De Tijdspiegel. Jaargang 38
(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEene openlijke verdediging van de commune, in Nederland.De Fransche burgeroorlog van het jaar 1871. Een historische studie door F. Domela Nieuwenhuis (Haarlem W. de Graaff).Er is voorzeker altijd eenige moed en veel zelfvertrouwen toe noodig, om op te treden voor een beginsel, dat niet overeenstemt met de heerschende denkbeelden der maatschappij, of om de verdediging eener zaak op zich te nemen, die door de publieke opinie is veroordeeld. Dat was de eerste gedachte, die mij bij het lezen van het werk van den heer Domela Nieuwenhuis: De Fransche burgeroorlog van het jaar 1871 voor den geest kwam, en het is dan ook niet te ontkennen, dat men den Schrijver den lof niet kan onthouden, dat hij met grooten moed, eene betere zaak waardig, maar die in alle gevallen pleit voor de onafhankelijkheid van zijne meening, partij trekt voor een opstand, die in Nederland althans beschouwd is als eene misdaad tegenover de maatschappij in het algemeen en tegenover Frankrijk in het bijzonder, terwijl de leiders der beweging van het zoogenaamde Fransche proletariaat bij ons te lande steeds als boosdoeners zijn veroordeeld. Wij schijnen echter te hebben gedwaald, en daar er volgens den heer Domela Nieuwenhuis ten onzent eene volslagen onwetendheid omtrent dat gewichtig tijdperk bestaat, mogen wij ons gelukkig achten, dat genoemde Schrijver op het denkbeeld is gekomen, om zijne landgenooten in die onwetendheid te gemoet te komen. Wij zullen dan tevens het hooge voorrecht genieten van de beteekenis van het streven der Commune te gaan begrijpen, terwijl het verbranden van Parijs en de door de opstandelingen gepleegde moorden op priesters, magistraten, soldaten en politiedienaren ons zullen toeschijnen als betreurenswaardige feiten voorzeker, maar overigens als handelingen, waaraan de leiders | |
[pagina 46]
| |
der revolutie ten deele onschuldig zijn en die voor het overige door den drang der omstandigheden worden gerechtvaardigd. Werken van vermaarde schrijvers als van Maxime du Camp en van Jules Simon zullen ons dan ten duidelijkste blijken geschriften te zijn, onder den invloed van hartstocht geschreven, en waaraan men dus weinig waarde behoeft te hechten. Wij zullen dan gaan inzien, dat Du Camp, die voor een oppervlakkig beoordeelaar althans in zijn werk de bewijzen levert van de officieele papieren der Commune en van het gouvernement te Versailles te hebben geraadpleegd en vele menschen te hebben gesproken, die de daden der opstandelingen en der zoogenaamde Versaillanen van nabij hebben beschouwd, gedwaald heeft ten opzichte van feiten, van algemeene bekendheid en boven allen twijfel verheven. Daarentegen zullen wij tot de overtuiging komen, dat de geschriften van Lissagaray, Ch. Beslay en Camille Pelletan, mannen, die deels bij de revolutie betrokken, deels met de leiders van den opstand bevriend waren, een eigenaardig licht werpen op de gebeurtenissen van dien tijd.
Men begrijpt, dat hetgeen wij in de voorafgaande regelen schreven, in ironischen zin behoort te worden opgevat. Wel verre toch van door de redeneeringen van den heer Domela Nieuwenhuis tot de Commune te zijn bekeerd, moeten wij tot ons leedwezen bekennen, in onze verwachtingen omtrent zijn werk zeer te zijn teleurgesteld. Zooals wij later zullen trachten aan te toonen, wordt het vermeend recht der Commune door den heer Domela Nieuwenhuis op weinig afdoende gronden verdedigd. De aan de opstandelingen ten laste gelegde feiten worden wederlegd op eene wijze, die nauwelijks eene wederlegging kan worden genoemd. De talrijke beschuldigingen, tegen Thiers, het Fransche gouvernement en de Nationale Vergadering ingebracht, worden nagenoeg met geen enkel bewijs gestaafd, en wij kunnen dan ook de opmerking niet terughouden, dat de Schrijver van de door ons te bespreken verhandeling al zeer slecht de bronnen heeft geraadpleegd, waaruit hij verklaart zijne wetenschap te hebben geput. Dezen indruk hebben wij althans van het werk van den heer Domela Nieuwenhuis gekregen, nl. dat deze geheel oprecht was, toen hij als zijne meening te kennen gaf, dat er ten onzent eene volslagen onwetendheid bestaat omtrent de gebeurtenissen, die gedurende de heerschappij der Commune te Parijs zijn voorgevallen. De heer Nieuwenhuis zoude anders, wij zijn ervan overtuigd, meer zorg hebben besteed aan eene verhandeling, die hij wil laten doorgaan voor eene onpartijdige en degelijke studie omtrent dat tijdperk, aan de beschrijving waarvan reeds zoovele bekende en degelijke mannen hunne beste krachten hebben gewijd. En toch is naar onze meening het werk van den heer Domela Nieuwenhuis der bespreking waardig, al was het alleen hierom, dat het ten onzent eene eerste openlijke verdediging bevat van de mannen, | |
[pagina 47]
| |
die, terwijl hun ongelukkig vaderland gebukt ging onder het ijzeren juk van den vijand, niet geaarzeld hebben de vaan van den opstand te verheffen. En het werk verdient ongetwijfeld dubbel de aandacht van het Nederlandsch publiek, omdat het geschreven is door een man, die ten onzent als de eenige ernstige kampioen mag beschouwd worden van de in het buitenland zoo welig tierende socialistische beginselen en die tevens alle zijne krachten inspant, om die bij zijne landgenooten ingang te doen vinden. Het is echter niet ons voornemen, het werk van den heer Domela Nieuwenhuis woord voor woord na te gaan. Even min zullen wij het ondernemen, elke beschuldiging te weerleggen, die de Schrijver tegen het gouvernement van Versailles en de onderdrukkers van den opstand gelieft in te brengen, of wel elke verheerlijking of verdediging der Commune aan eene critische beschouwing te onderwerpen. Bij de beoordeeling van dit werk doen zich echter drie voorname punten ter bespreking voor. Ten eerste moeten wij de gronden ter sprake brengen, waarmede de heer Domela Nieuwenhuis het goed recht der Commune tracht te verdedigen; ten tweede rust op ons de taak de gronden na te gaan, waarop het ongunstige oordeel van dien Schrijver berust over de daden van het gouvernement van Versailles en van de Fransche troepen, terwijl ten derde het door den heer Nieuwenhuis gehouden pleidooi ten gunste van den opstand door ons aan de eischen der waarheid zal worden getoetst.
