De Tijdspiegel. Jaargang 38
(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijGoud uit vuil.De reiniging der stad Groningen, in verband met de veenkolonien in hare voormalige jurisdictien, van het begin der vijftiende eeuw tot op den tegenwoordigen tijd, door Jhr. Mr. H.J. Trip, Oud-Wethouder der gemeente Groningen.‘Cleanliness is godliness’, zegt te recht een Engelsch wijsgeer. En dat de man niets nieuws vertelde, kunnen wij uit de gewijde oorkonden vernemen, waar de groote volksleider deze uitspraak in de minder poëtische woorden kenbaar maakte, door te verordenen: ‘Gij zult ook een plaats buiten het leger hebben, en daarhenen zult gij uitgaan naar buiten. En gij zult een schoppe hebben, benevens uw gereedschap; en het zal geschieden, als gij buiten gezeten hebt, dan zult gij daarmede graven en u omkeeren, en bedekken wat van u is uitgegaan’ Ziehier een voorschrift, dat aan den grootsten eenvoud de meeste doelmatigheid paart, een voorschrift, dat de kern uitmaakt van het groote vraagstuk, dat onze hedendaagsche maatschappij bezighoudt, om de juiste middelen te vinden, ten einde bodem-, lucht- en waterbederf tegen te gaan. Dat netelige vraagstuk is door dit eenvoudige voorschrift wel het meest afdoende opgelost. Hoe de groote wetgever | |
[pagina 67]
| |
de beteekenis van dit vraagstuk wist te waardeeren, blijkt uit de zinsnede, die onmiddellijk op dit voorschrift volgt, waar geschreven staat: ‘Maar de Heere, uw God, wandelt in het midden van uw leger om u te verlossen...; daarom zal uw leger heilig zijn, opdat Hij niets schandelijks onder u zie en achterwaarts van u afkeere.’ Wij hooren dus weder met andere woorden verkondigen: ‘Reinheid is vroomheid.’ Er zijn meer dan 2000 jaren sinds dien tijd verloopen en wederom heeft een Engelschman, nu een staatsman, het was Lord Palmerston, verklaard: ‘Vuilnis is een voorwerp, dat niet op de rechte plaats ligt.’ En toch, ondanks de uitspraken van die vrome en vroede mannen, kan men er nog noode toe overgaan, om dat vuil op de rechte plaats te brengen, om het zoodoende te doen strekken tot eene bron van gezondheid voor de plaats, waar het niet, en tot eene bron van welvaart voor de plaats, waar 't wel behoort. Toch hebben de vroede vaderen van eene gemeente in het noordelijkste deel van ons land vóór meer dan twee en eene halve eeuw het bewijs geleverd, hoe dat kan geschieden. De samensteller van het boven aangehaalde werk heeft dit uit de reeks van aktestukken, die genoegzaam geheel dit lijvige werk van 362 bladzijden vullen, overtuigend bewezen. Wel moet men van de waarheid doordrongen zijn, dat hetgeen goed is, wereldkundig moet worden gemaakt, al betreft dat goede slechts de verwijdering van zeker iets, dat niet op de rechte plaats ligt, om zijne krachten te wijden aan de samenstelling van een boek, als het thans aan te kondigen. Er behoort zelfs moed toe, om zulk een boek te lezen. Behalve het minder verkwikkende van het onderwerp is de reeks van aktestukken, aan dit onderwerp gewijd, dan ook geene aanlokkende lectuur. En toch zouden wij het boek wenschen te zien in handen van allen, die min of meer rechtstreeks in het onderwerp, ik zeg niet belang behooren te stellen, want dat zijn wij allen - maar die er uit den aard hunner betrekking mede ‘te maken hebben’. Dat zijn gemeentebesturen en gemeenteraden, gemeente-bouwmeesters en landbouwers en zij allen, die zich aan de studie der groote vraagstukken van den dag wijden. Misschien maak ik mij te groote illusiën, als ik onderstel, dat onder hen velen