| |
| |
| |
Mengelwerk.
Ida's aanbidders.
Zoo ongeveer was dan ook de toedracht van de zaak, doch het verschilt veel, hoe men iets hoort vertellen, en Reinier voelde zich het hart als toegeknepen, toen hij zag en hoorde, hoe liefdeloos en babbelzuchtig deze innig droevige zaak slechts als een ‘gloednieuw en interessant nieuwtje’ van mond tot mond ging. Men had diep medelijden met den vader, maar wie toonde eenig meegevoel voor de dochter? Als deze haar vader planmatig had bestolen en vermoord, zou er waarschijnlijk niet in sterker bewoordingen afkeurend over haar gedrag zijn gesproken. Ieder matigde zich het recht van oordeel en vonnis aan, ofschoon niemand eigenlijk bekend was met de feiten. De buren, de rector, de predikant, de notaris en eenige andere personen, die den heer Van der Smizzen af en toe spraken, ze waren allen onkundig van Ida's langdurige afwezigheid - de conrector had toch de vaste gewoonte, om nooit over zijne huiselijke omstandigheden te praten, en Ida vertoonde zich in den regel zoo weinig, dat zij niet gemist scheen voor dezen dag, die plotseling de aandacht op haar vestigde.
Het bleek, dat zij minderjarig was en dat er dus een voogd voor haar benoemd moest worden - er werd een neef gevonden, die ergens in Friesland woonde, die wellicht de allerongeschiktste persoon was, maar toch als zoodanig werd aangesteld.
Voordat dit echter gebeurd was, zat Reinier weer thuis bij zijne moeder, die hem telegram op telegram had gezonden, om terug te keeren. Het was voor haar eene groote teleurstelling geweest, om een brief te krijgen in plaats van den terugkeerenden student, naar wien zij zoo verlangde; hij was toch haar eenige, haar alles, van wien ze sedert zijn gymnasiumtijd bijna het geheele jaar gescheiden was en dien ze slechts in de vacanties bij zich had. Zij berustte in die scheiding, omdat ze geloofde, wat verstandige lui herhaaldelijk beweerden, dat werkelijk de eenige zoons van weduwen gevaar loopen te veel
| |
| |
verwend en daardoor minder flink en zelfstandig te worden. Uitsluitend vrouwelijke invloed was, beweerde de toeziende voogd, dubbel nadeelig voor een knaap als Reinier, die, bij een helder hoofd, een goed hart en een vlug verstand, toch weeke, zelfs vrouwelijke elementen in zijn gemoed had.
't Kon zijn; Mevrouw Van Walden sprak het niet tegen, al kon zij niet begrijpen, hoe men haar jongen anders had kunnen wenschen; doch daar zij geene andere begeerte had dan hem zoo gelukkig mogelijk te zien, gaf zij haar eigen wensch prijs en liet hem van huis gaan, toen dat noodig werd gevonden.
‘Het is zeer verstandig,’ prees haar de voogd, ‘en ten slotte voor uzelve ook veel beter, want zoo'n jongen ontsnapt je toch: eerst geeft hij zijn tijd aan de studie; daarna laat hij zich door eene vrouw inpakken, en zoo moet de moeder zich altijd met de tweede plaats in het hart vergenoegen.’
‘Ja, ja, natuurlijk,’ stemde de moeder toe en veranderde haastig van onderwerp. Waartoe den tijd vooruit te loopen en zich te verdiepen in de dagen, die komen zullen? Voorloopig namen slechts drie zaken Reinier's hart in beslag en dat waren - dit wist zij zeker - zijne moeder, zijne studiën en de muziek.
Zijn dikwijls uitgesproken ideaal was dan ook, om dokter te worden, met eene niet te drukke praktijk, op een groot dorp en daar zijne moeder bij zich te hebben. Zij wist wel, dat dergelijke idealen voor velerlei wijziging vatbaar zijn, maar voorloopig hoorde zij ze gaarne uitspreken en verheugde zich in elke vacantie, als zij hem bij zich had en bespeurde, hoe hij van haar bijzijn genoot. Inzonderheid had zij buitengewoon verlangd naar de eerste vacantie, die hij van de academie terugkeerend thuis zou doorbrengen.
Dat hij wel iets eerder zou komen, dan hij geschreven had, verbeeldde zij zich zoo stellig, dat ze al eene week te voren zijne kamer in orde gebracht had en zelfs zijn bed had laten spreien, maar in plaats van den zoo reikhalzend verwachten zoon, vóór of althans op den afgesproken tijd, kwam er een brief, of eigenlijk een briefje, met de tijding, dat hij even zijn ouden leermeester en passant wilde bezoeken, en daarna het nog teleurstellender bericht, dat hij dezen nog wenschte te helpen begraven.
Mevrouw Van Walden, die zelden of nooit heftig was, wierp het tweede briefje verontwaardigd weg en mompelde eene bepaalde verwensching tegen den man, die een zoo ongeschikt oogenblik had uitgekozen, om te sterven.
Toen vond zij, dat Reinier de hartelijkheid in dit geval toch wel wat erg overdreef, en besloot zij niet te berusten in zijn besluit, maar hem te herinneren aan de levende moeder, die heel wat meer aanspraak op zijn bijzijn had dan de overleden leermeester.
‘Mijne moeder heeft gelijk,’ fluisterde Reinier, maar toch, het
| |
| |
scheen hem toe, alsof er niets kon gaan boven zijn plicht, om Ida's plaatsvervanger te zijn. Zielsgraag zou hij dadelijk na de begrafenis naar haar zijn toegegaan, maar hij durfde nu niet langer zijne moeder teleurstellen en nam dus afscheid van de plaats, waar hij alle oude bekenden gezien had behalve de eene, voor wie hij de reis had gemaakt.
Hoeveel de moeder zich had voorgesteld van het terugzien van haar kind - ze genoot er weinig van. - Reinier toch kwam ziek aan; wel deed hij zijn best zich goed te houden, doch het bleek al spoedig, dat dit onmogelijk was. Hij had eene zware koude gevat, hoestte, was koortsig en voelde zich ziek. De dwaze gewoonte, om op een open kerkhof aanspraken te houden en te moeten aanhooren, heeft al menigeen ongesteld gemaakt, maar wat is eraan te doen? De aanwezigen kunnen toch moeilijk rechtsomkeer maken, als de een of ander zich geroepen voelt, nog een laatst vaarwel toe te roepen aan den doode, en daarbij, alle maat vergetende, diens levensloop herdenkt in den schralen wind. De rector had deze ongepaste plaats uitgekozen, om de aanwezige leerlingen en Reinier als oudleerling in het bijzonder op de vele deugden van den overledene te wijzen. 't Was een van die domme invallen, dien de meeste aanwezigen wel reden hadden, niet te kunnen vergeten, en inzonderheid de arme Reinier, die, in plaats van zich dadelijk wat uit te vieren, nog dienzelfden dag de zee over moest.
Mevrouw Van Walden was geheel ontstemd door deze ongesteldheid, en een deel van haar medelijden met den patiënt ging te loor onder hare teleurstelling en gedeeltelijke verontwaardiging over Reinier's al te groote erkentelijkheid aan een docent, die, zooals zij vond, dan toch niets meer dan hoogstens zijn plicht gedaan had.
‘Het gymnasium had voldoende moeten zijn zonder extra-lessen,’ betoogde zij, ‘en dat het dat niet was, moge niet uitsluitend aan dien heer Van der Smizzen te wijten zijn geweest, dat neemt toch niet weg, dat hij medehielp, om een verkeerden toestand te bestendigen. Ik vind het goed, uitstekend zelfs, dat men zijn leermeester in eere houdt, maar dat gevoel behoeft niet overdreven te worden.’
Als zijne moeder op deze wijze een beetje pruttelde tegen het gebeurde, kon Reinier haar geen ongelijk geven, te minder omdat hij zich heel goed bewust was, hoe hij wellicht geen voet verzet zou hebben, om alleen den heer Van der Smizzen nog eens te zien, en nu hij het doel van zijne reis toch gemist had, nu betreurde hij het dubbel, dat hij zijne moeder had teleurgesteld.
Hij begreep maar ten halve, hoe groot de teleurstelling was, die hij haar bezorgde, door in deze Kerstvacantie zijne kamer en gedeeltelijk het bed te moeten houden. Zij had zoo'n prettig luchtkasteeltje gebouwd, dat nu geheel omver werd geworpen; ze had namelijk een meisje voor hem uitgezocht en allerlei plannetjes beraamd, om te maken,
| |
| |
dat de jongelui elkander ongemerkt en schijnbaar toevallig zouden ontmoeten. Met de ouders van dat meisje was zijzelve van hare jeugd af bekend geweest; zij wist, hoe goed zij hare dochter hadden opgevoed en hoe zij ook van hun kant niets liever zouden wenschen dan dit huwelijk. Zorgvuldig had men van beide kanten alle toespelingen vermeden, wel wetende, hoe op dit punt de wenschen der ouders in den regel meer geschikt zijn, om antipathie dan sympathie op te wekken, en deze winterdagen uitgekozen voor de kennismaking. Margaretha zou dan overkomen voor de bruiloft van een nichtje en Mevrouw Van Walden en haar zoon zouden gelegenheid hebben, om haar telkens te ontmoeten.