In het eerste hoofdstuk van deze verhandeling worden de zoogenaamde grieven der Commune in het breede uitgemeten. Zij komen hierop neer: de verontwaardiging der nationale garde en van de Parijsche bevolking over de capitulatie van de hoofdstad; het gerucht, dat in omloop was betreffende de ontwapening van genoemde troepen, dat te recht (?) het wantrouwen opwekte, dat men daarmede den voornamen tegenstand tot omverwerping der republiek wilde breken; de ontevredenheid der Parijzenaars over de vredesvoorwaarden met Duitschland; het verplaatsen van den zetel der regeering naar Versailles; de benoeming van D'Aurelles des Paladines tot opperbevelhebber der Parijsche nationale garden, in stede van Chanzy, die gewenscht (?) was; het besluit tot het betalen van vervallen wissels en promessen binnen een kort tijdsverloop; de opheffing van revolutionnaire bladen door Vinoy, en ten slotte de door de Nationale Vergadering betoonde minachting tegenover de hoofdstad, die zich zoo heldhaftig had gedragen. Van alle die grieven is misschien alleen de ontevredenheid der Parijsche bevolking over het besluit van het Fransche gouvernement betreffende de betaling van wissels en promessen binnen een kort tijdsverloop, een besluit, waardoor velen in ongelegenheid geraakten, te rechtvaardigen. Zeker echter geeft die dwaling van de Regeering | |
[pagina 48]
| |
geen enkel Parijzenaar het recht naar de wapens te grijpen, en even min kunnen de moeielijkheden, gerezen tusschen de maires van de hoofdstad en het te Parijs wederrechtelijk opgericht centraal comité der nationale garde eenerzijds en het Fransche gouvernement benevens de Nationale Vergadering aan de andere zijde naar aanleiding van de gemeentelijke verkiezingen in de hoofdstad, als eene voldoende reden beschouwd worden, om den opstand te rechtvaardigen. Wat de overige grieven der Parijsche opstandelingen betreft, men mag gerust aannemen, dat zij geheel ongerechtvaardigd zijn. In de eerste plaats was de verontwaardiging der nationale garde, de kern van de strijdmacht van den opstand, over de capitulatie en de vredesvoorwaarden zeer ongepast. Het gedrag dier Fransche burgerwacht, waarvan zich de heer Domela Nieuwenhuis als lofredenaar wil opwerpen, was gedurende het beleg van dien aard, dat alle opmerkingen harerzijds over het sluiten van den vrede en de overgave van Parijs gerust achterwege konden blijven. Eenige nadere mededeelingen omtrent het gedrag dier troepen gedurende den oorlog zijn misschien niet overbodig, om onze lezers met het gehalte bekend te maken der landsverdedigers, die na afloop van den oorlog een zoo hoogen toon durfden aanslaan over de door het Fransche gouvernement met Duitschland gesloten vredesvoorwaarden. In de eerste plaats moet worden opgemerkt, dat deze dappere troepen behalve in den slag bij Buzenval, die kort voor de overgave plaats had, nooit één patroon hebben verschoten en steeds weigerden uit te trekken. Alleen ontzagen de nationale garden van Belleville zich niet, om onder Gustave Flourens eene poging te doen tot omverwerping van het gouvernement, eene daad, die, ware zij gelukt, ongetwijfeld een burgeroorlog ten gevolge had gehad, hetgeen natuurlijk er niet weinig toe zou hebben bijgedragen, om de overgave te verhaasten. Dit is anders de voornaamste heldendaad uit de annalen van de nationale garden gedurende den oorlog. Het is zeker vrij treurig, om daarbij te moeten vermelden, hoe die troepen, die bijna even gevaarlijk waren voor de hoofdstad als de Duitschers zelven, schatten kostten aan de Fransche Regeering. Gedurende het beleg genoot ieder nationale garde frc. 1,50 daags, terwijl de gehuwden daarbij 75 centimes ontvingen en 25 centimes voor elk kind. Natuurlijk waren die krijgslieden met heilige verontwaardiging bezield, toen de capitulatie hen dat fortuintje deed verliezen, en zij, in stede van soldaatje te spelen, weder naar hun dagelijkschen arbeid moesten terugkeeren. De strijdlust der Parijsche burgerwacht, vooral uit de zoogenaamde arbeiderswijken, was dan ook groot, toen zij bemerkten, dat zij geen gevaar liepen, om met de Pruisen in botsing te komen. Voordat zij hiervan de zekerheid hadden, was de strijdlust dier heeren minder opgewekt. Gerard Keller verhaalt althans in zijne boeiende werken over de gebeurtenissen van die dagen, dat er onder de Bellevillisten geen enkel vrijwilliger te vinden was, terwijl de bataljons uit het | |
[pagina 49]
| |
