De Tijdspiegel. Jaargang 38
(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |
Staatkunde en geschiedenis.De Transvaalsche gebeurtenissen en de toekomst van Zuid-Afrika.De Transvaalsche vrijheidsoorlog - die oorlog, door een handjevol boeren tegen het machtige Britsche Rijk ondernomen en met merkwaardig goed gevolg tot een gewenscht einde gebracht, - heeft de oogen van Europa op Zuid-Afrika gevestigd en vooral in de Nederlanden een diepen indruk gemaakt. En geen wonder! Men weet, sedert geruimen tijd, in de Nederlanden minder van de Kaapkolonie en de andere Europeesche volkplantingen in Zuid-Afrika dan een vierde van eene eeuw geleden, toen Leiden en Utrecht nog menig Kapenaar onder de studenten harer hoogescholen telden en althans te Leiden er geene betere aanbeveling voor een jong student was, dan dat hij van de Kaap kwam. Maar wat men weet, is, dat er in Zuid-Afrika eene talrijke blanke bevolking woont, waarvan Hollandsch de moedertaal is, die ten deele zich onafhankelijkheid heeft verworven en die, nog geen zes jaren geleden, bij monde van een man van talent en geestdrift aan de bevolking van het oude land kwam voorspiegelen, hoe onder het Zuiderkruis zich een ‘groot Holland’ liet stichten, juist geschikt, om voor het kleine Holland aan de monden van Rijn en Maas hetzelfde te worden, wat Amerika en Australië voor Engeland zijn. En was het eene grievende teleurstelling voor velen, dat de Republiek, door Burgers verheerlijkt, weldra een roemloos einde vond, hare herleving, waartoe Holland's zedelijke invloed niet weinig heeft bijgedragen, heeft opnieuw de levendigste belangstelling doen ontstaan in het volk, dat de Hollandsche nationaliteit en de Hollandsche taal in een land onder Italiaanschen hemel en bekend, sedert Plinius, om het nieuwe, dat het steeds biedt, een voortdurend bestaan verschaft. Het is mijn doel met dit opstel, om het Nederlandsche publiek een denkbeeld te geven van den samenhang dier Zuid-Afrikaansche gebeurtenissen, die in den laatsten tijd zoozeer de aandacht op Zuid-Afrika hebben gevestigd, en om het te gelijk niet uitsluitend naar | |
[pagina 110]
| |
achteren, maar ook naar voren een blik te doen slaan. Men meene echter niet, dat de schrijver, schoon Zuid-Afrikaansche politiek sedert jaren zijn dagelijkschen kost uitmaakt, over alles evenzeer bescheid kan geven als menig geschiedkundige over gebeurtenissen van eeuwen vroeger. De geschiedenis der Transvaalsche annexatie, b.v., is nog ongeschreven, omdat zij, die er het rechte van weten, er niet over kunnen of willen schrijven. Zelfs de geschiedenis der Kaapkolonie onder het bestuur der Nederlandsche Oost-Indische Compagnie is nog niet in dier voege bearbeid, dat zij het noodige licht op volksontwikkeling en volkskarakter werpt, en de man, die ten volle geschikt is, om ze uit oude oorkonden weer te geven, de heer G.W. Theal, is, helaas! door eene onhandigheid der Kaapsche Regeering van het archief verwijderd, waar hij de rechte man op de rechte plaats was. Wat men hier vindt, zijn geene historische studiën, maar de indrukken, die de gebeurtenissen der laatste jaren in Zuid-Afrika op een journalist hebben achtergelaten, wiens streven het steeds zijn moest en was, om van Zuid-Afrikaansche zaken een denkbeeld te vormen, zoo helder en omvattend mogelijk. Meer zoeke men hier niet. | |
I.De Hollandsche Republieken in Zuid-Afrika zijn haar oorsprong verschuldigd aan den grooten trek van 1836. Trek is in den Afrikaanschen tongval vrij wel hetzelfde als verhuizing. Het trekken der boeren is eene oude instelling. In de oude dagen, toen de Oost-Indische Compagnie aan de Kaap nog baas was, trok menig boer, op een afstand der Kaapstad woonachtig, met gezin en vee verder, om eenig land in bezit te nemen op eene plek, waar alleen eenige Hottentotten of Boschjesmannen hun verblijf hielden; en breidde zich zoo het gebied uit, waar Kaapsche boeren de bestaande bevolking uitmaakten, dan zag ten slotte de Regeering aan de Kaapstad zich genoodzaakt, om er een landdrost heen te sturen en dezen een vasten zetel aan te wijzen. In de dorre streken van het noordwesten waren de boeren met hun vee altijd op den trek, omdat zij slechts daar blijven konden, waar hun vee water kon bekomen, en dan was hun wagen hun verblijf. Maar de ‘groote trek’ had eene bijzondere aanleiding en was van zulk belang, dat hij als een keerpunt in de geschiedenis van Zuid-Afrika kan beschouwd worden. Dertig jaren was de Kaapkolonie feitelijk onder Engelsch bestuur geweest. Meer dan tachtig jaren geleden was zij door de Regeering, die na den val van Napoleon I in de Nederlanden was opgericht, aan Engeland gelaten. Aan Engelsch bestuur waren de boeren echter nog niet gewend, zooals trouwens de Engelschen bitter weinig slag hebben, om het volk onder hun gezag 't naar den zin te maken. Het ontbrak hun ook niet aan grieven over waar of vermeend onrecht, door | |
[pagina 111]
| |
de Engelsche Regeering gepleegd. Maar wat de verstoordheid der Hollandsche boeren ten top deed stijgen en hen in zeer aanzienlijken getale tot uittocht dreef, was tweeërlei. Aan den eenen kant had men de vrijmaking der slaven. Dat was eene grootsche en menschlievende politiek, en de boeren zouden er zich stellig zonder veel morren in geschikt hebben, had men de waarde hunner slaven niet veel te laag geschat en buitendien, tot groot gerief van oplichters, die den eigenaars hunne aanspraken voor een appel en een ei afkochten, niet in de kolonie maar in Engeland betaalbaar gesteld. Aan den anderen kant was op het eind van 1834 een groote Kafferoorlog uitgebroken, waaraan Sir Benjamin d'Urban, een der beste en populairste Gouverneurs, die de Kaap ooit gehad heeft, wel spoedig een eind maakte, maar waarop een hoogst onbevredigende staat van zaken volgde, want het liberale Engelsche Ministerie van die dagen achtte Sir Benjamin's regeling, die ten doel had, der kolonie eene behoorlijke grens te bezorgen en Kafferoorlogen voor het vervolg te verhoeden, onrechtvaardig tegenover de Kaffers en wierp dus al de gemaakte schikkingen omver, om er hoogst philanthropische en hoogst ondoelmatige voor in de plaats te stellen. Dit griefde den boer niet minder dan het gemis zijner slaven, en weldra werden overal aanstalten gemaakt, om naar landen te trekken, waar men van het gehate