldde Balbases aan de vertegenwoordigers der Republiek, dat het stuk spoedig zou overkomen; dat de vertraging was veroorzaakt door de afwezigheid en de ongesteldheid van eenige heeren van den raad te Madrid. Den 1sten November verzochten de Spaansche gezanten die van Hunne H.M., bij de Franschen om verlenging te vragen van den termijn ter uitwisseling van de ratificatiën. De Franschen antwoordden, dat zij op geen enkelen dag zouden zien, maar meenden, er zeker van te zijn, dat de stukken reeds in handen waren van de gezanten van Spanje. Op voordracht van Hunne H.M. verlengde Lodewijk XIV hierop den bedoelden termijn tot den laatsten dag van November. Op dien laatsten dag verklaarden de Spaansche heeren aan de vertegenwoordigers der Republiek, dat zij thans in 't bezit waren der ratificatie, doch, aleer zij ze uitreikten, nog eenige veranderingen wilden in de voorwaarden zelven. Te recht voerden de Franschen hiertegen aan, dat zij geene voorstellen van dien aard konden aanhooren, vermits hun tractaat met Spanje al vóór zes weken was geratificeerd. Zij voegden erbij, dat, dewijl het inmiddels December was geworden, hun Koning den termijn opnieuw met veertien dagen had verlengd en zeker ook wel in verdere verlenging zou toestemmen, daar hij dan zijne troepen met weinig kosten in de Zuidelijke Nederlanden kon onderhouden. Toen evenwel, zich wellicht naar dit gezegde richtende, de Spanjaarden den 12den December wederom verlenging van den termijn verzochten, weigerden de Franschen, zoodat de ratificatiën ten laatste den 15den werkelijk werden uitgewisseldGa naar voetnoot(†). Kort nadat den 10den Augustus de vrede was gesloten tusschen Frankrijk en de Republiek, sloeg de nuntius, ten einde den weg te banen voor een algemeenen vrede, een wapenstilstand voor. De Fransche ambassadeurs deelden dit den 17den aan die van Nederland mede, tevens zeggende, dat zijzelven, de Keizer, het Duitsche rijk en de Zweden mede daartoe overhelden. Van Beverningk en Van Haren betuigden te gelooven, dat het den Staten-Generaal ook aangenaam zou zijn. Blaspeil en Heugh lieten zich er niet over uitGa naar voetnoot(§). Een | |
[pagina 156]
| |
paar dagen later deden de Staten-Generaal hun vertegenwoordigers te Nijmegen weten, dat zij voor den wapenstilstand waren. Zij voegden aan dit schrijven de opmerking toe, dat Z.H. ten aanzien van Mons, een lid van de barrière, niet anders had kunnen handelen, dan hij had gedaan, nademaal het revictualieren bij minnelijke wegen niet had kunnen worden geobtineerd, en dat dus het gevecht was te wijten aan hen, die het ontzet der stad hadden willen belettenGa naar voetnoot(*). In 't begin van September kwam het onderwerp der wapenschorsing weer op het tapijt. Uit naam van Karel II deed Jenkins het voorstel van een dusdanigen stilstand voor zes maanden. Allen waren ertoe genegen, uitgezonderd Heugh en de Zweden, die verklaarden, niet geïnstrueerd te zijn. Eenige dagen daarna kwamen de Zweden op die verklaring terug, zeggende, in een wapenstilstand toe te stemmen, mits hij niet langer duurde dan zes weken. Maar den 17den September waren zij weer van gevoelen veranderd: tot eene algemeene schorsing konden zij niet medewerken; slechts met den Keizer en het rijk wilden zij er eene tot stand brengen. Deze woorden wekten groote verontwaardiging onder de gezanten der bondgenooten. Met dat al kon er te minder aan het doorzetten van het werk worden gedacht, omdat Blaspeil en Heugh nog steeds niet geïnstrueerd waren. Wel hadden de Nederlandsche afgevaardigden het geluk, hen den 16den October iets gunstiger voor eene staking der vijandelijkheden te stemmen; doch de Zweden bleven het groote struikelblok. Verder duurde het ook tot den 5den Maart 1679, voordat de ministers van Denemarken en Brandenburg zich stellig ten gunste der schorsing uitlieten, weshalve de stilstand dan ook eerst den 26sten Maart tot stand kwam. De Zweden, hoewel niet opzettelijk zijnde toegetreden, voegden zich ten slotte naar de meerderheidGa naar voetnoot(†). Zoolang verschoven, kon de wapenstilstand voor den algemeenen vrede weinig uitwerken. Doch onafhankelijk van dien stilstand begonnen, nadat de Republiek was voorgegaan, een paar der andere oorlogvoerende mogendheden langzamerhand evenzeer eenige geneigdheid tot het ten einde brengen van den krijg aan den dag te leggen. De eersten, die zich hiertoe gezind betoonden, waren, October 1678, de Keizer en Lotharingen. In den aanvang van November kon Jenkins aan de Nederlandsche gezanten berichten, dat de onderhandelingen tusschen Frankrijk en den Keizer eenigszins vorderden, terwijl Canon hun meldde, dat zijn Hertog de laatste der twee alternatieven, door Lodewijk XIV aangeboden, aannam. Hoever men intusschen nog van een sluiten was, bewees de schriftelijke verklaring, den 3den December door de Franschen aan Jenkins ter | |
[pagina 157]
| |
