De Tijdspiegel. Jaargang 38
(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij[Tweede deel] | |||||||||||||||||||
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||
Staatkunde en geschiedenis.De wording van den vrede van Nijmegen.Meer dan eens is in den laatsten tijd, niet het minst door de tusschen de H.H. Fruin en Knoop gewisselde voordrachten en verhandelingen, de aandacht gevestigd op den vrede van Nijmegen. In de wijze, waarop die vrede is tot stand gebracht, heeft men ten allen tijde iets raadselachtigs gevonden. Nog niet zoo bijzonder lang geleden heeft een auteur, aan wien men voor de uitbreiding der kennis onzer geschiedenis veel verplichting heeft, erop gewezen, dat eene bijzondere studie van dit onderwerp alleszins is aan te bevelen. ‘Het proefschrift van F.W.C.P. van Bijlandt over het diplomatisch beleid van H. van Beverningk’, zegt hijGa naar voetnoot(*), ‘bewijst, hoe noodig een nauwgezet onderzoek der archieven nog steeds is, om een juist oordeel te kunnen vellen over hetgeen aan dezen vrede voorafging en tot het sluiten der tractaten noopte.’ Ook op zichzelf en in 't algemeen genomen is het nasporen van de manier, waarop een vrede wordt gesloten, een arbeid, op zijn minst even aantrekkelijk als het volgen van den loop van een veld- of zeeslag. Ook hier aanschouwt men een wedstrijd van eerbiedwekkende menschelijke krachten en gaven, die elkander niet zelden in een langdurigen en hardnekkigen kamp de zege betwisten. Ook hier toeft men, indien men voor een oogenblik den afloop der beraadslagingen vergeet, onder het zoeken en lezen met bezorgdheid bij de vraag, welk het resultaat zal zijn van de overleggingen en van het samenspreken der afgevaardigden tot de vredehandeling, omdat dat resultaat van overwegende beteekenis zal zijn voor den gang van de historie der menschheid. Redenen genoeg, hoop ik, om te wettigen de poging, in deze bladzijden aangewend, ernaar te streven, eene zoo getrouw en geleidelijk mogelijke uiteenzetting te geven van de wording van den vrede van Nijmegen. Inzonderheid zijn het de meerdere of mindere gezind- | |||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||
heid der mogendheden tot den vrede, de houding der gezanten tegenover elkander, waarop het meest is te letten. Daarbij kunnen, gelijk vanzelf spreekt, de twistpunten zelven, waarover de strijd loopt, niet geheel ter zijde worden gelaten, hoewel dezen over 't geheel als tamelijk bekend verondersteld mogen worden. De grondslag, waarop dit opstel rust, is het Verbaal, gehouden door de heeren, die vanwege de Republiek de onderhandelingen te Nijmegen hebben gevoerdGa naar voetnoot(*). Geraadpleegd zijn bovendien, wat uit de aanhalingen zal blijken, de gedrukte geschriften, waarin dezelfde stof wordt behandeld of aangevoerd. Voor zoover ik zie, is dat Verbaal weinig of niet als hoofdbron of ook maar als bouwstof gebezigd door hen, die van 't beschrijven van dien vrede hun werk hebben gemaakt. Slechts heeft de bovengenoemde heer Van Bijlandt in zijne dissertatie er het een en ander uit geputGa naar voetnoot(†). Zij, die 1673-1674, onder bemiddeling van Zweden, hadden beproefd, den oorlog, in 1672 aangevangen, ten einde te brengen, waren niet geslaagd. Doch den 19den Februari 1674 werd te Westminster de vrede geteekend tusschen den Koning van Engeland, Karel II, en de Zeven Vereenigde Gewesten. Een uitvloeisel van dezen vrede was de brief van den 3den Juni 1674 van dien Vorst aan de Staten-Generaal, waarin hij aan de nog oorlog voerende mogendheden zijne bemiddeling aanbood, ten einde tot een algemeenen vrede te gerakenGa naar voetnoot(§). Die bemiddeling werd aangenomen. Nadat men lang had getwist over de plaats, waar de gezanten zouden bijeenkomen, Frankfort aan de Main, Keulen, Straatsburg, Hamburg, Aken, Luik, Breda, Londen, MeursGa naar voetnoot(**), werd men het er ten laatste over eens, | |||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||
dat het Nijmegen zou zijn, voorgeslagen door den Koning van EngelandGa naar voetnoot(*). Gaandeweg werden nu door de verschillende regeeringen de gezanten benoemd. Geruimen tijd duurde het, eer zij allen bijeen waren. Zooals de titel aantoont, kent het Verbaal, dat het wel weten zal, maar drie gemachtigden van H.H.M. WagenaarGa naar voetnoot(†) voegt er als vierde IJsbrands bij. Doch ook in de notulen van de Staten-Generaal van den 18den Mei 1675 wordt van dien IJsbrands geen gewag gemaakt. De hoofdpersoon onder de drie heeren, door een grooten afstand van de overigen gescheiden, is Hieronymus van Beverningk, wiens grootvader, een Pruis, in 1575Ga naar voetnoot(§) met Filips van Hohenlohe in Holland kwam. In 1614 te Gouda geborenGa naar voetnoot(**), werd hij in 1645 onder de schepenen dier stad opgenomen en kreeg in 't volgende jaar, vanwege deze stad, zitting in de Staten van Holland, in 1653 in de vergadering der Algemeene Staten. Bovendien was hij een tijdlang een der burgemeesters van Gouda, thesaurier-generaal der Unie en curator van de Leidsche hoogeschool. Gedurende den veldtocht van 1672 stond hij den Prins van Oranje als gedeputeerde te velde ter zijde. Achtereenvolgens werd hij met diplomatieke zendingen afgevaardigd naar Londen, Kleef, Breda, Aken, Brussel, Madrid, Keulen en Nijmegen. Zoo groot was het aanzien, dat de regent van het kleine Gouda aan buitenlandsche hoven had verworven. Zoo gemakkelijk had hij den toon weten te vatten nu eens der Engelschen en der Spanjaarden, dan weer der Franschen, der Duitschers en der Zweden. Hetgeen de waarde der diensten, door Van Beverningk in die verschillende betrekkingen den lande bewezen, niet weinig verhoogt, is, dat hij de ambten schuwde, waarvan hij zich telkens noode de opdracht liet welgevallen, evenals Diocletianus en Washington gretig het uur verbeidende, waarop hij naar het land, naar zijne hofstede Lokhorst of Oud-Teilingen, nabij Leiden, zou mogen weerkeeren, om er zich met het kweeken van uitheemsche gewassen bezig te houden. Over zijne eerlijkheid, onbaatzuchtigheid, talenten, kennis en over- | |||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||
groote bekwaamheden is ten allen tijde maar één stem geweest. Mr. G.W. VreedeGa naar voetnoot(*) noemt hem de flonkerendste aller sterren, welker glans den veldheer Willem III op het gebied der diplomatie omstraalde. Het was hem, begaafd met eene wegsleepende welsprekendheid en die tevens de pen vlug en behendig wist te hanteeren, om het even, of de zaken schriftelijk of mondeling werden behandeld. Uit zucht tot gemoedelijke plichtsbetrachting was hij gewoon, ze met uitnemende grondigheid te onderzoeken en met warmte te bepleiten. Ook de teedere aangelegenheden van den handel bestudeerde hij met ongemeene zorgGa naar voetnoot(†). Eenparig is de lof, hem door zijne tijdgenooten toegezwaaid. TempleGa naar voetnoot(§) roemt de scherpte en de fijnheid van zijn verstand en getuigt, in al den tijd zijner openbare bedieningen nooit een man van meer ondervinding en grooter bekwaamheid te hebben aangetroffen. D'EstradesGa naar voetnoot(**) telt hem mede onder de vier onomkoopbare Nederlanders en prijstGa naar voetnoot(††) zijn ijver, zijne ervarenheid en de oprechtheid, waarmede hij in zijne onderhandelingen met de Fransche gezanten te werk gaat. WicquefortGa naar voetnoot(§§) verklaart, dat er geene zoo netelige zaak is, die hij, wanneer het hem ernst is, niet weet te ontwarren. De PomponneGa naar voetnoot(***) placht te zeggen, dat Van Beverningk ontegenzeggelijk een van de bekwaamste mannen uit zijn land was, die door velen met Jan de Witt werd gelijkgesteld. St. DisdierGa naar voetnoot(†††), stalmeester van Graaf D'Avaux (Verbaal, fol. 868), wijst op zijne vaderlandsliefde, op zijne levendigheid, op zijne schranderheid in het vinden van den kortsten weg, die tot het doel leidt; op zijne werkzaamheid, op zijne bekwaamheid en vlugheid. Een ongenoemdeGa naar voetnoot(§§§) eindelijk, maar evenzeer een zijner tijdgenooten, verheft zeer den ernst, de vastheid en onwrikbaarheid van zijn karakter, ook tegenover Willem III, zijne groote rechtschapenheid en de vruchtbaarheid van zijn geest in het bedenken van hulpmiddelen en uitwegen. Hij maakt tevens opmerkzaam op de uitspraak van Lodewijk XIV, die van meening was, dat men in één | |||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||
uur met hem meer zaken kon afdoen, dan met andere gezanten in verscheiden dagen. Het is moeielijk, het rechte tijdstip te bepalen, waarop hij, wien de partij van Oranje met onverzoenlijken wrok de akte van seclusie weet, allengs begon te neigen tot het verlaten der partij van De Witt en tot het bevorderen der belangen van Prins Willem IIIGa naar voetnoot(*). Zooveel schijnt zeker, dat, sedert de toenadering tusschen hen had plaats gegrepen, de goede verstandhouding tusschen den diplomaat en den Kapitein-Generaal-Admiraal van de Republiek niet weder werd verbroken - Met Van Beverningk waren benoemd Willem van Haren, de dichter van den Friso, een man van oordeel en groote bekwaamheid, en Willem van Nassau, Heer van Odijk, iemand, die, ook te Nijmegen, de genoegens der wereld najaagde. Maar Van Beverningk had zoo goed als alleen de leiding der geheele onderhandelingGa naar voetnoot(†). Den 4den Januari 1676Ga naar voetnoot(§) verschenen de drie heeren in de vergadering der Staten-Generaal, verklaarden zich gereed, om te vertrekken, en verzochten in kennis te worden gesteld van de bevelen van H.H.M. ‘aangaande de forme en hoe en wanneer’. De Staten-Generaal droegen aan den heer Van Heukelom en de overige Gedeputeerden tot de Buitenlandsche zaken op, om met hen daarover in besogne te treden en dienaangaande in te winnen de hoogwijze consideratiën en 't advies van Z.H. den heer Prins van Oranje. Ten gevolge van die opdracht werd den 14den Januari eene bijeenkomst gehouden in de kamer van Zijne Hoogheid. Tegenwoordig waren de Prins, Van Heukelom, de Raadpensionaris Kasper Fagel, Marignault, Renswoude, Terburg, Alting, de Griffier Hendrik Fagel, Kasper's broeder en de drie gezanten. In die conferentie verzochten de drie heeren te mogen worden geïnstrueerd door schriftelijke orders nopens de navolgende punten:
| |||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||
Nadat over die punten breedvoerig van gedachte was gewisseld, verklaarden Zijne Hoogheid en de Gedeputeerden van H.H.M. zich in voege als volgt:
| |||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||
Zijne Hoogheid en de Gedeputeerden van Hunne H.M. achtten het ongeraden, bij wijze van instructie iets van deze punten op schrift te stellen, daar het slechts samensprekingen waren, later alle provinciën erover zouden moeten beraadslagen en de afstand tusschen Den Haag en Nijmegen zoo gering was, dat de gezanten alle dagen berichten konden inzenden. De afgevaardigden verklaarden zich bereid, in dien zin te werk te gaan, en beloofden, de zaak van den wapenstilstand voorzichtig te zullen behandelen. Vervolgens namen zij afscheid van H.H.M. en legden den eed af, houdende, dat zij geene giften of gaven mochten aannemen, vervat in het besluit van den 10den Augustus 1651, alsmede in de toevoeging aan dit besluit van den 29sten April 1675. Zij maakten insgelijks hunne opwachting bij Z.H. en bij de gezanten der bondgenooten. Den 20sten Januari 1676 uit 's-Gravenhage vertrokken, namen zij des avonds hun intrek in de jachten van den raad van state en van de admiraliteit te Rotterdam en kwamen op den avond van den 24sten bij Nijmegen aan. Den 25sten gaven zij daarvan kennis aan H.H.M. en aan Z.H. Op denzelfden 25sten Januari laat Leolin Jenkins, extra-ordinaris ambassadeur van den Koning van Groot-Britannië, hen door twee edellieden aan hunne jachten verwelkomen. Hij was de eenige, die eerder dan zij te Nijmegen zijn voet zette. St. DisdierGa naar voetnoot(†) prijst hem wegens zijne kundigheden, zijne oprechtheid en zijne beleefdheid. Buitengewone geschiktheid als middelaar had hij niet. Hij schreef hun, dat, daar er dien morgen in de stad eene wapenschouwing was gehouden van de troepen, hij er eenigszins over bekommerd was, dat zij | |||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||
een openbaren intocht mochten willen houden; dat de Koning van Engeland dat aan zijne gezanten had verboden en hun had gelast, bij de overige ambassadeurs alle geschillen dienaangaande te voorkomen. De afgevaardigden der Republiek lieten terstond door twee edellieden een contracompliment doen bij Jenkins en gaven hem de verzekering, dat de orders van H.H.M. waren, alle ceremonieel van dien aard, als hij had bedoeld, achterwege te laten, en dat zij van zins waren, in stilte binnen de stad te komen, zoodra hunne bagageschepen er zouden zijn. Die vaartuigen waren er drie dagen later, weshalve zij den 29sten zich stadwaarts begaven en dat aan H.H.M. meldden. Bij missive van alreede den 31sten October en den 14den November 1675 hadden de Staten-Generaal het hof van Gelderland verzocht, door bemiddeling der regeering van Nijmegen eene geschikte woning voor hunne gemachtigden te huren. Den 30sten Januari bracht Van Beverningk een bezoek aan Jenkins, zonder te voren daartoe eene aanvraag aan zijn hotel te hebben gedaan, ten einde de beleefdheid van het begroeten te beantwoorden en geene inbreuk te maken op hetgeen later zou worden in acht genomen ten opzichte van de plechtige bezoeken. Den 31sten zond Jenkins hun zijn secretaris, om zich bij hen te verontschuldigen, dat hij geen particulier tegenbezoek bij Van Beverningk aflegde, aleer de eerste plechtige bezoeken en tegenbezoeken waren voorafgegaan, hebbende de Koning, zijn heer, opzettelijk bevolen, dat hij aan wien ook der gezanten geen bezoek had te brengen, zonder te voren eene visite van hen te hebben gehadGa naar voetnoot(*). Den 3den Februari werden de Nederlandsche gezanten uit naam van de geheele regeering der stad verwelkomd door de H.H. Fagel en Van Welderen, burgemeesters, en de H.H. Singendonk, Kelfken en Brenil, schepenen, en van de oudsten der regeering van Nijmegen. Den 5den kregen zij een schrijven van de gecommitteerden van H.H.M. tot de geheime zaken in antwoord op hun brief van den 31sten Januari, betreffende de eerste visite, bij Jenkins af te leggen, waarin hun werd bevolen, het eerste plechtige bezoek te brengen, zonder de aankomst van Berclay en Temple af te wachten. Overeenkomstig dit schrijven lieten zij den 6den Jenkins vragen, of het hem zou voegen, hen te ontvangen, zooals zij waren, niettegenstaande hunne ongereedheid van karossen, livreien, enz. En op die aanvraag een bevestigend antwoord hebbende erlangd, legden zij het bezoek tenzelfden dage af in koetsen met twee paarden. Den volgenden dag bracht Jenkins hun op dezelfde wijze de visite terug. Daarbij werden van weerszijden de bedienden op ververschingen onthaald, iets, dat later bij dergelijke samenkomsten niet weer is voorgekomenGa naar voetnoot(†). In afwachting van de dingen, die komen zouden, deed Van Beverningk vervolgens, | |||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||