Engelsche gezag vrij zou zijn. Natal en de landen benoorden de boven-Oranjerivier hadden in het begin der negentiende eeuw eene bevolking, die over het geheel voor vreedzaam en nijver kon gelden. De Betsjoeana-stammen, die bewesten het Transvaalsche nog vrij machtig zijn, gaan bij zendelingen door voor meer ontvankelijk voor Christelijke beschaving dan andere takken van het negerras. De Fingo's, overblijfselen der oude bevolking van Natal, maar thans in en beoosten de Kaapkolonie woonachtig, kunnen het met de blanken vrij wel vinden, hebben ten deele goede vorderingen in beschaving gemaakt en komen als landbouwers en vrachtrijders goed vooruit. Maar in de dagen van den grooten trek was de vreedzame bevolking der landen, die de boeren weldra voor het blanke ras zouden openen, er slecht aan toe. Er had zich, geruimen tijd geleden, eene militaire mogendheid gevormd, oorspronkelijk door een vorst, die eenige begrippen van Europeesche leger-organisatie had opgedaan en in practijk wist te brengen zonder als geweldenaar op te treden, maar later, toen Tsjaka en zijn stam, de Zoeloes, aan het hoofd ervan kwamen, aan de veroverende en verwoestende scharen van Djengis-Khan en Tamerlan herinnerde. Waar Tsjaka's Zoeloes verschenen, heerschte moord, plundering en verwoesting. De bevolking moest vluchten, deels naar landen, door de veroveraars nog niet bereikt, zooals de Fingo's deden, deels naar gebergte en spelonken in hun eigen land, en van laatstgemelden werden niet weinigen door honger tot kannibalisme gedreven. In de dagen, toen de boeren zich tot den trek voorbereidden, was | |
[pagina 112]
| |
Tsjaka reeds vermoord en heerschte zijn broeder Dingaan in zijne plaats; terwijl Moselekatse (‘Selkat’ noemen hem de boeren), een van Tsjaka's veldheeren, als onafhankelijk veroveraar in streken huishield, die een deel van Vrijstaat en Transvaal uitmaken. Het sprak vanzelf, dat, toen de boeren, die met pak en zak in hunne wagens de kolonie verlaten en hunne plaatsen zoo goed zij konden van de hand gezet hadden, de Oranjerivier over waren, hunne voorhoede weldra met Moselekatse's volk in vijandige aanraking kwam. In weerwil der bekende dapperheid van dat volk was het tegen de onfeilbaar treffende kogels der boeren en de verdedigingskracht, die hunne ‘lagers’ of wagenburgen hun bijzetten, niet opgewassen. Moselekatse leed eene beslissende nederlaag en week naar het land tusschen Limpopo en Zambesi, waar zijn volk, de Matabele, nog thans onder een zijner zonen over een aantal andere stammen heerschappij voert. Dat de boeren hem met kracht van wapenen uit het door hem beheerschte en verwoeste land verdreven hadden, gaf hun, volgens de begrippen der inboorlingen, niet slechts heerschappij over, maar ook eigendom van het land, want waar de grond aan den stam behoort, vloeien die begrippen ineen. Intusschen kwam hiermede niet al het land aan hen, dat zij later benoorden de Oranjerivier in bezit hebben gehad. Aanzienlijke streken werden later door hen van andere veroverende stammen, die vroeger tot Tsjaka's rijk behoord hadden, zooals de Swazies ten noorden van Zoeloeland, voor rundvee gekocht. Met Dingaan was, zooals men weet, de eerste aanraking der boeren van geen vijandigen aard. Natal, waar reeds vroeger enkele Engelschen zich aan de kust hadden neergezet, werd hun als een uitstekend land beschreven, en een aantal hunner onder Pieter Retief - een man, tot eene talrijke en ver verspreide Hugenotenfamilie behoorende en van vrij wat opvoeding en wereldkennis, - sloten met den Zoeloekoning eene overeenkomst, waarbij hun het zoo goed als ontvolkte land als loon voor het terugbrengen van geroofde kudden zou worden toegekend. Zij ontnamen de kudden aan het opperhoofd, dat ze aan Dingaan ontroofd had, en het begin van 1838 zag Retief aan de kraal van den koning, om maatregelen tot verdere uitvoering van het verdrag te beramen. Het was daar, dat hij en zijn gevolg op verraderlijke wijze vermoord werden, en Dingaan's regimenten richtten ook verder onder de niets kwaads vermoedende boeren, die reeds Natal bereikt hadden, eene vreeselijke slachting aan. Maar het jaar verstreek niet, vóórdat de boeren, onder Andries Pretorius, op de Zoeloes bloedige wraak hadden genomen, en in het begin van 1840, toen zij reeds in Natal zich hadden ingericht, werd Panda, Dingaan's broeder, na dezen met hulp der boeren verdreven te hebben, door Pretorius tot koning der Zoeloes gekroond en stond hij den boeren toen, als loon voor hun bijstand, het zuidelijk deel van Zoeloeland af, dat zij echter geene gelegenheid hadden, om in bezit te nemen. | |
[pagina 113]
| |
Het lot der boerenrepubliek in Natal is bekend. Engeland behoefde voorshands geene kennis te nemen van de boeren, die naar het binnenland trokken, maar eene volkplanting aan zee in een land, van eene haven voorzien, moest onder Engelsche vlag staan, en voorwendsels werden spoedig gevonden, om Natal in bezit te nemen. In 1842 werd Natal Engelsch en het gevolg was, dat Pretorius, met de wakkerste boeren, Drakenberg overtrok en een deel van het Transvaalsche bezette. Onder een Engelschen Gouverneur, later, toen Engelschen en anderen er zich als kooplieden en planters hadden neergezet, door een Wetgevenden Raad bijgestaan, heeft Natal zijne blanke bevolking tot een groote twintigduizend, zijne Zoeloes en andere bruinen van het negerras tot bij de vierhonderdduizend zien stijgen, en met al die menigte zwarten zien de blanken zich toch nog genoodzaakt, om duizenden van Indische koelies in te voeren, want de zwarte bevolking bedankt ervoor, om het werk te doen, dat de blanken van hen verlangen. Geene Zuid-Afrikaansche kolonie is zoozeer verengelscht, en toch blijven de Hollandsche boeren van Natal met hunne stamgenooten sympathiseeren. Het jaar 1846 zag een nieuwen Kafferoorlog aan de oostergrenzen der Kaapkolonie, en de belastingschuldigen van het Vereenigde Koninkrijk konden opnieuw ondervinden, dat het bezit van Britsch Zuid-Afrika hun heel wat lasten en plichten oplegde. Om toch eenig nut van de Kaap te hebben, besloot, na het herstel van den vrede, de Engelsche Regeering haar tot eene strafkolonie te maken. Maar de tegenstand, die zich hiertegen openbaarde, was van dien aard, dat de Kaapsche Regeering niet kon doortasten en de Rijksregeering, wier