hand gesteld, houdende, dat hun Koning niet langer dan tot het eind van het loopende jaar aan zijne eischen van den 15den April l.l. wilde gebonden zijnGa naar voetnoot(*). Klaarblijkelijk vreezende, dat de vrede schipbreuk zou lijden, poogden de Staten-Generaal dat te verhoeden door den 14den December aan hunne vertegenwoordigers te Nijmegen elf artikelen, als ontwerpvrede tusschen den Keizer en Frankrijk, en vier, als ontwerp van een vrede tusschen den Keizer en Zweden, te doen geworden, hun opdragende, de partijen daarover te verstaan. De ministers der Republiek, middelerwijl vernemende, dat dagelijks antwoord uit Parijs en uit Weenen werd verwacht, vonden geraden, die order voorshands onuitgevoerd te laten. Zij vergenoegden zich er dus mede, de hun toegezonden artikelen aan de gezanten van Leopold over te geven, en trachtten met Jenkins eene conferentie tusschen de partijen uit te lokken. Zoolang evenwel de nuntius erop stond, hierbij tegenwoordig te zijn, waren de Franschen ervan afkeerig. Weldra zag hij er echter van af, dewijl de vrede zou rusten op den grondslag van dien van Munster, waartegen indertijd de Paus had geprotesteerd. Alzoo werd nu bepaald, dat de eerste bijeenkomst tusschen de gezanten van den Keizer, van Frankrijk, van Zweden en van Engeland, als middelaars, zou worden gehouden den 29sten December. Vermits intusschen de termijn toen zijn einde naderde, gaf Lodewijk XIV bij vernieuwing een uitstel, eerst tot den 15den Januari, daarop tot den laatsten dier maand, onder uitdrukkelijke verklaring, dat, indien de vrede dan niet was gesloten, hij de voorwaarden zou verzwaren. Dat sluiten werd zeker niet gemakkelijker gemaakt door de mededeeling van den 9den Januari van de Zweden aan de ambassadeurs van den Keizer, dat zij, om tot vrede te geraken, geen gehucht wilden missen, zelfs geene boerenwoning met een hunner vijanden zouden deelen. Eene andere moeielijkheid was deze, dat de Keizer er zoozeer op was gesteld, dat te gelijk met de zijne de zaken van den Hertog van Lotharingen werden beslist. Ook rees hierdoor een nieuw bezwaar, dat de Hertog van Lotharingen, van meening veranderende (zie blz. 156), terzelfder tijd de eerste der beide alternatieven koos, wat de Franschen weigerden toe te staanGa naar voetnoot(†). Begeerig, om zooveel zij vermochten, bij te dragen tot het bereiken van het goede doel, schreven de Staten-Generaal den 5den Januari aan hunne gemachtigden, dat zij van goederhand wisten, dat het den Koning van Frankrijk tamelijk onverschillig was, of de vrede met den Keizer en met Lotharingen tot stand kwam, en dat hij, bleef die vrede achterwege, het voornemen had, een leger van 100,000 man het Duitsche rijk te laten binnenrukken. Zij noodigden tevens Van | |
[pagina 158]
| |
Beverningk en Van Haren uit, den inhoud dezer missive ter kennis te brengen van wie het aanging. De tijding kwam den gezanten van H.H.M. als zoo belangrijk voor, dat zij er den Prins van Oranje, die te Arnhem was, dadelijk van verwittigden en hem verzochten, ‘zijn consideratiën daarover te mogen hooren:’. De Prins wist er mede niet veel anders van te zeggen, dan dat de toestand zorgwekkend was. Duidelijk bleek het weldra, welk een indruk de mededeeling, door de Nederlandsche afgevaardigden gedaan, had gemaakt, althans op de ambassadeurs van Leopold, want den 1sten Februari waren de vertegenwoordigers der Zeven gewesten in staat, den Raadpensionaris te melden, dat de gezanten van Frankrijk en van den Keizer sedert eenige dagen met elkaar confereerden en dat hunne vergaderingen halve nachten, tot in den morgenstond, duurden. En den 3den Februari berichtten diezelfde heeren aan de Staten-Generaal, dat des nachts te voren de vrede was getroffen tusschen den Keizer en Frankrijk en dat de geschillen tusschen Zweden en den Keizer insgelijks op weg waren, om te worden beslecht. Geteekend werden de tractaten door de ambassadeurs van den Keizer en van Frankrijk in den avond van den 5den Februari 1679 in de kamer van Jenkins, door die van den Keizer en van Zweden in den avond van den 6den Februari. Dewijl de heeren uit Weenen niet verkozen te vergunnen, dat de middelaars, n.l. Temple en Jenkins, het eerst en in de eerste kolom teekenden, iets waartegen de Franschen en de Zweden zich niet verzetteden, bleven de middelaars afwezig, hoezeer niet verzuimende, hunne kamer beschikbaar te stellen en ze van vuur en licht te voorzien. De vrede, door Frankrijk met den Keizer gesloten, behelsde eene menigte artikels, art. 12 vlg., betrekking hebbende op Lotharingen. De Hertog nam hiermede evenwel geen genoegen, maar liet den 20sten April door zijn gevolmachtigde, President Canon, aan Jenkins een protest overreikenGa naar voetnoot(*). Reeds den 7den Februari dienden de ministers van Denemarken en van Brandenburg een protest in tegen de vredes, door den Keizer geslotenGa naar voetnoot(†). Niettemin zagen ook die mogendheden zich van lieverlede gedrongen, het voorbeeld van den Keizer te volgen. Den 24sten Februari gaven de Franschen aan Jenkins te kennen, dat Lodewijk XIV verstond, dat Denemarken en Brandenburg in den loop der maand Maart aan Zweden algeheele voldoening moesten geven op den voet der voorstellen van den 15den April 1678 en dat, bij gebreke van dien, de Koning van Frankrijk zijne vorderingen zou verhoogen. Kort hierop (zie blz. 156) werd de wapenstilstand gesloten. In plaats echter van | |
[pagina 159]
| |
eene eerste schrede te zijn op den weg tot den vrede, voor zoover de genoemde nog in oorlog zijnde mogendheden betreft, leidde die schorsing ertoe, dat de partijen aanvankelijk nog scherper tegen elkander over stonden. Immers Lodewijk XIV, in April erover gebelgd, dat de Keurvorst van Brandenburg zijne troepen in Pommeren liet stand houden, beval zijn gezanten te Nijmegen, de stelling te verkondigen, dat hij van gevoelen was, dat de vrede het best te verkrijgen was door de wapenen, en dat hij daarom van zins was, een leger naar den Rijn te zenden. Zooveel werkte hij hiermede uit, dat Blaspeil niet lang daarna Jenkins verzocht, het zijne te doen, opdat Frankrijk en Zweden voorslagen deden, die tot vrede mochten voeren. De Engelschman verklaarde, dit gaarne te zullen doen, doch zelf geen plan te kunnen ontwerpen, omdat Karel II dit van den beginne aan had verboden. Hij bevond intusschen welhaast, dat de moeite, door hem aangewend, vruchteloos was, want