omdat de Gedeputeerden van Holland ter Generaliteit hem wilden spreken, ‘een keer naar beneden’, d.i. naar Den Haag. Na zijne terugkomst te Nijmegen kregen de Nederlandsche afgevaardigden bericht van den Raadpensionaris van Holland, dat de Koning van Frankrijk had toegegeven, dat in de paspoorten voor de afgevaardigden van Lotharingen aan den vorst van dit land, Karel IVGa naar voetnoot(*), dien Lodewijk XIV nog steeds van zijn gebied verstoken hield, de titel ‘hertog’ gewerdGa naar voetnoot(†). Den 18den Mei schreven zij aan den Raadpensionaris van Holland, om te vernemen, of zij, vermoedende, dat de Fransche gezanten nu spoedig zouden komen opdagen uit Charleville, waar zij eenige maanden hadden vertoefd, hun het eerst een bezoek zouden brengen. Die gezanten waren Charles Colbert de Croissy, een broeder van den vermaarden Colbert, later secretaris van staat in Frankrijk voor de buitenlandsche zaken; Jean Antoine de Mesmes, Graaf D'Avaux, een neef (niet een zoon, wat o.a. staat bij Martin, Hist. de France, 4e édit., XIII, p. 530, en Table anal., p. 43) van Frankrijk's gezant bij den Westfaalschen vrede, en De Vitry. Koning Lodewijk XIV, na hen den 17den Februari 1675 te hebben benoemd tot zijne vertegenwoordigers te Nijmegen, spoorde hen aan, om nog vóór het einde van het jaar te vertrekkenGa naar voetnoot(§). Den 28sten December gingen Colbert en D'Avaux op weg. De Vitry bleef wegens ziekte achter en ruimde deswege, op 's Konings bevel, weldra zijne plaats in aan den Maarschalk Godefroi d'Estrades. Den 3den Januari 1676 kwamen zij te CharlevilleGa naar voetnoot(**), waar zij ongeveer vijf maanden vertoefden. De oorzaken dier vertraging in hunne reis waren eensdeels de zwarigheden, gerezen ter zake van den titel van den Hertog van Lotharingen, anderdeels het ontbreken der paspoorten. Iemand uit Charleville voorspelde toen aan D'Avaux, dat hij in deze stad niet minder dagen zou doorbrengen dan wijlen zijn oom, die ten tijde van zijne zending naar Munster er vier maanden op zijne passen had gewacht. De voorzegging werd bewaarheid. Eindelijk, nadat de gezegde moeielijkheden waren uit den weg geruimd, scheepten zij zich den 7den Juni 1676 in en bereikten Mook op Zondag den 13den Juni te een uur des namiddags. Hier lieten zij hunne bagage op omtrent zestig karren laden en begaven zich daarop naar Nijmegen, waar zij tegen vijf uur des avondsGa naar voetnoot(††) aankwamen. St. Disdier verhaalt, dat, ofschoon ook deze gezanten incognito en ‘sans train’ hun intocht deden en een goed deel van | |||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||
hunne bagage en van hun gevolg eerst den volgenden dag nakwam, dit binnenkomen veel had van een openbaren intocht. Zoo groot was de menigte lieden, die buiten de stad, op de wallen, in de straten en aan de vensters het schouwspel genoten. Nooit hadden de inwoners van Nijmegen zulk eene lange rij karren, met koffers beladen, onder de oogen gehad, die zich uitstrekte van de poort tot aan de woningen, gereed om de heeren te ontvangen. In een oogenblik waren ook die woningen zelven gevuld met allerlei menschen, die niet rustten, voordat zij hen van aangezicht tot aangezicht hadden gezien, die niet slechts, dachten zij, een vaste waarborg waren voor een spoedigen vrede, maar ook een gouden regen op de stad zouden doen nederdalen. Niet lang na Colbert en D'Avaux, den 28sten Juni, verscheen eveneens D'Estrades te Nijmegen. Reeds was alzoo de helft van het jaar 1676 verloopen, en nog was geen der gezantschappen volledig op de plaats der onderhandelingen tegenwoordig, met uitzondering van dat van den Koning van Frankrijk. Van de Engelsche heeren was nog slechts Jenkins te Nijmegen. Aan het Nederlandsche gezantschap ontbrak Odijk, die in de eerstvolgende maanden zich wel eens voor een paar dagen te Nijmegen vertoonde, maar niet vóór Juni 1678 in den eigenlijken zin zijne plaats onder de afgevaardigden innam. Al de drie Fransche gemachtigden waren uitnemend voor hunne taak berekend. Het hoofd van 't gezantschap, D'Estrades, had niet alleen de talenten van den grooten krijgsman, doch evenzeer die van den diplomaat in zoo ruime mate, dat Richelieu, Mazarin en Lodewijk XIV hebben gemeend, bij gezantschappen en vredesonderhandelingen voortdurend van zijne bekwaamheden partij te moeten trekkenGa naar voetnoot(*). Na vroeger te Kleef en te Aken een goeden naam als onderhandelaar te hebben verworven, had Colbert zich vooral sinds de triple alliantie als gezant te Londen zeer onderscheiden. Later keurde Lodewijk hem de eer waardig, hem tot secretaris van staat voor de buitenlandsche zaken te benoemenGa naar voetnoot(†). Het derde lid, de Graaf D'Avaux, muntte evenzeer door ervaring, menschenkennis, volharding en behendigheid uit. Bij uitstek verstond hij de kunst, twist en verdeeldheid, b.v. tusschen Willem III en Amsterdam, te stoken. Hem wordt verweten, het in zijne rapporten niet altijd even nauw met de waarheid te nemenGa naar voetnoot(§). Middelerwijl legde Jenkins den 13den Juni eene plechtige visite bij de Nederlandsche gezanten af, om hun mede te deelen, dat Koning Karel II, terugkomende op hetgeen hij vroeger had voorgeschreven (boven, blz. 8), om zooveel mogelijk alle struikelblokken weg te | |||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||
nemen, thans had gelast, dat zijne gezanten zich niet langer naar die order zouden gedragen. Hij, Jenkins, verontschuldigde zich dus wegens hetgeen te voren ten opzichte van de afgevaardigden der Republiek was gebeurdGa naar voetnoot(*). Van Beverningk en Van Haren antwoordden, dat Hunne H.M. er geen bezwaar in hadden gezien, de eer van het brengen van het eerste bezoek te bewijzen aan den vertegenwoordiger van den Koning van Groot-Britannië, èn omdat het te Keulen ook zóó was toegegaan, èn omdat die Vorst den last van het middelaarschap had op zich genomen. Ternauwernood waren de Fransche heeren op den avond van den 14den Juni te Nijmegen aangekomen, of zij zonden daarvan bericht aan Jenkins en aan de gezanten der Republiek. De Engelschman en de Nederlanders lieten hen des daags daarna door twee edellieden verwelkomen en brachten hun, de laatstgenoemden des namiddags te drie uur, in twee koetsen, met zes paarden bespannen, en met een gevolg van edellieden een bezoek, hetwelk van de zijde der Fransche heeren den 16den Juni met een tegenbezoek werd beantwoord. Soortgelijke beleefdheden werden zoowel door de afgevaardigden der Republiek als door die van Frankrijk aan de echtgenooten der heeren, voor zoover zij te Nijmegen waren, bewezenGa naar voetnoot(†). Aanvankelijk hadden de gemachtigden der Staten-Generaal een schildwacht bij de deur hunner woning laten post vatten. Weldra gaven zij bevel, dien soldaat te verwijderen, omdat Jenkins er geen had genomen of liever hem had teruggezonden, en dewijl zij overwogen, dat, indien zij zich dat veroorloofden, alle andere gezanten dat voorrecht even min zouden willen missenGa naar voetnoot(§). De eerste zaak, die de Nederlandsche afgevaardigden, op aansporing der Staten-Generaal, ter hand namen, was het bepalen van de grenzen, binnen welke het voor neutraal te verklaren gebied zou beperkt zijn. Hunne H.M. meldden hun, dat het hun tamelijk onverschillig was, tot hoever de neutrale omtrek zou loopen, mits hij ten n. zich niet boven de Waal uitstrekte, ten z. niet verder reikte dan tot het fort St. Andries, ten o. van Bommel. Den 25sten Juni 1676 gingen zij Jenkins over dit punt onderhouden, die hun mededeelde, dat de Fransche gezanten, hoewel met betrekking tot dat artikel geene instructies hebbende, toch meenden te weten, dat hun Koning geen omtrek van meer dan één uur zou toestaan. Tegen dien geringen omvang opperden de Nederlandsche afgevaardigden onderscheiden bezwaren: Hunne H.M. zouden alsdan een sterk garnizoen te Nijmegen in bezetting moeten leggen; er zou tot dicht aan de stad kunnen | |||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||
worden gestroopt en gebrandschat; de Koning van Frankrijk zou in de onmiddellijke nabijheid van Nijmegen contributiën heffen. De samenkomst liep hiermede af, dat Jenkins beloofde, er met D'Estrades over te gaan spreken, zoodra hij zou zijn aangekomen. De 28ste Juni was de dag der komst van D'Estrades. Den 4den Juli berichtte hun Jenkins, dat de Koning van Frankrijk een omtrek van twee uren wilde vergunnen, doch erop stond, binnen dien omtrek contributie te eischen. Tegen deze laatste vordering protesteerden de Nederlandsche heeren, die inmiddels door den Burggraaf van Nijmegen en eenige leden van 't kwartier deden onderzoeken, hoe het sinds de verovering van Grave door den Prins (in 1674) daarmede gesteld was geweest. Het antwoord op die vraag was, dat, nadat Grave aan de zijde der Staten-Generaal was gebracht, geene contributiën meer waren betaald. Den 10den Juli drongen de vertegenwoordigers der Staten-Generaal er bij Jenkins nogmaals op aan, dat de zaak der neutraliteit werd beslist. Zij verzochten hem, den Franschen de volgende gronden, pleitende tegen het heffen van schatting, voor te houden: men kon niet in één adem een stuk grondgebied voor neutraal verklaren en er niettemin gelden laten opbrengen; de gansche aangelegenheid was onbeduidend, daar de contributie in haar geheel niet meer zou kunnen beloopen dan 20 à 22,000 gl. per jaar; voor de Staten-Generaal was het een vraagstuk van nadeel te vermijden, ‘de vitando damno’, voor Lodewijk XIV een artikel van winstbejag, ‘de captando lucro’; diensvolgens was het billijk, dat de Koning toegaf; nooit zouden de Staten-Generaal ertoe zijn te bewegen, te vergunnen, dat eene niet vroeger ingestelde heffing werd gevorderd in eene landstreek, behoorende tot hun gebied. Den 13den Juli bezocht Jenkins hen en zeide hun, alvorens verder te gaan te hebben gewacht op de aankomst van Temple, die eerst in Juni was verschenen, en hun thans te kunnen melden, dat hij de Fransche gezanten in kennis had gesteld van hun gevoelen en van de gronden, waarop het steunde. Den 31sten Juli vernamen zij van de middelaars, de Engelsche heeren, dat de Koning van Frankrijk nog niet gezind was, afstand te doen van zijne vordering betreffende de contributiën. Hierop bleef de zaak rusten tot den 15den October, op welken dag de middelaars hun de tijding brachten, dat Lodewijk veroorloofde, tusschen Maas en Waal voor de neutraliteit een omtrek te stellen van eene halve Hoogduitsche mijl of één uur gaans, en dat hij binnen die perken geene schatting zou heffen. Den 18den October ontvingen zij een schrijven van de Staten-Generaal, hun te kennen gevende, dat zij daarin toestemden, en hen machtigende, de palen te laten plaatsen, liefst zóó, dat de neutrale grond eene oppervlakte van een groot uur gaans besloeg. Dus was de overweging ten einde en schreed men tot de uitvoering. | |||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||
Den 14den November stelden de middelaars aan de gezanten der Vereenigde Gewesten een kaartje ter hand, hun door de Fransche gemachtigden toegezonden, waarop de neutraal te verklaren omstreken van Nijmegen met alle dorpen, gehuchten, huizen, enz., daarin gelegen, stonden opgeteekend. Den 19den Nov. lieten de vertegenwoordigers der Staten-Generaal weten, dat zij er hun zegel aan hechtten. Zij verzochten alsnu de staten of het hof van Gelderland, op de uiteinden van den afgeperkten bodem palen te laten plaatsen met het opschrift ‘neutraal’. De plaatsen, waar die palen, ten getale van vijftien, werden gezet, waren aangewezen door een lid der vroedschap van Nijmegen en een Fransch edelman. Verder deden zij bij de middelaars de aanvraag, dat de Koning van Engeland zich borg zou stellen voor de onzijdigheid, op welke aanvraag die Vorst den 18den December een weigerend antwoord gaf. Hiermede was deze aangelegenheid in orde. Doch eerst den 15den Maart 1677 werden de akten van goedkeuring van het neutrale terrein gewisseldGa naar voetnoot(*). Een ander onderwerp van voorbereidenden aard, aan de regeling waarvan men in den loop van het jaar 1676 de hand sloeg, was het vaststellen van een reglement betreffende het ceremonieel. Jenkins en Temple reikten de Nederlandsche gemachtigden den 17den Juli een concept over, tegen sommige artikels waarvan de Franschen bezwaren opperden, o.a. nopens de gelijkheid, daarin aangenomen, tusschen het getal pages en lakeien van gekroonde hoofden en dat van republieken en keurvorsten. Ook zeiden die heeren, geen stellig antwoord over 't geheele reglement te kunnen geven, voordat de afgevaardigden van den Koning van Zweden te Nijmegen zouden zijn. Den 31sten Augustus kwamen die Zweden opdagen. Omstreeks Maart 1677 schijnt dit reglement te zijn gearresteerd. Doch uit hoofde van wanordelijkheden, dagelijks onder de dienaren der gezanten voorvallende, werd het in Juli van dat jaar vernieuwd. Het behelsde een verbod aan lakeien en knechten, eenig wapen te dragen; voorschriften aangaande het wijken der koetsen in de meestal nauwe straten; de opdracht van het handhaven der rust aan den schout van Nijmegen, enz.Ga naar voetnoot(†). | |||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||
Reeds waren er, toen dit reglement werd vastgesteld, anderhalf jaar verstreken, sinds Van Beverningk en Van Haren te Nijmegen post hadden gevat. In die maanden was het getal der afgevaardigden allengs aangegroeid. Na D'Estrades en Temple waren nog gekomen vanwege Zweden Graaf Benedictus Oxenstierna en Johan Paulinus Olivenkrantz den 31sten Augustus 1676; den 28sten November de heer Justus Heugh, gezant van Denemarken, die zich evenwel tot den 20sten dier maand incognito te Nijmegen ophield; ongeveer terzelfder tijd Werner Wilhelm Blaspeil, een der afgevaardigden van den Keurvorst van Brandenburg; in 't laatst van November Johan Berclay, de eerste in rang der Engelsche middelaars; in 't midden van December Pedro Ronquillo, een der Spaansche gezanten; in 't laatst van November of in 't begin van December Christoffel de Somnitz, eerste afgevaardigde van den Keurvorst van Brandenburg; den 3den Januari 1677 François Udalrik Graaf Kinsky, de tweede in rang der keizerlijke gezanten; tegen 't einde van Januari Laurens Hyde, de tweede in rang, de vierde in getal van de Engelsche afgevaardigden, die echter reeds den 18den Februari weer vertrok, om eene zitting van 't Parlement bij te wonen; in Februari of Maart Christijn, een der leden van 't Spaansche gezantschap; in 't laatst van Februari Theodoor Althet Hendrik Straatman, de derde in rang der keizerlijke gezanten, die intusschen eerst den 7den Maart van zijne aanwezigheid in 't openbaar deed blijken; in Mei President Canon, minister van den Hertog van Lotharingen; den 1sten Juni de nuntius van den Paus, Lodewijk Bevilaqua; insgelijks in Juni het hoofd van het Spaansche gezantschap, Don Paolo Spinola Doria, Markies De Los BalbasesGa naar voetnoot(*). Hoezeer Nijmegen thans, half Juli, een vrij aanmerkelijk aantal afgevaardigden binnen zijne muren telde, bleven er nog voortdurend velen afwezig. Hier is het de plaats, een enkel woord in te lasschen over de persoonlijkheid van althans eenigen dezer heerenGa naar voetnoot(†). Temple was een man, begaafd met een groot verstand en, gelijk ook zijne geschriften bewijzen, van veel kennis; iemand, die de gaaf van juist opmerken in hooge mate bezat. Hij was geestig en onderhoudend en verstond de kunst, met ieder gemakkelijk om te gaan. Slechts merkte men eene zekere ongelijkmatigheid van humeur in hem op, ten deele toe te schrijven aan de groote gevoeligheid van zijn gestel. Eene zijner eigenaardigheden was, dat hij òf zeer ingenomen was met de lieden, die hij leerde kennen, òf een hevigen tegenzin tegen hen had. De twee | |||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||
