| |
| |
| |
Mengelwerk.
Ida's aanbidders.
‘Zoo? vindt je werkelijk, dat ik betere thee schenk dan andere dames? Laat ik je dan nog een kopje geven,’ zeide Ida van der Smizzen lachend en schonk tegelijk haar gast nog eens in.
Deze keek met belangstelling naar hare handeling; hij zag, hoe zij het schoteltje met de linkerhand vasthield, hoe zij met de rechter eerst een lepeltje suiker in het kopje deed, er daarna de thee en vervolgens de melk bijgoot. Door die verschillende kleine bewegingen kon hij de elegante ronding van hare armen, de fijne polsen en de blanke handen beter dan anders bewonderen, en toen zij hem eindelijk het ingeschonken kopje toehield, sprak hij, zonder het dadelijk aan te nemen: ‘O, Ida, als ik durfde....’
‘Wat dan?’ maar nog bijna voordat zij deze vraag had uitgesproken, was hare hand gegrepen en drukte de bezoeker er een kus op.
‘Malle jongen!’ riep zij uit, hare hand losrukkende.
‘Och, wees toch niet boos, Ida, maar ik kon het niet laten. Ben je boos?’
‘Wel neen, waarom?’ klonk de wedervraag, terwijl zij weer ging zitten en hem even lachend aankeek; ‘maar,’ liet zij er toen op volgen, terwijl zij hare oogen neersloeg en hare stem een weinig liet dalen, ‘doe het niet weer, hoor, want... want dan zoudt ge wel eens iemand jaloersch kunnen maken.’
‘En wien dan?’ vroeg de knaap.
‘Ja, als je dat eens wist. Nu, maar waarom zou ik ook een geheim voor je hebben? Ik weet, dat gij geheimen kunt bewaren. Zie eens hier...’ en bij deze woorden trok zij aan een zwart koordje, dat zij om haar hals droeg en waaraan iets hing, dat ze geheel tusschen haar kleedje hield verborgen. ‘Kunt ge die letters lezen?’ vroeg zij, hem een smal gouden ringetje voorhoudende.
‘Wat staat erop?’ luidde zijne vraag. Hij scheen geen lust te hebben, den ring aan te raken.
| |
| |
‘Daar staat op: ten eerste een kroontje, want hij is van adel, en dan: A.B.v.S., dat wil zeggen: Alexander, Baron van Steinbach. Een mooie naam, niet waar? Maar hij is zelf nog veel mooier dan zijn naam. Hij is lang en donker, heeft prachtige zwarte oogen, een mooien knevel en danst heerlijk. Het is, of men den grond niet meer raakt, als men met hem walst. En dan heeft hij eene aardige gemakkelijke manier van praten, zoodat het net is, of je dadelijk een ouden kennis in hem aantreft, en....’
‘En ga je met dien man trouwen, Ida?’ vroeg de bezoeker, hare opgewonden beschrijving afbrekende.
‘Trouwen?’ herhaalde zij, als was die gedachte nog in 't geheel niet bij haar opgekomen. Toen: ‘Ja later, zie je, maar dat is altijd zoo erg bezwarend voor die adellijke lui. Verbeeld je eens: hij geeft zelf niets om adel, maar zijne moeder zou het besterven, als ze wist, dat haar zoon aan een onadellijk meisje dacht. Daarom heb ik hem moeten beloven, om ons engagement stipt geheim te houden.’
‘Stipt geheim,’ herhaalde Reinier, zonder dat hij had kunnen zeggen, waarom hij dat deed. Misschien kwam er een besef voor zijn geest, dat hij - als hij later zelf geëngageerd zou zijn met een zoo engelachtig wezen als Ida van der Smizzen - het dan wel van de stadhuistrappen af luide den volke zou willen verkondigen.
Maar aan zoo iets dacht hij niet. Hoe zou hij ook? Hij was een knaap van nog geen zeventien jaren, een gymnasiast, en zij een volwassen meisje van achttien.
‘Ja,’ vervolgde Ida, ‘het is natuurlijk niet prettig voor hem.’
‘En voor jou ook niet, Ida.’
‘Voor mij?’ Ze scheen nog niet aan dezen kant van de zaak gedacht te hebben. Een oogenblik vloog er een blos over haar gelaat, misschien bij de voorstelling, hoe prettig het zou wezen, om hem aan de vrienden en kennissen voor te stellen, zooals andere jonge meisjes gedaan hadden met hare galants, maar dadelijk daarop verzekerde zij: ‘Ik voel mij zoo innig gelukkig in zijne liefde, dat ik niets anders begeer. Ik geloof, dat ik zelfs niet gelukkiger kan worden door de voorstelling van al het moois, dat hij mij later... als hij het vooroordeel van zijne moeder maar eenmaal overwonnen heeft, zal aanbieden. Eigen rijtuig, paarden en zelfs een kasteel met drie torens.’
‘Kasteelen doen mij altijd aan sprookjes denken,’ merkte Reinier aan.
