Brievenbus.
Aan den heer G. Waalner.
Weledele Heer,
Als eenig antwoord op de ‘eenige vragen’, die gij in De Tijdspiegel van April tot mij richt, zou ik kunnen schrijven: ‘“Naar Horatius” sloot niet in, streng in zijn metrum. De toevoeging “vrij” zou u voor de ongerustheid hebben bewaard, die mijne vertaling bij u heeft opgewekt. Ik verzuimde dat, en ziedaar, wat u reden gaf, mij voor te rekenen, dat en waarom mijne poging u niet voldoet.’
Ik wil echter gaarne iets uitvoeriger zijn.
Ik heb ook beproefd metrisch te vertalen, maar onbevredigd als mij die proeve liet, maakte ik eene berijmde bewerking.
De inhoud van de ode behaagde mij; dus had ik ook vrijheid zulk een metrum te kiezen, als mij best docht, om te bereiken, wat gij vermoeddet, dat mijn doel was: levendigheid.
Met de quantiteit der lettergrepen hield ik rekening; naar welluidendheid - kon het zijn zangerigheid - streefde ik, al ontveins ik mij niet, dat ik toch zoo getrouw mogelijk wilde blijven aan den oorspronkelijken tekst. De door u genoemde vertaling van Strick van Linschoten ken ik niet, maar ik geloof gaarne, dat hij in zijn metrum correcter zijn kon, dan ik ben geweest.
Ik waag het echter te vermoeden, dat ook u mollige vormen aangenamer zijn dan de stijve lijnen van het keurslijf. En in een keurslijf had ik de taal moeten wringen, om geheel getrouw te blijven - haast schreef ik: slaafsch te volgen - den vorm van het oorspronkelijke.
Bovendien ware ik dan aan het kunstelen geraakt en daarvan heb ik een afkeer. Horatius zou er niet bij gewonnen hebben en onze taal even min.
Ware ik bevreesd geweest voor den vloek van den eenen of anderen Peerlkamp, dan hadde ik mijne bewerking, zooals ze nu bestaat, teruggehouden. Erger te duchten zijn de nazaten van den schoenmaker, wiens bedilzucht Apelles aanleiding gaf tot zijn bekenden uitroep. Maar ook voor hen heb ik mij niet ontzien, omdat het niet voor hen was, dat ik beproefde een liefelijk gedicht van Horatius te vertolken. Gelijk Goethe het heeft gezegd: ‘Ich singe wie der Vogel singt’, zonder evenwel ondankbaar te zijn jegens hem, die mij verbetert.
Dien lof heb ik van harte gaarne voor u over.
Doch, geheel zonder voorbehoud niet. In tegenstelling van uwe aanhalingen van min of slecht geslaagde vertalingen beroep ik mij voor mijn recht, om zulk een metrum te kiezen, als mij geschikt voorkomt, op Emanuel Hiel en J. de Geyter, met wie ik in hoofdzaak instem.
Ik mag echter van de Redactie geene meerdere ruimte en van de lezers niet meer geduld vergen, maar stel met genoegen de werkjes, waarin deze schrijvers zich over de eischen der taal uitlaten, tot uwe beschikking.
Geloof mij, hoogachtend,
Uw Dw. Dien.
c.l. lütkebühl jr.
DRUKFOUT: Aflev. 4 blz. 532, reg. 25 v. bov. staat reinen, lees: reien.