hoedanigheden, die hem het meest tot eer verstrekten, waren eene uitnemende zucht voor de waarheid en een sterke afkeer van winstbejag, lijnrecht het tegendeel van dorst naar rijkdomGa naar voetnoot(*). Berclay was een man van jaren en van een klein verstand, die uit hoofde van ziekelijkheid in Juni 1677 huiswaarts keerdeGa naar voetnoot(†). Hyde, een zoon van den gewezen kanselier van Engeland en zwager van den Hertog van York, was, volgens St. DisdierGa naar voetnoot(§), voor de hooge zending alleen maar mede gekozen, opdat hij de eer van den titel en van het zetten van zijn naam onder het vredesverdrag mocht deelachtig worden. Berclay was evenzeer voor de Franschen, als Temple hun tegenwerkteGa naar voetnoot(**). Oxenstierna wordt voorgesteld als een koel en deftig man, die op zoo hoogen voet leefde, dat hij het evenwicht tusschen inkomsten en uitgaven niet recht wist te bewarenGa naar voetnoot(††). Olivenkrantz, die zich daarentegen weinig vertoonde, moet een goed spreker zijn geweest en even gemakkelijk in 't Latijn als in 't Fransch de pen hebben gevoerdGa naar voetnoot(§§). Heugh, de Deen, een edelman, wordt beschreven als een man van de wereld van den echten stempelGa naar voetnoot(***). Somnitz overleed tegen 't eind der onderhandelingen, in Februari 1678. Blaspeil was een bekwaam en wellevend man, die gaarne menschen zag en op een smakelijken maaltijd gesteld wasGa naar voetnoot(†††). Ronquillo wordt geroemd als een der meest verlichte personen onder hen, die te Nijmegen vergaderdenGa naar voetnoot(§§§). Kinsky, een Boheem, tot dusver nooit in dergelijke zendingen werkzaam geweest, verried in 't begin door de onzekerheid zijner gedragingen zijn gebrek aan ondervinding, doch werd mettertijd erkend als iemand van veel doorzicht. St. Disdier zegt, dat hij aan eene slechte gezondheid leed en dat hij, meer gezind tot het sluiten van vrede dan zijne ambtgenooten, ten laatste met hen overhoop lagGa naar voetnoot(****). Straatman was een geletterd man, die zich op schrift zonder moeite evengoed in 't Fransch als in 't Latijn uitdrukteGa naar voetnoot(††††). Bevilaqua, patriarch van Alexandrië, nuntius van den Paus te Weenen en door Innocentius XI naar Nijmegen gezonden, was rijk en werd om zijne welwillendheid in den omgang geprezenGa naar voetnoot(§§§§). | |||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||
Onder de gezanten was menigeen, Van Beverningk, Colbert, Temple, Heugh, De los Balbases, D'Estrades, enz., die door zijne echtgenoote werd vergezeld. Ook daardoor leidde hun verblijf te Nijmegen tot partijen en andere gezellige bijeenkomsten, die de kosten aanmerkelijk verzwaarden. Breed weiden de Fransche gezanten uit over de weelde, door de Spaansche heeren ten toon gespreid, en over de duurte der huizen te NijmegenGa naar voetnoot(*). De Engelsche gezanten trokken per week honderd pond sterling, buiten de honderd vijftig pond, die zij voor hunne uitrusting ontvingen, en hadden, volgens Engelsch gebruik, een zilveren servies van de kroon in gebruik. Heugh had 6000 francs inkomen per maand. Oxenstierna kreeg dagelijks honderd kronen, Olivenkrantz vijftig. De afgevaardigden van Brandenburg gaven gedurende het eerste jaar van hun verblijf in de stad 40,000 kronen uit. Aan Kinsky werd per maand eene som van 2000 gl. uitgekeerdGa naar voetnoot(†). Omtrent de kosten van het Nederlandsche gezantschap vernemen wij o.a., dat het huis, dat zij te Nijmegen bewoonden, toebehoorende aan een heer of mevrouw Palstercamp, hun voor 700 gl. per maand was verhuurd; dat de heeren in Juni 1677, dewijl ook de huurprijs van de woningen der andere gezanten met ⅓ of ½ was verminderd, beproefden, maar vruchteloos, met eene geringere som te kunnen volstaan; dat Hunne H.M. in diezelfde maand het hof van Gelderland verzochten, bij de overheid van Nijmegen te bewerken, dat de huur op 500 gl. werd bepaald, en eindelijk, dat de Staten-Generaal den 6den November 1678 verklaarden, den eigenaar niet meer dan 100 rijksdaalders per maand te zullen uitkeeren. De koeriers, tweemaal in de week van Den Haag naar Nijmegen en vice versa gezonden, kostten 50 gl. wekelijksGa naar voetnoot(§). Zooals wij zagen, vereischten de regeling der grenzen van het neutrale grondgebied en die van het ceremonieel een geruimen tijd. Dat waren intusschen op verre na niet de eenige artikels, die te vereffenen waren, voordat men een aanvang kon maken met de onderhandelingen zelven. Lang duurde het, eer de paspoorten van weerszijden aan alle afgevaardigden waren uitgereikt. Men twistte over het getal der te overhandigen passen en over den titel, daarin te zetten, ambassadeur, plenipotentiaris, minister, enz. Er waren staten, die uitermate lang draalden met het gereedmaken dier stukkenGa naar voetnoot(**). Soortgelijk geschil b.v. als dat, hetwelk tusschen den Koning van Frankrijk en den Hertog van Lotharingen (boven, blz. 9) had bestaan, deed zich op met betrekking tot den pas, door Zweden te geven aan den afgevaardigde van den Keurvorst van Trier. Deze Vorst verlangde | |||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||
daarin o.a. den titel ‘archicancellarius per Galliam et regnum Arelatense’ te voeren; doch Temple, voorziende, dat dit aan Lodewijk XIV zou mishagen, was ertegenGa naar voetnoot(*). Een ander twistpunt, eveneens de passen rakende, was, of men aan afgevaardigden van den Hertog van Brunswijk, van den Bisschop van Osnabruck, van den Hertog van Lotharingen, van den Hertog van Luneburg den titel ‘ambassadeur’ kon toekennen, die medebracht, dat zij als ‘Excellentie’ werden aangesproken. Die van Lotharingen en van Luneburg hadden hierop recht, beweerden de Staten-Generaal, omdat zij in het Duitsche rijk altijd heetten ‘legati en boodschappers’ en dat die titel overeenkwam met dien van ‘ambassadeur’Ga naar voetnoot(†). Het hield aan tot Februari 1677, een de middelaars in staat waren te verklaren, dat de zaak der passen geheel was geregeldGa naar voetnoot(§). Bij de ontmoetingen zelven der gezanten met elkander gaf dit vraagstuk aanleiding tot vreemde botsingen. Den 26sten December 1676, toen de Nederlandsche afgevaardigden die van Brandenburg voor 't eerst begroetten, klaagden de laatsten er bij hen over, dat de Engelsche middelaars, benevens de Fransche en de Zweedsche gezanten, zich beroepende op hetgeen te Munster was gebeurd, alleen Somnitz als ‘Excellentie’ bejegenden. Zij voerden daartegen aan, dat de volmacht, hun medegegeven, hen zóó bijeenvoegde, dat zij als onafscheidelijk waren aan te merken. Desniettegenstaande hadden de edellieden, hun door de Engelsche heeren toegezonden, om hen te verwelkomen, slechts Somnitz toegesproken. En toen Berclay, Temple en Jenkins hen hadden bezocht, hadden zij eveneens alleen tot Somnitz het woord gericht als Excellentie, ‘hem getracteerd van Excellentie’, Blaspeil daarentegen maar in 't voorbijgaan met den titel ‘Monsieur’ aangesproken. Op hun verzoek wendden zich de vertegenwoordigers van de Zeven Gewesten deswege tot de middelaars; maar zoowel dezen als de gezanten van Frankrijk en van Zweden zeiden, dat hun opzettelijk gelast was, op die wijze te handelen. Doordien de Brandenburgers zich geene tweede maal aan die vernederende behandeling wilden blootstellen, weigerden zij de bezoeken der Franschen en der Zweden. Eerst in Juni 1677 voegde zich de Koning van Engeland naar den wensch der Brandenburgsche gemachtigdenGa naar voetnoot(**). Moeielijkheden van denzelfden aard had men met de volmachten, waarover, zie Verbaal, fol. 359 vlg., men het eerst nagenoeg eens werd in Januari 1677. In Mei 1677 o.a. weigerden de keizerschen de volmachten der Franschen aan te nemen, vermits de Keizer hierin eenvoudig heette ‘serenissimus’, terwijl de Koning van Engeland gewoon | |||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||
was, den Keizer ‘te tracteeren met serenissimus, potentissimus et invictissimus’Ga naar voetnoot(*). Van BijlandtGa naar voetnoot(†) vergist zich, zeggende, dat dit de titel was, dien de Franschen aan den Prins van Oranje betwistten. Ten aanzien van hem was de vraag deze, of hij in de stukken zou worden genoemd ‘le seigneur prince d'Orange’, wat, zeiden de Franschen, tegen den stijl van hun hof was, of, gelijk zij voorsloegen, ‘Monsieur le prince d'Orange’, welke laatste titulatuur Z.H. zich liet welgevallenGa naar voetnoot(§). Nogmaals is Van BijlandtGa naar voetnoot(**) in de war, schrijvende, dat de Franschen aan Willem III geenszins den titel ‘prins’ wilden geven. Eene zaak, die eveneens veel spreken over en weer vorderde, was het medemiddelaarschap van den Paus. Aan de Nederlandsche heeren werd den 28sten November 1676 door Hunne H.M. opgedragen, in overleg te treden met de middelaars en met de Evangelische prinsen, om dit tweede middelaarschap, hetwelk Rome en de Katholieke mogendheden begeerden, te ontgaan. Overeenkomstig die opdracht wendden zij zich tot de Engelsche gezanten, die beloofden, er met de Franschen over te zullen spreken. Dit aan de Staten-Generaal mededeelende, voegden zij erbij, dat hun was gevraagd door een paar leden van de vroedschap der stad, of een nuntius te Nijmegen veilig zou zijn, ten opzichte van welke vraag zij naar Hunne H.M. hadden verwezen. Het antwoord op die mededeeling was, dat de Staten-Generaal ongenegen bleven, den Paus als middelaar toe te laten, tenzij hun tegenstand vertraging mocht veroorzaken. Eenstemmig met het bewind der Republiek was de Koning van Engeland, want de gezanten van dien Vorst berichtten aan die van Hunne H.M., dat zij aanschrijving hadden bekomen, geen bezoek bij den nuntius af te leggen en niet met hem te verkeeren. Gelijk boven is opgemerkt, kwam de nuntius Bevilaqua in de eerste dagen van Juni 1677 opdagen. Dadelijk wordt door de keizerschen en de Spanjaarden aan de gemachtigden der Republiek de vraag gesteld, of de gezanten der Protestantsche mogendheden van zins zijn, hem een bezoek te brengen, indien hij hun bericht zendt van zijne aankomst. Hunne H.M. schreven hun voor, dienaangaande in overeenstemming te handelen met de andere Protestantsche afgevaardigden. Één van hen, die van Denemarken, na zich te voren tot het afleggen dier visite bereid te hebben betoond, verklaart thans, het in nadere overweging te nemen, dewijl de kennisgeving vanwege den nuntius niet terzelfder tijd aan hem is gedaan, als aan de overige gekroonde hoofden. Den 14den Juni gaven de Nederlandsche afgevaardigden, als hun gevoelen, aan de Staten-Generaal te kennen, dat het bezoek aan | |||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||
den nuntius kon worden achterwege gelaten. Doch in Augustus gaf de Raadpensionaris Fagel hun in overweging, eenige gemeenschap met den nuntius te houden, daar dit aangenaam zou zijn aan Crampricht, den resident des Keizers, en aan Don Manuel Francisco de Lira, Spanje's buitengewoon afgevaardigde te 's-Gravenhage. Op dit voorstel antwoordden zij onmiddellijk, dat zij er een tegenzin in hadden, met den nuntius verkeer aan te knoopen; dat dit ook geen nut kon opleveren, vermits Karel II van Engeland het aan zijne vertegenwoordigers had verboden, de Franschen den nuntius aanmerkten als een ‘gespagnoleerden’ en de afgevaardigden der overige Gereformeerde staten er even min toe overhelden, behalve misschien zij, die zich door de bemiddeling van Engeland niet begunstigd achtten; dat, zoo men dit verkeerde spoor ging betreden, het een triumf zou zijn voor de gezanten van den Keizer en van Spanje. Hiermede schijnt het, wat het te brengen bezoek betreft, te zijn afgeloopenGa naar voetnoot(*). Op eene andere wijze ontstond in November 1676 misverstand tusschen Berclay en Graaf Oxenstierna. De Zweedsche gezant reed met eenige koetsen naar den Engelschman, ten einde hem voor de eerste maal plechtig te bezoeken. Berclay liet hem zeggen, dat hij, vóór het vastgestelde uur zijnde verschenen, hem niet kon ontvangen, dewijl D'Avaux bij hem was. Een geschil, dat hierover licht kon zijn gerezen, werd voorkomen, doordien de Fransche heeren bewerkten, dat beide partijen elkander bij Colbert de Croissy ontmoetten en dat zij met elkaar overeenkwamen, het ervoor te willen houden, dat de visite en de contravisites waren afgelegdGa naar voetnoot(†). Had het voor hen, die te Nijmegen vergaderden, reeds zooveel voeten in de aarde, het met elkaar te vinden, nu het vraagstukken van rang, titel, enz., dingen van ondergeschikt belang, betrof en nu zij nog niet eens regelmatige bijeenkomsten hielden, er waren daarenboven andere punten te regelen aangaande de manier, waarop men, bij het voeren der onderhandelingen, hetzij met of zonder vergaderingen, met elkander zou omgaan. Omtrent deze punten eene schikking te treffen, bleek evenzeer een zware arbeid te wezen. Van den beginne aan spoorden de Staten-Generaal zoowel hunne bondgenooten als hunne gemachtigden aan tot het maken van behoorlijken spoed. Den 25sten Juli 1676 kregen die gemachtigden van Hunne H.M. het bericht; dat zij de bondgenooten hadden verzocht, hunne ministers zoo spoedig mogelijk naar Nijmegen te zenden. In Sept. wordt hun hetzelfde twee malen gemeld en erbij gevoegd, dat de Staten-Generaal tevens aan die bondgenooten hebben doen weten, dat, indien hunne herhaalde aanmaningen niet baten, degenen, | |||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||
die te Nijmegen tegenwoordig zijn, een aanvang met het werk zullen maken. Nadat inmiddels den 17den November de uitwisseling der volmachten heeft plaats gegrepen tusschen de Nederlandsche, de Fransche en de Zweedsche afgevaardigden en toch nog zoovelen op zich laten wachten, verliezen Hunne H.M. het geduld en bevelen hun vertegenwoordigers, met de presenten voort te gaanGa naar voetnoot(*). Al dadelijk gaven de Fransche en de Nederlandsche afgevaardigden een blijk van hunne vredelievende gezindheid door eendrachtig te besluiten, dat, ofschoon zij van weerszijden bezwaren hadden tegen de termen der volmachten, zij nochtans, in afwachting van de in die stukken te maken veranderingen, ‘met het werk ten principale zouden voortgaan’. Het vervolg toonde dan ook, dat deze aangelegenheid geen hinderpaal van langen duur behoefde te zijnGa naar voetnoot(†). Doch thans waren aan de orde de artikels van de wijze van verkeer bij de onderhandelingen. De afgevaardigden der Republiek stelden aan de middelaars voor, dat de eischen schriftelijk werden ingediend en dat het debat, ten minste over de hoofdzaken, ook op schrift zou worden gevoerd. Ten aanzien van het eerste punt stemden de Engelsche heeren met hen in, maar ten opzichte van het tweede verkozen zij mondeling debat in daartoe belegde vergaderingen. Over dit onderwerp, ‘de modo agendi, mondeling of schriftelijk’, alsmede over een tweede en derde, nauw daaraan verwant, rechtstreeksche onderhandeling of onderhandeling door de middelaars, en gemeenschappelijke onderhandeling van alle aan één kant staande partijen of onderhandeling van ieder op zichzelf, werd vervolgens den 9den Maart 1677 beraadslaagd in eene vergadering van de gezanten der bondgenooten. Men kwam hier niet tot eenparigheid, vooral omdat bijna allen getuigden, deswege niet geinstrueerd te zijn, zoodat elk zijne volle vrijheid behield. Daarop verklaarden de gemachtigden van Hunne H.M., dat zij voor zich terstond met de onderhandelingen dachten te beginnen, eene verklaring, waarover de andere ministers niet zeer vergenoegd schenenGa naar voetnoot(§). Ook de zaak van de taal kwam ter sprakeGa naar voetnoot(**). In eene conferentie van de gezanten der bondgenooten, gehouden den 3den Februari 1677, zeide de Deen, dat hij (wat vroeger nooit was geschied) zijne stukken in het Deensch wilde schrijven en er slechts dan eene vertaling in het Latijn bijvoegen, indien de Franschen en de Zweden dat eveneens deden. Hij vond weinig ondersteuning, en dus schijnt het, althans | |||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||