plan in het Parlement hevige bestrijding vond, het moest laten varen. Het ontbreekt thans niet aan wijze lieden van over zee aan de Kaap, die het betreuren, dat men de tuchtelingen, en daarmede eene goede dosis Engelschen ondernemingsgeest, niet in het land heeft gekregen. Was dat geschied, zegt men, dan had men hier denzelfden vooruitgang gehad als in Australië. De rechte Kapenaars echter dagteekenen van de ‘bandietenbeweging’ niet ten onrechte de politieke vrijheid der kolonie. De vrede met de Kaffers was overigens niet van langen duur, en een nieuwe en heftige oorlog eindigde met eene regeling der zaken, waarbij, aan het meest bedreigde punt der grenzen, eene aanzienlijke landstreek aan de inboorlingen ontnomen en onder militaire dienstplichtigheid aan kolonisten van Hollandschen en Engelschen bloede uitgegeven werd. Dat tusschen de beide oorlogen, in het begin van 1848, het land tusschen de Oranje- en Vaalrivieren, door boeren bezet, tot Britsch grondgebied werd verklaard, was veeleer het gevolg van een misverstand van den toenmaligen Gouverneur der Kaapkolonie dan van eene uitbreidingspolitiek der Engelsche Regeering. Engeland trok echter geen voordeel van de ‘Souvereiniteit’, zooals men het land noemde. | |
[pagina 114]
| |
De Engelsche beambten waren nauwelijks geïnstalleerd, toen Pretorius, die benoorden Vaalrivier zijn verblijf hield, maar ook ten zuiden ervan als het hoofd der boeren gold, ze beleefdelijk over de grenzen bracht. Harer Majesteits gezag moest thans met de wapenen gehandhaafd worden en werd dat ook, maar in den slag bij Boomplaats vielen vrij wat mee Engelschen dan boeren, en een land in orde te houden, waar menr machtige stammen inboorlingen, zooals de Basoeto's onder MosheshGa naar voetnoot(*), tot naburen en in de boeren onwillige onderdanen had, was alles behalve voordeelig. Zoo werd dan eene politieke beperking van het Britsch gezag in Zuid-Afrika, waarvan reeds vóór de inlijving van het land over Oranjerivier sprake was geweest, voor die van uitbreiding in de plaats gesteld. In Januari 1852 werd door het verdrag van Zandrivier ‘het regt der uitgewekenen boeren’, om hunne eigene zaken te besturen en eene eigen regeering te hebben zonder eenige tusschenkomst van Harer Majesteits bewind, vastgesteld, met de bepaling erbij, dat er geen slavenhandel in het gebied der boeren zou plaats hebben; dat de Engelsche Regeering geene verbintenis met inboorlingen benoorden Vaalrivier zou aanknoopen of aanhouden; dat geene Britsche overheid de boeren in den aankoop van vuurwapens en ammunitie zou mogen belemmeren, en dat daarentegen geene der beide partijen met de inboorlingen daarin handel zou mogen drijven. Toen iets later Gouverneur Cathcart in een slag tegen Moshesh eene nederlaag leed, waar alleen de schranderheid van den Basoeto-koning, die met de Engelschen liever vriend dan vijand was, den schijn aan gaf, als ware zij eene overwinning geweest, toen werd op zijn raad besloten, om ook uit de Souvereiniteit, te gelijk als ‘een akelige wildernis’ en eene vaak dure bezitting beschreven, het Britsch gezag terug te trekken. Zoo trad reeds vroeg in 1854 de Oranje-Vrijstaat in het leven, en eene deputatie, die naar Engeland vertrok, om namens hen, die aan de kracht der boeren tot zelfbestuur twijfelden, tegen de nieuwe politiek te ijveren, kwam onverrichter zake tehuis. | |
II.Zoo had dan Engeland de sedert den trek veelszins herhaalde bewering prijsgegeven, dat Britsche onderdanen dat blijven, al hebben zij het Britsche gebied verlaten. De ultra-Engelschgezinden in Zuid-Afrika zoeken wel aan te toonen, dat wat door de Transvalers en Vrijstaters erlangd werd, geene geheele ontheffing van onderdanenplicht inhield, maar de Rijksregeering heeft getoond, dat gevoelen niet te zijn toegedaan. Toen President Brand b.v., schoon geboren Britsch onderdaan, in 1876 in Engeland verscheen, om aldaar met de Regeering over de zaak der Diamantvelden te onderhandelen, werd Lord Carnarvon, de toenmalige | |
[pagina 115]
| |
Minister van Koloniën, tot Minister Plenipotentiaris der Koningin aangesteld, omdat de President, met den Minister van Koloniën als zoodanig onderhandelende, zich niet ten volle als hoofd van een onafhankelijken staat zou hebben voorgedaan. Het zou gemakkelijk zijn, meer feiten van dergelijken aard aan te halen, maar dit ééne is voldoende. Wat zijn nu die boeren, wier recht op een onafhankelijk bestuur aldus erkend werd? Het antwoord op die vraag is: zij zijn boeren in den gewonen zin des woords. De Kaapsche boer is geen planter en in den regel ook niet ten volle, wat men in Holland een heereboer noemt. Hij werkt met gekleurde arbeiders, die natuurlijk niet, als Hollandsche boerenknechts, eene plaats aan den huiselijken disch innemen, maar zijne zoons helpen mee aan het boerenwerk, anders zou het volk niet flink arbeiden. Aan zijne opvoeding wordt nu eens meer, dan weder minder tijd besteed, maar al te lang kan hij niet van plaats en werk blijven en het gaat niet, hem een ‘heertje’ te laten worden, dat wel de plaats rondrijden en orders geven, maar niet zelf de hand aan den arbeid slaan wil. Waar meer dan elders gebrek aan werkvolk en vooroordeel tegen ‘geleerdheid’ heerscht, leeren boerenkinderen niet meer, dan wat hen in staat stelt, om tot lidmaten der kerk aangenomen te worden. Toch kan men de Kaapsche boeren met de Hollandsche niet gelijkstellen. Hollanders, die in hun eigen land met boeren veel te doen hebben gehad en dan onder Kaapsche boeren verzeilen, zijn gewoonlijk erover uit, dat dezen vlugger van begrip zijn en een beter oog op zaken hebben, en Kaapsche boeren, zelfs de verst afwonenden en de primitiefsten, zijn toch altijd tevens heeren. Waar dit aan ligt, dat is eene vraag, die tot bespiegeling zoowel als tot onderzoek aanleiding kan geven, maar die in dit opstel niet beantwoord behoeft te worden. Een geboren Hollander intusschen zal het stellig tot groote voldoening strekken, dat het volk, waartoe hijzelf behoort, onder den zoelen hemel van Zuid-Afrika meer voor- dan achteruit is gegaan. En wat hier van de Kaapsche boeren gezegd wordt, valt nog meer in het oog, als men hunne vrouwen en dochters gadeslaat. Een Kaapsch ‘buitenmeisje’, dat eene eenigszins redelijke opvoeding heeft gehad, is geheel thuis in hetgeen op haars vaders hoeve door vrouwelijke handen of onder vrouwelijk toezicht behoort gedaan te worden, maar in het beste gezelschap is zij evenzeer op hare plaats, zoowel wat houding en manieren als wat conversatie aangaat. Zijn nu die boeren in allen deele voor zelfbestuur geschikt? Tal van Engelschen en onder anderen de vorige Gouverneur der Kaapkolonie, Sir Bartle Frere, zeggen van neen en beweren, dat zij, door geene Engelsche beambten bestuurd, hunne belangen aan vreemde gelukzoekers moeten toevertrouwen. Zoo geheel ongelijk hebben zij, van hun eigen standpunt, niet. Een boer, die knap genoeg is, om in eene vertegenwoordigende vergadering een goed figuur te maken, staan in bestuur | |