Quartier St. Germain de meeste elementen bevatten, die zich vrijwillig voor de verdediging der hoofdstad hadden aangemeld. In het algemeen kan men dan ook zeggen, dat die troepen een toonbeeld opleverden van wanorde, van gemis aan krijgstucht en van lafhartigheid. Reeds in het kamp van Châlons, waar aan Maarschalk Canrobert de ondankbare taak was opgedragen, om hen in den wapenhandel te oefenen, verzetten zij zich tegen hunne hoofden. Ditmaal onder het geroep van ‘à Paris’ en niet ‘à Berlin’ weigerden die beruchte troepen alle gehoorzaamheid en bewezen die door den heer Domela Nieuwenhuis zoo hooggeroemde krijgslieden wel, wat er van hen voor de verdediging van hun vaderland was te verwachten. Eene aardige bijdrage tot de geschiedenis der nationale garden gedurende dat tijdperk levert ons Franz Mehring in zijne artikelen over de Parijsche Commune in 1871, in de Preussische Jahrbücher. De Duitsche Schrijver verhaalt ons, dat de bataljons der nationale garden niets waren dan een mengelmoes van oproerige elementen, aangevoerd door officieren, die zijzelven gekozen hadden en welke meestal behoorden tot de straatdemagogen en clubredenaars, natuurlijk geheel ontbloot van militaire kennis. Mehring deelt ons verder mede, hoe Generaal Clément Thomas, van wien de heer Domela Nieuwenhuis, zeer in strijd met alles, wat ik tot nu toe bij schrijvers van verschillende richting over dien officier gelezen heb, eene zeer weinig vleiende karakterschets maakt, wanhopige pogingen deed, om uit ‘dat samenweefsel van boeven’ (Mehring) eenige behoorlijke bataljons te formeeren. Eveneens wordt ons ook door dien Duitschen Schrijver medegedeeld, dat een groot deel der nationale garden, die gedurende den opstand als duivels vochten, tijdens het beleg niet waren te bewegen, om tegen de Duitschers te velde te trekken. Hierin stemt Mehring overeen met Maxime du Camp, die in zijne geschriften over dat tijdperk vele voorbeelden aanhaalt van den onwil en de lafhartigheid der Parijsche burgerwacht. Het was dan ook zeker hoogst wenschelijk geweest, dat men ten minste na de capitulatie tot de ontwapening der nationale garde was overgegaan, maar ongelukkig heeft men zich bepaald tot de ontwapening van het leger, dat natuurlijk hoogst ontstemd was over deze achterstelling bij de niets beteekenende Parijsche burgerwacht. Wat nu de ontevredenheid betreft over de capitulatie en de vredesvoorwaarden, die volgens den heer Domela Nieuwenhuis den opstand rechtvaardigden, zoo moeten wij, afgescheiden van die zonderlinge stelling, toch nog opmerken, dat de Schrijver, evenals de heeren der Commune, nog het bewijs schuldig is, dat Parijs nog langer in staat was, zich te verdedigen, en dat Frankrijk nog de macht had, den oorlog voort te zetten. Parijs heeft het zeker langer uitgehouden, dan iemand het durfde denken, en daartoe hebben Rochefort, Flourens, Raoul Rigault en verdere Commune-helden, die de Regeering op alle wijzen | |
[pagina 50]
| |
hebben bemoeilijkt, zeker weinig bijgedragen. Ook de legers uit de provinciën waren niet meer in staat, den strijd voort te zetten. Het Loireleger was bij Le Mans geheel geslagen, het Noorderleger bij St. Quentin nagenoeg vernietigd, en het Oosterleger was genoodzaakt geweest, op Zwitsersch grondgebied een toevluchtsoord te zoeken. De vrede, zelfs op de door Thiers gesloten voor waarden, was voor Frankrijk hoogst gewenscht, daar er geene enkele kans meer bestond, om op den vijand nog eenig noemenswaardig voordeel te behalen. Verder kan, naar onze meening, de opheffing van sommige bladen door Generaal Vinoy bezwaarlijk als eene rechtmatige grief der Parijsche bevolking worden aangemerkt. Hoe gewenscht de absolute vrijheid van drukpers ook moge zijn in tijden van rust en vrede, zoo kan men het den toenmaligen Gouverneur der hoofdstad toch moeielijk euvel duiden, dat hij, terwijl de vijand in het land was en Parijs met een opstand dreigde, de bladen ophief, die de Regeering bemoeilijkten en de bevolking opruiden. Even min kan uit de benoeming van Generaal D'Aurelles des Paladines tot opperbevelhebber der Parijsche nationale garden in stede van Chanzy, die gewenscht was (sic), munt worden geslagen, om het verzet dier troepen tegen de Regeering te rechtvaardigen. Afgescheiden hiervan, dat, naar onze bescheiden meening, de benoeming van Generaal D'Aurelles, den overwinnaar van Coulmiers, al was hij Bonapartist, wat wij reden hebben, om te betwijfelen, hoogst vereerend was voor de Parijsche burgerwacht, zoo zouden wij toch gaarne willen weten van den heer Domela Nieuwenhuis, door wie of Generaal Chanzy zoo gewenscht was? Toch niet door de nationale garden, die dezen verdienstelijken krijgsman aan de gare d'Orléans arresteerden en hem bijna het lot deden ondergaan van de Generaals Lecomte en Clément Thomas. Ook de benoeming van Thiers tot chef van het uitvoerend bewind rechtvaardigt volgens den heer Domela Nieuwenhuis den opstand. Nu moge het waar zijn, dat Thiers niet populair was bij de Parijsche demagogie, maar die partij vertegenwoordigt Frankrijk niet. De verkiezing van dien beroemden staatsman te Parijs en in 23 departementen is, dunkt ons, wel een bewijs, dat hij de aangewezen man was, om het hoogste gezag in het land te bekleeden. Frankrijk heeft zich trouwens niet over die benoeming te beklagen; het herstel van zijne financiën, de herleving van handel en nijverheid en de reorganisatie van zijne strijdkrachten heeft het wel in de eerste plaats aan dien staatsman te danken. Wat de overbrenging van den zetel van het gezag van Parijs naar Versailles aangaat, dat kan natuurlijk in de hoofdstad geen aangenamen indruk hebben gemaakt, maar eene verstandige daad was het zeker, daar het gouvernement, ware het te Parijs gevestigd geweest, stellig in de handen der opstandelingen was geraakt. Trouwens mag men het | |