zijn, die dat boek zullen koopen en bestudeeren. Misschien doe ik daarom geen onnut werk, als ik hier in korte trekken den hoofdinhoud van het boek teruggeef. Die bekend zijn met de gewoonten onzer vroegere steden, zullen weten, dat onze huislui destijds in een wel gezellig, maar overigens niet verkwikkelijk communisme leefden met wat men destijds noemde ‘de huisdieren’. Tot dit sociale genus behoorde ook het varken, en dit knorrend en onrein dier heeft meer dan een zijner ‘huisgenooten’ het voorrecht van de bijzondere zorg der kerkelijke en wereldlijke overheid | |
[pagina 68]
| |
genoten. Het is nu eens vereerd als een heilige door de geestelijkheid, dan weder met bijzondere privilegiën bedeeld door den magistraat. Die vrijgevigheid en vereering hebben er echter niet weinig toe bijgebracht, om de onreinheid en hare gevolgen onder het volk aan te kweeken. Men woonde in werkelijke gemeenschap met dit huisgedierte, d.w.z. het verkeerde met de huisgenooten in dezelfde ruimten, waarin dezen werkten, aten en sliepen. En daar men er tot den huidigen dag niet in geslaagd is, het varken eenig begrip van reinheid in te prenten, was het gevolg van dat samenleven, dat de menschen al niet veel reiner dan het varken waren. Maar daar menschen nog voor beschaving vatbaar zijn en de reinheid tot een der eerste kenmerken van beschaving behoort, heeft de overheid, minder in het belang der beschaving dan in dat van de publieke reinheid en veiligheid, - want die gepriviligeerde varkens waren onbeschaamd brutaal - eindelijk begrepen, aan die vrijgevigheid perken te moeten stellen, en werden - met uitzondering van enkele heilig verklaarde exemplaren - in de steden op het laatst der 14de eeuw verordeningen uitgevaardigd, waarbij verboden werd, deze onreine gezellen binnen zekeren tijd in huis te houden of op straat te laten verkeeren. ‘Borghemesteren ende die mene raet ende die wysheit van der stad van Groonighe’ hebben dan ook in 't jaar 1425 eene verordening uitgevaardigd, waarbij het verboden werd, van St.-Lutgersdage tot St.-Oedigersdage (van 26 Maart tot 10 September) varkens binnenshuis of in den hof te houden. ‘Mer daer na so hebber elc also vele als he wille.’ Mochten ze echter in dien tijd iemand schade berokkenen, dan mocht ieder ze schutten op een recht of dooden of verderven ‘sunder broke’. Ziedaar het eerste openbare bewijs van de zorg der overheid voor de openbare reinheid. Eerst drievierde eeuw later - in 1497 - werd geordineerd, dat niemand de publieke wateren mocht bevuilen; dat ieder zijn ‘straetendreck ende mesz’ op gezette tijden buiten de poorten tot aan de nabuurschap moest brengen, en dat hij de straat voor zijn huis halverwege moest schoonmaken. Tevens werd verboden, de varkens langs de straat te laten loopen. Zoo voortgaande, zien we uit de verordeningen, die elkaar na elk tiental jaren ongeveer gevolgd zijn, dat het openbaar bestuur nu beter begrip van de publieke reinheid krijgt, door aan de burgers hoogere eischen te stellen tot bevordering van die volksdeugd. Die echter in de reeks van die verordeningen en in haren inhoud een maatstaf voor de openbare zindelijkheid meent te zien, vergist zich schromelijk. Reinheid laat zich even min als eenige andere volksdeugd bij publicatie opdringen. Het volk liet de heeren verordineeren en statueeren en leefde in onreinheid voort, ondanks de vrij wat ernstiger waarschuwingen van pest of zwarten dood, die sinds het laatst der 15de eeuw deze en andere landen bezocht hebben en arm en rijk, ‘clercken en borgheren’ decimeerde. | |