volgens St. Disdier, hierop te zijn uitgeloopen, dat hij in 't vervolg de Latijnsche taal, de Franschen de hunne bezigdenGa naar voetnoot(*). Een artikel van meer gewicht was de plaats der vergaderingen en de rangorde van de zetels der heeren. Kinsky, heeft men boven gezien, kwam den 3den Januari 1677 in de stad. Bij het eerste bezoek, dat Van Beverningk en Van Haren hem den 6den dier maand brachten, betuigde hij er hun zijne verwondering over, dat, niettegenstaande zijne afwezigheid en die van anderen, reeds het een en ander was behandeld, en verzocht hen, nog drie dagen te wachten, voordat zij met de onderhandelingen voortgingen. Daartegen voerden de vertegenwoordigers der Republiek aan, dat hij en die anderen juist door hun wachten veel nadeel aan de zaak der bondgenooten hadden toegebracht, daar men immers nu niet wist, of men op oorlog of op vrede had te rekenen, en dat de toestand der financiën van de Staten-Generaal geen verder uitstel gedoogde. Voor 't overige beloofden zij, nog drie dagen ongebruikt te zullen laten verloopen. Bij de contravisite, die hij den 12den Januari bij hen aflegde, bespeurden zij duidelijk zijn toeleg, om de zaken op de lange baan te schuiven. Dat scheen ook op te maken uit zijne volmacht, die hij hun liet zien, waarin hijzelf en zijne ambtgenooten prijkten met den titel ‘ambassadeurs en plenipotentiarissen’, terwijl de overige gezanten er slechts in voorkwamen als ‘commissarissen of plenipotentiarissen’. Den 16den Januari te 3 uur riep Kinsky eene vergadering te zijnen huize bijeen van de gezanten der bondgenootenGa naar voetnoot(†). Hier verschenen De Somnitz, Heugh, Ronquillo, Van Beverningk en Van Haren. Het doel der samenkomst was, te pogen, de moeielijkheden, ontstaan ter zake van den inhoud der volmachten en van het middelaarschap van den Paus, uit den weg te ruimen. De heeren namen in die vergadering plaats, zonder op onderscheid van rang te letten, onder de uitdrukkelijke bepaling evenwel, dat dit zou zijn zonder consequentie. Wederom wezen de gemachtigden van Hunne H.M. op het nadeel, dat de zaak der bondgenooten alreede door de vertraging had geleden. Verder sprak men er wijd en breed over de zaal, waar van nu aan zoodanige algemeene vergaderingen zouden worden gehouden, over den rang van zitting, enz. Dienaangaande kwam men echter tot geen resultaat. Den 19den was er bij Kinsky eene tweede dergelijke conferentie, waarbij ook Blaspeil was. Ook hier zat men bont dooreen. Nogmaals werd dáár over den rang van zitting van gedachten gewisseld. Eene derde samenkomst greep den 22sten Jan. plaats in het huis der gemachtigden van Hunne H.M. Eene lange vierkante tafel was te dien einde gezet in 't midden der zaal van die woning, overdwars | |||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||
tusschen den ingang en de vensters, hebbende die tafel den troonhemel aan de ééne en den schoorsteen aan de andere zijde. Aan het ééne einde bij het vuur zat de gezant des Keizers; aan zijne rechterzijde de Deen, die alzoo de eerste plaats van de tafel in de lengte innam om den hoek, zijnde met den rug gekeerd naar de vensters. Recht tegenover den gezant van den Keizer, aan het andere einde van de tafel, was gezeten die van Spanje, zoodat de koninklijke vertegenwoordigers geen van beiden aan de linkerhand waren geplaatst. De afgevaardigden der Republiek hadden hunne zetels aan de rechterzijde van Denemarken, dus ook in de lengte der tafel. Die van Brandenburg plaatste zich aan den overkant met den rug naar de deur, zoodat hij den keizerlijken gezant aan de rechter-, den Spaanschen aan de linkerzijde had. Te voren was geloot tusschen de twee koninklijke gezanten, dien van Spanje en dien van Denemarken, en hadden die van Hunne H.M. de keus uit de nog beschikbare plaatsen aan Brandenburg overgelatenGa naar voetnoot(*). Mede stelde men vast, dat eensdeels die beide koninklijke gezanten, anderdeels die van Brandenburg en van de Republiek in 't vervolg, bij beurten, van plaats zouden wisselen. Eerst in deze conferentie werd vastgesteld, dat de vergaderingen van nu aan zouden zijn des Maandags en des Donderdags te 4 uur, niet alle 14 dagen, wat Van Bijlandt heeftGa naar voetnoot(†), en dat daarvoor zou gebruikt worden eene der zalen van 't raadhuis, of eigenlijk eene van de kamers der Gedeputeerden van het kwartier Nijmegen, gelegen naast het raadhuis, hun met goedvinden dier Gedeputeerden afgestaan. Van dit besluit kregen de Franschen en de Zweden weldra kennis. Reeds den 26sten Januari kwamen zij ertegen in verzet, alsof het eene inbreuk ware op de neutraliteit, en dat, hoewel zij vroeger hadden | |||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||
gezegd, geene algemeene conferentiën te willen. Eene geheele week lang moesten, wegens dit beklag, de vergaderingen van de gezanten der bondgenooten worden gestaakt, want niet vóór den 1sten Februari waren de middelaars in staat, hun te berichten, dat zij hunne zaal konden behouden en dat ter beschikking van de Franschen en de Zweden kamers op het stadhuis zouden worden gesteld. D'Estrades bekent, dat zij dat maar voor den vorm hadden gevraagd en om de Zweden te voldoen, die zeer kitteloorig warenGa naar voetnoot(*). Bij die samenkomsten openbaarden zich weer nieuwe oorzaken van verdeeldheid. De Franschen waren niet gezind, den titel ‘hertog van Pruisen’ te erkennen. De Brandenburgsche afgevaardigden weigerden (zie boven, blz. 17), in één lokaal met de middelaars bijeen te wezen. De Nederlandsche heeren trachtten dit laatste verschil uit den weg te ruimen. Den 4den Februari 1677 besteedden zij een tijd van niet minder dan drie uren, om den Engelschen het denkbeeld aan de hand te doen, dat men, ten einde het ‘Excellentie’ te vermijden, elkander over en weer met ‘vous’ zou aanspreken. Maar de voorslag leidde niet tot bevrediging. Immers, de Britsche gezanten meldden tegen 't laatst van Februari aan Kinsky, dat zij order hadden van hun Koning, niet langer met de heeren van Brandenburg te onderhandelen, ook niet door middel van een derde. Zoo verbitterd was Karel II erover, dat de zendelingen van den grooten Keurvorst hadden verklaard, niet ‘coram’ te willen wezen met zijne vertegenwoordigersGa naar voetnoot(†). Wat ook eene vraag was, waarover beslist moest worden, was, of men gehoor zou geven aan het verzoek van niet in den oorlog gedeeld hebbende staten, die desniettemin tot de vergaderingen wenschten te worden toegelaten, b.v. van den Keurvorst van de Palts, of verlangden, gelijk ‘de Heeren loffelijke Zwitsersche cantons’, in de te maken vredesverdragen te worden vermeldGa naar voetnoot(§). Gelijk deze en andere der aangevoerde vragen aanmerkelijke vertraging veroorzaakten in de behandeling van de onderwerpen, die het congres hadden doen bijeenroepen, zoo waren er andere geschillen, die voor eene enkele onder de mogendheden een volstrekt beletsel waren tegen alle onderhandeling. Zoo verkoos b.v. de Koning van Denemarken niet te vergunnen, dat koeriers of brieven van Zweden door zijn land gingen, hetgeen ten gevolge had, dat de Zweedsche gezanten te Nijmegen bijna geene briefwisseling met hun Vorst konden houden. In Nov. 1678 verklaarde o.a. Olivenkrantz, dat hij in geene vijf maanden eenig bericht van zijn hof had ontvangen. Deze zwarigheid werd eerst in den allerlaatsten tijd van 't verblijf der gezanten te Nijmegen opgeheven. Volgens het Verbaal was de hinderpaal reeds op 't einde | |||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||
van September 1677 weggenomen. Doch zoo het waar is, dat Denemarken zich toen inschikkelijk heeft betoond, dan heeft die welwillendheid maar kort geduurd en is de vergunning, zonder weer te worden herroepen, eerst den 23sten April 1679 gegeven, toen zij tamelijk wel kon worden gemistGa naar voetnoot(*). Reeds van Februari 1677 af ontboezemden Lodewijk XIV, de secretaris van staat voor de buitenlandsche zaken in Frankrijk, De Pomponne, en de Fransche gezanten bij herhaling de hoop, dat hunne briefwisseling haast over gewichtiger punten dan over die voorbereidende artikels mocht loopenGa naar voetnoot(†); doch telkens deden zich weer oorzaken van belemmering op. Den 3den Maart 1677 werd er werkelijk een eerste stap gedaan, die tot de behandeling der zaken zelven kon voerenGa naar voetnoot(§). Op dien dag toch overhandigden de gezanten, die te Nijmegen waren, uitgezonderd eenige weinigen, hunne eischen aan de middelaars. Ook de Hertog van Lotharingen zond zijne vorderingen in. Dadelijk vertrokken de Nederlandsche ambassadeurs naar Dieren, met welke reis een paar dagen heengingen, om met Z.H. over verschillende belangrijke zaken te beraadslagenGa naar voetnoot(**). Intusschen kwamen den 9den Maart bij de middelaars ook de nog ontbrekende eischen in. In de conferentie der bondgenooten, den 11den Maart gehouden, deden Kinsky en de overige afgevaardigden aan de gemachtigden der Staten-Generaal den voorslag, een termijn van vier weken aan te nemen, na afloop waarvan men op de ingediende vorderingen zou antwoorden; Van Beverningk en Van Haren betuigden, daartoe niet over te hellen, maar veeleer van zins te zijn, dewijl de vroeger gesloten bondgenootschappelijke verdragen dit niet verboden, terstond met de onderhandelingen voort te gaanGa naar voetnoot(††). Tegen 't eind van April vervoegden zich Kinsky en Straatman bij hen, ten einde uit naam van Keizer Leopold voor te stellen, of men het niet hierheen kon leiden, dat: ten eerste elke mogendheid haar ultimatum verklaarde; ten tweede alle partijen de gezamenlijke vorderingen, buiten hare eigene eischen, onderzochten, om, zoo zij werden bevonden de termen van redelijkheid te overschrijden, ze binnen billijke en voegzame perken terug te brengen; ten derde allen elkander onderling beloofden, bij het eens be- | |||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||
paalde ultimatum te zullen volharden en op geene andere voorwaarden vrede te zullen sluiten. De Nederlandsche heeren antwoordden hierop, dat zij vreesden, dat er zouden zijn, die geen ultimatum wilden stellen en liever steeds de mogelijkheid van een voorbehoud openhielden; dat de voorslag sub no. 2 ontijdige twisten zou verwekken; dat met betrekking tot het sub no. 3 gezegde het geheim niet zou worden bewaard; dat over 't geheel ook dit tegen het voorstel pleitte, dat de loop der onderhandelingen zich zou moeten voegen naar de telken male wisselende omstandigheden, ‘pro re nata’, en inzonderheid zou afhangen van den gang van den veldtocht; dat ten laatste het voorstel ook hierom hun bijval niet kon verwerven, vermits er nog altijd afgevaardigden van bondgenooten afwezig warenGa naar voetnoot(*). In de eerstvolgende samenkomsten der bondgenooten kwam het vraagstuk van het mondeling of schriftelijk onderhandelen opnieuw ter tafel. Den 6den Mei zeiden Kinsky en Ronquillo te verlangen, dat allen aan de Franschen en aan de Zweden schriftelijke antwoorden op de vorderingen inzonden. De afgevaardigden der Staten-Generaal verklaarden, dit, voor zooveel hun aanging, onnoodig te achten, omdat zij reeds waren begonnen, mondeling met hunne partijen te onderhandelen. Zij bespeurden, dat Kinsky hierop boos werd en dat het duidelijk was, dat hij zich de hoogste leiding der onderhandelingen zocht aan te matigen. Den 13den Mei verschenen de drie Engelsche gezanten in de conferentie der bondgenooten en deelden mede, dat de Franschen en de Zweden niet anders dan mondeling van gedachten verkozen te wisselen, hetzij rechtstreeks met de partijen, of door tusschenkomst van de middelaars; dat echter de afgevaardigden der bondgenooten, indien zij den anderen weg voortrokken, dien konden bewandelen, doch dat, in dit geval, zij, Franschen en Zweden, mondeling zouden antwoorden. De gronden, door hen aangevoerd, waren, dat het schriftelijk onderhandelen vertraging veroorzaakte en meer aanleiding gaf dan de andere manier tot het verwekken van verbittering. Deze mededeeling werd een onderwerp van beraadslaging in de vergadering van den 14den Mei. Als bezwaren tegen het verbaal onderhandelen door de tusschenkomst der middelaars werd hier aangevoerd, dat sommige afgevaardigden niet wel waren met die middelaars en dat het zoo licht kon gebeuren, dat door hen een woord verkeerd werd overgebracht. De vergaderde gezanten zonden hierop eenigen uit hun midden naar de middelaars, om hen in kennis te stellen van de gerezen bezwaren. De Engelsche heeren bedachten toen dezen uitweg, dat iedere partij, wat zij had te zeggen, aan hen, middelaars, mondeling zou mededeelen en zij dat, in 't bijzijn telkens der partij, zouden opteekenen en het op die wijze aan de tegenpartij doen weten. Dit denkbeeld vervolgens aan de goedkeuring der Fransche en der Zweed- | |||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||
sche gezanten zijnde onderworpen, konden ten laatste de Engelschen in de bijeenkomst der bondgenooten van den 20sten Mei berichten, dat die ambassadeurs er hun zegel aan hechtten. Daarmede was een punt beslecht, dat, merkt TempleGa naar voetnoot(*) op, meer dan eenig ander den middelaars veel onrust en moeite had gebaard. St. Disdier zegt, dat eerlang alle gezanten der bondgenooten deze wijze van doen, als de kortste, in practijk brachtenGa naar voetnoot(†). Middelerwijl had Lodewijk XIV den 23sten April 1677 Karel II voorgeslagen, te trachten uit te werken, dat al de oorlogvoerende partijen een algemeenen wapenstilstand sloten voor eenige jaren. De Staten-Generaal schreven hun vertegenwoordigers voor, zich hiertegen te verzetten, op grond, dat dit bij hen en hunne bondgenooten òf tot ontwapening zou leiden, òf, bij niet-ontwapening, tot uitputting; Frankrijk dan met het maken van veroveringen in de Zuidelijke Nederlanden zou kunnen voortgaan en intusschen licht zaden van tweedracht onder de bondgenooten zouden kunnen worden gestrooidGa naar voetnoot(§).