‘Ja, maar wilt ge wel gelooven, dat dit alles mij net is als een sprookje? Als ik vroeger las over liefde en hoe een meisje zoo op eens door de ontmoeting met een vreemdeling een plotselingen omkeer in haar hart, hare levensbeschouwing en omstandigheden kan krijgen, dan dacht ik onwillekeurig, dat het mij zoo niet zou kunnen gaan, en zie: op het allertoevalligst ontmoet ik hem en nu is het net, alsof mijn geheele vroegere leven uit mijn geheugen is verdwenen en alsof ik hem al zoo heel lang gekend had.’
| |
| |
Zij straalde werkelijk van geluk, terwijl zij den ring van haar vinger af en aandeed en eindelijk weer op het vroegere plaatsje verstopte, en Reinier van Walden, die eerst bij hare meedeeling een gevoel had gehad, waarvan hij zich geene rekenschap wist te geven, een gevoel van... net zooals hij eens kreeg, toen hij in 't donker met zijn neus tegen een deurpost had gestooten, - van pijn en verdooving bijna gelijktijdig - Reinier begon nu half en half in hare opwinding te deelen.
Hij was dankbaar, dat Ida hem waardig had gekeurd, om deelgenoot te worden van haar geheim, en luisterde met de grootst mogelijke belangstelling naar al de verdere bijzonderheden, welke zij hem meedeelde. Hoe Alexander nog nooit een meisje gezien had, waarvoor hij eenige liefde voelde, en bij den eersten blik op haar bespeurd had, dat zij voor hem bestemd was, en haar dat dadelijk had meegedeeld. Hij was commies op het postkantoor te Amsterdam, maar hij zou moeite doen, om zich naar E. te laten overplaatsen, om haar dagelijks te kunnen zien. In afwachting van dien tijd schreef hij haar geregeld over de plaatsen, waar en hoe ze elkander in het geheim ontmoeten konden, totdat hij verlof had en zijne moeder kon gaan polsen.
‘Als die moeder je maar eens even zien kon, Ida,’ zeide Reinier, met opgetogenheid het mooie meisje aanziende.
‘Maar adellijke lui geven er niet veel om, hoe men eruit ziet, doch wel, of men voornaam is,’ hernam Ida droevig, ‘en zijne moeder is zoo streng, dat de zuster van Alexander gedwongen werd tot het huwelijk met een graaf, ofschoon ze verliefd was op een predikant. En die arme man is van verdriet gestorven.’
‘Dat is mooi. Dat zou ik ook doen in zijne plaats,’ riep Reinier uit.
‘Alexander houdt erg veel van zijne moeder,’ vertelde Ida; ‘hij heeft mij haar portret laten zien; ze zag er nog al niet zoo heel streng uit, maar de menschen lijken soms zoo weinig op de portretten. Ik heb hem beloofd, dat ik mij ook zal laten portretteeren, en hoop maar, dat het goed zal uitvallen.’
‘Dat hoop ik ook. Gij gaat zeker bij Felix?’
‘Neen, die is duurder dan die andere photograaf, meen ik.’
‘Dat geloof ik niet, doch daarenboven, Van Walsman is een knoeier, die er heelemaal geen verstand van heeft en daarbij geen smaak. Neen, ga naar Felix, die heeft al menig aardig portret gemaakt, maar kies vooral een helderen dag uit.’
‘Ja,’ zeide Ida en bedacht in stilte, hoe ze aan het geld zou komen voor deze overbodige uitgave. Haar vader verkeerde altijd in een toestand, die hem bij elke uitgave de vraag op de lippen legde: ‘Kan het niet wat zuiniger? kan het niet voor wat minder, Ida?’
Vandaar, dat de arme Ida steeds aan het berekenen, beknibbelen en bezuinigen was op al de uitgaven, die zij deed. Niet het minst leed zij daar zelve onder, want daar zij haar kleedgeld maar zoo wat
| |
| |
uit het huishoudgeld moest vinden en haar vader ‘erg gesteld’ was op alle zaken voor eigen gebruik, zoo gebeurde het niet zelden, dat Ida, hoe ze ook rekende, maar in 't geheel geene kans zag, om zich eene japon, een zomermantel of wat het ook zijn mocht, dat ze noodig had, aan te schaffen, en het oude weer te voorschijn moest halen. Twee zaken hielpen haar voor een deel door die zwarigheid: ten eerste hare zeldzame schoonheid, die maakte, dat zij er in een oud kleedje veel liever uitzag dan vele anderen in een nieuw, en dan hare groote handigheid, waardoor ze zich met dat, wat ze had, steeds zoo elegant mogelijk wist voor te doen.