[pagina 69]
| |
Niet met het woord, maar met de daad moest de magistraat voorgaan. Hij moest het werk zelf ter hand nemen, eensdeels door de gelegenheid tot vuilheid te verminderen, namelijk door de wegen te bestraten, anderdeels door het vuil van de straten zelf te doen opruimen. In een en ander is het gemeentebestuur van Groningen loffelijk voorgegaan. Nadat in 1446 en '47 de groote en vischmarkt met keisteenen waren bevloerd, werden de straten met keisteenen geplaveid. Maar ondanks die verbetering bleef het volk voortgaan, den openbaren weg als de openbare mestvaalt te beschouwen, zoodat nog in het laatst der 16de eeuw een schrijver klaagt, dat hij met zijne medegevangenen in December 1577 over de onreine markt werd geleid door de dikste drekhoopen. Aan ieder bewoner was het overgelaten, in de verwijdering van zijn huisvuil te voorzien. De bewoners van eene buurt gingen daartoe gewoonlijk overeenkomsten aan met voerlui en schippers; maar 't schijnt, dat ook deze lieden zich niet stipt van hunne taak hebben gekweten, zoodat eene ordonnantie van 1632 daartegen waarschuwt, echter met even weinig baat, naar 't schijnt, als de vorige ordonnantiën, totdat in 1634 besloten werd, eene soort van publieken reinigingsdienst te organiseeren door de instelling van een wagendienst met ambtenaren, die genoemd werden ‘menners der Raetelwaegens’. Zes voerlui moesten tweemaal's weeks dit werk volbrengen, en wel zóó, dat de eene week de eene helft van het kwartier, de andere week de andere helft werd geveegd en gereinigd. Deze ambtenaren schijnen echter zoo schraal bezoldigd te zijn geworden, dat de burgers zelven moesten betalen voor het weghalen van het vuil uit hunne huizen. De resultaten van deze gebrekkige regeling waren voor velen zeer onvoldoende. In 1666-'68 werd eene belasting voor den reinigingsdienst geheven en deze op betere grondslagen gevestigd. Van lieverlede werd die dienst meer uitgebreid en overeenkomstig de behoeften van de bevolking der verschillende stadsgedeelten gebracht, en wel zóó, dat in den dienst voor het winterseizoen op eene andere wijze dan voor dien des zomers werd voorzien. In het begin der 16de eeuw waren elf gewone en drie buitengewone wagens voor de verzameling en het vervoer van huis- en straatvuil door de stad bestemd benevens een ‘dreckschip’, om het vuil weg te voeren. In 1732 kwam er eene geheel nieuwe organisatie tot stand. Veertien wagens werden geregeld in dienst gehouden en de stad in veertien ‘kluften’ verdeeld, zoodat om den anderen dag de gelegenheid werd gegeven, zich van zijn huisvuil te ontdoen, en de straten gereinigd werden. Tien jaren later werd echter weder eene nieuwe regeling beproefd, doch in 1766 kwam men op de organisatie van 1732 terug. Deze organisatie hield tot 1820 stand. Het aantal wagens en menners werd later gaandeweg vermeerderd; in 1856 werd een dagelijksche dienst voor alle wijken (zestien kluften) georganiseerd. | |
[pagina 70]
| |
In verband daarmede werd het politietoezicht telkens gewijzigd naar de behoeften van den dienst en de bevolking, die daardoor gebaat zou worden. Wij willen den nauwgezetten kroniekschrijver van dit gedeelte van den openbaren dienst verder niet in alle soms zeer interessante bijzonderheden volgen, maar wenschen nog op twee belangrijke uitkomsten van dezen tak van publieken dienst te wijzen: de ontwikkeling der veenkoloniën en de voordeelen, die de stad Groningen daardoor ten goede kwamen. In het jaar 1605 hebben eenige personen uit het Sticht van