[pagina 116]
| |
en ambten de handen meest verkeerd. Er loopt aan de Kaap eene aardigheid van boerenhuisgezinnen, waar de moeder voorkomt als den kinderen zeggende stil te zijn, want ‘vader moet zijn naam teekenen’. Nu is het meestal wel niet zoo erg, maar toch gaat velen boeren het schrijven niet zoo geheel gemakkelijk af, en geen wonder! Zij hebben wel wat anders te doen, en sommigen hunner hebben er nooit veel aan gedaan. Een der bekendste boerengeneraals in den laatsten oorlog, een man van goede manieren, in het Kaapsch-Hollandsch zeer welbespraakt en bedreven genoeg in het Engelsch, om er een gesprek in te voeren, heeft ten gevolge van bezwaarlijke omstandigheden, waarin hij in zijne eerste jeugd verkeerde, slechts eenige weken eigenlijk onderwijs gehad, en zijn voorbeeld is lang niet het eenige. Vandaar, dat een Hollander, die maar eene eenigszins goede opvoeding heeft gehad, in eene Boerenrepubliek spoedig tot 's lands dienst wordt geroepen en zeer licht invloed op politieke zaken zich verwerft. Maar vindt men in de landskantoren in Vrijstaat en Transvaal bijna uitsluitend Hollanders en Kapenaars van Hollandschen of Engelschen bloede en in den Volksraad geen gering aantal hunner, dan neemt dat nog niet weg, dat de boeren, bij wie de keus der Volksraadsleden berust en die door den Volksraad het bestuur controleeren, inderdaad baas zijn, terwijl zij onder een Engelsch bestuur, welks leden niet in hunne denkbeelden kunnen of willen treden en vaak meer minachting dan sympathie voor hen koesteren, bitter weinig beteekenen. De vrees van hen, die meenen, dat de opheffing van Britsch gezag in de Souvereiniteit tot booze gevolgen zou leiden, was niet geheel ongegrond. Waar moest het geld voor het bestuur vandaan komen? Aan de rijkste bron der Kaapsche inkomsten - de ingaande rechten - had de Vrijstaat geen deel, want de Kaapkolonie bedankte ervoor, om er iets van af te staan, en recognitie, boerenrecht en wat dies meer zij, gaven geen ruim inkomen. President Boshoff, die reeds kort na de afkondiging van den republikeinschen regeeringsvorm het hoogste ambt aanvaardde, was, schoon een boer, een man van zekere beschaving en heel wat zakenkennis, en aan zijn talent van organisatie heeft de Staat veel te danken. Toen hij echter met de Basoeto's oorlog moest voeren, had hij weldra, wegens gebrek aan middelen en invloed, reden, om aan den uitslag te wanhopen, en slechts door bemiddeling van den Gouverneur der Kaapkolonie kwam het tot een vrede, die den Vrijstaat aan den kant van Basoetoland eene behoorlijke grenslinie verzekerde. Had Boshoff toen de zaken van Zuid-Afrika naar eigen inzichten kunnen leiden, dan had men reeds in zijne dagen die federatie onder Britsche vlag gehad, waarover later zooveel is voorgevallen. Boshoff's aftreding werd gevolgd door een tijd, waarin heel wat regeeringloosheid heerschte, en men achtte het eene redding uit den nood, toen Martinus Pretorius zich kandidaat voor het Presidentschap stelde. Het is niet zonder belang voor de geschiedenis van het beginsel van | |
[pagina 117]
| |
erfelijk gezag, dat men het in de oudste dagen van het Transvaalsche vrij geregeld vindt toegepast. In het noorden des lands was Hendrik Potgieter, een der eerste ‘voortrekkers’, Commandant-Generaal. Zijn oudste zoon was zijn opvolger, en later, als leefde men in de dagen, toen Ulysses op Ithaca voor dood gold, nam de tweede man van diens weduwe zijne plaats in. Ook Andries Pretorius, die het verdrag van Zandrivier niet lang overleefde, werd als Commandant-Generaal door zijn zoon Martinus opgevolgd, denzelfde, die thans nog lid van het Transvaalsche Driemanschap is. In bekwaamheid met zijn vader zoo min als met Boshoff te vergelijken, was echter de jongere Pretorius een man van geene geringe eerzucht. Zijn plan, om in Boshoff's dagen zijn gezag over den Vrijstaat te laten gelden, zou tot een oorlog geleid hebben, ware dat niet verhoed door den vredelievenden zin zijner volgelingen, die, toen het tot een treffen kwam, onverwachts de vredevlag opstaken. In het vaststellen der eenheid van het Transvaalsche slaagde hij. Thans werd hij ook in den Vrijstaat tot President gekozen, en hij reisde toen naar de Kaapstad, om te onderzoeken, of eene vereeniging van Vrijstaat en Zuid-Afrikaansche Republiek - zooals het Transvaalsche toen heette - niet mogelijk was. Het schijnt echter, dat hem beduid werd, dat zulk eene vereeniging de verdragen met beiden in de waagschaal zou stellen, en niet slechts verviel zijn plan, maar in den Vrijstaat gaf zijn bestuur geen genoegen en in de Republiek leverde de tijd van zijn verblijf in den Vrijstaat eene reeks van burgertwisten en zelfs burgeroorlogen. Het eind was, dat de Vrijstaters het Presidentschap aan Mr. Johannes Hendricus Brand, advocaat bij het Hoog Gerechtshof der Kaapkolonie en lid van het House of Assembly, aanboden. Brand's vader was voorzitter van het Huis en had een grooten naam als lid der balie en als Kaapsch patriot. Zijn zoon stond bekend als bekwaam rechtsgeleerde, maar had als parlementslid geen schitterend figuur gemaakt. Als President van den Vrijstaat daarentegen heeft hij onmiskenbare verdiensten. En hier zij opgemerkt, hoeveel een geletterd man, die als Brand den slag heeft, om met boeren om te gaan, als President van eene Boerenrepubliek boven den schrandersten boer voor heeft. Aan den eenen kant gevoelen boeren zeer goed, hoeveel de ontwikkeling waard is, die men bij den geletterden stand vindt, en stellen zij dus den geletterde op prijs, zoolang hij gezond verstand toont en zich op geene ongepaste hoogte stelt. Aan den anderen kant ligt het in den aard der zaak, dat een boer, die als President het bestuur moet voeren, er vanzelf toe komt, om een geletterd hoofdbeambte en raadsman òf te zeer te vertrouwen òf te wantrouwen, terwijl een geletterd President, om het even, of hij persoonlijk hooger of lager staat dan die raadsman, hem in allen geval begrijpen en dus op de rechte waarde schatten kan. Waar Boshoff faalde, daar slaagde dan ook Brand. Een nieuwe Basoeto-oorlog, waarbij hij op de ergste wijze en met schennis van | |