Haar vader noemde zich conrector en gaf ook werkelijk les op de Latijnsche school, maar daar die inrichting zeer weinig leerlingen telde en hij een deel van zijn honorarium uit de schoolgelden moest hebben, zag hij zich genoodzaakt, om les te geven in alle vakken, waarin maar de een of ander les wenschte te ontvangen. Bij een paar kinderen van eene rijke familie fungeerde hij voor de bonne, die de kleinen spelende de letters leerde; bij den notaris, wiens zoon hij vroeger voor een examen gedrild had, deed hij niet zelden klerkenwerk, al heette het, dat hij kwam, om de jonge dames in Engelsche letterkunde te bekwamen, en zoo had hij meerdere baantjes, die hem veel tijd roofden en weinig eer of voordeel aanbrachten, maar waaraan hij zich toch wijdde bij gebrek aan iets beters.
Beter een half ei dan een leege dop.
Reinier van Walden was eigenlijk de eenige van zijne leerlingen, waar eer en voordeel mee te behalen was, want niet alleen was Reinier bijzonder vlug, maar ook had zijne moeder hem geraden, om de lessen te betalen, zooals ze in de groote steden gehonoreerd werden en niet naar het dwaze, lage tarief, dat de heer Van der Smizzen had gesteld. Ida had zich niet weinig over en met haar vader verheugd, toen zijn leerling hem bij het eerste kwartaal op kiesche wijze met een paar bijgevoegde regelen de zienswijze zijner moeder meedeelde, vooral ook omdat het bleek, dat Reinier die privaatlessen lang wilde voortzetten. Hij wenschte toch zijne hoofdstudie van het Grieksch te maken en kwam op school niet genoeg vooruit.
Ongelukkig was Ida's vader, wellicht ten gevolge van zijne leefwijze, langzamerhand wat traag geworden en behoorde hij niet tot de practische lui. In plaats dus, dat hij zijn best zou doen, om de lessen voor Reinier zoo aangenaam mogelijk te maken, kon hij soms ergerlijk nonchalant met hem handelen. Gedurig liet hij hem wachten; eens kwam hij in 't geheel niet thuis op het lesuur, en niet zelden was hij wat haastig en onvriendelijk. Wellicht voelde de onderwijzer zich half angstig tegenover de vlugheid van den knaap, die vooruit wenschte te vliegen, terwijl hijzelf zoo gemoedelijk en ongemerkt achteruitkroop.
Ida zat nooit bij de lessen, maar een paar dunne deuren scheidden
| |
| |
haar van het lokaal, dat haars vaders studeerkamer heette, en daar zij altijd alleen was, hoorde zij steeds woord voor woord, wat er binnen voorviel, en niet zelden nam zij half onwillekeurig een levendig deel in de handeling. Zij voelde medelijden met haar vader, als hij met zijne langzame stem drie-, viermalen dezelfde vraag herhaalde, voordat er een stamelend, verward antwoord volgde, maar niet zelden kreeg zij ook te doen met de patiënten, die zich ergerden, als hun docent slaperig en soezerig herhaalde: ‘Juist.e, ja.a, goed.e.. en.ne...’, zonder dat de nieuwe vraag volgde.
Voor dergelijke gevallen had Ida een dictionnaire-incident verzonnen, dat geregeld dienst deed. Zij klopte aan; de vader riep: ‘jawel.’ De dochter vroeg, of zij even de dictionnaire mocht hebben, nam die van de tafel, ging terug en liet het aan de meerdere of mindere helderheid van het volgende deel der les over, of zij die al dan niet terugbracht.
Menigmaal had zij daardoor haar vader weder tot de orde geroepen en gelukkig kwam hij nooit op het vermoeden, hoe Ida hem op die wijze controleerde, zoodat zij ongestoord hare hulp kon blijven verleenen. Vooral bij Reinier's lessen was dat nog al eens noodig; wellicht met het oog op de meerdere verdienste van dat uur gebruikte de conrector op de dagen, waarop hij zou komen, steeds een extra glas wijn aan tafel en ondervond daarvan de gevolgen in eene loomheid, die hem beter geschikt maakte voor de weelde van een middagslaapje dan voor de verveling van eene privaatles in eene sombere kamer.
Het kon echter niet missen of dat, wat voor den onderwijzer verborgen bleef, werd heel spoedig door den leerling begrepen, en in plaats dus, dat deze zich zou ergeren, als de oogleden van zijn meester bezwaard werden en diens tong langzaam van beweging werd, verheugde hij zich, zoodra hij de nadering van die verschijnselen bespeurde. Hij probeerde ze zelfs aan te moedigen door zijne stem een weinig te laten dalen, door dikwijls met de oogen te knippen, door dan zacht met de hand over het gelaat te wrijven en zich verder zoo onbeweeglijk mogelijk te houden. Toen hij bespeurde, dat het tikken van zijn horloge de dommeligheid bevorderde, had hij dat, open op een hol houten doosje, expresselijk daarvoor meegenomen, heel vernuftig zoo dicht mogelijk bij het oor van zijn meester gebracht en bleef peinzen op elk middel, dat hem verder kon dienen in deze zaak.