Het kon niet missen, of de jongelui zouden behagen in elkander vinden, en met innige verrukking stelde zich reeds de moeder van Reinier voor, hoe zij de hand van Margreet plechtig voor haar zoon zou gaan vragen en hoe ze dan zou genieten, om dat aanstaande dochtertje bij zich aan huis te ontvangen.
Dat het heerlijke plan geheel zou mislukken, als de jongelui elkander toevallig niet bevielen, dat kwam wel eens even bij haar op, doch ze bleef er niet bij stilstaan. Ze had zich ernstig voorgenomen, niet te twijfelen aan den goeden uitslag van haar verstandig overleg - lag het toch niet op den weg der ouders, om te zorgen, dat hunne kinderen goede huwelijken deden? en hadden dezen niet veel beter oog op alles dan een onervaren knaap en een jong, onnadenkend meisje? Mevrouw Van Walden kon zich warm denken en praten over dit onderwerp en was wel overtuigd, dat zij en de ouders van Margaretha een voorbeeld zouden geven, dat werkelijk navolging verdiende.
En ziet! nu werd er eene spaak in het wiel gestoken door die onverwachte en totaal onnoodige ongesteldheid van Reinier.
Zij was veel te veel eene liefhebbende en echte moeder en dus ook eene te goede ziekenverpleegster, om den patiënt niet met alle mogelijke zorgen te omringen, maar in haar hart was ze recht ongeduldig, dat Reinier pijnlijk hoestte in plaats van bruiloftsliedjes te zingen; dat hij kinine slikte in plaats van verliefd te worden, en dat hij warm ingepakt bij de kachel zat te huiveren, in plaats van mede te doen aan de sledevaarten, die de jongelui organiseerden op de spiegelgladde straatwegen. 't Was letterlijk, om tureluursch te worden, om te hooren vertellen, hoe het aardige logeetje van de G.'s allen heeren het hoofd op hol bracht en hoe dat bleek, daar ieder zich beijverde iets te verzinnen, om haar genoegen te geven. De IJsclub had al eene buitengewone contributie gevraagd voor een avondfeest en allerlei geruchten kwamen in omloop over het genot, dat die partij zou opleveren.
‘Dokter, mijn zoon moet beter zijn voor Dinsdag,’ sprak de moeder schertsend, maar toch gemeend.
‘We zullen ons best doen,’ antwoordde de oude medicus, ‘maar als onze jonge vriend zelf niet een beetje meewerkt, sta ik voor niets
| |
| |
in,’ voegde hij erbij. Het kon zijn geoefend oog niet ontgaan, dat de patiënt zich niet alleen ongesteld, maar ook gedrukt voelde, en voordat hij zijn afscheid nam, vroeg hij, de moeder even apart sprekende, of er eene oorzaak voor die neerslachtigheid bestond. ‘Neen, volstrekt niet,’ verzekerde zij, ‘en mijns inziens is 't beste, daar maar zoo weinig mogelijk notitie van te nemen. Ik kan mij heel goed verbeelden, dat hij sterk geïmpressioneerd werd door den plotselingen dood van zijn vroegeren docent, vooral omdat hij daar zoo onverwachts getuige van was, maar men moet zich dan ook weer eens verzetten tegen zoo'n indruk. Wat zegt u, dokter, behoort treuren om dit sterfgeval nu niet min of meer onder de rubriek “ziekelijke gevoeligheid”, die men bang was, dat Reinier onder mijne leiding zou opdoen?’
‘Het is moeilijk, zoo niet onmogelijk, om de mate van genegenheid te beoordeelen, die de een voor den ander koestert’, hernam de dokter, waarschijnlijk bedenkende, dat Reinier's moeder althans op dit oogenblik geen zweem van ziekelijke gevoeligheid toonde; ‘wellicht was Reinier meer gehecht aan zijn docent, dan hijzelf wist of liet blijken, en natuurlijk is men geneigd, om het leed dubbel zwaar te vinden, als men zich onlekker voelt en slecht slaapt. Het beste is, om hem maar rustig en in gelijkmatige warmte te laten, totdat hijzelf weer behoefte gevoelt aan eenige variatie.’
‘Maar een beetje afleiding zal hem, dunkt mij, meer goed dan kwaad doen - afleiding is zoo'n heilzaam kruidje - en ik liet zoo gaarne Dinsdag mijn diner doorgaan,’ overpeinsde Mevrouw Van Walden, half vragend naar den dokter opziende.
Deze gaf geen antwoord. Hij had zijn advies gegeven en hield niet veel van die kinderachtige rollen, welke sommige dames haren geneesheer gaarne laten spelen. ‘U is er niet voor,’ zeide zij.
‘Afleiding is ook alweer geen universeel geneesmiddel,’ merkte hij aan; ‘soms, dat geef ik u toe, is het noodig en nuttig, aan de gedachten van een patiënt eens eene andere richting te geven, maar Reinier moet maar eerst weer beter zijn en zal dan zelf wel zoeken en vinden, wat hem dienstig is.’
‘Wat een vervelende man,’ prevelde Mevrouw Van Walden onwillekeurig, toen zij de voordeur achter den dokter sloot.
‘Maar hij kan ook niet gissen, welke gewichtige belangen er op het spel staan,’ dacht zij en begaf zich weer naar de kamer van haren zoon. Deze had zich blijkbaar niet verroerd, sedert de dokter hem had verlaten; hij staarde voor zich uit en was diep in gedachten.
‘Waar denkt ge aan, mijn jongen?’ vraagde de moeder, de hand op zijn voorhoofd leggende.
‘Ach, mamalief, hoe kan u het vragen; natuurlijk denk ik aan de arme Ida,’ fluisterde hij, terwijl hij zijn hoofd tegen haar liet rusten; ‘wat zal zij lijden. En dan niemand bij zich te hebben, met wien ze eens hartelijk en vertrouwelijk kan praten. Dat ik nu ook juist zoo te onpas ziek moest worden....’
| |
| |
‘Maar al waart ge gezond, Reinier, dan nog zou ik mijn zoon niet willen missen. Ik heb veel te veel verlangd, je eens thuis te hebben.’
Reinier drukte een kus op de hand van zijne moeder en zeide zacht: ‘Ik ben ook zoo blij u weer te zien, maar ziet u, dit is nu zulk een heel bijzonder geval. Ik meende, dat zij zoo gelukkig was, en dat troostte mij bij de scheiding, doch als het waar is, wat men zegt, dat zij bedrogen werd.... o, dan zal ze zoo'n behoefte hebben aan deelneming.’
‘Toch niet aan die van een jong student,’ merkte Mevrouw Van Walden eenigszins haastig en ondoordacht aan.
Reinier richtte zich op en keek zijne moeder verwonderd aan.
‘Een deelnemend woord kan slechts uit het hart en van de lippen komen van ware vrienden,’ zeide hij, ‘om 't even, wat die vriend of vriendin overigens mag zijn, en wellicht ben ik de eenige, althans een van de weinigen, die Ida werkelijk liefhad.’
‘Zij was ook altijd zoo vriendelijk voor je, niet waar,’ hernam de moeder vergoelijkend. Zij vond in dit onderwerp nog minder behagen dan in het praatje met den dokter en poogde het gesprek eene andere richting te geven. Wat behoefde haar zoon te denken en te tobben over een meisje, dat met heeren wegliep en haar vader alleen liet sterven! Ze voelde zich heelemaal niet in eene stemming, om met eenige zachtheid of met deernis aan Ida te denken, en vond het ook niet noodig, dat Reinier zich warm over haar maakte. Zij pookte de kachel eens op, herinnerde er Reinier aan, dat het tijd was voor zijn poeier, vroeg schertsend, of hij nog geene proef genomen had, of de sigaar al weer smaakte, en deelde toen mede, dat zij de gasten voor Dinsdag toch maar zou laten vragen.
‘Zou u het niet nog wat kunnen uitstellen?’ vroeg Reinier.
‘Kunnen? och ja, maar ik verlang, om mijn studentje eens te vertoonen, en dan, wij moeten de bruid eenige beleefdheid bewijzen; ik heb het beloofd en zou werkelijk graag de bruidsdagen een beetje helpen opluisteren. Ik had gehoopt, dat gij wellicht de eene of andere vertooning voor het dessert zoudt willen doen.’
‘Ik? Kunstjes uitvoeren? hè moederlief, dat zou eene ontzettende belasting zijn op een armen jongen.’