op zijne aanvraag antwoordden de gezanten van Frankrijk en van Zweden, dat hunne regeeringen weigerden nadere voorwaarden te stellen, tenzij Brandenburg te voren de eischen van den 15den April 1678 inwilligde. En den 30sten April hoorde men te Nijmegen, dat Fransche krijgsbenden reeds den Rijn waren overgestoken en aan gene zijde van die rivier vijandelijkheden aanrichtten. Wel werd in den aanvang van Mei de wapenstilstand veertien dagen verlengd; doch terzelfder tijd werden de poorten van Wezel en van Lippstadt (ten z.w. van Paderborn) voor de Franschen opengezet. Eene hernieuwing voorgoed van den krijg werd slechts voorkomen, doordien den 29sten Juni, al was het niet te Nijmegen, toch te St. Germain de vrede tusschen Frankrijk, Zweden en Brandenburg werd voltrokkenGa naar voetnoot(*). In Augustus volgde de vrede tusschen Spanje en Zweden, in September die tusschen Frankrijk, Zweden en Denemarken, alsmede tusschen Zweden en Denemarken nog afzonderlijk. Van de beide laatstgenoemde vredes werd de eerste geteekend te Fontainebleau, de laatste te Lund, in SchonenGa naar voetnoot(†). Een zonderling verschijnsel was het, dat, wie ook al vrede sloten, de staat, die allen was voorgegaan, n.l. Nederland, tevens bestemd was, om de rij te sluiten. Nadat den 10den Augustus 1678 de zaken met Frankrijk waren geregeld, brachten de afgevaardigden der Staten-Generaal den 16den en den 17den dier maand een bezoek aan 't hotel der Zweedsche gezanten en doorliepen met hen alle punten van een | |
[pagina 160]
| |
eventueel te sluiten handelsverdrag. Een paar dagen later stelden de Zweden aan de Nederlandsche heeren een ontwerp-vredesverdrag ter hand. Doch den 30sten November kwam er eene verandering in de wijze van onderhandelen. De Zweedsche gezanten deelden toen aan de gevolmachtigden der Republiek mede, dat van nu aan met hen moest worden onderhandeld onder bemiddeling der Engelsche ambassadeurs. Den 10den December deed Jenkins aan de Nederlanders de opmerkingen der Zweden op de ontwerpen van vrede toekomen. Langs denzelfden weg bekwamen zij den 7den Januari 1679 nadere aanmerkingen van de Zweden, waarin zij terugkwamen op artikels, waaromtrent men het vroeger van weerszijden eens was geweest. Kortom, het werk vlotte zoo weinig, dat Jenkins de vertegenwoordigers van H.H.M. den 9den Februari 1679 uit naam der Zweden kwam vragen, wat de Staten-Generaal van zins waren te doen ten aanzien van de onderhandelingen, met hen geopend. Het antwoord, aan Jenkins gegeven, was, dat deze aangelegenheid te 's-Gravenhage werd behandeld door Silverkroon, den gezant van den Koning van Zweden in die stad, bijgestaan door D'Avaux en commissarissen uit de Generaliteit. Doch eenige dagen later lieten de Zweden door middel der Fransche ambassadeurs aan de Nederlanders weten, dat Silverkroon daartoe niet gemachtigd was en het dus tijd werd, dat de zaken hier, te Nijmegen, in eene goede plooi werden gebracht. Inmiddels en desniettegenstaande werden de beraadslagingen te 's-Gravenhage voortgezet, van den stand waarvan de Staten-Generaal hunne vertegenwoordigers tegen 't einde van Maart onderrichtten. Den 3den April reikten die vertegenwoordigers aan Oxenstiern ontwerptractaten over, die hun den 14den door Jenkins zijn antwoord liet toekomen. Te gelijk reisde Olivenkrantz van Nijmegen naar Den Haag, om ook daar de grieven uiteen te zetten, die Zweden nog had. Na er een kleine twee maanden te hebben vertoefd, keerde hij naar Nijmegen terug. De Staten-Generaal, dit aan hunne gezanten meldende, deelden hun tevens mede, hoever men in de Haagsche conferentiën was gevorderd. Een zeker aantal punten bleef nog in geschil, waarover de Nederlandsche gezanten den 13den Juni 1679 een onderhoud hadden met die van Zweden. Op die bijeenkomst volgde eene tweede op den 8sten Augustus, daarop eene derde en eene vierde den 31sten Augustus en den 4den September, waarin de gevolmachtigden der Staten-Generaal, hiertoe gelast, zeiden, op zeer vele artikelen te zullen toegeven, mits ook de Zweden van hun kant aangaande een enkel der andere artikels eenige inschikkelijkheid aan den dag legden, waartoe zij echter niet waren te bewegen. Zoo bleef de uitkomst nog onzeker, totdat Olivenkrantz, den 5den September naar Den Haag vertrokken, den 8sten October met Oxenstiern te Nijmegen was teruggekeerd. Alsnu werd in een paar eindvergaderingen van den 9den en den 10den October, waarin de Zweden minder hardnekkig waren, de | |
[pagina 161]
| |
zaak voorgoed geregeld, zoodat de onderteekening den 13den plaats greepGa naar voetnoot(*). Geruimen tijd, voordat die laatste vrede te Nijmegen werd geteekend, waren de gezanten reeds begonnen op te breken. In Maart 1679 reisden Kinsky en Los Balbases af. Tegen 't einde van April vertrok D'Estrades, door een koerier van zijn Koning ontboden, wiens plaats werd ingenomen door Colbert. In de laatste helft van Juli gingen heen Baron Von Platen, Colbert en Heugh, die zich, op bevel van den Koning van Denemarken, naar Parijs begaf, in 't laatst van Augustus naar Nijmegen terugkeerde en zich toen voorgoed verwijderde. Den 18den Augustus nam Jenkins afscheid, in de eerste dagen van September de nog aanwezige ambassadeurs van den Keizer en Blaspeil. Fuentes, die sedert het begin van Maart aan 't hoofd van het Spaansche gezantschap had gestaan, zeide den 6den October de stad Nijmegen vaarwel. Den 14den October vertrokken de Nederlandsche heeren, doch niet, dan na vaarwel te hebben gezegd aan de Zweedsche ministers en na op het raadhuis in pleno senatu den magistraat voor al de hun betoonde beleefdheid te hebben bedanktGa naar voetnoot(†).