Hij won er dan ook iets mede, dat de goden hem konden benijden - namelijk een kijkje in het paradijs. Nooit zou hij den indruk kunnen beschrijven of vergeten, welken de eerste verschijning van de dictionnaire-haalster op hem maakte. Hij zat daar in eene vierkante kamer, die het uitzicht gaf in eene smalle straat met leelijke huizen, waarvan niets te zien viel dan de ramen met vervelooze kozijnen, kleine ruitjes en zware, vuile, neerhangende gordijnen, en die voor het oog van binnen ook niets aanbood dan: eene scheefstaande kast met schoolboeken, een
| |
| |
oud, vier- en een half-octaafs-pianootje, dat gedeeltelijk dienst deed als buffet, dien- en rooktafel en tevens, meer gemakkelijk dan sierlijk, ingericht was tot bewaarplaats van den hoed, de handschoenen, de jas en eenige verdere dagelijksche toilet-benoodigdheden van den conrector; voorts een paar stoelen en een koffer, die geen ander recht had om in dit heiligdom te staan, dan in zoover hij een geheel vermolmd stuk vloer aan het oog onttrok.
Men kon zich moeilijk een minder opwekkend verblijf voorstellen en zooals Reinier daarbij nog het oog had op een man, wiens kleeding, haren en geheele uiterlijk dofheid en slordigheid aanduidden, kon men niet zeggen, dat de wetenschap zich heel verleidelijk voordeed aan een gezonden, levenslustigen jongen.
Maar ziet! hoe geheel anders werd op eens het tooneel, toen eene van die twee donkergrijs geverfde suite-deuren geopend werd en Ida zich op den drempel vertoonde. Het openzetten der deuren zou op zichzelf genomen reeds eene opfrissching zijn geweest, omdat de zon in de tuinkamer scheen, maar afgezien van alle bijkomende zaken, hoe verwonderlijk contrasteerde niet dit liefelijke meisje met alles, wat Reinier tot nog toe aanschouwd had.
Hij werd op staanden voet zoo verliefd op haar, dat hij zich slechts met moeite weerhield, om voor haar neer te knielen en uit te roepen: ‘Dood mij of bemin mij!’ Het was hem niet mogelijk, aan iets anders te denken, iets anders te zien, en zij was al lang verdwenen met haar woordenboek, toen hij nog als betooverd onbeweeglijk zat.
Er was hem iets gevraagd; de meester had gesproken zeker, maar hij kon zich niet herinneren, waar hij was, en begreep niet, hoe alles om hem heen gelijk gebleven was. Hij zag slechts dat schoone, bleeke gelaat met kuiltjes in de wangen, met dat prachtige mondje met blinkend witte tandjes, met die heldere, vriendelijke oogen en glanzend zwarte vlechten; hij zag slechts dat lichtblauw neteldoeksche japonnetje, dat haar omgaf als een waas van onschuld en reinheid en door eene zwart fluweelen ceintuur om het middel werd vastgehouden, en die mooie, fijne handen, die het boek opnamen. Hij voelde slechts de half verstolen, bijna onmerkbare hoofdbuiging, welke zij hem ten beste gaf, en hoorde nog den klank harer stem, waarmede ze die onvergetelijke woorden: ‘Papa, mag ik even storen? Ik wou graag de dictionnaire... o, dank...’, uitsprak.
Hoe de les geëindigd en wat er gebeurd was tusschen den tijd van Ida's binnenkomst en het oogenblik, dat hij 's avonds aan het zeestrand zich dit alles weer trachtte te herinneren, hij kon het zich nooit meer te binnen brengen; alleen wist hij maar al te goed, hoe hij aan niets dacht, van niets droomde dan van Ida.
Wisten de andere jongens niets van haar bestaan? Was niet ieder even opgetogen? Hij kon het niet rechtstreeks vragen, meende hij,
| |
| |
maar door allerlei omwegen bespeurde hij ten laatste, dat er een algemeen vooroordeel tegen de schoone Ida bestond. Ze was trotsch en zonderde zich altijd af, werd er beweerd, eene groote zonde in een klein stadje. Dat zij zich gewillig schikte in een niet zeer opgewekt leven, zag ieder over het hoofd en men liet haar blijven, misschien niet al te rouwig, dat een zoo mooi meisje zich vrijwillig op den achtergrond hield.
Gelukkig voor Reinier had Ida's vader niets gemerkt van zijne ontroering, zooals hem bleek bij de volgende les waarnaar hij verlangde en waartegen hij opzag. Doch helaas! de deur ging niet open en menige les bleef Reinier tevergeefs hopen op de verschijning. Hij zette steeds zijn beste beentje voor, spande zich in, was zoo leerzaam en levendig mogelijk, maar helaas! het loon der deugd bleef uit. Eindelijk, eens op een middag, toen Reinier teleurgesteld en ontmoedigd in eene zeer afgezakte stemming soezerig en vervelend op de slaperigheid van zijn docent werkte, gebeurde het, dat deze na een herhaald: ‘En.. ne.. Van... Walden, als... nu.. e,’ op eens goed wakker werd door het kloppen op de deur en een dadelijk daarop volgend binnentreden van Ida, die de dictionnaire haalde.