Terzelfder tijd, dat door het inleveren van de verschillende eischen de baan werd betreden, die scheen te zullen of te kunnen uitloopen op een algemeenen vrede, begonnen tevens afzonderlijke onderhandelingen te worden aangeknoopt tusschen de Fransche en de Nederlandsche ambassadeurs. In de instructie, den 23sten October 1675 voor zijne gezanten opgesteld, had Lodewijk XIV hun reeds aanbevolen, zonder hun streven te verraden al hunne bekwaamheid aan te wenden, om de Republiek van Spanje los te makenGa naar voetnoot(**) en tot het sluiten van een afzonderlijk verdrag te nopen. Wil men D'Estrades gelooven, dan had Van Beverningk in eene opgewonden bui in een bijzonder gesprek, op eene wandeling met een van de Fransche heeren gehouden, zijne persoonlijke gezindheid daartoe reeds half Augustus 1676 aan den dag gelegdGa naar voetnoot(††). Wat hiervan waar moge zijn, uit het Verbaal blijkt niet, dat de Nederlandsche afgevaardigden geruimen tijd, voordat zij daartoe last kregen, zooals Van Bijlandt, blz. 45 en 108, opteekent, afzonderlijke en geheime conferentiën met de Fransche ambassadeurs hebben gehouden. Immers in dat Verbaal lezen wijGa naar voetnoot(§§), dat zij den 30sten April 1677 een bezoek bij de Fransche heeren aflegden, om eene inleiding | |||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||
te maken tot de onderhandelingen. De Franschen vroegen hun toen, of hunne bedoeling was, naar een algemeenen vrede te streven of hunne zaken in 't bijzonder met hen af te doen, tevens te verstaan gevende, dat zij, voorondersteld, dat de Nederlanders den tweede der genoemde wegen wilden inslaan, zich meer open konden verklaren. Het antwoord van de vertegenwoordigers der Republiek was, dat zij een algemeenen, geen bijzonderen vrede zochten te verkrijgen, doch daartoe op deze wijze wenschten te geraken, dat zij eerst de zaken, hun staat in 't bijzonder betreffende, regelden en daarop een algemeenen vrede poogden tot stand te brengen. Onder de bijzondere punten, waarover vervolgens nader een woord werd gewisseld, waren de vestingwerken van Oranje en het handelsverdrag. Met betrekking tot het eerste punt vestigden Van Beverningk en Van Haren, naar aanleiding van de 16 artikels, rakende het prinsdom Oranje, hun in Januari door Z.H. toegezondenGa naar voetnoot(*), er de aandacht op, dat de Koning van Frankrijk, in 1660 ‘ten aanzien van dat prinsdom de tutele op zich hebbende genomen’ en hebbende beloofd, het bij de meerderjarigheid van den Prins te zullen teruggeven, intusschen de vestingwerken en het kasteel had laten sloopen. Ten aanzien van het handelsverdrag stelden zij voor, de bepalingen, in 1632 gemaakt door de Franschen, in 1654 door de Nederlanders, als zijnde de gunstigste voor de beide partijen, weer in te voeren. Deze redeneeringen hoorden de Franschen tamelijk koel aan. Dergelijk bezoek brachten zij den 1sten Mei aan de Zweden. Van Bijlandt spreekt van ‘geheime conferenties’. Geheim was noch deze, noch bijna eene van de volgende samenkomsten, door de gemachtigden van Hunne H.M. met de Franschen gehouden. Alreede toch den 3den Mei, een Maandag, gaven zij in eene vergadering den bondgenooten verslag van hetgeen in die bijeenkomsten was behandeld. In den volstrektsten zin des woords waren die vergaderingen van den 30sten April en den 1sten Mei ook geene vergaderingen, bestemd, om rechtstreeks tot een afzonderlijken vrede te leiden. Beter duidt men het oogmerk aan door te zeggen, dat zij waren belegd, om elkander te polsen, elkander voorloopig te verstaan. Is dat zóó, dan vervalt de geheele beschuldiging, dat de vertegenwoordigers der Republiek de bevelen der Staten-Generaal zijn vooruitgeloopen. In allen gevalle is het duidelijk, dat, hoe men ook die vergaderingen van den 30sten April en den 1sten Mei opvatte, de Nederlandsche afgevaardigden in overeenstemming met de zienswijze hunner lastgevers hebben gehandeld, want den 9den Mei werd hun formeel door de Staten-Generaal voorgeschreven, hoe eer hoe beter de zaken met Frankrijk te regelen, in de eerste plaats, opdat Hunne H.M. de belangen der bondgenooten te krachtiger konden voorstaan; in de tweede plaats, dewijl de zware | |||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||
lasten het voortzetten van den krijg onmogelijk maakten. Terzelfder tijd meldden hun de Staten-Generaal, dat zij van zins waren, door middel van hun gezant te Londen, Van Beuningen, den Koning van Engeland er opmerkzaam op te maken, dat zij verplicht zouden zijn, zoo niet de bondgenooten krachtiger medewerkten, tot het sluiten van een afzonderlijk verdrag over te gaan. De Nederlandsche afgevaardigden rieden dien stap af. Zij waren van oordeel, dat de leiding der zaken daardoor te zeer in handen der Franschen zou komen en het mogelijk was, dat de Franschen, hiervan onderricht, afkeerig zouden worden van verdere onderhandeling met hen in 't bijzonderGa naar voetnoot(*). Intusschen gingen die afzonderlijke onderhandelingen der Nederlanders met de Franschen rustig haar gang. Den 16den Mei deden hun de Fransche ambassadeurs tamelijk volledige opening van zaken aangaande de inzichten van hunnen Koning nopens de hoofdpunten van de te sluiten verdragen. Zij begonnen met op te merken, dat, indien niet eerst de zaken met de Republiek waren in orde gebracht, zij de kansen voor een algemeenen vrede gering rekenden. Vervolgens deelden zij mede, dat Lodewijk XIV het tarief van 1632 niet wilde, even min het vatgeld van 50 sous intrekken, maar van plan was het verdrag van 1662 te vernieuwen; dat hij om Oranje, d.i. in zijn eigen land, geene vestingwerken verkoos te laten aanleggen; dat hij zich niet zou verzetten tegen eene barrière, die de Spaansche Nederlanden van de veroveringen, door de Franschen gemaakt, scheidde, mits hem vanwege Spanje daarvoor eene schadeloosstelling van gelijke waarde gewerd. Waren eens de aangelegenheden met de Nederlanders geschikt, dan zouden de Franschen hen gaarne, met of zonder de Engelschen, als middelaars aannemen, ten einde een algemeenen vrede tot stand te brengen. Om daartoe te geraken, zou het doelmatig zijn, een wapenstilstand voor eenige jaren aan te gaan met betrekking tot de zeventien Nederlandsche provinciën, waarbij het zou vrijstaan, elders te blijven oorlogen. Met keizer en rijk was, meenden zij, de vrede niet moeielijk te treffen: hij zou kunnen neerkomen op het herstel der Westfaalsche verdragen. - De gemachtigden van Hunne H.M. achtten deze mededeeling zoo belangrijk, dat Van Beverningk op staanden voet naar beneden ging, om verslag van alles te doen aan de Staten-Generaal en aan Z.H.Ga naar voetnoot(†). Den 10den Juni dragen de Staten-Generaal aan hunne gemachtigden op, twee ontwerp-verdragen op te maken voor Frankrijk, een vredesverdrag en een handelsverdrag; den inhoud van het eerste aan de afgevaardigden der bondgenooten bekend te maken en, bijaldien dezen er niet te veel op hebben aan te merken, de beide stukken aan de Franschen ter hand te stellen; die tractaten echter niet eer vast te | |||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||
stellen, dan nadat de aangelegenheden der bondgenooten zullen zijn afgedaan; ten laatste aan die bondgenooten te berichten, dat Hunne Hoog Mog. met dezen veldtocht den oorlog willen eindigen. Den 14den Juni deden de Nederlandsche heeren allereerst rapport aan de geallieerden van hetgeen in de conferentie van den 16den Mei was verhandeld, en stelden hen den volgenden dag in kennis van de bij de Franschen ingediende concept-artikelen van het vredesverdrag, behalve van dat, hetwelk zag op den afstand van streken van Limburg, dewijl dit den Spanjaarden onaangenaam zou aandoen. Zich op die wijze van hunne opdracht kwijtende, stuitten zij bij de afgevaardigden der bondgenooten op niet de minste zwarigheid. Nadat zij inmiddels Z.H. nadere inlichtingen hadden gevraagd over de punten, betreffende Oranje, gaven zij den 24sten Juni, op aanvraag van Kinsky, meer opheldering, niet alleen over de concept-artikelen van den vrede, maar ook over die van het handelsverdrag en van de ontwerp-overeenkomst, met den Prins van Oranje aan te gaanGa naar voetnoot(*). Den 8sten Juli deelden de Fransche heeren aan Van Beverningk en Van Haren het antwoord van hunnen Koning mede op de ingeleverde artikelen, houdende eenige bedenkingen ten opzichte van het handelstractaat, van Maastricht en van Oranje. Gelijk zij dit alles tenzelfden dage aan de bondgenooten berichtten, zoo deden zij het opnieuw, na in Augustus wederom een paar bijeenkomsten met de Franschen te hebben gehouden. Bovendien scherpten zij in eene der gewone conferentiën, in die maand gehouden, den bondgenooten nogmaals in, dat de Staten-Generaal niet bij machte waren, den krijg voort te zetten, en zij alzoo, bijtijds gewaarschuwd, daarnaar hunne maatregelen hadden te nemenGa naar voetnoot(†). Zóó stond het met de aangelegenheden van Frankrijk en Nederland in 't midden van het jaar 1677. Niet zulke rassche vorderingen maakte de zaak van den algemeenen vrede. In 't begin van Maart, hebben wij bespeurd, waren de verschillende eischen aan de middelaars overhandigd. Het duurde tot den 2den Juni 1677, aleer men eene schrede verder kwam. Op dien dag bracht Temple het antwoord der Franschen en der Zweden aan de geallieerden over, Jenkins dat der bondgenooten aan de Franschen en de ZwedenGa naar voetnoot(§). Zichtbaar was het, dat de regeling der belangen tegenover Frankrijk van den Hertog van Lotharingen, middelerwijl in Juni door den Koning van Spanje benoemd tot algemeen landvoogd voor zijn leven van de Zuidelijke NederlandenGa naar voetnoot(**), een der grootste hinderpalen zou zijn. Daarom | |||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||
rieden de vertegenwoordigers der Republiek in de boven vermelde vergadering van Augustus, dat de zaken van dien Hertog niet werden samengekoppeld met die der gezamenlijke bondgenooten of met die van den Keizer en van Spanje. Tamelijk spoedig bemerkten zij, dat over 't geheel de toeleg van de keizerlijke en de Spaansche ambassadeurs was, den vrede tegen te houden, zoo niet voorlanger, dan ten minste voor den duur van eene maand twee, drie. Tegelijkertijd, dat zij Hun H.M. konden melden, dat hun dit duidelijk was geworden uit een gesprek, kort vóór September gehouden met Straatman, waren zij in staat, erbij te voegen, dat onlangs een geheim verbond was gesloten tusschen den Keizer, Keulen, Munster, Osnabruck, enz. Den raad aangaande den Hertog van Lotharingen herhaalden zij in de conferentie van den 2den September: zij waren van oordeel, dat de afgevaardigde van dien Hertog, Canon, zich rechtstreeks in betrekking behoorde te stellen tot de Fransche heeren. Dit gevoelen druischte in tegen de meening der meeste bondgenooten, vooral van de keizerschen, die de zaak van den Hertog als de hunne wilden hebben aangemerkt, waarom de gemachtigden der Staten-Generaal eindigden met eens voor al te verklaren, dat zij zich van nu aan geheel onttrokken aan alle medewerking tot het bevorderen van 's Hertogs belangenGa naar voetnoot(*). Wat de vertegenwoordigers der Republiek aan de Staten-Generaal hadden bericht over een door den Keizer aangegaan nieuw verbond, werd in de eerste dagen van September bevestigd door brieven van Van Beuningen, houdende, dat eerst Spanje, daarop de Keizer door Graaf Wallenstein, zijn gezant te Londen, aan den Koning van Engeland het sluiten van een aanvallend en verdedigend verbond had voorgesteld, doch dat Karel II het aanzoek van de hand had gewezen. Een bewijs van het bestaan van het verbond, althans tusschen den Keizer en den Keurvorst van Keulen, n.l. een afschrift van hun verdrag, gedagteekend den 8sten Maart 1677, met moeite en kosten verworven, zond het Nederlandsche gezantschap den 4den October aan den Raadpensionaris Fagel. En tegen het eind dier maand deed Hamel Bruijnings, de gezant der Staten-Generaal te Weenen, hun zeven artikelen van 's Keizers quadruple alliantie toekomenGa naar voetnoot(†). In de dagen, waarin dit en andere onderwerpen de aandacht van Van Beverningk - Van Haren was destijds tijdelijk afwezig - bezighielden, kwam Hyde te Nijmegen terug en verschenen daar mede Anthonie, Graaf van Oldenburg, het hoofd van het Deensche gezantschap, een man van de groote wereld, en Johan Goes, Bisschop van Gurck, in Karinthië, doorgaans genoemd Prins Von Gurck, de eerste in rang van 's Keizers gezanten. De laatste had, zegt St. Disdier, den naam, een bekwaam onderhandelaar te zijn; maar die bekwaam- | |||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||