Utrecht door een deskundige de venen in den omtrek van Foxhol doen onderzoeken en vervolgens aan de regeering van Groningen verzocht, de esser- en andere aldaar liggende kloostervenen van de provincie te mogen pachten. Zij verzochten daarbij vrijstelling of althans vermindering van impost op de turf, die zij afscheepten. Dit verzoek schijnt aanvankelijk niet naar genoegen te zijn ingewilligd. Deze compagnie geraakte echter na verloop van eenige jaren zoo ten achteren, dat zij de noodige onkosten voor het bearbeiden der venen niet meer bestrijden kon en genoodzaakt werd, hare onderneming aan anderen over te doen. De stad kocht ze nu aan, ‘hebbende de Heeren Borgem. ende R. naer verscheiden oculare inspectiën ende rype Deliberatie geresolveert mit approbatie van taelluiden ende gesworen sulck een heerlyck groot warck, als dienen tot groot gerieff ende proffyt van de borgerie ende ingesetenen deser Stadt, erenstlyck bij de hant toe nemen’. Op den 9den Juli 1612 was er eene commissie benoemd, om te onderzoeken, of het graven van eene vaart van Foxhol naar het Oltambt uitvoerbaar zou wezen en waar zij het geschiktst kon aangelegd worden, dewijl de raad in overweging had genomen, ‘hoe groten geryff het wesen sall soo wanneer nae het Oldambt een diep gemaket mochte worden, omme aldaer vann Muntendam ende elders eene vaart the hebben, ten einde men torf ende andere van daer vrijlyck konde brengen. Ende men verstaet, dat sulckes lichtelyken omme Fossholl over de hoge veenen in eenes Erb. Rades gebiede sulde konnen geschieden.’ Niet lang daarna werd eene proeve genomen met het graven van eene vaart, 14 voetbreed en 7-11 voet diep, met eene kruisvaart, 8-10 roeden aan elke zijde in het veen opwaarts. ‘Door goet beleit, groote moeite ende arbeit, doch niet sonder veel dusenden costen’ was dit werk in 1617 tot 1200 roeden uitgestrektheid gevorderd tot aan den mond van het vreeselijke en vermaarde meer, gewoonlijk Sappe- (moeras) of Duivelsmeer genoemd. Dit werk werd met zooveel kracht doorgezet, dat den 30sten Maart 1628 ‘'t eerste schip door de ongeloflick ende onbekende weck tot verwonderinge van wel dusent menschen is gevaren, ende weinich dagen daerna de eerste wagen daer op is gevolget’. | |
[pagina 71]
| |
De venen, die nu met zoo groote onkosten door het graven eener vaart aan de snee waren gebracht, begonnen al spoedig voordeelen af te werpen. Men verhuurde ze bij gedeelten ter vergraving, onder voorwaarde, dat het derde of vierde deel van de jaarlijks daaruit gegraven turf aan de stad als huurprijs zou worden afgedaan. Ter huisvesting van hen, die op deze voorwaarden het graven der venen hadden aangenomen, deed men aan beide zijden van de vaart een aantal woningen zetten. In 1624 ging men ertoe over, om de venen voor drie jaren te verpachten. In 1628 had eene nieuwe verpachting plaats, waarbij onder anderen de voorwaarde werd gesteld, dat de huurder verplicht was, den overblijvenden ondergrond dadelijk effen te maken en tot zaai- en weideland aan te leggen, waartoe hij gedurende de eerste 10 jaren de vuilnis der openbare straten vrij uit de stad mocht halen, en dat de gezamenlijke stads-veenderijen daartoe de voorkeur zouden hebben boven andere, die dergelijk verzoek zouden doen. Ook in latere pachtcontracten komt de conditie voor: ‘Sal het vergraven veen ende andere dallen slechten, ende met straetendreck ofte mis sooveele immer doenlick, te lande maecken, om tot Saeylandt, Weydelandt ofte plantinge gebruyct te worden.’ In het jaar 1668 werd de opzichter van de reiniging verplicht, de stadsvuilnis te verkoopen voor een vasten prijs alleen aan de ingezetenen te Sappemeer ter jurisdictie. Bij overvloed mocht hij dat ook aan anderen bij opbod verkoopen. De vrijgevigheid in het toestaan der vuilnis aan anderen dan die van Sappemeer c.a., welke in de latere jaren plaats vond, had echter ten gevolge, dat er te meer gebruik van gemaakt werd en Sappemeer gebrek aan het noodige kreeg. Daartegen heeft de regeering een stutje gesteld. Eene goede regeling van deze zaak en het brengen van de vuilnis ter juister bestemming hebben aan het stadsbestuur steeds veel zorg en soms niet weinig moeielijkheden veroorzaaktGa naar voetnoot(*), zoodat tot voor weinige jaren de afzet daarvan steeds een onderwerp van ernstige bemoeiingen is geweest. Tegenwoordig wordt de mest en vuilnis als compost en ier op de publieke markt gebracht en bij scheepsvrachten van een zekeren inhoud - 17,000 kilo - afgeleverd. Maar keeren we nog een oogenblik terug naar onze koloniën. De verhuring, die in het jaar 1628 had plaats gehad, hield geene grootere uitgestrektheid venen in dan de tegenwoordige dorpen Sappemeer en Hoogezand. Dewijl nu daarachter, zoowel ten zuiden als ten noorden, nog eene groote hoeveelheid venen onverhuurd lag, werd | |
[pagina 72]
| |
er in 1631 een verdrag aangegaan met eenige Friesche veenboeren, volgens hetwelk zij van den hoek van het Noorder- of Achterdiep in Sappemeer of noordwaarts een nieuw diep zouden aanleggen, dat het tegenwoordige Winkelhoeksterdiep is, en dat zij ten zuiden van het Heerendiep eene nieuwe hoofdvaart moesten maken, die zich zuidoostwaarts zou uitstrekken, ter lengte van tweeduizend roeden. In het jaar 1636 volgde de verhuring der veenplaatsen van het Achterdiep in Sappemeer. In 1637 werd de Zijl-compagnie aangelegd, in 1647 de nieuwe Friesche compagnie of de Windeweer en Lula, terwijl in hetzelfde jaar ook nog in het kleine meer de aanleg van de Borger-compagnie plaats had en in 1648 die van de Trip-compagnie, deze laatste aan bijzondere personen behoorende. In het jaar 1635 kocht de stad Groningen weder eene aanzienlijke hoeveelheid veengronden en werden de veenplaatsen van de Pekela en Sappemeer aan nieuwe huurders verpacht, steeds op dezelfde voorwaarden, dat, ‘in geval de verhuurders van deze uitgedane veenen uit den grond mochten komen te verkoopen, in zulk geval de voorwaarden van dat perceel veen, dat verkocht wordt, zal komen te vervallen. En zullen de meiers hunne huizen en verbeteringen van het land bij de verhuurders, naar aanwijzing van goede mannen, wederzijds te kiezen, worden betaald.’ Bij het verhuren van veenplaatsen werd steeds als voorwaarde gesteld, dat de huurder binnen een zekeren tijd een huis van een zeker bedrag moest bouwen, en gezorgd, dat geene plaats zonder huis door den huurder werd overgedragen; bij vertrek of versterf van den huurder zou de plaats aan den verhuurder weder vervallen. Voor de toestemming tot de overdracht aan een vreemde werd eene zekere som vastgesteld. In het jaar 1771 en volgende jaren heeft de stad nog weder zeer uitgestrekte venen in het noordoostelijk gedeelte der provincie aangekocht, zoodat zij in het bezit is gekomen van al de gronden achter de Pekel en Wildervank tot aan de Munstersche grenzen. Reeds in 1764 had men een begin gemaakt met het aanleggen van een nieuw diep, in de Wildervank bij Bareveld, zuidwaarts aanloopende naar het klooster Ter Apel. Ook daar is reeds een welvarend dorp, het Stadskanaal, ontstaan. En nog altijd