[pagina 118]
| |
bestaande verdragen door Gouverneur Sir Philip Wodehouse werd tegengewerkt, werd onder zijn bestuur met zoo goed gevolg gevoerd, dat geheel Basoetoland door de Vrijstaters veroverd en in boerenplaatsen verdeeld zou zijn, had niet de Gouverneur, bevreesd, dat, als de Vrijstaat het geheele land onderwierp, ook de haven van St.-Johnsrivier, in Kafferland, aan de Vrijstaatsche regeering zou komen, en ook buitendien eene verderfelijke politiek toegedaan, waarvan later meer zal gezegd worden, de Basoeto's onder Britsche bescherming genomen. Intusschen was een deel van Basoetoland reeds in een vroeger tijdvak van den oorlog aan den Vrijstaat getrokken, en terwijl Sir Philip's politiek voor Zuid-Afrika in het algemeen zeer wrange vruchten heeft gedragen, heeft hij den Vrijstaat zoo al een uiterst vruchtbaar gebied afhandig gemaakt, dan toch althans rust aan zijne grenzen bezorgd. Evenzoo was de wijze, waarop Engeland gebruik maakte van de schurkerij van een der beruchtste karakters in Zuid-Afrika, David Arnot, en de iets later ontdekte diamantvelden den Vrijstaat ontnam, eene bittere grieve voor allen, die recht en vrede in plaats van geweld en strijd in Zuid-Afrika wilden zien heerschen, maar voor den Vrijstaat was het wellicht geen verlies, dat hij, met de velden, ook de gemengde en hoogst onrustige bevolking van diamantdelvers en hun aanhang kwijtraakte. De zaak werd in 1876 zoo bijgelegd, dat de Vrijstaat althans eene schadevergoeding in geld erlangde; en aan alle kanten omgeven door landen, waaruit geene vijandelijke aanvallen te duchten zijn, verkeert de Vrijstaat, die zijne wol naar de koloniale havens uitvoert en voor zijne andere voortbrengselen eene ruime markt op de velden vindt, in een beteren toestand dan eenige andere staat in Zuid-Afrika. De inboorlingen, thans bijna even talrijk als de blanken, zijn er beter onder bedwang en werken er beter dan ergens elders. Voor het onderwijs is op eene wijze gezorgd, waar wel de Engelsche ingezetenen, om de gelijkstelling van Hollandsch met Engelsch aan de gouvernementsscholen, tegen hebben, maar waarvoor de Hollandsch sprekende bevolking van Zuid-Afrika algemeen bewondering koestert. Het rechtswezen, vroeger een zwak punt in beide Republieken, laat in den Vrijstaat niets te wenschen over, nu aan het hoofd ervan een hooggerechtshof staat met drie bekwame rechtsgeleerden als rechters. Het papieren geld, dat men in den laatsten Basoeto-oorlog had moeten maken, is bijna geheel vernietigd. Bij dat alles komt nog eene Nationale Bank, die tot dusver in de Kaapkolonie gemist wordt. Aan wegen en bruggen is tot nog toe niets gedaan; een spoorweg is nog zeer ver in het verschiet; de positie der beambten is, wegens gebrek aan eene pensioenwet, niet genoeg verzekerd, en het gevangeniswezen laat veel te wenschen over. Maar dat alles is niet slechts voor verbetering vatbaar, maar wordt gaandeweg verbeterd. Een uitgestrekt telegraafnet is in de maak en gedeeltelijk reeds klaar, en twee bruggen, die heel wat kosten zullen, zal men uit het loopende inkomen des lands binnenkort laten aan- | |
[pagina 119]
| |
leggen. Al wat de vijanden van de Zuid-Afrikaansche Republiek tegen den Vrijstaat weten te zeggen, is, dat zijn bloei alleen van de persoonlijkheid van President Brand afhangt en dat zijn dood of zijne aftreding het sein tot verval zal zijn. Het is waar, dat de positie van een President, onder wiens leiding het land zooveel doorgestaan en zooveel gewonnen heeft, een vrij wat meer landsvaderlijk karakter draagt dan die van een President der Vereenigde Staten. Dit is echter bekend, dat de Vrijstaters heel goed weten, wien zij bij Brand's ontstentenis tot President zullen kiezen, en dat de man hunner keuze, een hooggeplaatst ambtenaar in den Vrijstaat zelf, alleszins geschikt is, om dezelfde rol te vervullen. | |
III.Nu is het zeer duidelijk, dat in het Transvaalsche de bezwaren, waarmee men te kampen had, grooter waren dan in den Vrijstaat, en voor het te boven komen dier bezwaren was men in de keus der middelen niet gelukkig. Vooreerst heeft men op het klimaat te letten. In den Vrijstaat is het, om de hooge ligging des lands, voor Europeanen zeer geschikt. In het Transvaalsche is het op het ‘Hooge veld’, met andere woorden de hoogvlakte, die de waterscheiding tusschen de hoofdrivieren des lands uitmaakt, en in sommige andere streken evengoed; maar komt men noordelijker, dan heeft men nu eens eene hitte, die, evenals in de Oost, leverziekten baart of begunstigt, dan weder, vaak in de vruchtbaarste streken, de koortsziekten, die aan de kusten van het tropische Afrika zulk een boozen naam geven. In nauw verband met de klimaatsquaestie staat natuurlijk die der inboorlingen. Deugt een land ten volle voor Europeesche kolonisten, dan kunnen dezen, hunne eigen zaken afdoende en door geene bevelen van Europeesche regeeringen belemmerd, het licht van eene schijnbare overmacht van inboorlingen winnen, maar zijn dezen tegen de luchtgesteldheid beter berekend, dan hebben zij in den strijd een onbetwistbaar voordeel. Het is de vraag, of het klimaat al of niet ertoe heeft meegewerkt, dat in enkele streken de boeren hunne dorpen hebben ontruimd of veeleer van inlandsche opperhoofden afhankelijk zijn, dan het gebied over hen voeren. Maar dat dit het geval is en dat de boeren in vorige dagen van de machtiger stammen in hun land dikwijls geene belasting trokken, is een feit. Een ander verschil met den Vrijstaat is, in het Transvaalsche, de aard der boerenbevolking. Zij is natuurlijk uit dezelfde elementen samengesteld, maar in het Transvaalsche is men vrij wat verder af van, en minder in doorgaande gemeenschap met, de streken van Zuid-Afrika, waar de meeste beschaving heerscht. Wie in de Kaapkolonie zich thuis gevoelt, is evenzeer thuis in den Vrijstaat. In het Transvaalsche, waar men doorgaans ver uiteen woont en waar niet weinigen voorgoed of | |