heid openbaarde zich te Nijmegen in niets anders dan in het afleggen van ellenlange bezoeken van ten minste drie uren, in het eindeloos uitvragen van de overige afgevaardigden en in groote besluiteloosheid. Voor die belangrijke diensten genoot hij een maandelijksch inkomen van 3400 gl., dat hem in staat stelde, op grooten voet te levenGa naar voetnoot(*). Kort na zijne aankomst lieten 's Keizers ambassadeurs door hunnen secretaris aan de Nederlandsche gezanten melden, dat zij in de vergaderzaal nog eene tafel naast de andere hadden gezet, omdat zij, thans ten getale van drie zijnde, anders niet aan het hoogereinde konden plaats nemen. Vermits de vertegenwoordigers der Republiek van meening waren, dat hierover te voren onderling overleg had moeten plaats grijpen en zij het geraden achtten af te wachten, wat de bondgenooten ervan zouden zeggen, namen zij het bericht voor kennisgeving aan en onthielden zich van 't bezoeken der eerstvolgende bijeenkomst. Tevens dienden zij bij de keizerschen een vertoog tegen die tweede tafel in, hetwelk de gewenschte uitwerking had, want in de conferentie van den 16den September 1677 zaten Von Gurck, Kinsky en Straatman, hoewel aan het hoogereind, toch aan maar één tafel. In diezelfde zitting werd het geschil ter zake van den Hertog van Lotharingen in dezer voege uit den weg geruimd, dat men eenstemmig bepaalde, dat Canon, op zichzelf, door middel van de Engelsche middelaars en van den nuntius met de Franschen zou onderhandelen. Die gemeenschappelijke bemiddeling evenwel èn van de Engelsche heeren, èn van den nuntius noopte de gemachtigden van Hunne H.M. eerlang tot de opmerking, dat zij die manier van onderhandelen, door de Katholieke afgevaardigden gevolgd, afkeurden, o.a. dewijl de nuntius hierbij alle voorslagen van partijen in zijne taal overbrachtGa naar voetnoot(†). Was er tot September 1677 in de onderhandelingen der Nederlanders met de Franschen vlugger gang geweest dan in de algemeene onderhandelingen, in het najaar van 1677 dreigde er eene kink in den kabel te komen. Den 5den dier maand kregen de Nederlandsche heeren eene missive van den Raadpensionaris, waarin onder meer ook een adviesGa naar voetnoot(§) stond van Z.H. over den vrede, en in 't bijzonder over de barrière. Kort daarna, den 12den, hadden zij een gesprek met D'AvauxGa naar voetnoot(**), van wien zij vernamen, dat Lodewijk XIV, geloovende, dat de Staten-Generaal en Z.H. de zaak van den vrede niet oprecht waren toegedaan, zich daarom ten opzichte van de door hem te bewilligen bepalingen van het handelsverdrag gesloten hield. Van Beverningk verzekerde en bezwoer, dat de Koning slecht onderricht was: ‘Il le pouvait jurer | |||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||
sur sa damnation, ce qu'il répéta plusieurs fois.’ Wat betreft den Prins, wees hij op een paar brieven, in de laatste weken door hem ontvangen, waarin o. a deze woorden voorkwamen, dat de grootste dienst, dien hij, Beverningk, hem kon bewijzen, was, den vrede tot stand te brengen. Deze ingenomenheid van den Prins met den vrede hing samen met de verbolgenheid, die hem destijds bezielde tegen de Spanjaarden, die, zooals de Nederlandsche gemachtigden hadden ontdekt, ofschoon dit de beslissing hunner aangelegenheden niet veel bespoedigde, te Nijmegen ook bijzondere bezoeken met de Franschen wisseldenGa naar voetnoot(*). Eenige samenkomsten tusschen de Franschen en de Nederlanders, na dit onderhoud gehouden, leverden geen resultaat op van eenige beteekenis. In eene daarvan, in die van den 14den October, zeiden Colbert en D'Avaux, dat Lodewijk XIV gezind was, het tarief van 1667 (het Verbaal heeft 1677, waarmede echter zijn te vergelijken de plaatsen uit D'Estrades) met ⅓ te verminderen, maar dat niet in het handelsverdrag wilde zetten. Tevens herhaalden zij, dat, zoo de Republiek, zonder verder naar de bondgenooten om te zien, zich bereid toonde, om vrede te sluiten, zij veel gunstiger voorwaarden zou kunnen bedingen. Na dit aan Hunne H.M. te hebben bericht, voegden de vertegenwoordigers der Republiek een paar dagen later daaraan deze mededeeling toe, dat, naar zij hadden bespeurd, het gedane aanbod nog niet het ultimatum was van den Koning van Frankrijk; dat hij ook geneigd was, Willem III het prinsdom Oranje terug te geven en hem daar in al zijne rechten te herstellen; dat 's Konings ambassadeurs ook genoegen schenen te nemen met eene vereffening tusschen den Graaf van Auvergne en Zijne Hoogheid, rakende de inkomsten, getrokken door den Graaf uit Oranje, door den Prins, als Markies van Bergen op Zoom, uit deze stad. Vroeger, in Februari 1677, hadden de Nederlandsche heeren bij den heer Turk, Burgemeester van Bergen op Zoom, inlichtingen over dit punt ingewonnen en bevonden, dat Willem gedurende den oorlog van die stad niet meer dan 9500 gl. had ontvangenGa naar voetnoot(†). Op grond hiervan gaven zij thans, als hun gevoelen, aan de Staten-Generaal te kennen, dat, daar het voornemen was, het eene tegen het andere te laten opwegen, bij de bedoelde vereffening het voordeel voor den Prins vrij aanmerkelijk zou zijn, vermits Oranje zeer zeker meer dan 150,000 gl. aan den Graaf van Auvergne had opgebracht. Middelerwijl was de Prins van Oranje uit naam van Karel II door Hyde uitgenoodigd, den Koning van Engeland met een bezoek te vereeren. Ternauwernood hadden de Fransche ambassadeurs van die reis iets vernomen, of zij zagen daarin de bekrachtiging der meening van Lodewijk XIV, dat Z.H. en de Staten-Generaal niet werkelijk gezind | |||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||
waren, den vrede te sluiten. Hun toorn uitte zich, toen Van Beverningk en Van Haren, in 't midden van October, hun secretaris Hulst, een verwant van Van BeverningkGa naar voetnoot(*), tot hen zonden, om te vragen, voor welke waren de door den Koning aangeboden vermindering met ⅓ van het tarief van 1667 zou gelden. Op die vraag bejegenden de Fransche heeren den secretaris met groote onstuimigheid, wilden van het geheele artikel niet hooren en verklaarden, van nu aan van die afzonderlijke conferentiën af te zien. Op die Jobstijding haastten de Nederlandsche heeren zich, bij D'Estrades, Colbert, D'Avaux, en wel bij elk van hen in 't bijzonder, een bezoek afleggende, hen van het ongegronde van hunne vermoedens te overtuigen, en geloofden, daarin te zijn geslaagd. Immers, den 21sten October bood Colbert hun, uit naam van zijnen Koning, eene nog betere voorwaarde aan, verlaging van het tarief van 1667 tot de helft, waarbij alleen in 't onzekere bleef, of zij een vijftal waren of alle waren, of zij de inkomende en de uitgaande rechten, of slechts de uitgaande rechten betrofGa naar voetnoot(†). Aan Van Beverningk was tegen dezen tijd ter wille van zijne bijzondere aangelegenheden een verlof toegestaan. Hij maakte zich deze weken ten nutte, om tevens in 's lands belang werkzaam te zijn. Vooreerst ging hij alle retroactaGa naar voetnoot(§) na over de tarieven van Frankrijk in onderscheidene jaren. Anderdeels onderzocht hij, wat de kooplieden en de manufacturiers inderdaad in staat waren te betalen, ten welken einde hij zich wendde tot kooplieden te Amsterdam, te Haarlem en te Leiden. Hij had daarbij gelet op 's Konings aanbieding, onlangs gedaan, met betrekking tot alle waren te willen terugkeeren tot het tarief van 1664. De slotsom zijner nasporingen was, als volgt: Van 1632 tot 1664 wras geen algemeen tarief in Frankrijk toegepast. Nu eens was het voor het eene, dan weer voor een ander artikel verhoogd, ten laste hetzij van de Engelschen, of van de Nederlanders, of van de Spanjaarden. Een eigenlijk tarief voor 1662Ga naar voetnoot(**) was er niet. Op bevel van den Koning had Colbert in September 1664 in een edict, geheeten eeuwig en onherroepelijk, een nieuw algemeen tarief vastgesteld. Vervolgens waren in 1667 en 1668 verscheidene verhoogingen ingevoerd. Hetgeen men in 1662 had betaald, had hij vergeleken met het tarief van 1664, om te zien, of, indien de Koning, gelijk hij had aangeboden, de latere verhoogingen | |||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||
verkoos in te trekken en alles weer wilde schoeien op den voet van 1664, men daarmede tevreden kon zijn. Terwijl men voor laken thans betaalde 80 gl., was dit in 1664 geweest 40 gl.; voor walvischbaarden nu 30 gl., in 1664 3 gl.; voor traan thans 12 gl., in 1664 eveneens 3 gl.; voor haring nu 44½ gl., in 1664 16 gl.; voor suiker thans 22½ gl., in 1664 15 gl. Legde men het tarief van 1662 naast dat van 1664, dan was over 't geheel dit het voordeeligst. Naar 't zeggen evenwel der suikerraffinadeurs was voor hun artikel het tarief van 1664 nog te nadeelig, want in 1632 waren de honderd pond suiker slechts bezwaard met 5 gl. 4 stuivers, in 1633 met 3 gl., thans met 15 gl. Het stond nochtans te duchten, dat daarin geene verandering zou zijn te krijgen, daar Holland, Zeeland, enz. vroeger 70 à 80 raffinaderijen hadden gehad, Frankrijk maar 3 of 4, terwijl in dezen tijd Frankrijk er 60 of meer telde, Holland, Zeeland, enz. daarentegen misschien geen 30, en dus naar gelang van de verhooging van het tarief het getal Fransche raffinaderijen was aangegroeid. Voor de tabak had men in 1662 ruim 9½ gl. betaald, volgens het tarief van 1664 13 gl. per 100 pond, hetgeen ook nu niet te hoog was. Doch ten opzichte van deze koopwaar hadden de handelaars op deze lastige beperking gewezen, dat zij ze alleen mochten verkoopen aan hen, die, overeenkomstig eene verordening van September 1674, dit recht voor zes jaren van den Koning hadden gepacht. Zeer was dit te betreuren, dewijl de handel in dit artikel uitermate gewichtig was voor de ingezetenen van de zeven provinciën, die, jaar op jaar, omstreeks zes millioen pond tabak van eigen gewas opleverden en daardoor aan ongeveer 25,000 menschen een bestaan verschaften. Op grond van al die bevindingen waren de Gedeputeerden van Hunne H.M. tot de geheime zaken van oordeel, dat men het tarief van 1664 zou kunnen aannemen; eene verlaging van het recht op de suiker pogen te bekomen, zonder het geheel daaraan te binden; de aangelegenheid van de tabak laten rusten; trachten te bedingen, dat de schepen, ofschoon ladende in verschillende havens, slechts éénmaal het vatgeld van 50 sous betaalden, en dat het richtsnoer zou zijn niet de grootte van het schip, maar de hoegrootheid der lading. Over de meesten van deze punten werden de gemachtigden der Republiek het den 24sten November weldra eens met de Fransche gezanten. Het tarief van 1664 zou dus opnieuw worden toegepast. Het vatgeld behoefde maar eens te worden betaald. Doch nopens de suiker durfden de laatstgenoemden niets beloven, en voor maatstaf moest, volgens hen, de grootte van het vaartuig gelden. In overeenstemming met die opmerkingen gewijzigd, werden aan de Nederlandsche heeren de concept-artikelen van het handelsverdrag overhandigd. Hierover traden zij in briefwisseling met de Gedeputeerden tot de Buitenlandsche zaken van de Staten-Generaal, die voorsloegen, dat het | |||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||
verdrag van kracht zou zijn 25 jaren en dat de ratificatie zou volgen binnen twee maanden. Den 10den Januari 1678 bezochten hen de Franschen, om te hooren, of de Staten-Generaal met de aanmerkingen instemden, door hen ingezonden den 30sten December 1677Ga naar voetnoot(*). De Nederlandsche heeren betuigden, nog geen afdoend antwoord te kunnen geven. Het bezoek maakte op hen den indruk, alsof de Franschen eigenlijk zochten te vernemen, hoedanig hun gevoelen was over de barrière. De Koning van Frankrijk, zeiden zij, wilde geene andere sterkten afstaan dan Kortrijk, Charleroi, Oudenaarde, Ath (in Henegouwen) en St. Gelain (St. Ghislain, ten w. van Mons), geenszins Doornik, Condé en Valenciennes. Ook spraken zij over Lotharingen, dat, volgens hen, Lodewijk XIV gezind was terug te geven, met uitzondering echter van Nancy. Van Beverningk en Van Haren verklaarden, zich hierover niet te kunnen uitlaten. Zooveel beweerden zij niettemin te durven verzekeren, dat Hunne H.M. nooit vrede zouden sluiten, zoo niet Doornik, Condé en Valenciennes aan Spanje werden teruggegeven. Hoe ongeneigd ook tot den krijg, zouden zij, indien deze plaatsen aan Spanje werden onthouden, dien stellig voortzettenGa naar voetnoot(†). Deze woorden sloegen de Franschen zoo goed als met stomheidGa naar voetnoot(§). Reeds lang, voordat die woorden een zoo hevigen indruk op de Franschen maakten, was er een stilstand gekomen in de beraadslagingen der plenipotentiarissen van Frankrijk en de Republiek. Zooals boven terloops is opgemerkt, had de reis van den Prins van Oranje naar Engeland spijt en achterdocht bij de Fransche heeren verwekt. In 't laatst van October 1677 vertrokken, was Willem III tegen 't eind van Nov. reeds getrouwd met de oudste dochter van den Hertog van York. Eveneens rustten de onderhandelingen over den algemeenen vrede. Ten aanzien van deze onderhandelingen werd de gegrondheid der opmerking van de vertegenwoordigers der Republiek nopens de verkeerdheid der tweeledige onderhandeling (boven blz. 31) weldra openbaar. In de vergadering toch der bondgenooten van den 1sten November 1677 deelden de keizerlijke ambassadeurs mede, dat het antwoord van de Franschen, hun geworden door den nuntius, eenigszins verschilde van dat, hetwelk de Engelsche gezanten hun hadden ter hand gesteld De gemachtigden der Staten-Generaal en die van Denemarken zeiden bij deze gelegenheid, dat zij zich niet inlieten met de handelingen van den nuntiusGa naar voetnoot(**). Tegen het midden | |||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||
dier maand gaven de gezanten der bondgenooten hunne bedenkingen op de stukken, hun vroeger vanwege de Franschen overgereikt, aan de middelaars overGa naar voetnoot(*). Hierbij bleef het voor 't oogenblik. Gedurende den winter 1677-1678 waren de onderhandelingen zoo goed als geheel geschorst. Er werden, zegt St. DisdierGa naar voetnoot(†), geene bijeenkomsten door de afgevaardigden gehouden, dan om met elkander te spelen, te dansen en maaltijden aan te rechten. Ten einde nog meer gelegenheid tot verstrooiing te geven, vroegen de middelaars in November een paspoort voor een troep tooneelspelers, die uit Frankrijk zou worden ontboden. De Staten-Generaal weigerden aanvankelijk zoodanigen pas over te zenden, maar vergunden het in December op herhaalden aandrangGa naar voetnoot(§).