Als door ingeving vermoedde Reinier het verband tusschen dommeligheid en dictionnaire en zag zich alras door verdere opmerkingen versterkt in deze ontdekking. Toen was hem de weg aangewezen, dien hij had te volgen, en vond hij al spoedig niet alleen het middel, om haar even te zien, maar zelfs, om dat oogenblik te rekken door het woordenboek ongemerkt bij het binnenkomen op een ander plekje neer te leggen, dan waarop zij het vooraf had gelegd. Toen dit eenige malen was gebeurd, begreep Ida, dat Reinier haar in de kaart keek, en peinsde zij op eene nieuwe list. Voordat zij die gevonden had, gebeurde het weer eens, dat de heer Van der Smizzen in 't geheel niet op de les verscheen.
Het hart van Reinier popelde van blijdschap. ‘Als ik een half uur heb gewacht,’ besloot hij, ‘klop ik aan, om haar te vragen, of soms haar vader ongesteld is.’
In angstige spanning wachtte hij telkens, bevreesd, dat zijn leermeester nog binnen zou komen, maar minuut op minuut verstreek, zonder dat er in huis eenig geluid van naderende voetstappen vernomen werd. Reinier, die onbeweeglijk was blijven zitten, kwam eindelijk op het idee, om eens rond te loopen, en zie, nauwelijks liet hij zich hooren, of daar opende Ida de deuren vroeg verschrikt: ‘Is Papa er nog niet?’
‘Neen, ik heb al een heel poosje gewacht. Gelukkig had ik de dictionnaire, om mij te troosten,’ zeide Reinier, die het betreurde, dat hij niet gevat genoeg was, om iets aardigs te zeggen.
Toch, het had slechter kunnen uitvallen, meende hij later, want Ida keek hem lachend en beteekenisvol aan, terwijl zij dadelijk op vergoelijkenden toon aanmerkte: ‘Papa heeft het zoo druk en lesgeven is een vermoeiend werk.’
| |
| |
‘Niet waar? ik bewonder Mijnheer dikwijls, om het zoo te kunnen volhouden,’ luidde het diplomatisch antwoord.
‘Ik begrijp niet goed, dat Papa zich zoo kan verlaten,’ begon Ida, maar Reinier verzekerde haar, dat het wellicht zijne schuld was; dat hij wat te vroeg had aangebeld, en dat er in alle geval niets aan verloren werd, of hij even wachtte. Hij had er wel gaarne bijgevoegd, dat hij er nu veel bij won, maar daarvoor had hij geen moed. Zij stelde hem voor, om, als hij nog op haar vader bleef wachten, den tuin eens te bekijken, en ging hem voor door de glasdeuren, die openstonden.
Reinier meende, dat hij nog nooit in zijn leven bloemen gezien had, die een zoo heerlijken geur verspreidden en die zoo prachtig bloeiden. Het scheen hem toe, als was hij in eene tooverwereld, die in alles verschilde van wat hij tot nog toe had aanschouwd. Hoe verbaasde het hem, Ida te hooren zeggen: ‘Ge ziet, het is een klein lapje en levert niet veel bijzonders op, maar het is toch voor mij een groot genot, om dit tuintje te hebben. Vroeger hadden wij een grooter huis, maar heelemaal geen grond erbij.’
Of zij hier dan niet altijd gewoond had? ‘O neen, we zijn al meer dan eens verhuisd.’ Ja, ze hadden zich gedurig een beetje verminderd, doch dat voegde Ida er niet bij. Zij hoorde, dat het dienstmeisje theewater bracht, en vroeg Reinier, of hij een kopje thee wilde drinken.
Wat een fortuintje! Zoo iets had hij in zijne stoutste droomen niet durven droomen en hij vreesde bijna, dat het niet waar was, toen hij daar tegenover haar zat en zij recht gezellig met hem zat te praten over alles en niets, alsof ze elkander jaren hadden gekend.
De heer Van der Smizzen bleef onbegrijpelijk lang weg, maar het bleek, dat er eene geldige reden voor zijn wegblijven was geweest. Hij had namelijk geholpen bij het ophalen en helpen van een drenkeling en vertelde lang over de bijzonderheden van het treurige geval. Reinier vond daardoor gelegenheid, om nog een poosje te blijven en om zijn docent eene geldelijke bijdrage voor de ongelukkigen aan te bieden, waarvoor hij meer dan beloond werd door de dankbare blikken van Ida.
‘De les is erbij ingeschoten,’ zeide eindelijk de heer Van der Smizzen.
‘Maar ik won er een gezellig theeuurtje door,’ antwoordde Reinier en wist behendig te laten merken, hoe hij in zijn kosthuis nagenoeg in 't geheel geen gezellig familieleven vond, iets, waar hij behoefte aan had.