‘O, je behoeft het niet alleen te doen. Er zijn er genoeg, die je helpen kunnen. De twee Blake's, broer en zuster, bij voorbeeld, zijn alleraardigst voor dergelijke zaken; dan heb je die en die en die....’ vervolgde de moeder, eenige namen noemende ‘en dan, o ja, dan logeert er nog bij Suze een jong meisje, Margaretha Smit, die ook zeer bereid is en geschikt schijnt te wezen voor comediespelen, charades of zoo iets. De hulp hebt ge maar voor het kiezen en als ge wilt, dat ik dat troepje hier eens vraag, om wat afspraken te maken..... nu, maar dat kunnen we morgen eens nader overleggen,’ zeide Mevrouw Van Walden, die haars ondanks moest bekennen, dat Reinier thans
| |
| |
nog te ziek en werkelijk te lusteloos was voor dergelijke overleggingen.
Hij verheugde zich, dat zijne moeder hem op deze wijze de moeite bespaarde, om bezwaar te maken tegen hare plannetjes, iets, dat hij gedaan zou hebben, al had zijne ongesteldheid hem dat niet geboden. Het was hem op dit oogenblik onmogelijk, vroolijk en opgewekt te wezen; zijne gedachten bleven uitsluitend bepaald bij Ida. En hoe minder hij over haar kon spreken, des te meer verdiepte hij zich in de vraag, hoe het haar toch zou gaan.
Zij was ziek, verlaten en in den vreemde, drie redenen voor één, die maakten, dat zij hulp en opbeuring noodig had. Reinier's hart vloog naar haar toe, doch hij kon zich haar niet voorstellen in eene vreemde omgeving en tevergeefs poogde hij antwoord te vinden op de vraag, hoe zij er wel uit zou zien. Altijd verplaatste hij haar weer onwillekeurig in de kleine tuinkamer, waar hij haar gekend had.
‘Zoo, zoo,’ zeide Mevrouw Van Walden eens, toen zij haar zoon met schrijfpapier voor zich zag, ‘dat is een goed teeken, als de lust tot werken terugkeert; maar loop nu niet te hard van stapel, jongenlief,’ voegde zij erbij, ziende, dat Reinier zich blijkbaar ingespannen had.
‘Ja, ik geloof werkelijk, dat ik een interessante zieke ben,’ antwoordde Reinier, met een flauw glimlachje zijne pen neerleggende; ‘ik zal nog een paar dagen rust moeten nemen, maar ik wilde zoo gaarne dezen brief af hebben.’
‘Is er haast bij? Wil ik uwe secretares zijn?’ bood de moeder aan.
Reinier bedacht zich even. ‘Zou u zoo goed willen zijn?’ vroeg hij toen verrast. ‘Zie, ik ben begonnen... maar u kan zelve lezen, wat ik schreef; eigenlijk staat er niets in, dan hoe verlangend ik ben, iets naders aangaande haar te vernemen, maar als u erbij wilde voegen, hoe ik verhinderd werd dezen te vervolgen door eene lichte ongesteldheid, en dat u nu.... enfin, uw vriendelijk, moederlijk hart geeft u heel wat inniger en hartelijker woorden in de pen, dan ik met mogelijkheid zou kunnen dicteeren. Och ja, zoo'n vriendelijke toespraak van u zal haar stellig goed doen.’
‘Maar mijn beste jongen, hoe kan ik vriendelijke, hartelijke woorden schrijven aan een wezen, dat ik niet ken en wier gedrag door mij en door ieder hoog moet worden afgekeurd? Welk fatsoenlijk meisje zou met een jong heer op reis gaan en op reis blijven, terwijl....’
‘Moederlief, ik weet, zooals ik u zeide, te weinig van de geheele zaak af, om erover te kunnen oordeelen, maar ik weet, welk een edel, onbaatzuchtig, fatsoenlijk en beminnelijk meisje Ida is en dat zij geene schuld kan hebben aan iets, dat minder goed is. Zij kan bedrogen zijn - omdat zij te doen had met een slechten en gemeenen bedrieger, maar u zal toch zelve erkennen, dat zij daarom blijft, die zij was,’ begon Reinier met warmte, doch zweeg, toen hij uit de uitdrukking op het gelaat zijner moeder las, hoe weinig belang deze in zijn
| |
| |
betoog stelde. ‘U kent haar niet,’ liet hij erop volgen, ‘neen, ik wil u de moeite niet vergen, om den brief af te maken.’
‘Die moeite beteekent niets,’ hernam de moeder, nam den brief mede, schreef hem af en verzond hem aan het opgegeven adres.
Strikt genomen was het een wellevend, vrij hartelijk epistel, maar Ida voelde als het ware, hoe weinig hartelijk de stemming der briefschrijfster was, en als iemand haar met ronde woorden had gezegd, hoe het Mevrouw Van Walden's innigste wensch was, dat Reinier nooit met haar in eenige aanraking was gekomen, zou zij er niet zekerder van overtuigd zijn geworden dan thans, nu hare oogen vlogen over woorden van deelneming. ‘Reinier ziek door kou, gevat bij de begrafenis van mijn lieven vader,’ zuchtte zij, een traan afwisschende, ‘steeds met zijne gedachten bij mij en verlangend naar tijding...’ fluisterde zij, den brief nogmaals doorlezende, ‘die goede, hartelijke jongen!’
Zij wist, dat het waar was; zij herinnerde zich, hoe hartelijk hij haar uit Kopenhagen had geschreven, en kon zich honderden kleinigheden te binnen brengen, waaruit het bleek, dat hij veel aan haar dacht. Zijn gaan naar hare woonplaats, nog voordat hij zijne moeder omhelsd had, bevestigde trouwens zijne verzekering, dat hij zeer verlangend was te weten, hoe het haar thans ging.
‘Hoe het mij gaat!’ mompelde Ida en sloeg plotseling de handen voor de oogen, als was die brief een levende getuige, die op hare gelaatstrekken het geheim kon lezen, dat zij nog verborgen waande.
Alsof de wereld om haar heen niet reeds met de grootste nauwkeurigheid elkander van het begin af aan alles vertelde, wat haar betrof. Men had al dadelijk vermoed, dat die jonge man en dat jonge meisje niet gehuwd waren, zooals hij voorgaf; men verwachtte niet anders, dan dat hij den eenen of anderen dag zou vertrekken, om niet terug te keeren; want iedereen zag, dat hij ze achter de mouw had en geen beste was.
Alleen voor Ida, met haar hart vol liefde en vast vertrouwen, bleef alles verborgen. Evenals zij die strenge adellijke moeder en dezer uitnoodiging, om te komen logeeren, voor goede munt had opgenomén, geloofde zij ook volkomen aan den goed gespeelden schrik van Alexander, die, toen hij met Ida het fraaie park zijner moeder inreed en voor een bevallig, klein kasteel op een berg stilhield, daar vernam, dat de Barones zoo ernstig ongesteld was, dat men voor haar leven vreesde, en dat dus het minste geritsel, de kleinste aandoening, vermeden moest worden. Onmogelijk dus, om onder deze omstandigheden in het kasteel te overnachten. Wellicht, dat er ginds bij den jager..... Het bleek, dat deze een paar allerliefste kleine vertrekjes vrij en gereed had, die hij nu aan deze, dan aan gene verhuurde en die nu tot Ida's dienst waren. Hoe gelukkig, dat zij hier geborgen kon worden, totdat de ongesteldheid eene gunstiger wending zou hebben genomen. Alexander zou
| |
| |
voor zichzelf wel een logies zoeken, 'tzij op het kasteel, 'tzij in de dorpsherberg.
En nu begon er een heel idyllisch leventje. Ida, die nooit hare geboorteplaats had verlaten en bijna geen besef had van het heerlijke leven, dat eene mooie natuur aanbiedt, genoot van het eerste oogenblik af, dat zij een blik om zich heen sloeg. Hoe duizendmaal mooier was de werkelijkheid dan het mooiste, dat zij zich ooit had kunnen voorstellen: bergen, bosschen, vergezichten, lachende velden, rustige dalen, bekoorlijke beekjes en eeuwenoude boomen - ze had er wel van gelezen, maar nu pas besefte zij, wat dat alles wil zeggen, nu ze al die wonderen aanschouwde. Ze vond maar zelden woorden, om hare bewondering en opgetogenheid uit te drukken over zooveel heerlijks, en in stille verrukking liep zij meest naast Alexander voort, terwijl zij met innig genot de heerlijke, zuivere lucht inademde. Hij deelde in hare opwinding, maar hij had minder oog voor de schoone natuur; hij had slechts oog voor zijn vrouwtje, zooals hij haar noemde, dat hem hier werkelijk nog veel bevalliger voorkwam dan in de stad, en hij stelde haar voor, om hier te blijven wonen en nooit weer naar Holland terug te keeren; een plan, dat telkens weer met nieuwe bekoorlijkheid gewijzigd werd. Heden zou er hier bij den ingang van het bosch, morgen op den top van dezen berg eene kleine villa verrijzen, nu eens zou men dichter bij het dorpje, dan weer zoover mogelijk van alle menschen verwijderd, een kluisje optrekken. En hoe zou er voor papa gezorgd worden! Hij moest zijne eigen vertrekken hebben, maar toch in al de gezelligheid van het jonge huishoudentje deelen. Voor hem zou er ook rijtuig worden gehouden - wat Ida en Alexander betrof - zij zouden liever veel paardrijden.