[pagina 51]
| |
betwijfelen, of het goedgezinde deel der bevolking dien maatregel niet heeft goedgekeurd. Neen voorzeker, van welke zijde men den opstand ook beschouwt, is daar geene verschooning voor aan te voeren, zelfs niet wanneer, zooals de heer Domela Nieuwenhuis het gelieft te beweren, de Nationale Vergadering geen recht had, zich op te werpen als constitueerend gezag, aangezien elke woeling, op dat oogenblik in Frankrijk teweeggebracht, het land ernstig moest benadeelen en zelfs dreigde ten gronde te richten. Maar de bewering is trouwens geheel onjuist. De Nationale Vergadering is ongetwijfeld in de eerste plaats gekozen, om uitspraak te doen over het al of niet aannemen der vredesvoorwaarden, maar er staat nergens geschreven, dat zij daarvoor uitsluitend was gekozen. Dat verschillende bladen met de meening van den heer Domela Nieuwenhuis instemmen, is mogelijk, maar wij zijn er toch uiterst benieuwd naar, om die bladen te leeren kennen. Maar laten wij nu eens voor een oogenblik beproeven, om ons op het standpunt te plaatsen, dat de door den heer Domela Nieuwenhuis opgesomde grieven der demagogische partij werkelijk gegrond waren, was dan nu voor hen de tijd gekomen, om de nationale garden en de werklieden tot den opstand aan te zetten? Was het werkelijk vaderlandlievend, om, om welke redenen dan ook, eene revolutie te ondernemen, terwijl Frankrijk verpletterd lag onder den ijzeren arm van zijnen overwinnaar? Wij laten die vraag gerust over aan een ieder, die het wel meent met zijn geboorteland, en wij hopen en vertrouwen, den heer Domela Nieuwenhuis onder de zoodanigen te mogen rekenen.
Wat de houding van het gouvernement te Versailles en der Fransche legeraanvoerders tegenover den opstand aangaat, veroordeelt de heer Domela Nieuwenhuis in de eerste plaats den aanslag van Generaal Lecomte, om zich van de kanonnen meester te maken, die de nationale garden op de hoogten van Montmartre in veiligheid hadden gebracht. Volgens hem heeft die daad het uitbreken van den burgeroorlog verhaast. Die bewering is juist, maar even waar is het, dat Parijs, al waren de vijandelijkheden nog niet begonnen, reeds feitelijk in de macht was der opstandelingen en er geene enkele hoop op verzoening meer bestond. De Regeering moest wel eene laatste poging doen, om den opstand te onderdrukken, wilde zij niet de beschuldiging verdienen van zonder slag of stoot de stad aan de revolutie te hebben prijsgegeven. Na het mislukken dier poging en den afval van een groot deel der linietroepen volgde op last van Thiers de ontruiming van Parijs, zeker eene zeer verstandige daad, die ten minste een deel van het leger redde, dat naderhand, versterkt door de uit Duitschland teruggekomen soldaten, de hoofdstad uit de handen der opstandelingen verloste. Men behoeft | |
[pagina 52]
| |
er daarentegen niet aan te twijfelen, dat, wanneer het Fransche gouvernement en de op dat oogenblik nog aan hunne zijde staande soldaten te Parijs gebleven waren, de Regeering in handen zou zijn gevallen der opstandelingen, terwijl de overige troepen het slechte voorbeeld hunner kamaraden zouden hebben gevolgd. Deze tactiek, reeds vroeger bij de revolutie van 1848 door Thiers aan Louis Philippe aanbevolen, maar toen ter tijde door dien Vorst op vrij onverstandige wijze niet gevolgd, werd in 1871 met den besten uitslag bekroond. De heer Domela Nieuwenhuis moge het nu het Fransche gouvernement euvel duiden, dat het Parijs toen ter tijde heeft verlaten, maar het lijdt zeker geen twijfel, dat de hoofdstad, en met haar geheel Frankrijk, haar behoud aan dien wijzen maatregel heeft te danken gehad. Zeer kort zullen wij zijn met onze beschouwingen over enkele beschuldigingen, door den heer Domela Nieuwenhuis tegen het gouvernement van Versailles en den chef van het uitvoerend bewind ingebracht, en wel hierom, de geachte Schrijver houde het ons ten goede, dat zij inderdaad geene wederlegging waardig zijn. Wij gelooven het beste te doen, met ze zonder verdere commentaren over te laten aan het oordeel van hen, die van onze verhandeling zullen willen kennis nemen. Onder die beschuldigingen is bijv. het beweren, dat de Regeering boeven uit de gevangenis had losgelaten, om in Parijs verwarring te stichten, zeer merkwaardig. Niet minder ongerijmd klinkt het betoog, dat het vermoorden van den Aartsbisschop van Parijs en van den Procureur-Generaal Bonjean zou zijn uitgelokt door Thiers, en wel door het verspreiden van een valsch gerucht omtrent het vermoorden van eene wachteres (?) van het Roode Kruis door de Versaillanen. Deze en dergelijke cancans nu worden met den grootsten ernst door den heer Domela Nieuwenhuis voor alleszins geloofwaardige mededeelingen ten beste gegeven. Het geheele werk wemelt trouwens van soortgelijke anekdotes. Zoo leest men bijv. op blz. 95, dat de Tuilerieën in brand zijn gestoken door als gefedereerden verkleede Bonapartisten, en wel, om de door de Regeering van 4 September verzamelde papieren, die het Keizerrijk zouden kunnen compromitteeren, te vernietigen. Zooals