De Tijdspiegel. Jaargang 38
(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 60]
| |
Staat geschichtlich beleuchtet, heeft ter perse gegeven. De kennisneming en overweging verdient zij, vooral in deze tijden, grootelijks. Met juiste bekendheid toch van de geheele kerkgeschiedenis paart Nippold diepe inzichten in het wezen des Christendoms en in de behoefte der tegenwoordige maatschappij. En nu heeft hij in deze rede een schat van gedachten neergelegd, met welke alle godgeleerden, ja, alle beschaafde Christenen, rijke winst kunnen doen. Ik wil beproeven, de meest oorspronkelijke dier gedachten duidelijk weder te geven; doch op mijne wijze, met zeer vele bekortingen en ook met eenige bijvoegselen, zooals het mij schijnt voor ons land gepast te zijn. Het lezen der geheele rede kan daardoor niet overbodig, maar wel meer uitlokkend en vruchtbaar worden.
Geweldig heeft Nippold het tegen het spitsvondig redeneeren van vele geleerden, die wel hunne studeerkamer, maar niet de wereld kennen; hun verstand, maar niet de eischen des gemoeds raadplegen; hunne inzichten, maar niet de behoeften der groote menigte voldoen. Gedurig ijvert hij tegen Principienkampf, Principienreiterei, Doctrinarismus, Consequenz-macherei, Schlablonieren, dogmatische Rechthaberei (griechisch gesprochen Orthodoxie), tegen schöne Schuldoctrinen, die volstrekt niet voldoening kunnen geven aan de wirkliche Lebensbedürfnisse. Nippold licht eerst de verhouding van Kerk en Staat vóór de Hervorming geschiedkundig toe. Toen had men eerst de heerschappij van den Staat over de Kerk, en daarna de heerschappij van de Kerk over den Staat. Het eerste noemt hij Byzantinisme, het tweede Papalisme. De Kerk onder den Staat heet Byzantinisme, omdat deze regeling is uitgegaan van Byzantium of Constantinopel en daar geheerscht heeft ruim duizend jaar, van 325 tot 1453, van de oprichting van het Oostersche rijk door Constantijn tot de inneming van Constantinopel door de Turken. Het kenmerkende van dit Byzantinisme was, dat bij den Keizer de macht over de Kerk berustte, en wel niet alleen over de uiterlijke aangelegenheden der Kerk, maar ook over de leer, zoodat voor orthodox en alleen te dulden moest gelden, wat door den Keizer daarover was besloten. Men had dus eene hoftheologie, eene theologie, bepaald door Kerkvergaderingen, die van het hof afhingen en aan het hof van de luim des Keizers en der Keizerin en andere aanzienlijke dames. Wie zich niet aan de telkens wisselende hoftheologie onderwierpen, verloren hun ambt en moesten vaak voor hunne ongehoorzaamheid in harde ballingschap als ketters boeten. Doch het baatte niet, dat men door deze middelen eene rechtzinnige leer wilde handhaven. Ontelbaar groot in aantal werden de kettersche sekten; bitter werd de vijandschap tegen en onder haar. En er ontstonden twee bestrij- | |
[pagina 61]
| |
ders, die de Staat niet kon ten onder brengen. De een was het Jodendom, de ander de Islam. Het Jodendom wierp in den Talmud eene vesting op tegen de Kerk, welke deze tot op den huidigen dag niet heeft kunnen overweldigen. En de Islam predikte in zijne eenvoudige en ware hoofdleer: ‘Er is maar één God’, een godsdienst, die beter aan de behoefte van millioenen voldeed dan het nieuwe veelgodendom, 'twelk in de Kerk de overhand had verkregen. Het Byzantinisme of de Staat boven de Kerk is derhalve door de geschiedenis geoordeeld. Het heeft de Christelijke Kerk in het Oosten van kleur en kracht beroofd en bijna te gronde gericht.