De bijzondere vrede, door de Republiek met Frankrijk gesloten, is ten allen tijde de aanleiding geweest tot het opperen van menige aanmerking. Men heeft eraan getwijfeld, of de vrede zoo hoog noodig was voor het land, als verzekerd werdGa naar voetnoot(§). Men heeft beweerd, dat de Prins van Oranje er tot het einde toe volstrekt tegen is geweestGa naar voetnoot(**). Men vindt, dat Van Beverningk dien vrede te sterk heeft bevorderdGa naar voetnoot(††). Op al deze drie punten is, geloof ik, gegronde tegenspraak niet onmogelijk. Officieele getuigenissen en bewijzen zijn er in overvloed, die de behoefte der Republiek aan den vrede in 't licht stellen. Reeds den 31sten Juli 1677 bevalen de Staten-Generaal, en niet voor den eersten keer, hun gezanten, ‘tijdig en ontijdig alle devoiren aan te wenden bij de ministers der geallieerden’, om zich te verklaren op voorwaarden, die naar de tegenwoordige tijdsgelegenheid dragelijk konden worden geacht, en hun mede te deelen, dat met den afloop van dezen veldtocht H.H.M. den krijg zouden eindigenGa naar voetnoot(§§). In Februari 1678 benoemden de staten van Holland eene buitengewone commissie uit hun midden, ten einde ten toestand der financiën van hun gewest na te | |
[pagina 162]
| |
gaan, met speciale order, om de oorzaken van 't verval der geldmiddelen op te delven en aan te wijzenGa naar voetnoot(*). In diezelfde maand verklaarden de Gecommitteerde raden in een rapport aan de staten van Holland, dat zij er ten hoogste bekommerd over waren, hun te moeten raden, op zich te nemen den last van het opbrengen eener quota oorlogskosten, die meer dan twaalf millioen gl. zou beloopen en voor 't grootste gedeelte zou moeten worden verkregen door buitengewone middelenGa naar voetnoot(†). Den 3den Mei van 'tzelfde jaar werden in het Register dier staten ingelascht uittreksels uit besluiten der vroedschap van Amsterdam, houdende: dat deze stad niet langer in staat was, tot de buitengewone belastingen bij te dragen; dat de toestand dezer landen droevig was; dat vele considerable familiën totaliter geruïneerd waren en allen zeer veel in hare middelen gedeclineerd; dat de vaste goederen zoozeer in prijs waren gedaald, dat zij niet meer te verkoopen waren; dat de handel en de zeevaart, zijnde de eenige zuil en subsistentie dezer landen, zeer verminderd waren; dat de voortzetting van den oorlog, hoe moderaat hij ook mocht worden gevoerd, notoirlijck in korten tijd den ondergang van den staat zou na zich sleepenGa naar voetnoot(§). Een blijk van de ongunstige gesteldheid der middelen van de Republiek is zeker ook, dat de weduwe en de erfgenamen van De Ruyter nog in 1678 de staten van Holland moesten verzoeken, voor hen in de bres te springen bij de Generaliteit, opdat hun werd uitbetaald eene som van ruim 73,000 gl., hun vanwege het land verschuldigd, en dat diezelfde weduwe iets later zich verplicht zag, dezelfde staten eraan te herinneren, dat de gewoonte medebracht, dat haar werd toegelegd een vijfde gedeelte der tractementen, door wijlen den Luitenant-Admiraal getrokkenGa naar voetnoot(**). Dergelijke bewijzen en officieele verklaringen zijn, dunkt mij, niet omver te werpen met eene verwijzing naar den strijd tusschen partijen, elkander vijandig, waarvan de eene den krijg, de andere den vrede wilde. Men is genoodzaakt te gelooven, dat de toestand des lands dringend vrede vereischte; dat in bovenstaande verklaringen niet de stem der partijzucht, maar die der waarheid zich uitte. Reeds sinds 1676 stemde de volkswensch in met dien van de meerderheid der regentenGa naar voetnoot(††). Waarom zou men, nu het doel van den oorlog, het zeker stellen van 's lands onafhankelijkheid, sinds vier jaren was bereikt, dan ook een krijg voortzetten, dien men niet kon bekostigen en die voor de Republiek niet anders dan nadeelen kon opleveren? | |
[pagina 163]
| |
Omdat, zegt men, in de verdragen was bepaald, dat de een der bondgenooten geen vrede zou sluiten zonder den ander. Het is zooGa naar voetnoot(*). Doch hadden die bondgenooten dan ook van hunne zijde getoond, den weg te willen bewandelen, die tot een redelijken vrede kon voeren? Het tegendeel is waar. Na hunne toestemming te hebben gegeven tot het aanwijzen van Nijmegen als plaats van bijeenkomst, hadden zij, door vertraging aan te brengen in het zenden der afgevaardigden, door 't opwerpen van allerlei zwarigheden betreffende het ceremonieel, door het niet-instrueeren hunner afgevaardigden, door het stellen van hooge eischen, niet beantwoordende aan den loop van den krijg, door het belemmeren der schreden van hen, die den vrede oprecht wenschten, niet dezen of genen bijzonderen vrede, maar den vrede zelf zoolang mogelijk zoeken te verhinderenGa naar voetnoot(†). Andere redenen, die wel eens worden aangevoerd, als hebbende Nederland van 't sluiten van vrede moeten weerhouden, behoeven evenmin eene breede weerlegging. Wijst men op den dienst, door de bondgenooten aan de Republiek bewezen, toen zij zich naast haar in 't gelid schaarden tegenover den Koning van het machtige Frankrijk, dan vergete men niet, vooreerst, dat de werkelijk aangebrachte hulp veelal van weinig beteekenis is geweestGa naar voetnoot(§); ten tweede, dat die bijstand telkens moest betaald worden en dat, nu het geld schaarsch begon te worden, het niet te vergen was, dat men zich voortdurend zulke zware uitgaven oplegde ter wille van een doel, dat reeds was bereikt. ‘Vreeselijk groot waren die hulpgelden niet:’ zegt Van Bijlandt, ‘Holland betaalde van 1672 tot uit. December 1677 f 6,970,494’Ga naar voetnoot(**). In vergelijking met de baten, welke die subsidiën hadden opgeleverd, schijnen de regenten daarentegen het bedrag tamelijk hoog te hebben geacht. Van Bijlandt hecht nog eenig gewicht aan de beloften, door de bondgenooten ter elfder ure gedaan, in Juli 1678, dat zij krachtige ondersteuning zouden zendenGa naar voetnoot(††). Men kan het den staten, voorgelicht door de verkregen ervaring, zeker niet euvel duiden, dat zij op grond hiervan niet alles wederom op losse schroeven hebben gezet. Wat men nog verwijt aan de Nederlandsche gezanten, die den vrede sloten, is, dat zij de onverzadelijkheid der hebzucht van Lodewijk XIV niet hebben voorzien. Het antwoord op deze tegenwerping | |