veranderen daar de venen allengs in vruchtbare landerijen en volkrijke streken, door den grondslag van de Groninger reiniging en de energie en den volhardenden geest der kolonisten. Het gemeentebestuur van Groningen mag dankbaar erkennen de wijze inzichten en het goed beleid zijner voorgangers; het mag met zelfvoldoening neerzien op de stads-koloniën, die kostelijke parel aan Groningen's stedekroon. Een bezoek aan de gemeenten Sappemeer en Hoogezand, Veendam en Wildervank, Oude- en Nieuwe-Pekela, aan de kolonie Stadskanaal, die ‘schitterende diamant aan Gruno's gordel’, zal de overtuiging | |
[pagina 73]
| |
vestigen, welke heerlijke vruchten het goed gebruik van dat ‘vuil’ heeft afgeworpen. Landbouw, veeteelt, handel, scheepvaart en nijverheid leveren daar in mindere of meerdere mate op en geven aan bijna 50,000 menschen een min of meer ruim bestaan. De talrijke stoomfabrieken, vooral voor aardappelmeel en -siroop, vinden hare grondstof in de overvloedige aardappelcultuur van de streken, waarop ze gevestigd zijn. De genoemde venen zijn thans zoo in waarde door die ontginning gestegen, dat er stukken grond in gevonden worden, die f 1000 à f 2000 waarde per hectare bezitten. Naast zooveel stoffelijke welvaart wordt de verstandelijke niet voorbijgezien. Overal vindt men uitmuntende inrichtingen voor onderwijs: eene rijks- en eene gemeentelijke hoogere burgerschool, rijksnormaalscholen, eene bijzondere gemeentelijke gesubsidieerde school voor nijverheid en landbouw en zoovele anderen wedijveren, om de ontwikkeling der bevolking meer en meer te bevorderen. Het doortrekken van het Stadskanaal naar de Pruisische grenzen tot de Duitsche kanalen zal de welvaart eerstdaags nog meer doen toenemen en de verbinding van de Staats- met de Pruisische spoorwegen niet minder. Behalve deze belangrijke voordeelen, die stad en provincie indirect ten goede komen, heeft de stad Groningen meer rechtstreeksche voordeelen daarvan ondervonden door vermeerdering van de welvaart van tal zijner burgers, die min of meer rechtstreeks in de reinigingszaak betrokken zijn, en eindelijk door eene niet geringe stijving der stedelijke geldmiddelen, voortvloeiende uit den afzet van het verzamelde en verwerkte vuil. De volgende cijfers kunnen dit staven. Van 1653-1668 was het jaarlijksch bedrag der onkosten gemiddeld f 2890, der opbrengst f 550; het nadeelig slot f 2340. Van 1676-1731 warende uitgaven f 4100, de inkomsten f 1400, het verlies f 2700. Tot het jaar 1766 werd met een gemiddeld verlies van f 3400 tot f 3600 gewerkt. Maar toen in 1766 de reiniging door de stad geheel in eigen beheer werd genomen, leverde de exploitatie al dadelijk een provenu van f 1404 op. Van 1767-1788 daalde dit cijfer weder tot een gemiddeld van f 1333, maar de onkosten waren ook aanmerkelijk hooger. Van 1789-1796 stegen de gemiddelde jaarlijksche winsten tot f 3870 bij een toenemen van het getal scheepsvrachten met vuilnis. Van 1799-1822 klommen de winsten gemiddeld tot f 10,346 in 't jaar, terwijl de wagen-, maar nog meer de scheepsvrachten vermeerderd werden. Toen volgden echter minder voorspoedige jaren. Vooreerst gaf hiertoe aanleiding de kwijnende toestand, waarin de landbouw destijds verkeerde, waardoor het getal vrachten verminderde en de prijzen der meststoffen aanzienlijk daalden. Maar ten andere schijnt een beknibbelen op het loon der stadsmenners of vuilnisophalers de activiteit | |
[pagina 74]
| |