Reeds voordat de Staat, die de Kerk beheerschte, ging kwijnen en wegsterven, kwam de Kerk, die den Staat overheerschte, in het Westen te voorschijn en verwierf zij steeds grooter kracht. De eerste botsing tusschen Oosten en Westen had plaats reeds in 347, toen in Sardica eene Synode van bisschoppen uit het Oosten en Westen werd gehouden, de eersten weggingen naar het naburige Philippopolis en hun Semiarianisme behielden, terwijl die van 't Westen bij de Niceensche orthodoxie bleven. Hoog steeg van toen af de moed van Rome's bisschop, om zich in de Kerk en zelfs in den Staat tot den eersten bewindhebber te verheffen en alzoo eene Kerk boven den Staat te vormen met hem aan 't hoofd. Zóó ontstond het Papalisme, 'twelk in het Westen het Byzantinisme verving. Den rechtsgrond voor die Pauselijke heerschappij vond men in den Pseudo-Isidorus, een ondergeschoven wetboek voor 't kerkrecht, waarin alle macht in de Kerk over priesters en bisschoppen aan den Paus werd opgedragen. Dit onechte wetboek werd van het midden der negende eeuw, toen het was samengeflanst, langzamerhand bekend en algemeen voor echt gehouden; de pausen beriepen er zich op, vooral Gregorius VII, die het tot zijn tijd meest alleen op het papier bestaande stelsel van het Papalisme volledig in de werkelijkheid en in het leven ontwikkelde en den Staat geheel aan de Kerk wilde onderwerpen; want, zeide hij, de Paus is de zon, de Keizer de maan, die van de zon haar licht ontvangt. Dat geschiedde in de elfde eeuw. In de dertiende kwam door Innocentius III de theorie van Gregorius VII nog meer in practijk. Innocentius was Paus-Keizer, die koningen afzette en aanstelde en zelfs de Oostersche Kerk, na de inneming van Constantinopel door de kruisvaarders in 1204, aan zijne voeten wist te leggen. De Kruistochten, gelijk uit deze omkeering blijkt, behoorden vooral tot de middelen, waarvan de pausen zich bedienden, om èn door bedrog èn door geweld in Kerk en Staat de oppermachtige alleenheerschers te worden. Zelfs nog, nadat Luther was opgestaan, gaf de Kardinaal Soderini aan Paus Hadriaan VI, die eraan dacht, om Rome's Augiasstal te reinigen, dezen raad: ‘Sedert er ketters zijn, hebben zij allen de be- | |
[pagina 62]
| |
dorven zeden van 't Roomsche Hof tot voorwendsel voor hunne aanmatiging genomen. Maar geen paus heeft het daarom dienstig geacht, de eigene toestanden te verbeteren. Zij hebben veeleer altijd op zulke onbescheiden dringende vermaningen de vorsten tot bescherming der aangetaste Kerk opgeëischt. Op deze wijze heeft Innocentius III de Albigenzen onderdrukt en evenzoo de volgende pausen de Waldenzen, de Picarden, de Armen van Lyon, de Arnoldisten, de Speronisten en de Paduanen, van wie niets dan de naakte naam overbleef, uitgeroeid. Wanneer de paus nu den vorsten in Duitschland toelaat, de landen der beschermers van Luther in bezit te nemen, zullen zij zulk een aanbod gaarne aannemen, te meer nog, wanneer ook de naburige volken door het aanbod van aflaten en zondenvergeving tot helpen worden uitgenoodigd.’