[pagina 164]
| |
moet wezen: zij was destijds nog niet te voorzien, want zij heeft zich eerst later geopenbaard. Den devolutieoorlog van 1667 had Spanje, door het niet nakomen der voorwaarden van den vrede der Pyreneën, zichzelf te wijten. De krijg van 1672 was niet gesproten uit oorzaken van heb- of heerschzucht, maar alleen uit wraakzucht. Is die wraakzucht te veroordeelen, te begrijpen is zij zeker zeer goed. Over 't geheel bewijst men te veel eer aan Lodewijk XIV met hem voor te dragen als den eeuwig onveranderlijke, als den vorst, die, geheel onafhankelijk van de omstandigheden, steeds voortarbeidde aan de verwezenlijking van één groot plan. Daarvoor had hij een veel te fijn verstand. Toegegeven, dat hij heerschzuchtig was. Niettemin wist hij met de tijden te rade te gaan en stond het niet altijd zelfs in zijne macht, de gelegenheden ter bevrediging zijner heerschzucht te doen geboren worden. Niemand kan zeggen, of, zoo niet de artikels 69 vlg. en 87 van één der Munstersche vredes, het ‘instrumentum pacis Caesareo-Gallicum sive Monasteriense’, het onontbeerlijk verband gemist en de bedoeling dubbelzinnig gemaakt hadden; indien niet Ravaux zijne lijsten had ingezonden, die tot het stelsel der réunionskamers leidden, Lodewijk XIV het had gewaagd, zonder eenige aanleiding op de wijze van een Mongoolsch veroveraar op te treden. Nog steeds is het onzeker, of één der beweegredenen van den Koning van Frankrijk tot het sluiten van den vrede van Rijswijk is geweest zijne meening, dat de tijd ter verwezenlijking van zijne uitzichten op het bezit der Spaansche monarchie op het punt was van aan te brekenGa naar voetnoot(*). Doch laten wij terugkeeren tot den Lodewijk XIV van 't jaar 1678. Men heeft er zeer over geroepen, dat die Koning, na den 10den Augustus, zijne eischen tegenover de Spanjaarden nog eenigszins verhoogde (zie boven blz. 153.) Neemt men echter in aanmerking, hoever de Fransche legers in de Zuidelijke Nederlanden waren doorgedrongen en hoe onhandelbaar de Spanjaarden zich tot op het laatste oogenblik betoonden, dan schijnen er eerder termen te zijn, om te erkennen, dat Lodewijk door zooveel terug te geven van 'tgeen hij met de wapens had vermeesterd, nog eene zekere gematigdheid aan den dag legde. Zeer te stade komen hier de woorden, onlangs door Valbert terneergeschreven: ‘Il a été convenu dans tous les temps que la guerre crée des droits, et c'est une règle de l'histoire universelle que le vainqueur est autorisé à garder tout ou partie de ce qu'il a pris. La victoire est un fait | |
[pagina 165]
| |
brutal et terrible. Ce n'est pas d'hier qu'a été proféré pour la première fois ce cri farouche: Vae victis!’Ga naar voetnoot(*). Van Bijlandt meentGa naar voetnoot(†), dat de Staten-Generaal zich met te weinig voordeelen hebben laten afschepen. Zij hadden nog vergoeding van oorlogskosten en beveiliging hunner grenzen in 't Oosten moeten vragen. ‘Vragen’ zelfs konden zij het niet, zóó hebben de Staten-Generaal zelven gedacht, en voorwaar, de gang der gebeurtenissen in 't open veld in den tijd, het naast voorafgaande aan den vrede, was geenszins een zoodanige, dat zij daaraan de bevoegdheid konden ontleenen, hunne eischen te verzwaren. Was het niet de ongunstige toestand zijner schatkist geweest, die Lodewijk gematigdheid had ingescherpt, dan scheen destijds niets in staat te zijn, het zegevierend voorwaarts schrijden zijner wapenen te stuiten. Niemand vermag dan ook te loochenen, dat de vrede, dien de Republiek sloot, een gunstige vrede was. Wat Frankrijk aangaat, de Koning van dit rijk had op meer dan één artikel moeten wijken. De plaats uit zijn gedenkschrift, waarin hij zegt, den vrede op vereerende voorwaarden te hebben gesloten, bij Van Bijlandt, blz. 120, aangehaald uit Rousset, vind ik niet. In de editie dier Mémoires van Dreyss, de eenig bruikbare, staat slechts dit: ‘Enfin je vis les choses en état de se terminer dans la fin de l'année 1678 à ma satisfaction, à celle de mes alliés, et j'eus le bonheur de finir cette année aussi heureusement par les négociations que je l'avais commencée par la guerre’Ga naar voetnoot(§). Wanneer men hierbij, gelijk men altijd doet, spreekt van de tactiek der Franschen, om de bondgenooten te verdeelen, dan ziet men tevens voorbij, dat die bondgenooten reeds lang te voren verdeeld waren en dat het standpunt van beoordeeling, waarop men zich eigenlijk heeft te plaatsen, dit is, dat Lodewijk XIV en Hunne H.M. den vrede oprecht wenschten, omdat zij dien noodig hadden, terwijl de andere mogendheden, bewogen door drijfveeren van eigenbaat en onderlinge jaloerschheid, dien tegenwerkten. Ongetwijfeld, het ware beter geweest, dat de Republiek te gelijk met haar bijzonder belang het algemeene belang had kunnen bevorderen. Doch het geheele beloop van den oorlog van 1672 heeft geleerd, dat, evenals in den Spaanschen successiekrijg, evenals in de coalitie-oorlogen, samenwerking juist datgene was, dat het minst was te verkrijgen: samenwerking, zoowel in het ontwerpen als in het uitvoeren. Hoe was het nu te verwachten, dat de eendracht, die tot op het naderend einde der vijandelijkheden had ontbroken, bij de vredesonderhandelingen eensklaps zou te voorschijn komen, waarbij de vragen van 't eigenbelang uit den aard der zaak zoo zwaar wogen, dat zij verdeeldheid moesten doen ontstaan ook dáár, waar zij tot | |
[pagina 166]
| |