[pagina 120]
| |
bijwijlen een jagersleven leiden, is meer strekking tot verwildering en, zooals men het somtijds noemt, ‘verkaffering’. Het vreemde en nietboersche element oefent, zooals gezegd is, geen geringen invloed op de bevolking der beide Republieken uit. Het Transvaalsche intusschen, schoon er aan hoogst achtingswaardige Hollandsche en Kaapsche ingezetenen geen gebrek is, is door zijne afgelegenheid de verzamelplaats geworden van heel wat beschaafd gespuis, dat in de landen zijner vroegere inwoning niet best geveeld kon worden, en toen Sir Th. Shepstone naast zijne annexatie-proclamatie ook eene amnestie voor allen afkondigde, die uit Harer Majesteits bezittingen om niet al te loffelijke redenen zich naar het Transvaalsche begeven hadden, zagen kolonisten, toenmaals in het land aanwezig, heel wat oude vriendjes voor den dag komen, die wegens frauduleuze bankroeten, valsche handteekeningen en dergelijke beschaafde misdrijven weggeraakt en tot dusver schuil gebleven waren. Het ontbreekt dus in het Transvaalsche niet aan die elementen, die in een staat eer tot onrust en regeeringloosheid dan tot orde en tucht bijdragen, en hierop wijzen niet slechts Engelschen, ten betooge, dat het land te gronde moet gaan, zoo het niet onder Britsch gezag blijft, maar zelfs in den Vrijstaat schijnt men, in weerwil van de diepgaande sympathie, die men met het Transvaalsche koestert, toch geenszins op eene samensmelting gesteld te zijn met een volk, dat zooveel minder aan orde en regelmaat gewend heet. In de dagen van President Boshoff en iets later, toen ook in den Vrijstaat de zaken nog veel te wenschen overlieten, heerschte er toch een zeer merkbaar contrast tusschen de toestanden aldaar en in het Transvaalsche. Naarmate laatstgenoemd land mede voor verkeer met de kolonie geopend werd en de hulpbronnen ervan beter aan het licht kwamen, kon men versterking van bestaande invloeden verwachten en toen, nog vóór 1860, advocaat Proes het land binnenkwam, om er de waardigheid van Staatsprocureur te aanvaarden, was hij getroffen door den bloei, dien hij er aantrof. Weldra echter zag hij zich gedrongen, om in plaats van zijne gewone ambtsplichten te verrichten, staatsrechtelijke adviezen in de zaak der beginnende burgertwisten - meesterlijk gesteld, maar meer door hen, die aan de Kaap er kennis van namen, bewonderd, dan door Transvaalsche of Vrijstaatsche politici begrepen - aan de partij te geven, die hij gekozen had, en de burgeroorlog was natuurlijk juist geschikt, om achteruitgang te bevorderen. Een rustiger tijd brak aan, toen Pretorius, bijna gelijktijdig met Brand in den Vrijstaat, in het Transvaalsche een Presidentschap aanvaardde, dat hij geruimen tijd behield. Maar schoon men hem niet als een man van stilstand kon beschouwen, - want uit zijne schikkingen met Portugal, waarmede tevens plannen tot uitbreiding van het gebied der Republiek gepaard gingen, en zijn toeleg, om zijn land eene eigen zeehaven te verschaffen, blijkt het tegendeel - zoo is toch, wat het binnenlandsch bestuur betreft, zijn tijd als geen gunstige te beschouwen. | |
[pagina 121]
| |
Dat blijkt onder anderen uit de tegenstelling, die er in de vroegere dagen van zijn opvolger dikwijls tusschen de bij hen toen heerschende toestanden en de verkeerdheden en knoeierijen van vroeger tijd gemaakt werd. Eene der handelingen van President Pretorius met betrekking tot grenspolitiek leidde tot zijne aftreding. Een grensgeschil tusschen den Vrijstaat en de Zuid-Afrikaansche Republiek was door scheidsrechterlijke uitspraak van een vertegenwoordiger van het Britsch gezag in het voordeel van deze uitgemaakt. Toen nu de Engelsche politiek in de zaak der Diamantvelden tot het opperen van zekere grensquaestiën leidde, waarin ook de Republiek gemengd was, werd de beslissing bij gemeenschappelijk goedvinden aan den heer Keate, Luitenant-Gouverneur van Natal, opgedragen. Schoon Keate's uitspraak in de Republiek geacht werd niet alleen tegen alle recht te zijn, maar ook geweten werd aan den invloed van een der commissarissen in de zaak, die gezegd werd er geldelijk belang bij te hebben, keurde Pretorius haar goed. De Volksraad echter weigerde zijne goedkeuring, en de President nam zijn ontslag. Tot zijn opvolger werd in 1872 gekozen Thomas François Burgers, tot dusver Nederduitsch Gereformeerd predikant te Hanover in de Kaapkolonie. Met hem, zooals in den Vrijstaat met Brand, brak in het Transvaalsche de tijd aan, dat een man van kennis en beschaving er het oppergezag zou voeren. | |
IV.Datzelfde jaar 1872 zag ook in de Kaapkolonie eene hoogst belangrijke wijziging tot stand komen. Er werd namelijk, door de invoering van Verantwoordelijk Bestuur, aan de kolonisten de volle mate van zelfbestuur toegekend, waarop de bevolking eener Britsche kolonie aanspraak kan maken. Den graad van vrijheid, die daaraan het naaste staat, had de kolonie reeds in 1853 erlangd. Bij de constitutie van dat jaar kreeg zij, deels ten gevolge der politieke bewegingen, die door de zaak der tuchtelingen in het leven waren geroepen, deels zeker ook met het doel, om haar op den duur den plicht van zelfverdediging te kunnen opleggen, eene gekozen vertegenwoordiging in een Hooger- en Lagerhuis, met wetgevende macht, onder voorbehoud, zooals in alle Britsche koloniën, van het veto der Koningin. De census was uiterst laag gesteld, naar het heette, om den kleurlingen een aandeel aan de verkiezingen te geven, dat hen in staat zou stellen, om hunne belangen in het Parlement naar eisch te laten gelden, maar naar velen meenden, om in de stemmen der kleurlingen een tegenwicht tegen de kolonisten van Hollandschen oorsprong te vinden. Intusschen kan men niet zeggen, dat de kleurlingen ooit politieken invloed van eenig belang hebben geoefend of hebben trachten te oefenen, en eene partij-organisatie, waarbij | |
[pagina 122]
| |