dezer beambten verflauwd en de hoeveelheid opgezamelde stoffen verminderd te hebben. De gemiddelde opbrengst van 1823-1835 was gedaald tot slechts f 2604 in het jaar. Met het jaar 1835 treedt eene nieuwe regeling in werking, en van dat jaar af zien wij, met uitzondering van een enkel jaar, eene klimmende toeneming in afzet en winsten Deze laatsten bedroegen gemiddeld f 12,611 in het jaar over het tijdvak 1836-1851. In de zes volgende jaren was het overschot gemiddeld f 16,283 in 't jaar, ofschoon de gemiddelde jaarlijksche uitgaven niet minder dan f 20,776 bedroegen. Van 1858-1861 waren de onkosten jaarlijks gemiddeld niet minder dan f 40,379, en toch bleef er door elkaar een overschot in kas van f 2558. Maar aan exploitatie- en ontginningskosten werd niet minder dan f 240,000 besteed; zonder dezen zouden de winsten gemiddeld f 18,878 hebben bedragen. En, eindelijk, van de jaren 1862-1878 bedroegen de gemiddelde totale uitgaven niet minder dan f 74,124 in het jaar en waren de onzuivere provenuen f 27,594. Het aantal vrachten was veel grooter en de prijs der meststoffen nooit zoo hoog als vroeger. Behalve dat trekt de stad zeer belangrijke inkomsten uit hare koloniën van land- en veenhuren, verlaten, tollen en anderen. De gewone inkomsten daarvan bedragen ongeveer een vierde millioen gulden, waarvan echter voor onkosten meer dan eene halve ton afgaat. Mij dunkt, dat het medegedeelde recht geeft tot de uitspraak, dat vuilnis, op de rechte plaats gebracht, daar tot eene bron van welvaart, voor de plaats van verwijdering eene goudmijn kan worden. ‘Trotsch’, zeggen wij met den geachten Schrijver van dit boek, ‘waren de ondernemingen, die de stad tot stand bracht, om de welvaart van duizenden en duizenden te bevorderen, mede in haar welbegrepen eigenbelang. Had zij geen krachtige hand aan het werk gezet, bezwaarlijk zouden die koloniën geworden zijn, wat zij nu zijn. Haar doorzicht, beleid en volharding wrochten groote dingen, maar wij zeggen met Blaupot ten Cate, dat de vaderen, de bewoners dier koloniën, die er in de graven rusten, mede moed, geduld en vertrouwen hebben gehad. Hadden zij die niet bezeten, zulke groote dingen zouden niet zijn geschied... Van wederzijden plukt men thans de vruchten van wederzijdsche geestkracht.’
Tot zoover onze Schrijver en zijn belangwekkend boek. Wij herhalen: het is geene opwekkende lectuur, ons hier geboden, en vooral de kroniekmatige vorm, waarin zij is aangeboden, lokt niet zeer tot de lezing uit. Maar de getrouwheid en nauwgezetheid, waarmede de bronnen zijn geraadpleegd, gezift en beoordeeld, en de systematische orde, die bij de behandeling van elk onderdeel in acht is ge- | |
[pagina 75]
| |
nomen, maken het tot eene onschatbare bijdrage voor de geschiedenis van de reinigingszaak en tevens tot eene hoogst belangrijke bijdrage tot de kennis van het goed beleid, de taaie volharding, den echt economischen zin onzer vaderen, waaraan menig bestuur onzer dagen zich kan spiegelen. Helaas! Groningen behoort tot de weinige steden van ons vaderland, misschien is het de eenige in ons land, waar het vaderlijk bestuur zoo verstandig, zoo onbekrompen, zoo verziende, zoo doortastend heeft weten te handelen in het belang van opkomende geslachten. Geen onderdeel van nog zoo geringe beteekenis is door die vaderen verzuimd, om dit grootsche doel te verwezenlijken. Meer vasthoudend dan hunne voorgangers, die telkens de bakens naar het getij wisten te verzetten, gedragen zich de bestuurders der stad Groningen van den huidigen dag in deze quaestie. Verwend door de jaarlijks toenemende baten, dralen zij, om de maatregelen tot hervorming