dusver nog niet was voor den dag gekomen? Toont niet de geschiedenis van alle volgende groote Europeesche oorlogen, dat duurzame aaneensluiting eene onmogelijkheid schijnt en dat, indien het niet Nederland is, hetwelk zich afscheidt, het òf Savoye, òf Engeland, òf Pruisen, òf eenige andere staat is? Het tweede punt, waarop ik boven de aandacht vestigde, is de hoedanigheid van den tegenstand, door Willem III aan het sluiten van een afzonderlijken vrede door de Zeven Gewesten geboden. Zooals men er doorgaans over leest, is het, alsof de Stadhouder, indien het aan hem had gelegen, den vrede van den 10den Augustus 1678 alleen nog zou hebben weerhouden. Zóó b.v. de heer Knoop: ‘hij (Willem) heeft (bij St. Dénis) slag geleverd, omdat hij in gemoede overtuigd was van het nadeelige van een vrede met Frankrijk en daarom nog een wanhopige poging wilde beproeven om de onderhandelingen af te breken en den oorlog tegen Lodewijk XIV voort te zetten’, en: ‘Willem III wilde den oorlog, terwijl de Republiek den vrede verlangde’Ga naar voetnoot(*). Naar mijn inzien pleit alles tegen die opvatting. Reeds vroeg begint Willem III, gelijk anderen, besef te krijgen van de noodzakelijkheid van den vrede voor de Nederlandsche gewestenGa naar voetnoot(†). Daarom onderhandelde hijzelf zoo geruimen tijd rechtstreeks met zendelingen van Lodewijk XIV over een te sluiten vredeGa naar voetnoot(§), een onderwerp, waarover elders genoeg is uitgeweid en hier dus kan worden gezwegen. - Doch, zegt men, zijn streven was een algemeene vrede: de eer gebood, de bondgenooten niet in den steek te laten. Juist omdat hij dit inzicht had, anderen integendeel er eenigszins anders over dachten, werd hij geheel en al op de hoogte gehouden van den loop der onderhandelingen en aanhoudend geraadpleegd. In October 1677 verzochten de staten van Holland hem, met den Koning van Engeland te spreken over voorwaarden van een te sluiten vredeGa naar voetnoot(**). In Maart 1678 berichtte de Raadpensionaris ter statenvergadering van Holland, dat er waren, die te Amsterdam en te Rotterdam uitstrooiden, dat de Prins degene was, die den vrede tegenhield of niet begeerde, niettegenstaande het eene grove en vuile onwaarheid en calumnie was, en noodigden de staten Heeren burgemeesteren van die steden uit, tegen hen, die zulke geruchten verspreidden, te doen procedeerenGa naar voetnoot(††). Den 27sten April 1678 werden de Prins en Van Beverningk verzocht, de zitting dier staten bij te wonen, ten einde te beraadslagen over de voorstellen, door Lodewijk XIV ingezonden. Daarover droeg Z.H. een | |
[pagina 167]
| |
breedvoerig advies voor in hunne vergadering van den 30sten AprilGa naar voetnoot(*). Toen die staten in Juni besloten, de voorwaarden, door Frankrijk aangeboden, aan te nemen, was Willem III er aanwezigGa naar voetnoot(†). In den loop van het voorjaar van 1678 was de Stadhouder van oordeel, dat het vrede zou worden. Maar den 12den Mei verscheen hij ter vergadering van Holland, om met de leden dezer vergadering te overleggen, wat door dezen staat zou moeten worden gedaan of gelaten, ‘indien de vrede aan dezelve zoude mogen komen te ontschieten’Ga naar voetnoot(§). Het scheen weer meer naar oorlog te neigen. In Juni daarentegen was het opnieuw anders. Immers op voorstel van Zijne Hoogheid besloten de staten van Holland den 15den dier maand, dat ‘de zaak ter Generaliteit daarheen zal worden gedirigeerd, dat aan de Heeren ambassadeurs van dezen staat op het vredescongres te Nijmegen zal worden gelast en aanbevolen, in den te maken vrede met den koning van Frankrijk alom het interest van Z.H. op het krachtigst waar te nemen’Ga naar voetnoot(**). Die vrede is de bijzondere vrede: naar een algemeenen vrede geleek het toen even min als later. En eenige dagen daarna was de Prins nog zoozeer doordrongen van de overtuiging, dat de krijg voor de Republiek ten eind liep, dat hij in de statenvergadering van Holland voordroeg, dat, ‘dewijl de zaak van de vredehandeling met den koning van Frankrijk zoo ver geavanceerd en tot zoodanige maturiteit gebracht was, dat die vrede nu alle dagen of immers binnen en voor de expiratie van deze loopende maand effective gesloten en geteekend zal worden’, men tot afdanking van een gedeelte van 't krijgsvolk zou overgaanGa naar voetnoot(††). Men ziet het: ‘Le prince d'Orange n'était pas opposé à une paix séparée quand même’Ga naar voetnoot(§§). Het is te begrijpen, dat Van Bijlandt uit de laatst aangehaalde plaats van 't Register van Holland niet kan opmaken 's Prinsen ‘gezindheid’ voor een afzonderlijk verdrag en deswege Mr. Vreede tegenspreektGa naar voetnoot(***); doch zooveel volgt er dan toch uit, dat Willem III besloten had, zich in het onvermijdelijke te schikken. Komt hem voor die zelfbeheersching, zoo dit de rechte term is, dank en lof toe, eveneens is te roemen zijne groote onbaatzuchtigheid, daar hij niet wilde, dat, ten behoeve van zijne eigen belangen, aan die van het land de minste afbreuk werd gedaanGa naar voetnoot(†††). | |
[pagina 168]
| |
De plaatsen, aangevoerd uit het Register van HollandGa naar voetnoot(*), toonen de juistheid der opmerking van Mr. Vreede, dat bezwaarlijk voorbeelden zouden zijn aan te wijzen van een rijper en meer openhartig overleg dan dat, hetwelk ter zake van den vrede van Nijmegen plaats greep tusschen den Stadhouder aan de ééne zijde en de Staten-Generaal, mitsgaders de staten van Holland, aan de andere zijdeGa naar voetnoot(†). En niet alleen met die colleges raadpleegde Willem III voortdurend, maar evenzeer met de gezanten der Republiek, inzonderheid met Van Beverningk, zoo vaak er bij de onderhandelingen iets voorkwam, gewichtig genoeg, om hem ervan te onderrichtenGa naar voetnoot(§). Bedoeld worden hier niet zoozeer de onderhandelingen over 's Prinsen bijzondere belangen, waarin die gezanten, gelijk vanzelf spreekt, hem hadden te kennen, maar die over de algemeene aangelegenheden van 't land zelf. Zoowel vroegere als latere auteurs, die van 's Prinsen denkwijze aangaande den vrede gewagen, schijnen te uitsluitend de mededeelingen van Temple te hebben gevolgd en niet te zijn geweest van 't gevoelen van Generaal Knoop, die meent, dat zijne gedenkschriften slechts met omzichtigheid behooren te worden geraadpleegdGa naar voetnoot(**). Hoeveel intusschen voor dit gevoelen is te zeggen, blijkt ook hieruit, dat de geleidelijke wijziging in de meening van Willem III betreffende den vrede, boven (blz. 166, 167) gebleken, waarvan men echter geene sporen aantreft bij Temple, ook elders wordt gemeld. Meermalen heeft Samuel Pufendorf in één zijner geschriften gesprekken geboekt, door Z.H. met Blaspeil gehouden, die op merkwaardige wijze bekrachtigen, wat straks uit het Register van Holland is aangehaald. Den 21sten Mei 1678 zeide Willem tot dien gezant, dat hij niet kon ontkennen, dat de Republiek vrede moest sluiten, maar dat hij er zelf niet voor was; den 14den Juni, dat de vrede niet meer was te beletten; dat ook hij dien had aangeraden; den 23sten Juni, dat hij, ziende het algemeene verlangen naar vrede in deze gewesten, dien, voor zoover hij kon, mede had bevorderdGa naar voetnoot(††). Wederom kan hier aan geen anderen vrede dan aan den bijzonderen worden gedacht. De Prins moge hiervan aanvankelijk en zoolang mogelijk afkeerig zijn geweest, hij heeft, ongeveer in 't midden van 't jaar 1678, òf het verkeerde van zijne meening ingezien, òf toegegeven aan den vrij eenparigen drang der andersdenkenden. Het zou inderdaad ook al te vreemd zijn geweest, dat hij, de staatsman bij uitnemendheid, zich destijds reeds | |