wij later hopen aan te toonen, zijn de Tuilerieën wel degelijk door de Communisten in brand gestoken, en wat nu de documenten betreffende het Keizerrijk aangaat, dezen waren reeds lang voor de Parijsche Commune door het gouvernement van 4 September gepubliceerd, zoodat het belang van de Bonapartisten bij de vernietiging van het voormalig keizerlijk paleis raadselachtig mag worden genoemd. Verder zullen wij trouwens over dergelijke sprookjes niet uitweiden; alleen is het ons voornemen, enkele meer ernstige beschuldigingen, door den heer Domela Nieuwenhuis tegen Thiers en het Fransche gouvernement ingebracht, bij onze beschouwingen aangaande den strijd over het bezit van Parijs tusschen de zoogenaamde Versaillanen en de opstandelingen nog even ter sprake te brengen. | |
[pagina 53]
| |
Zooals te verwachten was, worden de leiders der Commune door den heer Domela Nieuwenhuis niet beoordeeld als schurken of moordenaars, maar integendeel, op enkele uitzonderingen na, als voortreffelijke mannen, als martelaars eener heilige zaak. Zoo is Delescluze een man, wiens boezem slechts klopt voor recht en vrijheid, Gustave Flourens een man van groote gaven en een edel karakter; Varlin en Vermorel zijn mannen van degelijke kennis, Millière is een hoogst verdienstelijk mensch, wiens eenige misdaad was, dat hij handelingen van Jules Favre aan het licht had gebracht. De aan zijn vaandel meineedige Kolonel Rossel wordt zeer geprezen. Wat de heeren Raoul Rigault en Ferré aangaat, die zich in de eerste plaats met het vermoorden van gijzelaars en het verbranden van de schoonste Parijsche gebouwen hebben bezoedeld, van hen verklaart de heer Domela Nieuwenhuis alleen, dat zij als minder gunstig van karakter zijn aangeschreven. Alleen Félix Pyat komt er slecht af. Deze was volgens den heer Domela Nieuwenhuis de ‘mauvais génie de la Commune’ en een echte schreeuwer, die zich altijd op den voorgrond plaatste, maar in de ure van gevaar steeds de hielen lichtte. Neemt men nu daarentegen de werken ter hand van Maxime du Camp Jules Simon en Edouard Moriac's Paris sous la Commune, dan zal men van de leiders der revolutie geheel andere oordeelvellingen vernemen. Wij zullen die echter niet tegenover den heer Nieuwenhuis als getuigen oproepen, niet omdat wij de geschriften dier Schrijvers ons vertrouwen ontzeggen, maar omdat ons al licht zal worden tegengeworpen, dat oordeelvellingen van twee conservatieve publicisten en van een lid der toenmalige Regeering niet onpartijdig genoeg zijn. Wij nemen daarom de vrijheid, de getuigenis te vermelden van Mehring, die in zijne artikelen in de Preussische Jahrbücher menige aardige beschrijving geeft van de leiders der Parijsche Commune. Wij moeten erbij voegen, dat Mehring minder schaarsch is met zijne karakterschetsen dan de heer Domela Nieuwenhuis, zoodat wij het voor recht hebben van nog meer heeren Communisten uit de geschriften van den Duitschen Schrijver te leeren kennen. Het is volgens Mehring zeer opmerkelijk, dat nagenoeg alle de voorvechters van het proletariaat, Rochefort, Jules Vallès, Vésinier, Paschal Grousset, Vermersch en met hen vele anderen, hunne eerste sporen hebben verdiend met het schrijven van de ‘chronique scandaleuse’ der hoofdstad. Onder alle die lieden schijnt Paschal Grousset te hebben uitgemunt, die zich van een schrijver van de dubbelzinnige pers der boulevards tot een deugdzaam kampioen voor de republikeinsche reinheid van wandel tegenover het zedenbederf der Tuilerieën wist op te werken. Hij was overigens, wat men zoo in de wandeling een net mensch gelieft te noemen; hij liet zich bijv., wanneer hij goed bij kas was, door een kapper het haar opmaken, droeg handschoenen en had eene groote reputatie onder zijne vrienden, aangezien hij eens een duël | |
[pagina 54]
| |
met een prins had gehad. Dit scheen in de oogen der leiders van het proletariaat eene krachtige aanbeveling te zijn, om hem de portefeuille van buitenlandsche zaken toe te vertrouwen, in welke waardigheid hij dan ook de Commune heeft gediend. Gustave Flourens wordt door den heer Mehring vrij goed beoordeeld; zijne geschriften betreffende gebeurtenissen over het jaar 1870 maken volgens den Duitschen Schrijver een aangenamen indruk te midden van alle onwetendheid en ruwheid, die de Commune kenmerkt. Millière en Vermorel zijn droomers, maar volgens Mehring eerlijke lieden. Bij die minzame beoordeeling van Millière heeft de Duitsche Schrijver kennelijk uit het oog verloren het zeer werkzame aandeel, dat gene genomen had aan de in Parijs gepleegde brandstichtingen, zeker geen werk van eerlijke lieden. Delescluze was volgens Mehring een geheimzinnige dweper, maar onberispelijk van levenswandel. Wij moeten hier bijvoegen, dat over Delescluze de oordeelvellingen algemeen gunstig zijn. Over Lullier, een gewezen marine-officier, die een oogenblik opperbevelhebber der nationale garden geweest is, luidt het oordeel van Mehring minder gunstig. Volgens dezen was hij een aan absinth verslaafde dronkaard, onderhevig aan aanvallen van ‘delirium tremens’. Volgens den communistisch gezinden schrijver