te nemen, welke met de eischen eener hoogere beschaving en betere zorg voor de gezondheidsbelangen overeenstemmen. Ondanks tal van steden en plaatsen in ons land op het voorbeeld van Groningen de exploitatie der reiniging in eigen beheer hebben genomen, met toepassing van het verbeterde tonnenstelsel, blijft Groningen voortgaan, de verzameling en verwijdering van het menschenvuil op dezelfde onaesthetische en antihygiënische wijze langs den openbaren weg te doen plaats hebben. Misschien, dat de lezing van dit boek de oogen van bestuur en bevolking voor deze onhebbelijke wijze van exploitatie meer zal doen opengaan en de vreemde bezoeker dan niet langer verbaasd zal moeten staan, als hij, die breede straten met die trotsche huizen doorwandelende, achter de groote spiegelruiten eene schoone jonkvrouw in een sierlijk toilet gehuld ziet zitten en voor de breede trottoirs ziet staan de walgelijke kar van den ‘dreckmenner’, welks kwalijk geurende inhoud wordt aangevuld.... doch onze pen weigert te beschrijven, wat het oog dagelijks op de drukste en deftigste gedeelten van Gruno's veste, die ‘parel van het Noorden’, moet aanschouwen. Maar we hopen, dat dit boek ook in wijderen kring nut zal stichten, ook andere gemeenten tot nadenken en handelen zal brengen. Niet langer worde gekibbeld over de deugdelijkheid van dit of dat stelsel, over de vraag, of het vuil onzer steden en dorpen zooveel of zooveel procent mestwaarde bezit; of het meer of minder waarde dan de uit verre landen aangevoerde natuurlijke of kunstmestspeciën bezit; of eindelijk de landman met evenveel voordeel die inlandsche compost zal kunnen gebruiken. De tijd van kibbelen en zelfs van proefnemingen is voorbij. Men weet, dat die compost, met oordeel gebruikt, voor de meeste gronden aanwendbaar is. Zeker het meest voor de dalgronden. Dat hebben de Veenkoloniën in Groningen sedert eeuwen geleerd; dat hebben de heidevlakten in het Gooi nog voor weinige | |
[pagina 76]
| |
jaren bewezen. Duizenden aan duizenden bunders heidegrond wachten nog op die kostbare meststof; maar de dobbelzieke geest van onzen tijd, die tuk is op spoedige, groote winsten, maar ook evenveel kans heeft, om op snelle wijze eene kolossale ruïne te gemoet te gaan, die verderfelijke pest houdt tegen, dat voldoende kapitalen worden gestoken in ondernemingen van dien aard, die, met goed beleid en volharding, eenmaal even groote voordeelen aan de ontginners zullen opleveren als aan de vaderen in het Noorden. Terwijl men over het hoe en waarheen blijft kibbelen, zuchten de drie grootste steden van ons rijk nog onder de ellendige ‘stelsels’ van mestkuilen onder de huizen, die een deel van hunnen verpestenden inhoud in de publieke wateren zenden, om alle visch daar voorlang reeds te dooden en door hunne walgelijke uitwasemingen de vrije en besloten lucht oninadembaar te maken, de scheepvaart voor een goed deel te stremmen en jaar aan jaar duizenden en nogmaals duizenden aan te doen wenden tot hetgeen men noemt waterverversching: het werk der Danaïden. Intusschen worden door al dat stelselmatig verkeerd handelen de kassen der gemeenten, dus der burgers, voor een aanzienlijk deel aangesproken en ongetwijfeld ook de gestellen der burgers, die gedoemd zijn in zulk eene omgeving te leven, al is de statistiek nog niet bij machte, dit met cijfers uit te maken. Hoelang zal de reinigingszaak nog een vraagstuk blijven? Zoolang de eigenzinnigheid van besturen en de partijdigheid van hunne adviseurs zullen voortduren. Dr. S. Sr. Coronel. |
|