‘Wel, Ida, presenteer onzen jongen vriend dan na de les hier thee,’ zeide Ida's vader en zoo kwam het, dat Reinier van dezen dag af aan een trouwe bezoeker werd van het jonge meisje, dat hem steeds even hartelijk ontving. Verheugde het haar, dat hij daardoor de lessen wat prettiger scheen te vinden, zij van haar kant vond ook behagen in de gesprekken van den gymnasiast, die niet alleen zeer ontwikkeld was, maar steeds toonde, het hart op de rechte plaats te dragen. Hij
| |
| |
was zeer attent en op de meest kiesche wijze vond hij gelegenheid, om haar en haar vader lectuur en velerlei zaken te bezorgen, die hun genoegen deden.
Zoo ontstond er langzamerhand eene groote mate van vertrouwelijkheid tusschen Ida en Reinier, die door niets gestoord werd en die voor hen beiden veel bekoorlijks had. Reinier gaf zich niet geheel rekenschap van het gevoel, dat hij voor Ida had; alleen wist hij, dat zij het meest ideale wezen was, dat hij ooit had ontmoet, en als hij een wensch in zijn hart recht levendig voelde, het was die, om Ida gelukkig te zien.
Dat zij hem steeds behandelde als een jongeren broer, maakte wellicht, dat hij er niet aan durfde denken, om haar als zijns gelijke te beschouwen, en zoo veranderde dan ook zijn eerste gevoel van jongensachtige verliefdheid in eene soort van eerbiedige bewondering, waarbij hij alle gedachten aan de toekomst in zoover naar achteren bande, dat hij slechts het besef hield, om zich zooveel mogelijk te haasten met zijne studiën, opdat hij hoe eerder hoe liever iets mocht beteekenen.
Hoe onzelfzuchtig zijne liefde was, bleek uit zijne deelneming in Ida's vreugde en uit den stap, dien hij deed, toen hij haar had verlaten. Hij begaf zich namelijk dadelijk naar den photograaf en gaf dezen order, om Mej. Van der Smizzen in alle mogelijke bevallige poses te nemen, zoodra zij bij hem kwam. ‘Er moeten verschillende mooie, groote portretten van haar gemaakt worden,’ bestelde hij, ‘maar zij moet het niet merken, dat dit gebeurt. Zeg maar telkens, dat het niet goed is uitgevallen en dat zij nog eens anders moet poseeren.’
De photograaf beloofde het, maar vreesde dat het moeilijk zou gaan. Reinier dacht even na en zeide toen: ‘gij kent mij, niet waar? Nu, noem tegen haar in het geheel niet mijn naam, maar zeg eenvoudig dat een heer de portretten bestelde’.
Hij hield zich overtuigd, dat Ida dan niet verder zou navragen, en zoo was het ook. Toen het meisje den photograaf naar den prijs vroeg en deze antwoordde, dat die quaestie al geheel afgehandeld was met een heer, die onbekend wenschte te blijven, was Ida zoo geheel overtuigd, dat niemand dan haar Alexander die onbekende moest zijn, dat zij niet eens lette op de onwaarschijnlijkheid van zijn bezoek in dit atelier.
Het portret viel prachtig uit en toen Reinier een paar afdrukken in groot formaat vóór zich had, kwamen hem onwillekeurig de tranen in de oogen. Hij wischte ze haastig af, want al was hij geheel alleen - welke jongen vindt het niet beneden zich, om zijne ontroering te toonen? Maar al verdwenen de sporen der tranen even spoedig, als ze gekomen waren, Reinier bleef zich onverklaarbaar treurig voelen, zoo dikwijls hij het gelaat vóór hem aanschouwde. Kwam het, omdat hij dacht hoe die oude mevrouw van Steinbach met misnoegen en halven afkeer dit portret zou aanzien en ter zijde schuiven? Kwam het omdat hij reeds voelde hoe Ida iets veel beters waard was dan een man,
| |
| |
die zich half voor haar schaamde? Was het slechts die gewaarwording, welke velen hebben, als ze voor het eerst een portret aanschouwen van een geliefd gelaat, n.l. een gevoel van huivering over dat strakke, onbeweeglijke? Of was het een soort van angstig voorgevoel, dat fijngevoelende en verstandige personen zoo licht overvalt tegenover het voorwerp hunner liefde?
Reinier wist zich geene rekenschap te geven van zijne gewaarwording, maar toen hij bespeurde, hoe weer zijne oogen verduisterd werden, toen hij langer naar Ida's beeltenis keek, liep hij een paar malen de kamer op en neer, nam toen een vel wit papier, vouwde dat voorzichtig om de portretten heen, lakte het toe en borg ze in zijn lessenaar. Toen zette hij zich voor zijne piano, maar in plaats van zijne études, die hij wilde studeeren, speelde hij allerlei sombere melodieën, die hem te binnen schoten en die pasten bij eene stemming, welke hij niet kon verklaren.