[pagina 169]
| |
geroepen zou hebben geacht, tegenover Lodewijk XIV de rol te vervullen, waartoe noch de daden van dien Koning noch de omstandigheden, waarin hijzelf verkeerde, hem toen reeds uitnoodigden. Met den slag bij St. Dénis zijn alzoo 's Prinsen gedachten over het al of niet wenschelijke van den afzonderlijken vrede niet in verband te brengenGa naar voetnoot(*), te minder, omdat de Staten-Generaal hem den 8sten Augustus 1678 hadden bericht, dat zij hun gevolmachtigden te Nijmegen hadden bevolen, aanstonds te teekenen. Het derde punt, waarvan hier iets valt te zeggen, is de vraag, of Van Beverningk moet worden gerekend, persoonlijk den afzonderlijken vrede te zeer in de hand te hebben gewerkt. Bekend is de anekdote, volgens welke hij reeds den 13den Augustus 1676, een weinig te veel gedronken hebbendeGa naar voetnoot(†), op eene wandeling zich daarover in sterke bewoordingen zal hebben uitgelaten tegenover een der Fransche ambassadeursGa naar voetnoot(§). Het verhaal staat lang en breed in een paar van hunne brieven aan Lodewijk XIV. Het is duidelijk, dat men, om het aan te nemen, een vrij goed geloof moet bezitten. Ten einde er met kennis van zaken over te oordeelen, zou men in de eerste plaats behooren te weten, wie die eene Fransche gezant is, want alles hangt hier van zijne betrouwbaarheid af. Is het D'Avaux geweest, wat niet onwaarschijnlijk is, omdat Van Beverningk later, Mei 1678, wederom op eene wandeling een afzonderlijk onderhoud met hem hadGa naar voetnoot(**), dan heeft men te bedenken, dat hij verdacht wordt van gebrek aan liefde voor de waarheid en dat, naar beweerd wordt, zelfs zijne rapporten daarvan de blijken moeten behelzenGa naar voetnoot(††). Wagenaar heeft de anekdote overgenomen, daarbij zijne gewone behoedzaamheid in acht nemende: ‘Beverningk, zoo zij (de Franschen) dagten, wat beschonken’, etc.Ga naar voetnoot(§§). | |
[pagina 170]
| |
Dr. Schotel wijzigt het bericht in dezer voege: ‘Hij nam de list eener geveinsde beschonkenheid te baat’Ga naar voetnoot(*). Van Bijlandt laat dienaangaande ten onrechte Wagenaar en Schotel eenstemmig zijn en vergist zich door de dronkenschap te pas te brengen bij de wandeling van Mei 1678Ga naar voetnoot(†). Er zijn er, die staande houden, dat hij niet zelden verder is gegaan dan zijne instructiën. Van Bijlandt, hoewel erkennende, dat hij zijne instructiën altijd naar behooren heeft nagekomenGa naar voetnoot(§), geeft met dat al zoo goed als doorloopend te kennen, dat hij ze meer dan eens vooruitliepGa naar voetnoot(**). En volmondig verklaart het Van der HeimGa naar voetnoot(††). Het bovenstaande verslag, hoofdzakelijk getrokken uit het Verbaal, is voldoende, om zulke beweringen te weerleggen. Men bemerkt hieruit, dat de gezanten der Nederlandsche Republiek niet alleen in aanhoudende briefwisseling met hunne lastgevers zijn geweest en zich daarnaar hebben gedragen, maar ook, dat zij bij elk belangrijk keerpunt in den loop der onderhandelingen zich in persoonlijke bijeenkomsten nader tot hen in betrekking hebben gesteld. Hiertegen zal zeker niet worden aangevoerd, dat de gezanten of Beverningk alleen nu en dan de orders, hun gegeven, volgens eigen opvatting iets meer of minder letterlijk hebben uitgevoerdGa naar voetnoot(§§). Vooreerst waren zij geene blinde werktuigen, en ten anderen werden zij immers van tijd tot tijd naar hun eigen goeddunken verwezen of werden hun de handen tamelijk vrij gelatenGa naar voetnoot(***). Van den beginne aan alzoo hebben de ambassadeurs der Republiek, overeenkomstig de opdracht, hun geworden, getracht, eerst naar een algemeenen vrede en, toen deze onmogelijk werd, naar een afzonderlijk verdrag. Evenzeer hebben zij steeds, met uitzondering van een enkel oogenblik, waarin de voorzichtigheid eenige terughouding oplegde, de gezanten der bondgenooten in kennis gesteld van de vorderingen, die hunne onderhandelingen maakten. Geheel onjuist is de beschuldiging bij Van BijlandtGa naar voetnoot(†††), dat de onderhandelingen, na de reis van Van Beverningk naar Wetteren, tusschen de Fransche en de Nederlandsche ambassadeurs buiten weten van de gezanten der bondgenooten zijn gevoerd. Hetgeen boven is opgeteekend over de vergaderingen dier bondgenooten, weerlegt die aanklachtGa naar voetnoot(§§§). Eveneens ten onrechte wordt er den Franschen en den Nederlanders eene grief van gemaaktGa naar voetnoot(****), dat | |
[pagina 171]
| |
de middelaars hierbij niet werkzaam zijn geweest. Zijzelven verkozen het immers niet, omdat hunne taak, zooals zij zeiden, zich beperkte tot het bewerken van een algemeenen vrede en zij in last hadden, zich niet in te laten met bemoeiingen, het sluiten van afzonderlijke verdragen bedoelende. Hoog te waardeeren zijn het beleid, de schranderheid, het geduld en de volharding, door de afgevaardigden der Republiek gedurende hun verblijf te Nijmegen aan den dag gelegd. Alleen zij en de Fransche ambassadeurs hebben, evenals hunne regeeringen, getoond, dat het hun ernst was, den vrede na te jagen, het doel te bereiken, waarvoor de plenipotentiarissen van zoovele mogendheden in die stad waren bijeengekomenGa naar voetnoot(*). De overige gezanten hebben het sluiten zoolang mogelijk tegengehouden, totdat zij, overmand door den drang der gebeurtenissen, hebben moeten zwichten. Ten deele is die weerbarstigheid het bedrijf geweest der afgevaardigden zelven, ten deele van hunne vorsten. Slechts ligt voor Zweden de verontschuldiging voor de hand, dat de gemachtigden van dien staat, in het voeren van eene geregelde briefwisseling met hun Koning verhinderd, geene genoegzame vrijheid van beweging hadden, om iets van beteekenis te doen, al pleit ook die verontschuldiging