Lissagaray was Lullier echter verrukkelijk...... wanneer hij namelijk een helder oogenblik had. Verder wordt ons Bergeret voorgesteld, van beroep letterzetter, maar onder de Commune generaal. Ook was hij vroeger staljongen geweest, hetgeen Mehring verzuimt te vermelden. In laatstgenoemde betrekking had Generaal Bergeret het echter niet ver gebracht, daar hij geen paard kon rijden, hetgeen voor dien legeraanvoerder geen bezwaar was, aangezien bij in een rijtuig gereden zijne troepen voorging. Een ander verkwikkelijk type der Commune, Ranvier, wordt door Mehring beschreven als een woesteling uit de clubs van Belleville, die ten gevolge van een faillissement een doodelijken haat had gezworen aan het menschdom. ‘Pour le bouquet’ moeten wij voorts Mehring's oordeel vermelden over Raoul Rigault, den procureur-generaal der Commune. Deze was volgens den Duitschen Schrijver een verloopen student, behept met een duivelschen lust tot het kwade, die als jongeling reeds een afgeleefd grijsaard geleek, wiens door uitspattingen uitgedoofde geest slechts kon worden opgewekt door het aanschouwen van afschuwelijke tooneelen. Men ziet, dat het oordeel van Mehring over de leiders der Commune verre van gunstig is. Toch moeten wij erbij voegen, dat zijne karakterschetsen van de hoofden der Communisten zeer rozenkleurig zijn in vergelijking met de vele schrijvers, die wij over dat tijdperk hebben geraadpleegd. Behalve toch bij bepaald Communistisch gezinde schrijvers is ons bijv. nooit een eenigszins gunstig oordeel voor oogen gekomen van mannen als Flourens, Millière of Vermorel. Daarbij komt | |
[pagina 55]
| |
nog, dat over sommige figuren, als van Ferré, Mégy, François en Sérizier, bepaalde hyena's der Commune, die met Ranvier en Raoul Rigault het volk zijn voorgegaan, om op de meest afschuwelijke wijze den Aartsbisschop van Parijs, den Procureur-Generaal bij het Hof van Cassatie, den heer Bonjean en met hen tal van geestelijken, ongewapende gendarmen en weerlooze soldaten ter dood te brengen, door Mehring wordt gezwegen. Wie deze Communisten echter nader wil leeren kennen, hebbe slechts op te slaan de artikelen van Maxime du Camp over Les prisons de Paris sous la Commune, jaargang 1877, om zich een denkbeeld te vormen van den toestand, waarin Parijs zich bevond, dat aan dergelijke lieden was overgeleverd. Met de verstandelijke ontwikkeling van de leiders der Commune zag het er volgens Mehring zeer treurig uit. In de eerste nummers van het Journal Officiel waren de proclamatiën en besluiten in erbarmelijk Fransch gesteld en krioelden daarbij van taal- en spelfouten. Wie zich trouwens van de geletterdheid der heeren Communards op de hoogte wil stellen, heeft slechts de werken te lezen van de door ons reeds meermalen genoemde schrijvers Maxime du Camp en Edouard Moriac. Men zal in die geschriften zeer comische bijdragen vinden der pennevruchten van de magistraten en bewindslieden, die zich met de leiding der Commune hadden belast. De ideaalregeering van het proletariaat blonk zeker al zeer weinig uit door hare geleerdheid, maar misschien is de heer Domela Nieuwenhuis van de meening van een magistraatspersoon der Commune, wien men zijne weinige bekendheid met de Fransche taal verweet: ‘qu'on ne peut pas savoir l'orthographe tout en étant un bon citoyen’, en tegen die redeneering valt zeker niet veel in te brengen. Wat nu de levenswijze aangaat van de aanvoerders der Commune, daaromtrent doet de heer Domela Nieuwenhuis de meest rozenkleurige verhalen. Hij houdt er tevens van, de noodige tegenstellingen te maken tusschen de praalzucht en liederlijkheid van het Keizerrijk en den republikeinschen eenvoud der Communisten. Wat wij echter bij vele schrijvers daaromtrent gelezen hebben, strookt niet geheel met de verhalen van den heer Domela Nieuwenhuis. Enkelen uitgezonderd, zooals Delescluze, Ch. Beslay en de Minister van Financiën onder de Commune, Jourde, die zich betrekkelijk gunstig onderscheidden van hunne collega's, hebben de heeren Communisten zich gedurende de regeering van het proletariaat nog al te goed gedaan. De officieren der nationale garden bijv. verachtten geenszins de wereldsche praal; zij tooiden zich niet zeer overeenkomstig republikeinschen eenvoud in uniformen, beladen met goud en zilver. De hooge regeering en de magistraatspersonen, met name Raoul Rigault, Cournet en een zekere Duval, weleer kapper, maar onder de Commune generaal, richtten dagelijks ware festijnen aan. Hun middagmaal kostte nooit minder dan 200 frcs. per persoon. De restaurateur, de citoyen Replan, legde | |
[pagina 56]
| |