Hollandschen en Engelschen tegenover elkander stonden, heeft men tot dusverGa naar voetnoot(*) in het Kaapsche Parlement nog niet gehad. De Gouverneur, die gezonden werd, om de Kaapkolonie te besturen, toen zij hare politieke vrijheden erlangd had, was Sir George Grey, een man, die te recht ervoor doorging, een bijzonderen slag te hebben, om met half wilde inboorlingen om te gaan. Sir George placht dan ook naast Sir Benjamin d'Urban als een model van een Gouverneur geroemd te worden, terwijl partijen, die onderling geheel verschillende denkbeelden van Naturellen-politiek koesteren, op hem als den eersten aanlegger hunner plannen plegen te wijzen. Door middel van vier van Rijkswege aangestelde Ministers, die tot beide parlementhuizen toegang hadden, kon Sir George aanzienlijken invloed op het Parlement oefenen. De Regeering slaagde er intusschen niet in, om eene wet erdoor te krijgen, die de burgermacht der kolonie, met andere woorden de bevolking van militairen leeftijd, in geval van oorlog ter harer beschikking stelde. Men had in de laatste oorlogen de burgermacht gedurig, en niet op de doelmatigste wijze, te velde zien bezigen en om zich dien last van den hals te schuiven, drongen de tegenstanders der Regeering door, dat de burgers slechts tot dienst binnen hun eigen district opgeroepen mochten worden. Wat de kolonie echter tot hare eigen verdediging bijdroeg, was de oprichting en bezoldiging van een vrij aanzienlijk korps grenspolitie te paard. Sir George had, van Rijkswege, aanzienlijke middelen te zijner beschikking, ten einde de zaken van Zuid-Afrika op een voet te brengen, waarop zij zoo goed mogelijk geregeld zouden zijn en het Rijk het bekostigen van verdere Kafferoorlogen besparen zouden. Hij slaagde hierin in vele opzichten uitstekend. Een aantal opperhoofden, uit vroegere oorlogen als onrustig bekend staande, wist hij meester te worden en op een eiland in Tafelbaai te interneeren, vóórdat zij kwaad konden stichten. De plannen van het opperhoofd Kreli, die door werken op het bijgeloof zijner onderdanen ze tot een aanval op de kolonie wilde brengen en hun onder anderen had weten te beduiden, dat zij hun vee moesten slachten, daar dat der kolonisten hun weldra zou ten deel vallen, wist hij geheel te verijdelen, en Kreli's volk, van hun bestaan beroofd, kwam deels door honger om, deels moest het door arbeid in de kolonie een bestaan zich verschaffen. Toen de Indische opstand van 1857 uitbrak, was de kolonie zoozeer vrij van gevaar, dat Sir George de meeste hier gelegerde troepen naar Indië kon oversturen, en iets later verjaagde hij Kreli, die nog steeds op kwaad scheen te zinnen, uit zijn land. Het groote plan van Sir George Grey intusschen was tweeledig. De stammen van Kafferland - het land, dat tusschen Drakenberg en de zee van de grenzen der kolonie zich tot aan die van Natal uitstrekt, - wilde hij vaneen scheiden door eene blanke boerenbevolking, | |
[pagina 123]
| |
tot gewapenden dienst verplicht, en daartoe bestemde strooken lands tusschen hen plaatsen en tevens residenten over hen aanstellen, die samen met de opperhoofden, nagenoeg als de residenten op Java met de regenten, het bestuur zouden voeren. De verschillende staten van Zuid-Afrika: de Kaapkolonie, Natal en de Republiek, zoowel als de best bestuurde Natarellen-stammen, zooals het volk van Moshesh, wilde hij door federatie verbinden. Maar schoon voor laatstgenoemd plan de zaken in den Vrijstaat, zooals reeds gezegd is, gunstig genoeg stonden, is het in zijn tijd nooit naar eisch behandeld, omdat in de Kaapkolonie de gemoederen er niet rijp voor waren. En wat zijn plan omtrent Kafferland betrof, dat mislukte, tot groot ongerief voor Britsch Zuid-Afrika, waaraan door de uitvoering heel wat kwaad bespaard zou zijn, door de schuld van Rijksregeering zoowel als van het Kaapsch Parlement. De Rijksregeering namelijk, van het plan nieuwe uitgaven en nieuwe verantwoordelijkheid voorziende, wilde er niet aan en riep Sir George terug, zooals ze zoo dikwijls een staatsman, die het goede wilde en kon tot stand brengen, in het midden van zijn werk gestuit heeft. Overtuigd, dat zijn denkbeeld voor de Kaapkolonie alles waard was, liet de Gouverneur het aan een invloedrijk lid van het House of Assembly overhandigen met verzoek, om voor te stellen, dat het Parlement de uitvoering ter hand zou nemen. Maar niet alleen vond het tegenstand bij hen, die bang waren voor verantwoordelijkheid, zoolang men althans geen volledig zelfbestuur had, en bij de weinigen, die elke bezitneming van aan inboorlingen behoorend land door blanken uit den booze achtten, maar ook zij, die door hun eigen voordeel geroepen waren, om het voor te staan, hadden, wegens het mislukken van een pas gewaagden parlementairen strijd, hun hart niet bij de zaak, en zij viel dus in het water. Grooter kwaad dan dit is nooit het gevolg van parlementair verzuim geweest. Geen Kafferoorlog zou later ooit gevoerd zijn, had men Sir George's plan ten uitvoer gelegd. Wat nu den zoo even vermelden parlementairen strijd betreft, is het noodig, een aantal jaren terug te gaan. In 1820, op een tijd, dat er in Engeland onder de arbeidende bevolking gebrek aan werk en heel wat klachten heerschten, had de Engelsche Regeering, die juist toen een Kafferoorlog geëindigd had, in Albany, toenmaals een van de Oostelijkste districten der kolonie, vierduizend Britsche ‘setlaars’ (landverhuizers of volkplanters) geplant, om eene benaming te bezigen, die de Hollandsch-sprekende kolonisten gewoonlijk op hen toepassen. Van hun komst dagteekent Sir Bartle Frere het bestaan der Kaapsch-Britsche kolonie. De setlaars hadden eene diepe verachting voor al wat ‘Dutch’ was, en maakten ruimschoots gebruik van dat recht, om te mopperen (right of grumbling), dat elk Engelschman als zijn dierbaarst erfgoed beschouwt, maar zij kwamen redelijk vooruit en de groote trek, die hun gelegenheid gaf, om in het Oosten de plaatsen der trekkende boeren voor spot- | |
[pagina 124]
| |