Terwijl men zich op die wijze te Nijmegen vermaakte, waren, door den tocht van Willem III naar Engeland en door zijn daarop gevolgd huwelijk, de dingen van gedaante veranderd en schenen de voortgang der zaken en het vraagstuk ‘oorlog of vrede’ meer af te hangen van hetgeen te Londen dan te Nijmegen gebeurde. Een uitvloeisel van de echtverbintenis, tusschen het huis van Karel II en Willem III aangegaan, en van het samenspreken dier vorsten was vooreerst het aanbod aan Lodewijk, om vrede te sluiten op voorwaarden, bij die aanbieding omschreven; ten tweede, toen dat aanbod was geweigerdGa naar voetnoot(**), het verbond van den 10den Januari 1678, gesloten te 's-Gravenhage tusschen den Koning van Engeland en de Staten-Generaal, waarvan het oogmerk was de bevordering van den vrede tusschen Frankrijk en Spanje, van den inhoud van welk verdrag de gemachtigden der Republiek onmiddellijk werden onderrichtGa naar voetnoot(††). De eerstvolgende tijd leverde echter weinig of geene blijken op van eenige ernstige zucht dezer bondgenooten, om het gestelde doel nader te komen. In Engeland ontsproot dit gemis van de vereischte stemming deels uit de eeuwige dobbering van Karel II tusschen zijne persoonlijke belangen of wat hij als zoodanig aanmerkte, en de vrees voor het parlement, deels uit zijne geschillen met dat parlement. In de Nederlanden was dit verschijnsel toe te schrijven aan de om gegronde redenen veld winnende begeerte naar een afzonderlijken vrede. In 't midden van Februari 1678 schreven de Staten-Generaal aan Van Beuningen, dat zij niets liever zouden zien, dan dat Lodewijk XIV, overeenkomstig het verlangen van 't Engelsche parlement, werd verplicht, genoegen te nemen met de perken, voor Frankrijk getrok- | |||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||
ken bij den vrede der Pyreneën, doch dat de ongelukkige gang van den oorlog in de Spaansche Nederlanden en de onmacht, waarin zij verkeerden, hen dwongen te neigen tot een zij het ook maar eenigermate dragelijken vrede; dat zij alzoo den vrede op de voorwaarden, door Frankrijk voorgeslagen, boven den krijg verkozen; dat zij zich bij gevolg niet konden inlaten tot eenige verbintenis met Engeland, verder reikende dan de bepalingen, waartoe zij gehouden waren; dat intusschen Engeland's oorlogzuchtige gezindheid op doelmatige wijze kon worden aangewend, om Lodewijk XIV te noodzaken tot het sluiten van een redelijken vrede; eindelijk, dat Van Beuningen werd gemachtigd, al het bovenstaande in vertrouwen aan den Koning van Groot-Britannië mede te deelen. De Staten-Generaal, de vertegenwoordigers der Republiek te Nijmegen van dit door hen genomen besluit onderrichtende, gaven hun tevens in overweging, gebruik te maken van deze of gene gelegenheid, die zich mocht aanbieden, om de Fransche en de Zweedsche gezanten met hun gevoelen in kennis te stellen. De Raadpensionaris Fagel voegde daarbij dezen wenk, dat, naar de meening van den Prins, de Nederlandsche heeren zelven hadden uit te maken, of en in hoever het geraden was, de bedoelde ambassadeurs daarvan iets te laten bemerken. Op die wijze naar hun eigen goeddunken verwezen, sloegen Van Beverningk en Van Haren dezen weg in, dat zij alles in groot geheim openbaarden aan een der ministers van de geallieerden, die, gelijk zij wisten, sinds lang in 't verborgen verkeer hield met de Franschen en het hun daarom ongetwijfeld terstond zou overbrengen. Het inslaan van dien weg wijt Van Bijlandt, blz. 68, hieraan, dat ‘van Beverningk niet gaarne zelf zeide, dat de Staten-Generaal een herstel van den vrede der Pyrenaeën wenschten’. Beter lichten ons Van Beverningk en Van Haren zelven aangaande hunne beweegreden in: ‘En hebben wij, na rijpe overweging van alles, geoordeeld, dat eenige adresse, directelijk aan gemelde heeren te doen, hun zeker suspect, en zulks van geen ingressie en van geen operatie zou zijn; maar dat, indien wij het hun bedekt konden doen insinueeren op zulk een manier, dat er niet bij bleek van onze directie en hun nogtans de consequentie van zoodanige engagementen van een verzekerde zijde mocht toekomen, wij hen misschien zouden doen omzien en zij dan de verhoopte reflectie daarop zouden maken’Ga naar voetnoot(*). Ook is dit eene misvatting van Van Bijlandt, l.l., ‘dat van Beverningk zooveel zeide, als hij wilde dat hun bekend zou worden’. In het Verbaal staat: ‘en hebben wij communicatie van 't geen voorzegd is gegeven’. Wie de aangeduide minister der bondgenooten is, wien het geheim werd toevertrouwd, weet ik even min als Van Bijlandt. Slechts is wellicht om hetgeen boven (blz. 32) is opgemerkt, de gissing geoorloofd, dat het Ronquillo wasGa naar voetnoot(†), of wel Olivenkrantz, | |||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||
met wien de Nederlandsche gezanten in den eersten tijd van hun verblijf te Nijmegen nog al eens in 't bijzonder schijnen te hebben onderhandeld en met wien de Franschen zeer wel waren. Eene laatste aanteekening op Van Bijlandt, l.l., zij deze. Hij meent hier eene verandering in Fagel's zienswijze te bespeuren, hierop neerkomende, dat hij, in 't vorige jaar wellicht overhellende tot een afzonderlijken vrede met Frankrijk, thans er slechts een verlangde op dragelijke en eerlijke voorwaarden. Mij integendeel komt het voor, dat Fagel en de Staten-Generaal in hun sedert geruimen tijd gekoesterd gevoelen volhardden, n.l. in het streven naar een afzonderlijken vrede op billijke voorwaarden. De geruchten, betreffende het verdrag, door Engeland en de Republiek met elkander aangegaan, inmiddels naar Nijmegen overgewaaid, verwekten daar veel ontsteltenis, hoofdzakelijk bij de gezanten van Spanje en van Lotharingen De keizerlijke ambassadeurs vroegen en verkregen in Maart mededeeling van den inhoud der overeenkomst. Zoowel aan hen als aan de andere afgevaardigden der bondgenooten werd tevens voorlezing gedaan van eene rechtvaardiging der gesloten verbintenis, door den Raadpensionaris aan de Nederlandsche heeren toegezonden. Uit brieven van Van Beuningen, aan diezelfde heeren geworden, bleek hun tevens, dat er sprake was van een algemeen aanvallend verbond, te sluiten door Engeland met de Staten-Generaal, met den Keizer en met SpanjeGa naar voetnoot(*). In den loop derzelfde maand Maart, waarin de besluiteloosheid van Karel II zooveel bedierf, wist de Koning van Frankrijk, die staande de overleggingen der heeren, te Nijmegen vergaderd, de wapens niet liet rusten, zijn tijd beter te gebruiken door binnen een paar dagen Gent en IJperen te veroveren. De ontroering, door zijn voortschrijden in de Zuidelijke Nederlanden bij de bondgenooten veroorzaakt, dacht hij vervolgens, zou heilzaam kunnen werken op het bespoedigen der vredesonderhandelingen. Den 14den April 1678 stelden daarom zijne vertegenwoordigers te Nijmegen Jenkins in kennis van de uiterste voorwaarden, waarop Lodewijk XIV bereid was, den algemeenen vrede te sluiten. De Fransche ambassadeurs, dat doende, zeiden hem tevens, dat de mededeeling dier voorwaarden aan de ministers der bondgenooten overbodig was, dewijl zij waren toegezonden aan den Koning van Groot-Britannië en omdat die vrede toch niet te Nijmegen zou worden geslotenGa naar voetnoot(†). Desniettegenstaande achtte Jenkins het beter, anders te handelen. Den volgenden dag werd eene conferentie der geallieerden gehouden, waarin de gezanten des Keizers voorlezing deden van dit ultimatum, waaraan de Koning van Frankrijk wilde gebonden zijn tot den 10den Mei, hun | |||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||
overgegeven door den nuntius. De Nederlandsche heeren laschten het in hun Verbaal in. Bij de beschrijving van dit punt roept St. Disdier zegevierend uit: ‘Dans le temps qu'on ne parlait à Nimègue que de réduire la France à recevoir la loi, on peut dire que le roi la donnait en même temps à toute l'Europe par les propositions qu'il fit le 9 Avril’Ga naar voetnoot(*). Kort samengetrokken bevatte dit ultimatum hoofdzakelijk hetgeen volgt: Vooraf gaat, als conditio sine qua non, de eisch van volkomen bevrediging, aan Zweden te geven. De Hertog van Gottorp zal in het tractaat worden opgenomen, de Bisschop van Straatsburg in zijne goederen hersteld, de vrijheid teruggegeven aan zijn broeder, Willem van Furstenberg. Met betrekking tot Duitschland zal alles worden teruggebracht op den voet van den Westfaalschen vrede, met dit ééne voorbehoud, dat aan Frankrijk òf Freiburg, òf Philipsburg zal blijven. Aan Spanje zal Frankrijk van het veroverde afstaan: Charleroi, Limburg, Binch (ten z.o. van Mons), Ath, Oudenaarde, Kortrijk, Gent (uitgelaten bij Van Bijlandt, blz. 71), St. Ghislain, waarvan de vestingwerken zullen worden geslecht, Charlemont of Dinant (welke laatste stad tot Luik behoorde), ter keuze van den Koning van Spanje. Daarentegen zal Lodewijk van hetgeen hij op dit oogenblik in bezit heeft, behouden: Franche-comté, Valenciennes, Bouchain, Condé, Kamerijk, Aire, St. Omer, IJperen, Warwik, Warneton, Poperingen, Bailleul, Cassel, Bavay en Maubeuge (de beide laatste plaatsen staan nergens dan in het Verbaal). Aan de Staten-Generaal zal Maastricht worden weergegeven en met hen een handelsverdrag worden aangegaan. Ter keuze van Hertog Karel IV zal het staan, Lotharingen te ontvangen op den voet van den vrede der Pyreneën of gelijk het nu is, met uitzondering van Marsal, van Longwy, van Nancy en van de wegen, die leiden van de Fransche grenzen naar Den Elzas en naar Nancy, als ook van Nancy naar Metz, naar Breisach en naar Franche-comté (onvolledig bij Van Bijlandt, blz. 71), als schadeloosstelling waarvoor de Hertog Toul en nog eene andere plaats zal bekomenGa naar voetnoot(†). Den 30sten April krijgen de gemachtigden der Staten-Generaal eene aanschrijving van Hunne H.M., waarin hun wordt opgedragen te trachten, in gemeenschappelijke samenwerking met de afgevaardigden der bondgenooten en met Jenkins van de Franschen eene verlenging van den termijn met twee maanden of met zooveel tijd, als den Koning zal behagen, te verwerven. Mochten genoemde heeren zwarigheden opperen, dan hebben zijzelven het aan de Franschen te vragen. Zoo spoedig mogelijk verlangen Hunne H.M. te worden onderricht van het- | |||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||
geen hun op dit aanzoek zal zijn weervaren. Den 2den Mei geven de vertegenwoordigers der Republiek daarop ten antwoord, dat de ambassadeurs van den Keizer zich niet in staat verklaren, op dat stuk iets te zeggen, omdat die artikelen hun maar als ter kennisgeving waren verstrekt en zij het alzoo aanmerken als eene ‘carte belle’; dat de Spanjaarden er niet in kunnen treden, dewijl dit stootend zou zijn voor Engeland; dat Canon, hoe gaarne ook tot een eind komende, zich niet kan vereenigen met de bepalingen betreffende Marsal en al die wegen, welke Frankrijk open wil houden; dat in de vergadering, waar dit onderwerp is behandeld, de gezanten van Denemarken en van Brandenburg niet tegenwoordig warenGa naar voetnoot(*); dat Jenkins heeft beloofd, de bewuste aanvraag aan de gezanten van Lodewijk te doen. Daar Jenkins niet in zijn aanzoek slaagde, gaven de Staten-Generaal nogmaals bevel aan hunne gezanten, èn zelven, èn door tusschenkomst van denzelfden Jenkins de aanvraag te vernieuwen en als gronden aan te voeren, dat in zulk een kort tijdsbestek de bondgenooten over al die punten niet met elkander konden beraadslagen en de inrichting van de regeering der Republiek van dien aard was, dat Hunne H.M. er zoo spoedig geen besluit over vermochten te nemen. Aan dien last werd deze tweede toegevoegd, dat zij op eene van de twee aangewezen manieren de Franschen zouden vragen, of, zoo de Staten-Generaal voor zichzelven de aangeboden voorwaarden aannamen, de Koning dan eene verlenging voor de bondgenooten zou willen toestaan, het handelsverdrag als gearresteerd beschouwen en hun dadelijk Maastricht en de barrière inruimenGa naar voetnoot(†). Dit laatste schrijven ontvangen hebbende, overwogen de Nederlandsche gezanten, dat het wellicht niet raadzaam was, dit alles onder alle afgevaardigden der bondgenooten te verbreiden. Daarom en omdat dit de kortste weg was, zochten en vonden zij gelegenheid, om D'Avaux, bij eene ontmoeting op eene wandeling op de wallen der stad, erover te onderhouden. De wandeling schijnt den 7den Mei 1678 te zijn geschied, volgens St. Disdier te 7 uur des voormiddags. St. Disdier, p. 110, en Van Bijlandt, blz. 73. dragen het op deze manier voor, dat Van Beverningk D'Avaux verzocht, het zóó aan te leggen, dat hij hem ontmoette. Het Verbaal, gelijk men ziet, zegt dat niet. Dit is intusschen eene kleinigheid. Doch wat het niet zou zijn, is, wat Van Bijlandt, l.l., Van Beverningk tot D'Avaux laat zeggen: ‘dat hij hem de verzekering gaf, dat H.H.M. voor zich den vrede wilden sluiten’, hetgeen ongeveer hetzelfde is als dat, wat in eene missive der Fransche gezanten staat, aangehaald door MignetGa naar voetnoot(§). ‘Het is moeielijk uit te | |||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||