Hield de oude heer niet van visschen? Zie eens, in dit riviertje zat stellig visch... als men eens bij het water ging wonen... och! eigenlijk was alles even idealisch. ‘Men kan hier nooit eene slechte keuze doen,’ zeide Ida.
Maar ondertusschen vlogen de dagen om. De oude Barones bleef steeds in dezelfde omstandigheden en hoezeer zij niet bepaald achteruit ging, durfde de bezorgde zoon toch niets wagen. Het was eene jammerlijke geschiedenis, want zijn verloftijd begon ook al erg in te korten. Ida had inmiddels een brief van haar vader gekregen, die het geheel en al eens was met haar voorstel, dat zij zou wachten, totdat Alexander's moeder haar kon ontvangen. Eigenlijk was zijne meening niets dan een terugslag op hare woorden, en even weinig als het begin van deze liefdesgeschiedenis geheel tot zijne hersens was doorgedrongen, verdiepte hij zich nu in het vreemdsoortige van het vervolg der historie.
Was hij wakker geschud door een van die alledaagsche wereldwijzen, die spoedig gevaar zien, hij zou stellig zijn dochtertje thuis hebben gehaald, maar hij was zoo gewend, alles aan Ida over te laten, dat hij er geen oogenblik aan dacht, om eene andere opinie te hebben
| |
| |
dan zij. Daar hij, toen haar eerste brief kwam, niet thuis was en hij het gemis aan hare hulp en haar gezelschap dus minder voelde, dan anders het geval zou zijn geweest, bleef ook zijn eigenbelang geheel buiten spel en schreef hij Ida zoo geheel terug in denzelfden geest, waarin zij hem had geschreven, dat zij nog te gewilliger hare oogen bleef sluiten voor het gevaarlijke van haar toestand.
Wreed en droevig was haar ontwaken uit den verrukkelijken liefdedroom, dien zij gedroomd had, en met bitteren weemoed dacht zij er thans aan en kon zich achterna niet begrijpen, hoe zijzelve zoo zorgeloos, zoo lichtgeloovig, zoo onnadenkend had kunnen wezen; maar in die schoone dagen, waarin zij het leven leidde van eene kapel, zwevende van de eene bloem naar de andere; waarin ze nu samen tusschen het hooge koren zaten, kransen vlechtende van korenbloemen en varens; waarin ze zich dan neervlijden op het geurige mos of heerlijke, donkere plekjes vonden in het bosch, waar de kamperfoelie zich strengelde om het hooge hout en natuurlijke priëelen vormde met bedwelmende en zoete geuren: in al die schoone oogenblikken luisterde zij maar al te gewillig naar de stem van hem, die haar de zijne noemde en die geen anderen wensch, geene andere gedachte scheen te hebben dan haar geluk. Met kussen en drogredenen sloot hij haar lachende den mond, als zij hem herinnerde, dat hun echtverbond nog niet gesloten was. Wat beteekende dat? Behoorden zij elkander thans minder toe, dan wanneer de een of andere onbekende burgervader hunne handen in elkander zou hebben gelegd? Immers niet!
Helaas! helaas! dat zij ooit geluisterd had naar alles, wat hij haar toefluisterde, en dat zij nooit eenigen twijfel, eenigen argwaan koesterde, zelfs niet toen hij naar Amsterdam terugkeerde en haar alleen achterliet. Hij zou, zoo heette het, verlenging van verlof vragen en binnen weinige dagen terugkeeren; hij hoopte haar inmiddels op het kasteel te brengen - de patiënt ging toch eindelijk zooveel vooruit, dat hij eens met zijne moeder durfde praten. Ter elfder ure bleek het echter, dat de Barones geenerlei aandoening kon velen en dat Ida maar moest blijven, waar zij was; hij had thans geen tijd, om verder over dit punt te praten, daar de trein meteen vertrok, maar heel spoedig zou zij nader van hem hooren, zeide hij.
Toen Ida Alexander naar het spoor had gebracht en hij haar nog uit het raampje had toegewuifd, totdat de trein in eene tunnel verdween, overviel haar plotseling een gevoel van angst en beklemming en scheen het haar toe, alsof al haar geluk op eens verdwenen was. Zij tuurde in de opening, die er zoo pikzwart uitzag, en het was haar, als had die het geheele schoone tooverpaleis verzwolgen, waarin zij tot nog toe geleefd had.
Weg was op eens alles, wat haar geboeid en bekoord had; het scheen haar, dat er schellen van hare oogen vielen en zij eerst nu het vermogen kreeg, om den waren staat van zaken te zien.
| |
| |
Wat had zij gedaan? Hoe was het mogelijk, dat zij, die steeds zoo rustig en ingetogen had geleefd, nu niet dan blozende kon terugdenken aan de laatste dagen? Zij vloog naar het bosch en ging daar uitweenen; toen keerde zij langzaam terug naar de kleine woning, waar ze tot nog toe gewoond had. Als altijd vond ze er alles gereed, wat zij noodig had, maar ze kon niets nuttigen van het voorgezette; de eenzaamheid drukte haar neder en al dwaalden hare blikken als vroeger over het schoone panorama, dat ze telkens genoot onder de kleine veranda, ze had nu geen oog voor de kalme omgeving. Geene kleuren, geene lijnen, geene hoogten of laagten wekten hare bewondering op - hare blikken daalden slechts af in eigen boezem en vonden daar een wezen, dat geheel in strijd was met de harmonie daarbuiten.
‘Madame est triste,’ zeide het meisje, dat haar bediende, het nagenoeg onaangeroerde maal wegnemende.
Ida stemde dit met een hoofdknikje toe; verder ging de conversatie in den regel niet. Het volk spreekt in dit gedeelte van België meer de Wallonsche dan de zuiver Fransche taal en Ida kende de eerste in 't geheel niet en kon de tweede wel lezen en begrijpen, maar nog niet zoo heel gemakkelijk spreken. Vandaar, dat zij al deze dagen uitsluitend gepraat had met Alexander, geenerlei kennissen had gemaakt en nu ook niemand vond, om eens een woord mede te wisselen.
Het was maar goed, vond zij, want zij kon noch wilde iemand deelgenoot maken van haar leed en haren angst; met de handen in den schoot gevouwen bleef zij zitten tot den avond. Toen ging zij naar bed, maar vond geen slaap; den volgenden dag dwaalde zij langs de wegen, welke zij met Alexander bewandeld had, maar de zon hinderde haar, de schaduw drukte haar neer en nergens vond zij dat, wat zij zocht, namelijk inwendige kalmte. Zij keerde huiswaarts en schreef aan Alexander, doch ook dat bevredigde haar niet; traag liep de pen over het papier en het scheen, alsof ze moest zoeken naar ieder woord, naar elke uitdrukking. Eindelijk bracht haar de post een brief van den geliefde en bij de ontvangst daarvan vloog de eerste glimlach over hare lippen; zij drukte het epistel aan haar hart, voordat zij het opende. De tijding, welke het behelsde, was echter niet zeer bevredigend; na allerlei liefdesbetuigingen volgden de meedeelingen van verbazende drukte op het kantoor, zoodat het onmogelijk was, om dadelijk weer verlof te vragen; hij zou echter, slechts aan haar denkende, zóó vroeg den dag beginnen en zóó laat blijven doorwerken, dat hij zeer spoedig wat vooruitkwam. En dan... dat was natuurlijk - ‘vlieg ik weer naar ons klein Paradijsje, waar mijne Eva mij wacht’.
Hij hoopte, dat zij het niet te eenzaam zou hebben, ried haar maar zooveel mogelijk afleiding te zoeken en eindigde, zooals hij begonnen was. Vreemd, dat hij niets over de moeder schreef, dacht Ida, doch bij nader bedenken was het haar toch duidelijk, dat hij voorloopig
| |
| |
geene nadere berichten van haar kon hebben en dus ook geene noodelooze klachten wilde uiten.
Het gebeurt menigmaal in ons leven, dat men, geheel met eene zaak vervuld, toch nooit meer dan eene eenzijdige beschouwing van de quaestie heeft. Zoo ging het Ida ook.