prijzen te koopen, schonk velen hunner een rijkdom en eene voornaamheid, die bij het verfoeilijk gemeene Engelsch, dat zij spraken, vreemd afstaken. Een tijdlang stonden de Oostelijke districten, waar zij hun verblijf hielden, onder een eigen Luitenant-Gouverneur - wiens persoonlijkheid intusschen hun alles behalve aanstond - en schoon dit slechts tijdelijk was, bleef men toch van eene Oostelijke provincie spreken, waarvan Grahamstown, de eigenlijke setlaarstad, zich als de hoofdstad beschouwde. Toen nu de constitutie werd uitgevaardigd, werd de Oostelijke provincie eene van de beide groote afdeelingen der kolonie, die elk - terwijl de afzonderlijke kiesdistricten elk twee leden naar het Lagerhuis of House of Assembly afvaardigden - de keus van een zeker aantal leden van het Hoogerhuis of den Wetgevenden Raad hadden. En nu werd reeds spoedig ‘Afscheiding’ de partijleus van de Oostelijke leden. Wat erachter schuilde, was vooral weerzin van den kant der Engelschen van verschillend kaliber, die de afscheidingsbeweging leidden, tegen verbintenis met en afhankelijkheid van het gehate Westen, welks slaperige en tot stilstand gedoemde Hollandsche bevolking zich, waar het landsuitgaven voor openbare werken gold, altijd het meeste voordeel wist te verwerven. Maar het nationaal karakter der beweging, dat thans door de overblijfselen der Afscheidingspartij niet geloochend wordt, was toen niet op den voorgrond, en het zuivere plaatselijke behield de overhand. Het was in 1861, het jaar van Sir George Grey's vertrek, dat de Oosterlingen zich het best tot den afscheidingsstrijd toegerust hadden, maar zij leden de nederlaag, daar op één na al de Westelijke leden en buitendien die der Zuiderdistricten, dat gedeelte der Oostelijke provincie, dat het naast aan het Westen grenst en waar trouwens het Hollandsch element den boventoon voert, tegenstemden. Zooals gezegd is, was ergernis hierover de reden, dat Oostelijke grensleden, die het meeste belang bij eene behoorlijke regeling der Kafferzaken hadden, van Sir George Grey's plan daartoe nauwlijks kennis namen. De zaak der Afscheiding zou echter nog veelszins, al was het dan ook in gewijzigden vorm, ter sprake komen. Twee andere punten, die in Sir George's dagen gedurig in het Parlement behandeld werden, verdienen nog de aandacht. Het eene was dat der invoering van Verantwoordelijk Bestuur, dat van de eerste zitting af mannen van talent en geestkracht als voorstanders telde, en waar op den duur de twee talentvolste der toenmalige ministers zich voor verklaarden. Maar het vond veelszins tegenstand, deels van den kant van hen, die aan de geschiktheid der kolonie voor volledig zelfbestuur twijfelden, deels van hen, die er gevaar voor hunne eigen partij of voor bepaalde belangen van duchtten of wel voor het geheel wat vreesachtig waren. Het andere punt was dat der financiën. Wijzigingen in het financieel stelsel hadden reeds in de eerste tijden van het Parlement 's lands inkomsten vermeerderd, zonder dat schijnbaar de | |
[pagina 125]
| |
lasten, die men dragen moest, toenamen. Financiën waren niet Sir George's sterkste zijde, en zijn koloniale Secretaris liet belastingen afschaffen en uitgaven vermeerderen, als zou de voorspoed geen einde hebben. Eensklaps werd het echter noodig, een anderen toon aan te slaan, en toen kwam de Regeering met het fraaie plan voor den dag, om eene uitvoerbelasting op wol, het voornaamste artikel van kolonialen uitvoer, te leggen. Ter eere der kolonisten zij het gezegd, dat, schoon heel wat districten niet in wol doen, dit denkbeeld nergens bijval vond en dat men tot wederinvoering van afgeschafte en verhooging van oude belastingen zijne toevlucht nam. De heer (later Sir) Philip Wodehouse was Sir George's opvolger. De verandering was geene verbetering. De nieuwe Gouverneur was een man van engen gezichtseinder en die zich wonder wat op zijne bekendheid in het doorgronden van kleinigheden liet voorstaan. In zijne dagen werd niet alleen Kreli toegelaten, om een gedeelte van zijn oud land weer te bezetten, en Basoetoland bij de Engelsche bezittingen in Zuid-Afrika ingelijfd op eene wijze, die den kolonisten bezwaar genoeg gebaard heeft, maar Britsch-Kafferland, eene afzonderlijke provincie van Britsch Zuid-Afrika, tusschen de kolonie en Kreli's land gelegen, werd bij eene Rijkswet bij de kolonie, vóórdat men de beide in de zaak betrokken landen geraadpleegd had, ingelijfd en, door ministers gediend, die ten deele hunne verachting voor de kolonisten niet eens verborgen, liet de Gouverneur eene wijziging in de constitutie voorstellen, die de vrijheden der kolonie nog vrij op denzelfden voet als die van Natal zou gebracht en dus in hare vrijheid zeer beperkt hebben. Daar wilde men echter niet aan, en daar, schoon de Kaffers in en buiten de kolonie zich rustig hielden, de financieele toestand zooveel slechter werd, dat men tot verregaande bezuiniging zijne toevlucht moest nemen, deed de kolonie zich meer en meer als een lastpost van Engeland voor, dat er nog steeds troepen op eigen kosten onderhield. Eene ster van hoop begon te lichten, toen het bleek, dat Zuid-Afrika, waar men meermalen tevergeefs goud had gezocht, diamantmijnen bevatte. Dat moest wel gunstig op den staat der koloniale financiën terugwerken, en niet slechts de kolonie zou hierbij voordeel hebben, maar ook de Regeering zou thans beter kans kunnen hebben, om van lasten en kosten, haar door Britsch Zuid-Afrika berokkend, vrij te komen. De quaestie van federatie werd nagegaan, en dat niet alleen met het doel, om andere streken met de kolonie in verband te brengen, maar ook om de kolonie in twee of drie provinciën met zelfbestuur te verdeelen en dus de afscheidingspartij te believen. Het was toen, op een tijd, dat Sir Philip Wodehouse reeds vertrokken was en na zijn vertrek maatregelen tot aanhechting der Diamantvelden onder den naam van Griqualand-West genomen waren, dat een Vice-Gouverneur, Sir Henry Barkly, naar de kolonie kwam met den bepaalden last van Lord Kimberley, Minister van Koloniën in het toen regeerend liberale Minis- | |
[pagina 126]
| |
terie, om verantwoordelijk bestuur, als voorbereiding tot koloniale zelfverdediging en Zuid-Afrikaansche federatie, in de Kaapkolonie door te drijven. In het House of Assembly was hier thans eene meerderheid, in den Wetgevenden Raad niet. Maar tot groote ergernis niet slechts van tegenstanders, maar zelfs van vrij wat voorstanders van verantwoordelijk bestuur, wist Sir Henry een paar raadsleden, die tot eerstgenoemde soort behoorden, te doen omdraaien, en zoo werd, door eene wet, die den Ministers toeliet leden van een der Parlementshuizen te zijn, hun het recht van spreken in die Huizen ontnam, als zij dat niet waren, en hen, door hun geen recht op pensioen toe te kennen, buiten het getal der gewone landsbeambten stelde, verantwoordelijk bestuur aan de Kaap ingevoerd. Kaapstad, April 1881. (Wordt vervolgd.) Dr. J.W.G. van Oordt. |
|