Eindelijk besloot hij den zeewind maar eens door zijne haren te laten waaien en vond hij met een paar schoolkennissen aan het strand zijne gewone opgeruimdheid weer voor een groot deel terug.
Na de eerste vertrouwelijke meedeeling, welke Ida aan Reinier gedaan had over hare geheime verloving, vermeed zij verder dat geheele onderwerp, en was er niet eens af en toe door haar eene enkele toespeling gemaakt op Alexander, het zou Reinier hebben toegeschenen, als was er niets veranderd in het leven van de jonge dame, die steeds op dezelfde stille wijze met haar vader voortleefde, als toen hij haar pas leerde kennen.
Van de overplaatsing van Alexander kwam niets, want hoe ongelooflijk veel moeite hij zich daarvoor ook gegeven had, de directeur in Amsterdam wilde hem niet laten gaan. Het was dan ook zoo moeilijk, om hem te remplaceeren! en wat zijne moeder betrof... ook deze had nog steeds hetzelfde vooroordeel, maar liefde telt geene zwarigheden. Zoo bleef ook Alexander steeds vol hoop en moed en beraamde eindelijk het plan, om stormenderhand te werk te gaan. Hij wilde Ida onverwachts voor zijne moeder brengen; deze woonde in België en moest wel zoo opgetogen zijn, als zij de schoone en lieve vriendin van haar zoon zag, dat het geen twijfel leed, of zij zou zich gewonnen geven.
‘En als ze dat eens niet deed?’ had Ida gevraagd, maar Alexander lette nauwelijks op die vraag. ‘Dan?’ O dan zou hij nog liever afstand doen van moeder, vaderlijk erfdeel en, in één woord, van alles, dan van haar.
Het was op een kouden April-avond, dat Ida dit aan Reinier vertelde, en tevens deelde zij hem mede, dat ze haar vader eindelijk deelgenoot had gemaakt van haar geluk. Alexander had liever gezien, dat zij hiermede nog langer wachtte, maar Ida zag geene kans, haar vader geheel onkundig te laten van hare geheimzinnige uitgangen, en daarbij ergerde zij er zich aan, om zoolang een geheim voor hem te hebben,
| |
| |
De heer Van der Smizzen had het groote nieuws zonder veel verbazing aangehoord; het ligt immers voor de hand, dat een meisje den eenen of anderen dag gaat trouwen, en hij wist, dat hij haar eens zou moeten missen. Hij zou dan wel eene groote zorg minder hebben, maar ook zou zijn leven heel wat eentoniger worden; zoo langzamerhand toch had Ida geheel de plaats van zijne vrouw ingenomen, maar minder dan aan eigen eenzaamheid dacht hij aan het geluk van zijn kind!
‘Zoo, zoo, een baron!’ Het was hooger, dan hij gewenscht had, ja, zelfs hooger, dan hij wenschelijk vond, maar men heeft die zaken niet voor het kiezen. De posterij was daarbij een stand, waarin plaats scheen zoowel voor den adel als voor de burgerij, en zijn kind, dat trouwens, zooals hij vond, nergens misplaatst zou zijn, kon eene geschikte plaats in het leven innemen.
‘Beginnen waarschijnlijk met een klein kantoor, eigen huis, lieven tuin, prettige conversatie, jongelui, nette meubeltjes, de noodige bediening, een ordentelijken wijnkelder..,’ somde hij dadelijk op, zoodra Ida hem alles verteld had.
‘En een logeerkamer,’ voegde Ida erbij, die schik kreeg in de voorstelling.
‘Wieg, vuurmand, grootpapa,’ fluisterde de conrector en strekte onwillekeurig met een vroolijk lachje de armen uit, als om het kleinzoontje te pakken.
‘Ik verlang erg, dat u Alexander eens leert kennen, Papa; hij zal u wel heel goed bevallen; jammer, dat die oude Mevrouw....’
‘Ja, kind,’ klonk het met een licht schouderophalen, ‘maar om je de waarheid te zeggen, tel ik dat zoo heel zwaar niet. Mogen ouders iets te zeggen hebben, och, in den grond der zaak blijven ze de nullen vóór de cijfers en zijn de jongelui toch eigenlijk de hoofdpersonen. En dat is ook niet meer dan rechtvaardig; er komt toch eenmaal in het leven een tijd, dat men zelfstandig is.’
‘Maar Alexander's moeder heeft eene zwakke gezondheid en maakt zich spoedig boos, iets, wat zeer gevaarlijk is voor haar.’
‘Nu, met dergelijke gestellen moet men een beetje zeemanschap gebruiken en op het gunstige oogenblik wachten, maar ten slotte gelukt dat dan ook wel, en vooral zooals hier, waar de partijen nog jong zijn, kan er eene lange voorbereiding plaats hebben.’
Op deze wijze beschouwde de heer Van der Smizzen het bezwaar, dat nu Ida ook minder groot toescheen, dan wanneer Alexander erover sprak.