Raoul Rigault ‘pour la table de monsieur le préfet’ na enkele weken eene rekening voor van 10,842 frcs. Maxime du Camp maakt de opmerking, dat men wel mag aannemen, ‘qu'ils oubliaient complètement la sueur du peuple’ onder alle die festijnen. Dit moet men echter erbij vermelden, dat de minderen niet geheel vergeten werden, want dagelijks werden er eenige duizenden liters wijn naar de wallen vervoerd, om de dorstige kelen der nationale garden te laven. Wat nu de regeeringskracht van de hoofden der Commune betreft, wij kunnen ons daaromtrent refereeren aan het oordeel van den communistisch gezinden schrijver Lissagaray, dat ook door den heer Domela Nieuwenhuis zelf wordt aangehaald. Volgens hem was er reeds dadelijk eene ernstige verdeeldheid in den boezem der Commune ontstaan. Het uitvoerend bewind, zoo schrijft Lissagaray, wist niet te bevelen; de ondergeschikten wisten niet te gehoorzamen; de raad deelde volmachten uit en trok ze weer in, en mengde zich elk oogenblik in de kleinste bijzonderheden van den dienst. Ten overvloede wijzen wij op den brief van Rossel aan de regeering der Commune, waarbij de gedelegeerde voor oorlog zich beklaagt, dat een ieder wil beraadslagen en niemand gehoorzamen, zoodat het hem onmogelijk is, met eene dergelijke bende iets tegen de troepen van Versailles te ondernemen. Bij dienzelfden brief legde Rossel zijn commando neder en vroeg ten slotte om eene cel in de gevangenis van Mazas. Aan dien wensch gaf de Commune dadelijk gehoor. Rossel had trouwens zijn lot wel voorzien, want het was bij de Commune gebruikelijk, om diegenen in de gevangenis te werpen, die daags te voren het hoogste gezag hadden bekleed. Zoo verhaalt ons Jules Simon in zijn bekend werk: Le gouvernement de M. Thiers, dat Bergeret aan het adres van zijn opvolger op den muur schreef van de cel, die hem, nadat hij van zijn generaalschap was vervallen verklaard, was aangewezen: ‘Cluseret, je t'attends ici dans dix jours’, en het geschiedde, zooals hij voorspeld had. Uit een en ander laat zich zeer goed begrijpen, dat de heer Washburne, Gezant der Vereenigde Staten te Parijs, zich liet ontvallen, dat Frankrijk's hoofdstad onder de Commune geleek op een door apen bewoond gekkenhuis, en wij hebben zeker niets tegen die qualificatie, als men haar slechts tot de Communisten zelven gelieft te beperken. Inderdaad, men kan nagenoeg geen werk over de Commune ter hand nemen, of men moet na het lezen daarvan tot de conclusie komen, dat de mannen der revolutie van 18 Maart zich nog meer bespottelijk hebben gemaakt door hunne onkunde en hunne verregaande dwaaslieden, dan dat zij door hunne wreedheid of hunne uitspattingen zijn berucht geworden.
Het hoofddoel van den arbeid van den heer Domela Nieuwenhuis | |
[pagina 57]
| |
schijnt gelegen te zijn in het betoog, dat men gewoonlijk een veel te gestreng oordeel velt over de misdaden der Commune bij den intocht der Fransche troepen in Parijs, terwijl die daden, volgens hem, vergeleken met die der Versaillanen waren als een druppel in een emmer water. De misdaden, waarop de heer Domela Nieuwenhuis doelt, zijn de op de gijzelaars gepleegde moorden en de brandstichtingen, waaraan de Commune zich heeft schuldig gemaakt. Wat nu het vermoorden der gijzelaars betreft, zoo geeft hij als verontschuldiging aan, dat dezen slechts vermoord zijn op den derden dag na den intocht der Versaillanen als représaille voor het fusilleeren van opstandelingen door de troepen van het gouvernement. Wij voor ons vinden die verontschuldiging weinig afdoende. Tot op den huidigen dag is het fusilleeren van lieden, die zich gewapenderhand tegen de bestaande machten verzetten, steeds gebruik geweest. Gaarne willen wij nu aannemen, dat de Fransche troepen zeer gestreng bij het onderdrukken van den opstand zijn te werk gegaan, maar was dat niet zeer begrijpelijk tegenover lieden, die zich niet ontzagen een opstand te ondernemen in een oogenblik, dat Frankrijk vernietigd lag aan de voeten van een meedoogenloozen overwinnaar? En hierbij moet nog in aanmerking genomen worden, dat de Fransche soldaten slechts landsmisdadigers executeerden, die hen met de wapens in de hand bestreden. Hadden nu de Communisten Vinoy, Gallifet of Fransche officieren en minderen gefusilleerd, door wie zij werden aangevallen, dat was, van hunne zijde althans, ‘de bonne guerre’ geweest. Maar moorden, gepleegd op den Aartsbisschop van Parijs en verder op onschuldige geestelijken, die geheel buiten den strijd stonden en zich gedurende het beleg met warme liefde hadden gewijd aan het verzorgen van zieken en gekwetsten, dergelijke schanddaden zijn zoo afgrijselijk, zoo verachtelijk, dat wij ons niet hadden kunnen voorstellen, dat er bij ons te lande iemand gevonden werd, die zich daarvan als verdediger zou durven opwerpen. Niet veel gelukkiger is de heer Domela Nieuwenhuis met zijne beschouwingen over het zoogenaamde bombardeeren van Parijs door de Versaillanen, hoewel wij moeten bekennen, dat de Schrijver zich daarbij op een standpunt plaatst, dat zelfs door bevoegde beoordeelaars op het gebied van het oorlogsrecht is ingenomen. De heer Nieuwenhuis brengt hierbij in herinnering, hoe Thiers vroeger onder Louis Philippe het bombardement van Palermo had afgekeurd, terwijl hij zich nu niet ontzag Frankrijk's hoofdstad te beschieten. De toestand was echter een geheel andere. De Fransche troepen toch hebben op last van den Hertog van Magenta, die daarbij handelde in overleg met den heer Thiers, niet anders gedaan dan de positiën der opstandelingen beschoten, om den doortocht tot de hoofdstad te forceeren. Dat is echter eene geheel andere wijze van handelen, dan bij het bombardement van Palermo heeft plaats gehad of bij dat van Parijs door de Duitsche | |