Hoe vreemd het haar nu achterna toescheen, het was een feit, dat zij vele dagen aaneen bleef wachten en, terende op de brieven van Alexander, nog in het vaste geloof bleef verkeeren, dat den eenen of anderen dag de Barones herstellen, hunne verloving publiek worden en het huwelijk dan spoedig volgen zou. Maar langzamerhand, naarmate zij meer zekerheid kreeg omtrent de gevolgen van hun al te vertrouwelijken omgang, werd zij meer helderziende en eindelijk kwam er eens een dag, dat zij den weg naar het kasteel insloeg en daar inlichtingen vroeg en kreeg, die haar als een donderslag troffen. Alexander had haar bedrogen! - de Barones was wel eene oude, trotsche dame en ongesteld, maar zij was zijne moeder niet. Hij was de zoon van eene vroegere huishoudster, die nu echter al lang vertrokken was - men wist niet waarheen. De huisknecht-portier, die dit een en ander aan haar vertelde en die blijkbaar alles wist van haar verblijf op het dorp, werd getroffen door haar voorkomen; hij bood aan, om zijne meesteres het adres te vragen van die Madame Steinbach, en kwam spoedig terug met het verzoek, of Ida hem wilde volgen naar de Barones.
Waarschijnlijk was het niets dan nieuwsgierigheid, die de oude dame deed wenschen het mooie meisje eens in oogenschouw te nemen, waar zooveel over gepraat werd, maar toen zij bespeurde, welk een lief en werkelijk eenvoudig persoontje zij voor zich had, werd zij zoo bewogen met Ida's lot, dat zij na een verwijt over hare zorgeloosheid, dadelijk aanbood, om te gemoet te komen met de huwelijksgift. Zij was in drift gescheiden van hare oude Steinbach, zooals zij Alexander's moeder noemde, omdat deze, schoon zelve eerlijk en braaf, tot elke laagheid in staat was voor haar zoon, een ellendigen, bedorven jongen, die opgroeide zonder ooit eenige zelfbeheersching te leeren en die nooit werd tegengegaan in zijne verkeerde neigingen.
De wijze, waarop die deftige oude dame over Alexander sprak, liet geene tegenwerping toe - het was eene eenvoudige meedeeling van feiten, die het kenmerk der waarheid droegen, en Ida hoorde het verhaal aan met ontzetting, doch met het gevoel, dat zij dit alles noodig had te weten.
Aan een beeld gelijk luisterde zij naar de woorden der vreemde dame, die waarschijnlijk niet geheel besefte, welk een slag zij het jonge meisje toebracht. Toen zij haar verhaal geëindigd had, greep zij Ida's hand en noemde eene som met de vraag: ‘Zou dat genoeg zijn?’
De toon harer stem en hare beweging verrieden bijna, hoe zij niets
| |
| |
anders verwachtte, dan hare dankbare begunstigde voor zich geknield te zien, met tranen van blijdschap hare hand met kussen overdekkende, maar ze zag zich teleurgesteld. In plaats van zich dankbaar te toonen voor het gulle aanbod, antwoordde Ida niets dan: ‘Maar hoe zou ik kunnen trouwen met iemand, die mij bedrogen heeft?’
Toen, alsof zij voelde, dat zij met de bewoonster van het kasteel niets meer te maken had, sprak zij kalm: ‘Vergeef mij, Mevrouw, dat ik u niet kan bedanken, maar het is zoo vreeselijk,’ en met eene buiging verwijderde zij zich snel. Ze had behoefte om alleen te zijn en na te denken. De Barones keek haar na; ‘het arme kind,’ fluisterde zij en begreep maar niet, hoe iemand zich had kunnen laten inpakken door dien slechten knaap.
Begreep Ida het zelve wel op het oogenblik, waarop zij hem met een paar korte woorden schreef, hoe zij op het kasteel geweest was en van de eigenares vernomen had, dat hij haar zoon niet was?
Toen haar brief verzonden was, reisde zij dien in gedachten na en rekende uit, wanneer zij antwoord kon hebben, met die dwaze halve hoop, waarmede men zich soms nog tegen beter weten in vleit met de gedachte, dat alles nog niet verloren is, zoolang men nog niet de bevestiging hoorde van de zijde der betrokken personen.
De dag, waarop het antwoord kon komen, verstreek in spanning van den eenen posttijd tot den anderen, maar geen brief gewerd Ida. Toen meende zij, dat hijzelf zou verschijnen, maar ook het spoorfluitje van den laatsten trein had reeds veel te lang geleden door het dal weerklonken dan dat zijne komst nog mogelijk zou zijn en ofschoon er ook nu nog eene stem fluisterde: ‘Morgen, wie weet het, overmorgen komt hij wellicht,’ flauwer en flauwer werd toch de hoop, dat alles, wat zij gehoord had, een booze droom mocht zijn geweest.
Toch duurde het nog vele dagen, voordat Ida zich kalm tegenover de werkelijkheid plaatste en die geheel onder de oogen zag, zooals die zich thans aan haar voordeed. De werkelijkheid was dan ook zoo ruw, zoo troosteloos, zoo onverwacht en ongedacht, dat wel een krachtiger geest dan die van de arme Ida moeite gehad zou hebben, om er zich in thuis te voelen. De toestand van pijnlijke afwachting maakte plaats voor dien van wanhoop en moedeloosheid, waaraan bijna plotseling een einde gemaakt werd door de meedeeling van den jager, dat ‘monsieur’ verzuimd had het kostgeld te zenden.
Ida sloeg zich met de hand voor de oogen. Het kostgeld! 't was waar. Alles was tot nu toe zoo geheel als vanzelf gegaan, dat zij in hare onbegrijpelijke zorgeloosheid volstrekt niet over die quaestie had nagedacht. Natuurlijk had zij niet gerekend op groote uitgaven en daar haar vader, ouder gewoonte, slecht bij kas was, vond zij het geheel in den regel, dat hij haar zeer weinig meegaf. Zij ging toch bij eene familie logeeren; voor de reiskosten zorgde Alexander, en haar toilet was in orde.
| |
| |
‘Zoudt ge zoo toekomen? ook met fooien?’ vroeg de vader den laatsten dag en de dochter verzekerde, dat ze ruim van alles voorzien was, iets, wat de conrector het liefst geloofde.
Nu - bij de ontvangen meedeeling - nu verbaasde het Ida, hoe zij er in 't geheel niet aan gedacht had, dat zij hier op Alexander's kosten leefde - maar was dat eigenlijk wel zooveel vreemder dan al het overige?
Zij had geloofd en vertrouwd - de arme! en met innige smart betreurde zij dat. Maar thans moest er raad geschaft worden en in de allereerste plaats moest er geld zijn.
Hoe zou zij daaraan komen? Haar vader schrijven? maar deze wist nog van niets. Hij diende langzaam voorbereid te worden en dan nog... ze wist te goed, door levenslange ondervinding, hoe zonderling spoedig alle gereed geld bij haar vader verdween en hoe ongaarne hij er iets van afstond, dat niet in verband kon worden gebracht met zijne eigen uitgaven.
Zich tot de Barones wenden? Ida dacht er werkelijk een oogenblik over, doch hare fierheid verzette zich tegen het denkbeeld van vragen. Neen, er moest een andere uitweg worden gevonden en dien meende zij te ontdekken in zichzelve. Zij zou het benoodigde geld verdienen en inmiddels haar vader langzaam voorbereiden op het vreeselijke nieuws.
Het scheen haar uitvoerbaar genoeg, dat plan - maar ze had ook nooit geprobeerd, wat het wil zeggen, om te beginnen met iets te verdienen op het oogenblik, dat men er behoefte aan heeft.
Was zij handig met de naald en kon zij er zich op beroemen zoowel ervaren te zijn in verschillende fijne handwerken als in het gewone naaien - waar vond zij hier de werkgeefster, die hare hulp kon gebruiken?
Op een dorp en zonder goeden raad was zij natuurlijk in de meest ongunstige omstandigheden en zoo kwam het ook, dat, toen zij eindelijk met groote moeite, door bemiddeling van het nichtje van den jager, werk gekregen had, dit juist iets was, dat veel tijd kostte en waaraan nagenoeg niets te verdienen viel. Als zoovele anderen, vóór haar in verlegenheid, besteedde zij al haar ijver en een deel van de haar thans dubbel noodzakelijke nachtrust aan een ondankbaren tapisserie-arbeid - een vuurscherm, dat door eene rijke jonge dame zoo verbroddeld was, dat er dagen heengingen alleen met uittarnen. Inmiddels begon zij haar vader langzamerhand voor te bereiden op de vreeselijke tijding - iets, wat lang niet gemakkelijk viel, want het was haar, als voelde zij, hoe die groote, forsche man niet bestand zou zijn tegen een schok.
Zij bedroog zich niet, zooals wij weten - de brief, waarin een dokter onverhoeds de waarheid meedeelde, gaf den conrector den genadeslag.
Ida had van logies moeten veranderen; zij kon iets goedkoopers
| |
| |
vinden dan het lieve vertrekje bij den jager en kreeg daar, zeer kort na hare aankomst, hevige hoofdpijnen en koortsen.
Terwijl Ida buiten kennis was, schreef hij den brief, die zulke noodlottige gevolgen had, en nu was zij herstellende en zat met een doodsbleek en vermagerd gezichtje den brief te lezen, die door Reinier begonnen en door zijne moeder geëindigd was.