Op dezen schaamteloozen raad zeide eene hoogere Macht: Tot hiertoe en niet verder! De Hervorming brak door en wel, gelijk al hare woordvoerders verklaarden, als vernieuwing des Evangelies. Dat bleef zij echter, helaas, niet overal. De Luthersche en Calvinistische ijveraars voerden hier een nieuw Byzantinisme, daar een hernieuwd Papalisme in, zoodat het vrije Evangelie der Hervormers, zooveel immer mogelijk, werd verstikt. Wat bracht grondige verbetering aan? Het inzicht, dat de Staat eene hoogere roeping heeft dan de beul te zijn, die de vonnissen der Kerk uitvoert. En hoe kwam dit inzicht tot gezag en zege? Nippold zegt (bl. 26): ‘Het is de bevrijdingstocht van Willem III van Holland naar Engeland, waarop wij moeten komen, als we den aanvang van eene juistere betrekking tusschen Kerk en Staat dieper nasporen. Want het gold hier niet de beslissing van een kamp van beginselen, maar van een worstelen der tegenovergestelde machten, aan wie de toekomst zou behooren. “De oude booze vijand” had toch zijn gevaarlijksten vertegenwoordiger, nog geweldiger dan Filips II en Ferdinand II, in Lodewijk XIV gevonden. Het Edict van Nantes werd opgeheven, nà vele voorafgegane en mèt vele gevolgde gruwelen. In de Katholieke Kerk van Frankrijk werd hare zedelijk en wetenschappelijk voortreffelijkste fractie, het Jansenismus, onderdrukt. De vreeselijkste tijd der Inquisitie herleefde in Frankrijk's zoogenoemde gouden eeuw. Maar Lodewijk's zegepralende tegenstander opende, in de eerste plaats voor Engeland, het tijdvak van grondwettig bestuur van den Staat en van wettige verdraagzaamheid van verschillende Kerkgenootschappen nevens elkander. Daardoor leerden Episcopalen en Presbyterianen inzien, wat hunne gemeenschappelijke roeping was, en gingen Kwakers en Deïsten voor verdraagzaamheid en natuurgodsdienst werken. Den vorstelijken Bevrijder stonden daarbij mannen als Newton en Locke ter zijde. De eerste van deze twee verloste het stelsel van Copernicus uit de geleerde | |
[pagina 63]
| |
afzondering, waarin het na de mishandeling van Galileï van de zijde der pausen en van Kepler van de zijde der Lutherschen, in nog ergere mate, was opgesloten. De tweede (Locke) schiep met helderen blik een idealen Staat, in welks hooge eischen voor de onderdrukking van andersdenkenden geene ruimte was. Dit in Engeland begonnen werk werd weldra op het vasteland voortgezet.’ Wat Willem III wilde en deed, namen later Frederik II en Washington krachtig ter hand. De moderne Staat was geboren. De Staat, die in plaats der woestenijen, welke het Byzantinisme en Papalisme als in een wedstrijd om het hardst hadden geschapen, den vasten grondslag legde van de welverzekerde rechtsverhouding, waarin wij allen ons thans mogen verblijden. Die dat niet doen, maar als ware en echte Lutherschen of Gereformeerden de dogmen der zestiende eeuw willen herstellen, hen noemt Nippold ‘verzamelaars van versteeningen’.
Maar bestaat er bij dat alles toch nu wel ergens eene goede verhouding tusschen Kerk en Staat? Bij voorbeeld, in Noord-Amerika? Velen meenen het en verkondigen luide, dat het in Noord-Amerika alles in orde is, dewijl dáár de scheiding van Kerk en Staat haar beslag heeft verkregen. Is dat zoo: hoe komt dan de President der Vereenigde Staten ertoe, biddagen uit te schrijven? Waarom wordt dan elk Congres met plechtig gebed geopend? Vanwaar de Zondagswet in alle Staten? en de vele wetsbepalingen over den godsdienst in de verschillende Staten? Maar het is evenwel waar, dat de Staat in Noord-Amerika zich niet veel bekommert om de geestelijke belangen en, hoe langer zoo meer, in materialisme gaat wegzinken. Wat doet hij dáár, om maar iets te noemen, voor het schoolwezen? De scherp- en verziende geschiedschrijver Georg Bancroft verklaarde aan Nippold: ‘Ons Amerikanen ontbreekt het inzicht, wat eene Universiteit is, eene ware Universiteit, waartoe alleen de Staat den grond kan leggen. Onze meest bezochte Academiën zijn in den grond alleen sektescholen. De verschillende sekten hebben elk het hare gedaan voor het onderwijs harer leden. Maar het gezag, dat alleen bij machte is, eene ware Universiteit te stichten, kan men enkel bij een boven alle Kerken verheven Staat vinden.’ Bancroft gaf hiervan voorbeelden, onder anderen ook dit, dat men als professor in de geologie niet beroept dan iemand, die de aardkunde in overeenstemming met de zesdaagsche scheppingsoorkonde van Mozes zal onderwijzen. Evenwel is het met de zoogenaamde universiteiten en scholen in Noord-Amerika nog niet zoo erg als in de Romaansche landen en in Schotland, waar de barbaarschheid over de theologie heerscht. Maar erg is het er toch reeds. Zoo heeft de stadsregeering van Nieuw-York voor één dollar aan den R.K. aartsbisschop het terrein verkocht voor | |