hen niet geheel vrij. Van geene regeering, op het congres vertegenwoordigd, intusschen is de houding zoo jammerlijk geweest als van die van Engeland. Met een enkel woord is er boven hier en daar op gewezen. Alle uitweiding echter daarover is met opzet vermeden, omdat de nietswaardigheid van 't karakter van Karel II, die mede in betrekking tot de handelingen van 't vredescongres zoo sterk uitkwam, elders, o.a. bij Mignet, genoegzaam is gekenschetst. Wat daarentegen, naar mijn inzien, veelal niet in 't rechte licht wordt geplaatst, is de baan, door Lodewijk XIV betreden tegenover de partijen, waarmede hij te Nijmegen te doen had. Men werpt hem voor de voeten, dat hij ter kwader trouw was, bedekt spel speelde en het bijna tot stand gekomen gebouw van den vrede ten onderste boven wierp door den eisch van Juni 1678, dat Zweden al het verlorene moest terugontvangen, aleer Frankrijk ertoe overging, Maastricht en de steden der toekomstige barrière te ontruimenGa naar voetnoot(†). Zoo plotseling en onverwacht, als die eisch doorgaans wordt genoemd, was hij toch in werkelijkheid niet. De grondslag van alle vredes, in 1678 en 1679 te Nijmegen en elders gesloten, is de oorkonde van den 14den April 1678, behelzende de voorwaarden, | |
[pagina 172]
| |
waarop de Koning van Frankrijk vrede wilde sluitenGa naar voetnoot(*). In dit stuk ging hij van het beginsel uit, goedgekeurd door den Koning van Engeland, tevens als borg voor de Nederlanden, dat Zweden algeheele voldoening moest erlangen. Juist dit artikel is de aanhef: het is het eerste artikel. Wordt hieraan niet voldaan, dan verklaart Lodewijk XIV, op al de overige niet te kunnen sluiten. Dewijl evenwel dit artikel te Wetteren en bij de verdere onderhandelingen meer uit het oog was verloren, is het niet zoozeer vreemd, dat het, in Juni weer geopperd, op velen een verrassenden indruk maakte. Daarentegen toont het Verbaal, niet minder dan de brieven der Fransche ambassadeurs aan hun Koning, dat de gevolmachtigden der Republiek er niet ongemeen verbaasd over warenGa naar voetnoot(†). Evenals over dit punt is er gewoonlijk eenigermate zonderling geschreven over de opheffing van dit bezwaarGa naar voetnoot(§), alweer doordien men misschien te veel geloof heeft gehecht aan de Memoirs van Temple. Wien men ook bijna, buiten Mignet, na Temple opslaat, altijd leest men, dat de omkeer in een oogwenk geschiedde en zelfs buiten Karel II om, zegt Van Bijlandt (wat Temple echter niet heeft), gewrocht werd door intriges van de Hertogin van Portsmouth; van Barillon, Lodewijk's gezant te Londen, en Du Cros, minister van Holstein en Zweden's zaakgelastigde bij het kabinet van St. JamesGa naar voetnoot(**). Hoe verwonderlijk de wending ook moge geweest zijn, nu zij aan het hof van Westminster geschiedde, waar in die dagen de stemming bij den dag verkeerde, zou men ze eenigermate verklaarbaar kunnen vinden. Doch de toedracht der zaak schijnt eene andere te zijn geweest. Du Cros heeft in 1692 een open brief ter bestrijding van het zeggen van Temple uitgegeven, waarin hij verzekert, dat alles buiten toedoen van Frankrijk is omgegaan; dat er geen geheim van werd gemaakt, en dat er wel drie weken over werd beraadslaagd door Karel II en zijne raadslieden. Basnage, die den brief van Du Cros aanhaalt en er de hoofdzaak uit mededeelt, helt ertoe over, Du Cros, tegen Temple, in 't gelijk te stellenGa naar voetnoot(††). Vermoedelijk dus heeft Temple aangaande den oorsprong der zending van Du Cros een dwaalbegrip verspreid. Wat men niet verneemt, is, of het met goedvinden was van den Koning van Zweden, dat Lodewijk XIV zijne vordering introk. Uit de plaats van Mignet, waarnaar bovenGa naar voetnoot(§§) is verwezen, is af te leiden, dat Olivenkrantz de man is geweest, die de aangelegenheden dezen keer deed nemen. Eene andere, even groote of nog grooter dwaling van Temple is, dat | |
[pagina 173]
| |
hijGa naar voetnoot(*) spreekt van de overhaasting, den misslag van Van Beverningk, hierin bestaande, dat hij, zonder opzettelijk daartoe gelast te zijn, den vrede op den 10den Augustus teekende. Basnage weet geene woorden te vinden, om zijne bevreemding uit te drukken over de onwetendheid of de bevooroordeeldheid van Temple, die het samenstel van de regeering der Republiek zoo goed kent en niettemin zegt te gelooven, dat H.H.M. aan één hunner vertegenwoordigers de beslissing omtrent oorlog of vrede zouden hebben gelaten. Daaraan knoopt hij de zeer juiste opmerking, dat de voorgewende verwondering van de gezanten der bondgenooten over de onderteekening op den 10den Augustus onnatuurlijk was, als hebbende zij tenzelfden dage hun protest reeds gereedGa naar voetnoot(†). Met het wegnemen van deze grieve tegen Van Beverningk vervalt tevens een ander verwijt, te zijnen laste geopperd, dat men zich thans van Spanje afscheidde. De tractaten tusschen dit rijk en Frankrijk waren den 10den Augustus nog zoo weinig in staat van wijzen, dat zelfs nog geene wederzijdsche wisseling van ontwerpen had plaats gegrepenGa naar voetnoot(§). De slotsom, uit hetgeen in de voorgaande bladzijden is uiteengezet, te trekken, zal wel deze behooren te wezen, dat, mogen er in de staten van Holland ook eenige aanmerkingen, trouwens van geen overgroot gewicht, op Van Beverningk's diplomatisch bedrijf te Nijmegen zijn gemaaktGa naar voetnoot(**), hem een aanmerkelijk deel toekomt van de bekende lofspraak, door Temple geuit over de behendigheid der Fransche gezantenGa naar voetnoot(††), terwijl op die lofspraak zelve, voor zoover zij de Franschen betreft, althans iets valt af te dingen, in zoover n.l. het Verbaal ontegenzeggelijk aantoont, dat in de tien eerste dagen van de maand Augustus 1678 hunne handelingen te Nijmegen veel regelmatiger en minder verrassend zijn geweest, dan de oog- en oorgetuigen hebben gemeend. Moge, ook opdat dit te duidelijker blijke, het Verbaal in zijn geheel met al de daartoe behoorende oorkonden, die zich hetzij op het Rijksarchief, hetzij in het huisarchief van Z.M. den Koning bevinden, te eeniger tijd onder de oogen van 't publiek worden gebracht. j.a. wijnne.
P.S. Verbetering. De Tijdspiegel, Aflev. 5, blz. 5, reg. 11 v.b. Lees: de naamgenoot van den dichter van den Friso. |
|