Had Mevrouw Van Walden haar zoo eens kunnen zien - stellig zou ze zich minder onvriendelijk jegens haar gestemd hebben gevoeld, dan thans het geval was. Zij beschouwde haar nu slechts als ‘dat wezen’, dat zich op den weg van haar lieven jongen had geplaatst, om dezen van zijne opgeruimdheid en wellicht van een goed huwelijk te berooven. Terwijl toch Reinier lusteloos thuis zat, werd het mooie logeetje om strijd het hof gemaakt door al de jongelui van het stadje, en welke wenken de moeder haar zoon ook mocht geven, hij was maar niet te bewegen, zich weer gezond genoeg te verklaren, vóór den dag, waarop hij naar de academie terugkeerde.
Hij vertrok ontstemd, want het ontging hem niet, hoe teleurgesteld zijne moeder zich voelde over wat zij een paar malen ‘gebrek aan jeugd’ had genoemd, maar wat kon hij eraan doen?
Zijne gedachten waren te zeer vervuld met Ida, dan dat het hem mogelijk was, eenige werkelijke belangstelling te toonen in andere zaken. Was zij gelukkig geweest - Reinier zou zich verheugd en moeite gedaan hebben, om niet altijd aan haar te denken - maar thans, nu zij ongelukkig was - nu had hij slechts één wensch, één gedachte, deze namelijk, om haar bij te staan en te vertroosten.
Maar hoe kon hij dat? Ida zelve had hem, onder het adres van zijne moeder, een kort briefje geschreven, eene dankbetuiging voor alles, wat hij gedaan had, eene verzekering, dat zij weer gezond was en niets noodig had, en de meedeeling, dat zij op het punt stond van naar eene andere plaats te verhuizen.
Waarheen? dat meldde zij niet; blijkbaar had zij, geheel in den geest van Reinier's moeder, haar best gedaan, om de gemeenschap tusschen zichzelve en den jongen student af te snijden. Mevrouw Van Walden verheugde zich, maar Reinier voelde zich diep teleurgesteld, nu het hem bleek, dat Ida hem haar vertrouwen niet schenken wilde. Het verwonderde hem trouwens niet - wat kon hij ook eigenlijk voor haar zijn of doen? Zij scheen hem nu, in hare droeve verlatenheid, nog verder boven hem verheven dan vroeger, en hoe zielsgraag hij zich ook geheel aan hare belangen had willen toewijden, hij voelde, dat hij zich niet mocht opdringen, nu zij hem het recht daartoe niet gaf.
Te Leiden vatte hij zijne studiën weer op, met het vaste plan, om goed door te werken, maar hoe hij zich ook wilde inspannen, alles scheen hem voorbij te gaan zonder wortel te vatten.
Zijne vrienden - en hij had er velen - wisten niet, hoe zij het met hem hadden; was hij nooit luidruchtig vroolijk geweest - hij stond
| |
| |
bekend voor een van die gezellige praters, voor een ‘jovialen kerel’, die, zonder juist de ziel van een gezelschap te wezen, toch nooit gemist kunnen worden, daar ze zooveel toebrengen tot een algemeen prettigen toon - maar thans... het scheen wel, alsof hij steeds met zijne gedachten ergens anders was. ‘Van Walden wordt een suffert’, verklaarden zij onder elkander en welhaast was dit zijn bijnaam. Hij erkende in zijn hart, dat die naam goed gekozen was, want werkelijk verbeeldde hij zich, dat hij suf en geheugenloos werd.
Het speet hem voor zijne moeder; hij bedacht, hoe deze teleurgesteld zou wezen, als er niets terechtkwam van den zoon, van wien zij zich zulke groote illusies had gemaakt en die haar schadeloos moest stellen voor alles, wat zij zoo vroeg had verloren, maar dat medelijden vermocht hem niet te prikkelen tot meerdere inspanning.
Dit geheele studiejaar kon hij als verloren beschouwen; aan het einde van den cursus wist hij zeker, niets vooruit te zijn gegaan. Hij had zich verdiept in de zeer onvruchtbare studie van aan den verleden tijd te denken en kon uren aaneen in volslagen werkeloosheid naar Ida's portret zitten turen. Soms hing hij het op bij de piano en speelde dan gedachteloos allerlei droeve melodieën.
Het kon wel niet missen, of deze toestand oefende een slechten invloed uit op zijne gezondheid; zijn eetlust verminderde en met het slapen ging het slecht. Òf hij kon den slaap niet vatten, òf hij werd telkens wakker door akelige droomen. ‘Chloraal’, ried hem een zijner vrienden en werkelijk was hij dom genoeg, om dien raad op te volgen en dus zichzelven nog meer van de wijs te helpen.
Zijne moeder schrikte van zijn uiterlijk, toen hij thuis kwam. Was dat haar veelbelovende Reinier? Bleek, onrustig en lijdend! De tranen kwamen haar in de oogen, toen zij hem zag. Ze had wel gehoord van de uitspattingen der Leidsche studenten, maar had Reinier zonder angst naar de academie zien vertrekken - ze meende toch, dat hij op eigen beenen kon staan. Helaas! zou zij zich bedrogen hebben?
Menigmaal was Mevrouw Van Walden het in stilte eens geweest met andere moeders, als dezen zeiden liever haar zoons naar het kerkhof te zien dragen, dan ze den verkeerden weg te zien opgaan - nu had ze bijna maar gewild, dat het slechte uitzicht van haar jongen te wijten was aan te veel feestvieren - het zou haar dan minder verontrust hebben dan thans, nu er geene aanleiding scheen voor zijne lustelooze stemming. Ze was er toch spoedig van overtuigd, dat haar jongen niet aan onmatigheid zijn vervallen uitzicht te wijten had.
Natuurlijk moest de raad van den dokter worden ingeroepen en natuurlijk schreef deze staal en afleiding voor, terwijl hij het gebruik van chloraal streng verbood.
‘Staal!’ Reinier had er vrede mede; hij slikte, om zijne moeder genoegen te geven, even gaarne of ongaarne het een als het ander -
| |
| |
maar de afleiding, die zij hem trachtte te bezorgen door gezelschappen, rijtoeren met jonge meisjes, dineetjes en allerlei bijeenkomsten, beviel hem heel wat minder. Hij kon er zich bezwaarlijk aan onttrekken en deed dat dan ook niet, maar toen hij een paar weken de rol van een beminnelijk jong heer had vervuld, voelde hij, dat het hem niet mogelijk was, nog langer zóó te zijn, als zijne moeder hem wenschte.
‘Waarom zou ik eigenlijk geen staalwater aan de bron gaan drinken, als het mij dan toch is opgelegd, om dat te doen?’ dacht hij en stelde zijne moeder voor, met hem naar Spa te gaan.
Deze zou het plan stellig met beide handen hebben aangegrepen, als ze niet dadelijk gevreesd had, dat Reinier eene bijgedachte koesterde met dat gaan naar België en dat hij dit voorstel slechts deed, om ‘dat rampzalige meisje’ weer op te zoeken.
Ofschoon Reinier niet of althans hoogst zelden over Ida sprak - hield zijne moeder zich toch overtuigd, dat hij veel aan haar dacht, en in haar hart noemde zij Ida het ongeluk van haar zoon.
Zij wist, dat Reinier, na de door haar gevoerde correspondentie, volstrekt geene poging had gedaan, om haar te zien of te schrijven, maar hoezeer dus alle verstandhouding was afgebroken, vreesde zij toch altijd, dat Ida zich wel eens weer plaatsen zou op den weg van haar jongen.
Daarom deed ze haar best, den dokter voor te praten, dat eene Duitsche badplaats beter zou zijn dan eene Belgische, maar onderwierp zich kalm aan haar noodlot, toen hare kleine list niet gelukte en haar geneesheer Spa aanbeval, als de eenige plaats, waar Reinier kon herstellen. Ze was verstandig genoeg, om te weten, hoe tegenstand prikkelt tot verzet en hoe de beste wijze, van zich ergens tegen te kanten, in een dergelijk geval is, zich onzijdig te houden.
Maar wie in haar hart had kunnen lezen, zou gezien hebben, hoe het geheel vervuld was met vrees voor eene wederontmoeting van haar zoon met Ida, wier naam nooit over hare lippen kwam, doch die zij verdacht plannen te smeden, om Reinier in hare macht te krijgen.
De arme Ida was echter zeer veraf van dergelijke plannen. Zij had veel geleden: ze was langen tijd erg ziek geweest; ze was moeder geworden en had gevoeld, wat het wil zeggen, om mooi, jong, hulpbehoevend en onbeschermd te zijn.
Haar vader was haar nooit bepaald tot steun geweest, want in de zwarigheden, die zich van tijd tot tijd voordeden, had hij zich steeds achter zijn dochtertje verscholen en deze raad laten schaffen, doch die bezwaren waren in den regel van huishoudelijken of financieelen aard geweest, en het recept, waarnaar Ida die zaken behandelde, luidde onveranderlijk: ‘zoo schikken, dat Papa er het minste van merkt en er het minste ongerief van heeft’.
| |
| |
Het gaf haar eene groote bevrediging, als Papa tevreden was en haar een tikje op den rug gaf met de verzekering, dat hij het juist zoo bedoelde, als zij het gedaan had.