[pagina 64]
| |
eene Roomsche Kathedraal en de scholen der Frères Ignorantins met millioenen ondersteund. De grond voor dit alles is zeer eenvoudig. De aartsbisschop beschikte bij de verkiezingen over eenige duizenden goed gedisciplineerde stemmen (veelal van Ieren). Zoo werkt de vrijheid het Papalisme in de hand. Met zijne kloosters als vestingen en zijne monniken-orden als staande legerbenden bedreigt het de welvaart, de vrijheid, ja, het bestaan der Evangelische Kerken. Maar hoe is het in 't land der vrijheid met deze laatste Kerken zelven gesteld? Ach, ook de toestanden der Protestantsche Kerken in Amerika kunnen weinig tot navolging uitlokken. Ze bieden glans en pracht aan de rijken en hebben den handelsgeest tot heer der Kerk gemaakt. Men poogt de redenaars, die volle kerken hebben, evenals goede auteurs, met grof geld voor zich te winnen. De hoofdvraag omtrent de Kerkgenootschappen is voor den Staat, of hij, naar Cavour's leuze, eene vrije Kerk in den vrijen Staat kan toelaten, dat is, of hij aan de Kerken dezelfde vrijheid laten kan als aan alle andere vereenigingen voor kunst, staatkunde, wetenschap, handel, nijverheid, de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, met welke laatste Maatschappij een Nederlandsch Godgeleerde de Christelijke Kerk heeft gelijkgesteld. Dat is volslagen onmogelijk, want de Kerk is niet eene vereeniging van personen, die te zamen dit en dat bijzonder doel willen bereiken; zij heeft één algemeen doel: zij wil den geheelen mensch beheerschen en maakt zich bovendien meester van het geheele gezin. Alleen wanneer de Staat zijne hoogste roeping miskent, zijne edelste bemoeiingen prijsgeeft, meent aan Godsdienst en Kerk voor zich geene behoefte te hebben en zich te kunnen staande houden door stoffelijke middelen; wanneer de Staat aldus kroon en schepter neerlegt en niet langer de opperste vertegenwoordiger der natie wil zijn, kan hij de Kerk volkomen aan zichzelve overlaten, om in Papalisme te eindigen.
Gedurig merkt Nippold op, hoe kortzichtig de staatslieden veelal zijn op het gebied des geestes, zoodat zij Rome doorgaans zijn gang laten gaan, ook als het blijkbaar den maatschappelijken toestand ondermijnt en den Staat in 't verderf stort. Tegenover de blindheid der regeeringen, die de macht van 't geloof, d.i. van de diepste en innigste godsdienstige aspiratiën der volken en menschen, miskennen, stelt Nippold een treffend voorbeeld van de kracht dier aspiratiën in de Joden. Vanwaar, vraagt hij, is het, dat de eeuw uit eeuw in vervolgde Joden nog bestaan, nog eene bloeiende letterkunde, nog wetenschap en kunst bezitten, en toch Joden blijven? En dat zonder ondersteuning van den Staat, geheel uit eigene kracht! Vanwaar anders, dan dat het geloof in God sedert en door Mozes hen | |
[pagina 65]
| |
in been en merg heeft doordrongen: - een geestelijk beginsel tegenover alle stoffelijke machten. Zoo iets, dan bewijst dit voorbeeld, dat Godsdienst en Kerk kunnen bestaan door eigen kracht, zonder steun van den Staat. Maar wie brengt een voorbeeld bij, dat een Staat is opgericht en stand heeft gehouden zonder steun van een Godsdienst? Waarlijk, de oude Grieken hadden recht, toen zij altijd weder volhielden: Eer bouwt gij eene stad op de wolken dan een Staat zonder den grondslag van den Godsdienst. Scheiding van Kerk en Staat, zooals de moderne wereldgeest wil, wordt door N. verworpen. Hij wil Scheiding van Staatkunde en Godsdienst, of scheiding van Staatkunde en Godgeleerdheid, zooals Willem I, Willem III en Frederik II dat wilden.