[pagina 58]
| |
troepen in toepassing werd gebracht. De Duitschers bijv. wierpen, terwijl zij de verdedigingswerken ongemoeid lieten, bommen en granaten op de eigendommen van de buiten den strijd staande inwoners. Met die wijze van oorlogvoeren, door de Duitsche legeraanvoerders gedurende den geheelen oorlog in toepassing gebracht, beoogt men eene geheel ongeoorloofde pressie uit te oefenen op de verdedigers eener vesting, die wellicht, bewogen met het lijden der buiten den strijd staande bevolking, de stad zullen overgeven. Maar toen de Fransche troepen Parijs waren binnengedrongen, vonden zij de hoofdstad zelve in eene vesting herschapen; de huizen waren citadellen, waaruit de opstandelingen de soldaten van het gouvernement beschoten, en de straten waren met barricades afgezet. Nu was het toch geheel onmogelijk, om alle die positiën te nemen, zonder geschut aan te wendenGa naar voetnoot(*). Wat nu de brandstichtingen te Parijs betreft, de heer Domela Nieuwenhuis werpt daarvan de schuld eenvoudig op de Versaillanen; die hebben de meeste branden veroorzaakt, en niet de Communisten. Wij hebben reeds gezien, hoe volgens hem de Tuilerieën zijn verbrand door als gefedereerden verkleede Bonapartisten; het ministerie van Financiën is, altijd volgens den heer Nieuwenhuis, in brand gestoken door de batterijen van Generaal De Cissey, terwijl Vinoy verantwoordelijk wordt gesteld voor de branden, welke ontstonden in het Palais Royal, de kazernes van de Louvre en het Palais de Justice, en Generaal Ladmirault voor de vernietiging der magazijnen van La Villette. Wij moeten hierbij opmerken, dat Maxime du Camp en met hem alle schrijvers, die wij omtrent die geschiedenis hebben geraadpleegd, van een geheel ander gevoelen zijn. Nu is de heer Domela Nieuwenhuis wel van meening, dat genoemde Fransche Schrijver dwaalt omtrent feiten, van algemeene bekendheid en boven allen twijfel verheven, maar Maxime du Camp verklaart zijnerzijds, dat hij bijv. van geene enkele order der Communeregeering gewag maakt, zonder er het origineel van onder de oogen te hebben gehad. Deze stoutmoedige verklaring bewijst wel, dat hij niet lichtvaardig bij het schrijven van zijne artikelen is te werk gegaan. Is de heer Domela Nieuwenhuis soms in staat, dezelfde verklaring af te leggen? Maxime du Camp nu heeft de volgende order van de regeering der Commune publiek gemaakt: ‘Paris 3 prairial an. 79 (22 Mai). Le citoyen Millière à la tête de 150 fuséens incendiera les monuments de la rive gauche. Le citoyen Dereure avec 100 fuséens est chargé des Ier et IIe arrondissements. Le citoyen Vésinier est chargé spécialement des boulevards de la Madeleine à la Bastille. Ces citoyens devront s'entendre avec les chefs des barricades pour assurer l'exécution de ces ordres.’ Zoo verklaart Jules Simon, dat er een schrijven van Ferré bestaat, | |
[pagina 59]
| |
waarbij order is gegeven, om het Ministerie van Financiën in brand te steken. ‘Faites flamber finances’, zoo luidde het vrij laconieke bevel. Wijders is nog voorhanden een bevelschrift van een zekeren Ulysse Parent, officier bij de gefedereerden, luidende: ‘Incendiez le quartier de la Bourse. Ne craignez pas.’ Verder eene mededeeling van den chef de légion Ulric: ‘Je fais mettre le feu au grenier d'abondance.’ De heer Thomas, neef van den Generaal Clément Thomas, heeft voorts de namen openbaar gemaakt van de brandstichters der Tuilerieën, geene Bonapartisten, maar ‘communards pur sang’, namelijk Benot en Bergeret; Maxime du Camp die van het Hôtel de Ville, namelijk Hippolyte Parent, Dudach en Pindy. De heer Thomas beschrijft tevens, hoe de brandstichters zijn te werk gegaan, en deelt aan het eind van zijn verhaal mede, dat Bergeret aan het Comité de salut public het bericht zond, ‘que les derniers vestiges de la royauté viennent de disparaître’, en daarbij voegde: ‘Je désire qu'il en soit de même de tous les monuments de Paris.’ Men ziet, dat er voldoende bewijzen zijn, om de bewering van den heer Domela Nieuwenhuis te ontzenuwen, dat de brandstichtingen toen ter tijde te Parijs door de Fransche troepen zijn veroorzaakt. Men kan gerust alle die schanddaden voor rekening laten der Parijsche Commune. Het geheele bedrijf was trouwens een vooraf beraamd plan, zooals men kan ontwaren uit een brief van Cluseret, die eenigen tijd onder de Commune gedelegeerde voor oorlog is geweest. Deze schreef in 1867 uit New-York aan Varlin, toen ter tijde lid der Internationale en later een der hoofden der Commune, dat Parijs eens in het bezit zou zijn der Internationale of zou hebben opgehouden te bestaan. Hoe of nu de heer Domela Nieuwenhuis, die eveneens al wat door ons is medegedeeld, moet hebben gelezen, de Communisten van hetgeen hun ten laste is gelegd, wil vrijpleiten, is ons een raadsel. Ongetwijfeld levert zijn werk al zeer weinig afdoende bewijsgronden op voor de beweringen, waaraan hij zijne lezers zou willen doen geloof slaan. Jhr. Mr. R.A. Klerck. |
|