Maar al kwamen op die wijze de bezwaren op Ida neer - het is een groot, zeer groot verschil, of men als dochter des huizes optreedt, dan of men geheel alleen staat.
Dat gevoelde Ida telkens smartelijk en dacht gedurig aan de dagen en het leven van weleer, dat nu zóó geheel uit was, dat er zelfs geen spoor van overbleef. Had zij, vóór haar vertrek, allerlei maatregelen genomen, om de zaken in huis veilig te bezorgen tegen motten, stof en mogelijke lekkages - vreemde handen hadden ‘het geheele rommeltje’ te voorschijn gebracht en getaxeerd, om het onder den hamer des verkoopers te brengen.
De voogd en de notaris hadden toch samen overlegd, dat er niets beters was te bedenken, dan zoo spoedig mogelijk alles te gelde te maken, wat de conrector bezeten had - men raadpleegde wel de erfgename, maar deze was op het oogenblik, toen de brief kwam, veel te ziek en te lusteloos, om de argumenten te weerleggen, welke werden aangevoerd, om hare toestemming te vragen, en zoo werden dan huis en inboedel verkocht zeer kort na des conrectors dood. Gelukkig bleek het, dat er onder de boeken sommige zeldzame, oude uitgaven waren waarvoor zich eenige liefhebbers warm maakten; dat een paar kasten met kunstig snijwerk de aandacht trokken van oudheidkoopers, en dat dezen te gelijk ontdekten, hoe er, bij een partijtje glaswerk, fluiten en bekers waren van geschiedkundige beteekenis. Zonder deze omstandigheid zou de som, die thans Ida's kapitaal werd genoemd, nog heel wat kleiner zijn geweest dan thans. Het bleek nog een zeer bescheiden erfdeel, maar het was toch altijd iets en de dokter scheen het groot genoeg te vinden, om er een rechtstreeksch huwelijksaanzoek op te kunnen wagen.
Er was niets vreemds in, dat hij zich aangetrokken voelde tot zijne jeugdige patiënte, te minder daar de omstandigheden haar dadelijk tot hem in zeer vertrouwelijke verhouding hadden gebracht.
Men had hem toch bij haar gehaald, toen zij buiten kennis was. Onder die omstandigheden was de dokter de aangewezen persoon, om zich niet alleen met de ziekte, maar ook met de zaken der vreemdelinge te bemoeien. Hij zocht en vond het adres van haar vader en zond den brief, die zulke droeve gevolgen had. Toen bleef hij nog in correspondentie met den notaris en trad handelend voor Ida op, zoolang zij ziek was. Aan zijne hulp en goede zorgen had Ida zeker voor een groot deel haar herstel te danken en zij was den man zeer dankbaar, die zich haar lot zoo aantrok. Dat achter al die hulpvaardigheid nog eene andere bedoeling lag dan die, welke een vaderlijke vriend voor eene patiënte kan hebben, kwam nooit bij Ida op. Zij ontving natuurlijk den dokter steeds vriendelijk, luisterde met
| |
| |
belangstelling naar zijn raad en sprak met hem vrijmoedig over haar verleden en over hare toekomst.
Het was eene teleurstelling of eigenlijk een groote schrik voor haar, toen de heer Charloix haar op eens ten huwelijk vroeg. Hoe was het mogelijk, dat iemand, die wist, wat zij doorleefd had, haar zoo iets kon voorstellen. Ida begreep het niet.
Zij voelde er zich gegriefd door en treurig tevens, want door dit voorstel verloor zij op eens den vriend, aan wien zij zich gehecht had, en voelde zij dubbel het verlatene en eenzame van haar toestand.
Na het vertrek van den dokter bleef Ida langen tijd zitten met de handen tegen het hoofd gedrukt. Ze voelde zich innig droef te moede en betreurde het, dat ze maar niet gestorven was, toen ze zoo ziek was. Wat was ze toch ook diep ongelukkig!
‘Mijn vader dood, mijn goede naam verloren, bezwaard met een kindje zonder naam, zonder vooruitzichten, alleen in een land, dat mij vreemd is, zonder bloedverwanten, zonder vrienden...’, somde zij op en barstte in tranen uit, terwijl zij hare oogen met haar zakdoek bedekte.
Op eens werd zij getroffen door een lichtstraal; het was de volle maan, die, tot nog toe achter wolken verscholen, thans te voorschijn kwam en over de moeder heen het hoekje bescheen, waarin het kindje sliep.
Ida schoof een weinig achteruit, om het licht niet in de oogen te hebben, en keek naar het neteldoeksche gordijntje, waaronder de kleine lag. De handjes bewogen zich en het was Ida een oogenblik, als hield ze die smeekend hare moeder toe. ‘Wat is het, kleine?’ vroeg zij zacht en medelijdend, alsof zij antwoord verwachtte.
En het antwoord kwam. Ida begreep nooit, op welke wijze, maar zeker is het, dat zij zeer duidelijk eene stem vernam, die haar ried niet te weenen, niet te zuchten, niet te treuren en te mijmeren over het verleden, maar van nu af aan een nieuw leven te beginnen.
‘Uw lot is nog zoo zwaar niet; gij zijt jong en gezond; ge hebt een kind, waarvoor ge kunt en moet zorgen; ge zijt niet geheel ontbloot van middelen; ge kunt uzelve een onafhankelijk bestaan verschaffen, en velen zouden uw lot kunnen benijden.
‘Ge zijt bedrogen in uwe liefde, maar ge hebt de liefde gekend... Uw vader gestorven uit schrik en verdriet over uw gedrag?... is dat eene bewezen zaak? en dan: ge hebt hem alle leed willen besparen en waart uw geheele leven eene goede dochter voor hem.
‘Zeker, als de dooden de levenden kunnen gadeslaan, zal uw vader met liefde op u nederzien en u en uw kindje zegenen!’ klonk het Ida in de ooren.
‘Waak, leef en zorg voor dat kindje; maak, dat zij eene gelukkige jeugd heeft, en verhoor de bede, die ze tot u richt, om haar lief te hebben en haar geene tranen te laten zien of zuchten te laten hooren. Zie, ze steekt de handjes smeekend naar u uit.....’
| |
| |
Waarlijk! de handjes bewogen zich weer; de kleine rekte zich uit en deed eene poging, om de oogjes te openen - het licht scheen haar echter te hinderen en met eene neiging, om te schreien, draaide zij haar kopje zoekend heen en weer.
Zoodra Ida besefte, dat zij moeder zou worden, was zij begonnen te zorgen voor de ontvangst van haar kindje; met de haar eigen netheid en handigheid en met haar zuinig overleg had zij van zeer eenvoudige en goedkoope grondstof keurige kleertjes, van een grof biezen mandje een elegant bedje gemaakt, en al ware de baby ook met nog zooveel verlangen verwacht, kon zij het uiterlijk niet beter gehad hebben.
Maar innerlijk? Geen kindje kon het slechter hebben gehad; alle zorgen werden toch slechts bewezen uit plichtbesef en niet uit liefde.
Geene moeite, geen offer zou Ida te groot geweest zijn in het belang van haar kind, maar het moederlijk gevoel had nog niet gesproken - medelijden met het arme wichtje en het vrouwelijk instinct hadden haar slechts doen denken over de beste wijze, om het kleine schepseltje groot te brengen.
Thans voor het eerst was het, alsof de ijskorst om het hart der moeder smolt - zou ze een uur geleden wellicht nog het wiegje hebben omgekeerd bij de gedachte, dat het maanlicht hinderde, zonder een liefdevollen blik op de kleine te hebben geslagen - nu knielde zij bij dat wiegje neer en fluisterde eene plechtige gelofte, welke met een kus bezegeld werd.
Het was de eerste moederlijke kus, dien het kleine schepseltje ontving, maar hoe plechtig en gewichtig dit oogenblik mocht wezen - de jonge dame had er nog geen gevoel voor en gaf luide haar verlangen te kennen naar het voedsel, dat haar spoedig door de moeder gereikt werd.
Terwijl Ida haar kindje verzorgde, viel haar oog op den brief, waarin haar neef haar het bedrag van haar inkomen had gemeld - op den brief, die de aanleiding, zoo niet de oorzaak, geweest was tot het huwelijksaanzoek.
Hoeveel kan men soms niet in weinige oogenblikken doorleven - het scheen Ida toe, dat er minstens dagen moesten liggen tusschen den tijd, dat zij zoo troosteloos en mismoedig neerzat, en dit oogenblik, waarop het gevoel van zelfvertrouwen en vasten wil, dat haar thans bezielde, haar kracht en licht gaf.