Evenwel bevredigt mij deze slotsom van Nippold niet geheel. Hij is, gelijk het met ons doorgaans gesteld is, krachtiger in de negatie dan in de affirmatie. Waarlijk geen wonder in eene zoo moeilijke zaak! Toch wijst hij in den persoon van Jezus Christus weder de oplossing aan ook van dit velen verwarrende vraagstuk, het fundament en het centrum, vanwaar ook hier hulp en heil te wachten is. En dat doet hij zoo helder, zoo warm, zoo waar, zoo overtuigend, dat ik niet wil nalaten deze aanwijzing over te nemen, om daarmede, vol dank aan den Schrijver, deze mededeeling te besluiten.
Aldus Nippold, bl. 44-46: ‘Gelijk de geheele geschiedenis van den Christelijken Godsdienst, zoo is ook het leven van Jezus alleen als een deel der algemeene godsdienstgeschiedenis, ja, ook deze weder alleen als een deel der geschiedenis der beschaving recht te verstaan. De uitkomst, daarvan te verkrijgen, ligt voor de hand, mits wij juist de overal geldige methode aanwenden, om uit de werkingen tot de oorzaken te besluiten. Waar vindt gij een verschijnsel in de geschiedenis, waarvan ook maar eenigszins zulke blijvende, zoo altijd zich vernieuwende uitwerkingen zijn uitgegaan en nog uitgaan? De geweldigste vorsten, de schranderste staatslieden, de begaafdste dichters, de koenste uitvinders en ontdekkers, om van de andere godsdienststichters te zwijgen: - wie van hen heeft ooit op zoo wijde kringen, gedurende zoo langen tijd, een soortgelijken invloed uitgeoefend? Maar ook heeft men van den werkelijken invloed van den geest van Christus nog geene ware voorstelling, wanneer men dien bij voorkeur misschien zoekt in de kringen, welke de Kerk besturen. De tegenstelling der Farizeën en Schriftgeleerden tegen de Tollenaren en Samaritanen is heden nog dezelfde als in de tijden van Jezus zelven. Gewis, onze geheele moderne beschaving, onze wetenschap en onze kunst, onze philanthropie en onze opvoedkunde zijn overal doortrokken | |
[pagina 66]
| |
van den geest van Hem, die reeds zag, hoe het kleine stuk zuurdeesem het geheele deeg doordrong en hoe het mostaardzaadje, dat Hij uitstrooide, een boom werd, die de aarde overschaduwde. Van het eenvoudig historisch standpunt uit trek ik dezelfde slotsom als de helderziende Apostel, die zich reeds tot de geweldige gedachte wist te verheffen, waardoor hij in de wet van Mozes den Paedagoog aanschouwde, die de verschijning van Christus moest voorbereiden. Waar Christus maar wordt gepredikt, zegt Paulus, zij het ook onder een deksel, dáár kunnen de gevolgen niet uitblijven. Geene steile leerstellingen, geene priesterheerschappij kunnen op den duur die verkondiging krachteloos maken. Doch laat ons, nevens Paulus, ook Göthe hooren. “Moge”, zegt hij, “de geestesbeschaving altijd vooruitgaan, moge de natuurwetenschap in altijd breedere uitbreiding en grootere diepte aanwassen, moge de menschelijke geest zich al meer uitzetten, deze geest zal zich boven de hoogheid en zedelijke beschaving des Christendoms, gelijk die in de Evangeliën glanzen en lichten, nooit kunnen verheffen.”’
Groningen. P. Hofstede de Groot. |
|