liefde, liet een krachtig ‘hm’ hooren en ging fluitende de deur uit. Hij wreef zich vergenoegd de handen, toen hij de boerinnen haar mannen hoorde toeroepen:
‘Sta toch op! Het is vier uren; Mijnheer Jan gaat reeds op de jacht.’
Dat deed zijn hart goed.
Weldra was hij op den straatweg, die als een lang, grijs lint voor hem kronkelde, dat zich eindelijk in de duisternis verloor. Oom Jan liep stevig door; zijne twee honden liepen met hangende koppen achter hem aan.
‘Hum,’ ontsnapte eensklaps aan Oom Jan, toen hij eene vrouwengedaante langs de beek zag sluipen; ‘daar komt me een van mijne gemeentekinderen van een rendez-vous terug. - Heb nu nog lust, om te trouwen!’
Mijn Oom Jan is burgemeester van Tanel, een leelijk en vermaard dorpje, met gulden wijn, gastvrije menschen en fijne hazen.
‘Te duivel! Het is Mimi! Nu herken ik haar. Wie zou dat gedacht hebben!? God bewaar me!’
Hij bleef een oogenblik staan en keek naar de lucht. Er werd eene breede, goudgele streep achter de bergen van Rochefort zichtbaar. In de vlakte begon men de olijfboomen en de lange heggen van hagedoorn, die de Rhône en den vijver van Trojan omzoomen, door den ochtendnevel heen te onderscheiden. Uit het dal kwamen allengs geluiden van karrewielen en vloekende boerenknechts op. Er hing een grijze mist boven de rotsen. Oom Jan was bijna te laat: de haas wil in zijn leger geschoten worden.
Hij trad niettemin op Mimi toe, op gevaar af, dat de zon hem vóór zou wezen.
‘Hé, Mimi, is er iemand ziek thuis, dat gij zoo uit de stad komt? Dan hadt gij mij mijne witte merrie te leen moeten komen vragen.’
‘Gij zijt wel vriendelijk, Burgemeester. Alles is wel thuis; dank u.’
Zij was een weinig verlegen naderbij gekomen en sloeg uit beleefdheid den kap van haar mantel naar achteren.
‘Zoo; is alles wèl; des te beter... Hum!’
Hij keek Mimi nog altijd aan; hij durfde niets meer te vragen, hoewel hij er dollen lust in had. Mimi keek hem insgelijks aan, doch sloeg terstond hare oogen weder neer. Zij had eene erge kleur gekregen.
Zij was een mooi meisje, dat Mimietje, heel mooi, met groote, donkere oogen, een guitig neusje en een grooten, lachenden mond. En wat had zij eene kloeke gestalte! Zij zou geene hulp hebben behoeven in te roepen, indien zij een zak koren op een karretje had te tillen. En als zij 's Zondags zoo vroom uit de kerk kwam, met hare neergeslagen oogen en haar zedig mondje, was het stichtelijk, om haar te zien.
Oom Jan kon zich toch niet bedwingen.
‘Waar komt gij dan vandaan?’ vroeg hij.
Mimi scheen verlegen.
‘Hum,’ herhaalde Oom Jan. ‘Ge zijt vrij, om te gaan, waar ge wilt, niet waar? en vraagt misschien nog, waar ik mij mee bemoei!’
En hij liep haar voorbij, bitter boos in zijn hart.
‘Burgemeester!’ riep Mimi, ‘luister; ik zal het u zeggen... Anders mocht gij denken...’
Oom Jan keerde terstond verheugd om.
‘De dochter van Jan Cernin ligt ziek in Truel, zooals gij weet, en omdat