Ze zag op eens haar weg afgebakend voor zich: leven uitsluitend met en voor mijn kind, het vaderlijk erfdeel voor haar trachten te bewaren en te vermeerderen, luidde de eerste stelling, en de tweede: werkzaam zijn in het modevak. Op welke wijze was haar nog niet geheel helder, doch waar de wil is, is de weg - dat bleek Ida ook al heel spoedig. Toen zij den volgenden morgen Mad. Haleux, hare hospita, eene goedhartige en vriendelijke vrouw, bekend maakte met
| |
| |
haar plan, sloeg deze verrast de handen ineen en vloog de kamer uit, om een brief te halen.
‘Dat heeft zoo moeten wezen; dat treft al heel toevallig’ zeide zij.
‘Maar wat dan?’ vroeg Ida, die er niets van begreep.
‘Wel,’ begon Madame en vertelde, hoe zij eene halfzuster had, die des winters te Brussel en in den zomer te Spa woonde; hoe deze op beide plaatsen een modewinkel had en tot nog toe met een paar helpsters de zaken had kunnen drijven; hoe echter de drukte toenam en het gehalte der werksters, waarop zij geheel kon vertrouwen, afnam; hoe zij daardoor te veel zelve moest doen en bedenken en hoe ze, vooral den laatsten tijd, voelde, dat hare krachten daar niet tegen bestand waren.
‘Na alles, wat ge mij schrijft over die Hollandsche dame,’ aldus eindigde de epistel, dien Madame, half vertellende en half voorlezende, aan Ida meedeelde, ‘hangt het slechts van haarzelve af, om eene overeenkomst met mij te maken, die, als we elkander aanstaan, in ons beider belang kan wezen.’
Zelden voorzeker kwam een voorstel meer op tijd dan dit - eenige weken vroeger zou Ida waarschijnlijk slechts de bezwaren ervan hebben gezien; thans scheen het haar de vriendenhand, die de wereld haar toereikte, en met dankbaarheid greep zij die aan.
Reeds den volgenden dag ging zij kennis maken met de briefschrijfster en wat zij zag, beviel haar zoo goed, dat zij weinige dagen later te Spa met haar dochtertje haar intrek genomen had bij Madame De Lié in articles de mode.
Aanvankelijk kreeg zij slechts weinig honorarium; kost en inwoning voor zich en haar kindje scheen haarzelve reeds genoeg - maar nauwelijks had hare patrones haar een paar maanden aan het werk gezien, of zij sloeg uit eigen beweging Ida's inkomen zooveel op, dat deze, die weinig behoeften had, er reeds een deel van kon besparen.
De zaak van Mad. De Lié was eene dubbele, een mes, zooals zijzelve zeide, dat aan twee kanten sneed: zij vervaardigde n.l. hoeden, kapsels, kragen, enz. op bestelling en had tevens een winkel van honderden kleinere en grootere toiletartikelen. Het was steeds hare grootste eerzucht geweest, om goede waar te leveren, en al deed zij evenzeer in spelden van een paar centimes het stuk als in kant van 40 francs den meter - men wist het - Mad. De Lié leverde niets af dan beproefd deugdzame waar.
Zoo kreeg zij niet de massa klanten, maar wel degelijk de keurbende van de badgasten. Oude bezoekers kenden haar en kwamen steeds de kennis hernieuwen, als ze in Spa terugkwamen; nieuwe verlieten het lieve stadje niet, zonder bij haar iets gekocht te hebben. Men zag haar gaarne, en geen wonder: zij had veel menschenkennis opgedaan en wist daar uitstekend partij van te trekken, zoodat zij met één oogopslag zag, op welke wijze deze en die klant het liefst
| |
| |
behandeld en geholpen werden. ‘Och,’ zeide zij wel eens met een knipoogje, ‘ieder heeft zoo zijne zwakke puntjes en door die te eerbiedigen, maakt men de beste zaken.’
Het was haar dadelijk duidelijk, dat zij in Ida gevonden had, wat zij lang zocht, namelijk iemand, waarop zij zich kon verlaten, die ze in alle opzichten kon vertrouwen en die haar desnoods zou kunnen vervangen. Daarom, ofschoon ze aanvankelijk Ida alleen als werkster dacht te gebruiken, stelde zij deze al spoedig voor, om haar ook in de geheimen van de winkelzaak in te wijden.
Natuurlijk schikte Ida zich naar den wensch van Mad. De Lié; zij waardeerde de vriendelijke bedoeling van de oude dame, die meende, dat het zien en spreken van menschen Ida eene heilzame afleiding geven en beter wezen zou voor hare gezondheid dan het aanhoudende stilzitten.
Zij voelde echter alles behalve behoefte aan die afleiding; het leven, dat zij leidde, bevredigde haar volkomen. Zij had een kamertje met een balkon, dat uitzicht gaf op bergen en bosschen; de frissche, gezonde lucht stroomde rijkelijk naar binnen en verkwikte moeder en kind. Het kleintje groeide er voortreffelijk door en ontwikkelde zich rustig, terwijl hare moeder met ijver bezig was aan werk, dat met haar smaak overeenkwam.
Allerlei keurige en elegante kleine voorwerpen vonden hun weg van hare kamer naar den winkel, en niet zelden waren ze nauwelijks geëtaleerd, of ze vonden koopers. Want Ida had een aangeboren smaak en zin voor het schoone en alles, wat uit hare handen kwam, zag er even smaakvol uit.
Madame De Lié werd dan ook meer en meer ingenomen met hare helpster en hechtte zich geheel aan de jonge moeder met haar kindje. Dat kleintje werd het voorwerp van hare bijzondere zorg; meer dan eens verraste zij Ida met allerliefste witte jurkjes, schortjes of satijnen schoentjes, die zijzelve voor haar maakte, en niet zelden droeg zij het op hare armen naar beneden, waar zij het dan opgetogen door hare klanten liet bewonderen als ‘mijn nichtje’.
Het kon wel niet missen, of onder dit leven fleurde Ida geheel op, en met hare krachten en gezondheid kwam hare schoonheid ook terug of liever, zij werd schooner dan zij ooit geweest was. Het doorgestane leed had eene tint van weemoed, het moederschap eene hoogere wijding aan hare trekken gegeven, en nu er onder de moederlijke vriendschap van Mad. De Lié een gevoel van rust over haar kwam, verdwenen geheel de starende blik en die uitdrukking van angst en wanhoop, die haar den laatsten tijd ontsierd hadden Uitwendig was de wond geheeld; inwendig kon die nooit genezen - want was ook het laatste sprankeltje van liefde voor Alexander uitgedoofd door de herinnering aan dat gesprek op het kasteel - ze bleef altijd even smartelijk voelen, hoe hij haar opzettelijk bedrogen had.
| |
| |
Elke soort van ontrouw zou beter te begrijpen en ook te dragen en te vergeven zijn geweest dan dit bedrog. Gedachtig echter aan haar visioen, deed zij steeds haar best, om zoo weinig mogelijk aan die sombere bladzijden uit haar levensboek te denken; maar is vergeten wel eene taak, die men zich kan opleggen, het is er geene, die men planmatig kan volvoeren, en zoo betrapte zij zichzelve honderdmaal op mijmeringen over het verledene en op het onvruchtbare bedenken, hoe alles wel en hoe het niet had moeten zijn.
Geen wonder, dat zij daardoor langen tijd geheel blind bleef voor het feit, dat zij te Spa zeer de attentie van de heeren trok en dat bijna niemand meer liep zonder een van die kleine knoopsgatenroosjes, die Mad. De Lié op risico had gekocht als een van die twijfelachtige artikelen, waarvan men evengoed voor- als nadeel kan hebben, en die nu wegvlogen.
Ze waren door Ida verkocht en de koopers hadden hun best gedaan, om de schoone verkoopster, met den bedongen prijs, een compliment door woord en blik toe te fluisteren. Het vond echter geene goede aarde - Ida bleek er geheel ongevoelig voor te wezen en wist allen op denzelfden afstand te houden. Dat nam natuurlijk niet weg, dat velen zich inbeeldden en waarschijnlijk vertelden, hoe Ida hen bijzonder gaarne zag, en dat ze dan ook een deel van den dag besteedden in het haar lastig te maken met hun huldebetoon.
Zoolang Ida er niet over klaagde, deed Mad. De Lié, als bespeurde zij niets - een groot debiet heeft steeds groote bekoorlijkheid - maar toen de stoutmoedigste bewonderaars der schoonheid een geregeld beleg begonnen met herhaalde bezoeken, gekleurde briefjes en bouquetten en Ida zichtbaar onaangenaam werd getroffen door dat alles, gaf zij haar vrijheid, om meer en meer boven te blijven, een verlof, dat met dank werd aangenomen.
Ida smachtte naar het rustige plekje op haar gezellig kamertje, waar zij niet meer blootgesteld was aan de onbeschaamde blikken van al die leegloopers en waar zij zich enkele oogenblikken weer voelde, als was zij nog tehuis bij haar vader.
(Wordt vervolgd.)
|
|