maken, wat Beverningk inderdaad gezegd heeft’, laat Van Bijlandt hierop volgen. Zooveel is zeker, dat, volgens het Verbaal, hij of liever hij en Van Haren aan D'Avaux ‘distinctelijk de orders van H.H.M. hebben voorgesteld, met deductie van de redenen, in de voorz. resolutie vervat’. Overeenkomstig die orders nu hadden zij niets te melden, maar slechts te vragen. D'Avaux op zijne beurt hervatte, dat zij geen bevel hadden tot verlenging of tot verdere onderhandeling; maar dat hij slechts kon betuigen, dat de zaak van Maastricht vaststond; dat, naar hij dacht, het handelsverdrag wel door den Koning zou worden goedgekeurd in dien trant, zooals de Nederlandsche heeren het hadden opgesteld; dat, indien de Staten-Generaal verklaarden, de barrière aan te nemen en de Spanjaarden mede daartoe te willen overreden, ook die aangelegenheid als afgedaan kon worden aangemerkt. D'Avaux eindigde met te beloven, dat hij over deze punten een expres zou afzenden. Doch niet lang na de wandeling kwam hij in het hotel van Hunne H.M., om die belofte te herroepen, bewerende, dat dit toch niet ging, ten ware de Staten-Generaal zich stellig uitlieten nopens de barrièreGa naar voetnoot(*). Een paar dagen daarna bevalen de Staten-Generaal hun vertegenwoordigers, aan de Franschen te berichten, dat zij voor zich de voorwaarden aannamen, mits de gevraagde verlenging gegund werdGa naar voetnoot(†). Wederom hielden zij - het was den 10den Mei - eene conferentie met D'Avaux, die het gesprek tot twee malen toe afbrak en heen en weer ging, om over sommige punten zijne ambtgenooten te raadplegen. Het antwoord van D'Avaux was ten laatste, dat zij geen baat zagen in eenig schrijven aan den Koning, vermits Lodewijk op marsch was, maar dat zij gemachtigd waren, een wapenstilstand te sluiten, zelfs tot December. Hiertegen voerden de Nederlandsche heeren aan, dat te voren daarover moest worden beraadslaagd door de afgevaardigden van alle bondgenooten. Daarop deed D'Avaux dezen uitweg aan de hand, dat men zich met den Koning zelf in betrekking stelde, die stellig den 15den Mei te Gent zou zijn. Hij voegde daarbij de vraag, of Hunne H.M. dan zouden kunnen verklaren, genoegen te nemen met de barrière, en zich zouden wollen verbinden, het hunne te doen, opdat de geallieerden de voorgeslagen artikelen aannamen. De ministers der Republiek zeiden, op die vraag het antwoord te moeten schuldig blijven. In weerwil dat D'Avaux de afzending van een expres als ondoenlijk had voorgesteld, hielden Van Beverningk en Van Haren het ervoor, te oordeelen naar de manier van spreken van dien ambassadeur, dat de Franschen er dadelijk een naar den Koning hadden laten vertrekken, nadat Jenkins het eerst van het verzoek om verlenging van den termijn had gewaagd. Zij vermoedden, dat de Franschen op de vraag, met den expres gedaan, den 9den Mei antwoord van Lodewijk | |||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||
XIV hadden ontvangen, omdat D'Avaux op den avond van dien dag, te 10 uur, toen zij reeds sliepen, bij hen gehoor had laten vragen en, nu hij niet had kunnen worden toegelaten, hen den 10den zeer vroeg in den morgenstond in persoon in hunne woning had bezocht, ten einde hun te doen verstaan, dat het den Koning aangenaam zou zijn, indien Hunne H.M. hem tegen den 18den iemand zonden, wien hij te Gent te woord kon staan. Dewijl er alzoo vermoedelijk reeds een snelbode was gegaan, nog voordat D'Avaux ervan had gesproken, had hij den 7den dusdanige afzending als bezwaarlijk voorgedragen. Wat tegen den tocht naar Gent was, zeiden de vertegenwoordigers der Republiek, was, dat het te veel gerucht zou geven en de bondgenooten zou ontstemmenGa naar voetnoot(*). Den 12den Mei noodigden de Staten-Generaal hunne plenipotentiarissen uit, te pogen, van de ministers der bondgenooten en van die van Frankrijk een wapenstilstand, mits voor niet langer dan drie maanden, te verkrijgenGa naar voetnoot(†). De Nederlandsche gezanten droegen dit voor in eene vergadering, waarin geene anderen tegenwoordig waren dan de drie ambassadeurs van den Keizer, Los Balbases en Canon. Het drietal had er geen behagen in, want 's Keizers leger was alreede op marschGa naar voetnoot(§). Desniettemin drongen Van Beverningk en Van Haren er zeer op aan. Zij wezen op Vlaanderen en op Brabant, bedreigd door de Fransche troepen, aangevoerd door den Koning in persoon, en op de onverantwoordelijke lasten, die Hunne H.M., bij gemis van eene wapenschorsing, verplicht waren op de schouders hunner onderdanen te laden, zijnde er niet minder dan een dertigtal regimenten, door de Staten-Generaal te bezoldigen, ter verdediging van de vestingen in die landstreken noodig. Er viel geen besluit; doch men bepaalde, dat de conferentie den 14den zou worden hervat. Dewijl de Nederlandsche heeren inmiddels hadden bemerkt, dat door toedoen der geallieerden van den voorslag iets was uitgelekt en ter kennis gekomen van Jenkins, deelden zij, ofschoon daartoe niet gelast, het voorstel aan dien Engelschman mede. Mede gaven zij Hun H.M. in overweging, het ook te berichten aan Hyde, die zich destijds te 's-Gravenhage bevond. Zelven lieten zij D'Avaux in 't geheim weten, dat de Staten-Generaal bezig waren, dit onderwerp gemeenschappelijk met de bondgenooten te behandelen. Van de Staten-Generaal vernamen zij, dat zij den 8sten Mei Jakob Boreel naar Brussel hadden gezonden, om De Borgia, Hertog van Villa Hermosa, met aandrang te bewegen tot het aannemen der artikelen, door Frankrijk aangebodenGa naar voetnoot(**). Genoemde Hertog was in den loop van 't jaar 1675 den Graaf van Monterey als landvoogd der Zuidelijke Nederlanden opgevolgd. | |||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||
De vergadering van den 14den Mei werd nu gehouden, maar bracht de zaak niet verder. Wel toonde Los Balbases eenige geneigdheid tot toenadering; doch de gezanten uit Weenen volhardden in hunnen afkeer van den stilstand van wapenen. Daarop bezocht Mignon, de secretaris van D'Avaux, de ministers der Republiek den 15den Mei, om hun te melden, dat Lodewijk XIV den termijn tot den 20sten Mei wilde verlengen. Tenzelfden dage zeide Jenkins hun dit ook, wien zij verzochten, door tusschenkomst der Fransche gezanten zoo mogelijk bij den Koning van Frankrijk te bewerken, dat er nog ten minste een 20 à 30 dagen hij werden gevoegd. In de vergadering der bondgenooten, vervolgens den 16den Mei gehouden, wierpen de ambassadeurs van Leopold weder zoovele zwarigheden op en zochten zoovele uitvluchten, welke het geven aan Jenkins van een afdoend antwoord, bestemd voor de Franschen, verhinderden, dat de vertegenwoordigers der Staten-Generaal aan die gezanten te gemoet voerden, dat de vrede klaarblijkelijk den Keizer geen ernst wasGa naar voetnoot(*). Drie dagen hierna, den 19den Mei, kregen zij order van de Staten-Generaal, aan de Fransche heeren te berichten, dat Hunne H.M. van de bezending naar Gent afzagen, vermits zij den naijver en het wantrouwen der bondgenooten zou gaande maken en immers de Koning van Frankrijk evengoed als te Gent te Nijmegen aan hunne gemachtigden zijne meening kon doen verstaan. Den volgenden avond te 8 uur lieten de gezanten van den Koning van Frankrijk hun gehoor vragen en kwamen te 9 uur. Zij reikten hun over een afschrift van een brief, door Lodewijk den 18den te Deinze, ten z.w. van Gent, aan de Staten-Generaal geschreven, waarin hij, voor 't geval de vrede met de Republiek werd gesloten, nog eene zwarigheid, rakende het handelsverdrag, ophief en verklaarde, Spanje ook later op de vroeger aangeboden voorwaarden tot den vrede te zullen toelatenGa naar voetnoot(†). In de vergadering der bondgenooten, vervolgens den 23sten Mei bijeengekomen, begonnen de vertegenwoordigers der Staten-Generaal met de mededeeling der missive van Lodewijk XIV aan Hunne H.M. en zetteden daarop de redenen uiteen, die voor een oogenblikkelijken wapenstilstand pleitten. Zij wezen op de slechte gesteldheid der Spaansche troepen in de Zuidelijke Nederlanden, te begrooten op niet meer dan 2300 ruiters en 5000 voetknechten, van welken de helft ‘nog jongens en geen soldaten’ waren, welke legerbende niet voldoende was, om eene enkele van de groote steden te bewaren. Zij voerden aan, dat van de krijgsknechten der geallieerden niets was te verwachten, daar b.v. die van Zell, d.i. van den Hertog van Brunswijk-Luneburg, en van Osnabruck, in weerwil van de hun toegezonden orders, vermits zij niet werden betaald, weigerden op te marcheeren; dat de Hertog | |||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||
De Villa Hermosa zeide, voor hen geen geld te hebben; dat de Koning van Engeland vooreerst nog geen leger zou zenden, en de Staten-Generaal op zijn hoogst 20 à 25,000 man konden laten oprukken. Zij betoogden, dat de overmacht van den met drie legers te velde zijnden Koning van Frankrijk, in de kwartieren van Vlaanderen en Brabant alleen ten minste 45,000 man, zoo geducht was, dat de grootste nadeelen te vreezen waren, niet alleen voor die landstreken, maar ook voor de Republiek. Daartegenover stelden zij het uitnemende nut van eene wapenschorsing, waaruit bovendien voor niemand eenig kwaad kon voortspruiten. Ten slotte verzuimden zij niet te doen uitkomen, dat Hunne H.M. geenszins gezind waren, ten behoeve van de achteloosheid of van den onwil van eenigen der bondgenooten hun eigen land prijs te geven, en verzochten, dat de aanwezige heeren een besluit namen, aan de gezindheid der Staten-Generaal beantwoordende. Van die aanwezige heeren verleenden hun de drie Spanjaarden, Los Balbases, de Markies De Fuentes en Christijns, de gewenschte ondersteuning. De drie ambassadeurs van den Keizer integendeel maakten opmerkzaam op de omstandigheden, die in hun oog den stilstand onraadzaam deden zijn, welke omstandigheden ten deele in verband stonden met de in optocht zijnde legers, en zeiden in geen geval in zoodanige wapenschorsing te kunnen toestemmen, tenzij onder nader te bepalen voorwaarden. Blaspeil en Petkum, buitengewoon plenipotentiaris van Denemarken, verklaarden, niet gelast te zijn. Canon sloot zich aan bij de heeren uit Weenen. Het eenige resultaat der vergadering was, dat men onderling overeenkwam, de Franschen nader hierover te hooren, of zij een stilstand voor zes weken zouden willen toestaan, en dat men de ministers der Republiek uitnoodigde, hun die vraag te doen. Zij kweten zich dadelijk van die opdracht; maar D'Avaux gaf ten antwoord, dat zij wel een wapenstilstand van zes maanden, doch niet van zes weken konden bewilligenGa naar voetnoot(*). Inmiddels veranderden de Staten Generaal van meening ten aanzien van de bezending naar Gent. Die verandering van gevoelen was bewerkt door den Prins, die had voorgeslagen, dat men den brief van Lodewijk XIV van den 18den Mei, in plaats van met eene missive, met eene bezending zou beantwoorden en te voren de toestemming der te 's-Hage aanwezige ministers van de bondgenooten zou vragenGa naar voetnoot(†). Den 26sten Mei alzoo kregen de gezanten der Republiek van hen een schrijven, waarbij Van Beverningk werd opgedragen, zich ten spoedigste naar die stad te begeven, ten einde den Koning van Frankrijk dank te betuigen voor de verklaring, ten opzichte van Hunne H.M. in zijn brief afgelegd, en te verzoeken een wapenstilstand van zes weken, dien de Staten-Generaal zouden besteden, om te pogen, de geallieerden tot den vrede te bewegen, waarvan zij immers niet konden scheiden. | |||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||
Van Beverningk antwoordde per expres, dat hij tot dien tocht geenszins geneigd was, vooral niet, om dien met zooveel overhaasting te doen; dat hij ook geen heil in die reis zag, dewijl de bondgenooten den krijg niet wilden laten stil staan en tot nog toe zich geenszins hadden verklaard aangaande de artikelen van den vrede, terwijl Hunne H.M., juist door het aannemen dezer artikelen, zich alreede van de geallieerden hadden afgescheiden; dat hij daarom verzocht, van die taak te worden ontheven. (Wordt vervolgd.) |
|