Kort na dit gesprek hield eindelijk de Baron zijn intocht in het stadje, waar Ida woonde; was hij een prins geweest, de couranten zouden hebben meegedeeld, dat hij een stipt incognito wenschte te bewaren - in de gegeven omstandigheden bemoeide niemand er zich mede en hoorden slechts Ida en haar vader, hoe hij de boot gemist had en zich daarom met eene visscherspink had laten overvaren.
| |
| |
Hij kon toch niet wegblijven, nu hij een dag met Ida en haar vader mocht doorbrengen, zeide hij. ‘Of dat geen dure tocht was?’ O, daar denkt een verliefde baron niet aan.
‘Vermoeiend?’
‘Nu ja,’ hij zou bij voorbeeld niet graag willen wandelen, maar overigens voelde hij zich recht gelukkig, dat hij nu eindelijk eens het voorrecht had, kennis te maken met den vader van zijn meisje. Hij had al zoolang verlangd naar die ontmoeting, beweerde hij, zonder te zeggen, waarom hij zich niet voorlang dat genot had gegund.
De heer Van der Smizzen bleef niet stilstaan bij die quaestie; hij verheugde zich te zien, dat Ida gelukkig was en dat zij en de aanstaande schoonzoon zooveel schik in elkander hadden. De jonge man maakte op hem een aangenamen indruk en hij van zijn kant gaf volkomen toestemming tot de verdere kennismaking.
‘Maar ik kan mijne dochter geen bruidschat meegeven.’
‘Ida is zelve de kostelijkste bruidschat, dien een man kan begeeren,’ zeide de Baron, het meisje aan zijn hart drukkende.
Voordat hij 's avonds vertrok, vroeg hij de toestemming van den vader, om Ida aan zijne moeder te mogen gaan voorstellen.
‘Dat schijnt mij een vreemd plan,’ zeide de vader.
‘Vreemd,’ herhaalde Alexander verwonderd. Hij vond er blijkbaar niets vreemds in. ‘De zaak is doodeenvoudig,’ merkte hij aan; ‘mijne moeder... enfin, u weet... hm. Kom ik alleen bij haar, tien tegen een, dat zij zich verbeelden zal, mij de zaak uit het hoofd te kunnen praten, maar komen wij samen... wie kan weerstand bieden aan zooveel bekoorlijks, aan eene zoo hemelsche verschijning?’
‘Maar,’ vervolgde de jonge man, ziende, dat de rimpels niet verdwenen van het gelaat van den ouden heer, ‘het spreekt wel vanzelf, dat mijn plan moet vervallen, als u ertegen blijft. Ik voor mij... doch het is waar: u kent mijne moeder niet in al hare zonderlinge tegenstrijdigheden en u kunt zich dus niet voorstellen zooals ik, hoe zij Ida zal liefhebben, als ze maar even over dat eene kleine bezwaar van onadellijke afkomst zal zijn heengestapt.’
Het uur van vertrek sloeg, voordat dit punt was afgehandeld tusschen den gast en den gastheer, maar men zou wel tot eenig vergelijk komen, dacht de eerste en ging zeer voldaan over zijn uitstapje huiswaarts.
Bij de loopplank van de boot stond een jongmensch, die op hem scheen te wachten, maar die, toen hij hem even goed had aangekeken, op zij ging en zijn weg vervolgde, zonder verder notitie van hem te nemen.
Het was Reinier, die allerlei plannen in zijn hoofd had gehad, om Ida's vriend een enkel woord toe te fluisteren, een gelukwensch, een raad, eene bede, hij wist zelf niet recht wat, maar die, toen hij hem zag, niets beters te doen wist dan zich zwijgend te verwijderen.
| |
| |
Hij voelde, dat hij Ida niet gunde aan den man met deze uitdrukking op het gelaat.
Weinige weken later begon de vacantie, waarbij Reinier het gymnasium zou verlaten; het afscheid van Ida, waar hij tegen op had gezien, werd hem licht gemaakt, daar zij het buitengewoon druk had en veel te vertellen had.
Alexander's moeder scheen op eens, of wel langzamerhand, geheel veranderd te zijn; althans zij had Ida te logeeren gevraagd, om kennis met haar te maken, en nu zat Ida zoo hard, als zij kon, te naaien aan een japonnetje, om op reis aan te doen. Het was eene heele drukte; het huis zou worden gesloten en Papa zou, tijdens hare afwezigheid, eenige oude kennissen in Haarlem, Beverwijk, Leiden en Zaandam bezoeken. Ida straalde van geluk en blijdschap; het zou zoo'n prettige tijd worden, meende zij.
‘Gij zult vast geen tijd kunnen vinden, mij eens iets van je te laten hooren, Ida?’ vroeg Reinier bij het heengaan. ‘Ik zal zooveel aan je denken en het zal mij zoo vreemd wezen, je niet meer te zien. Gij hebt er zooveel toe bijgebracht, om mijn verblijf hier te veraangenamen. Mag ik je dit als souvenir aanbieden?’ en bij deze woorden bood hij haar een keurig photographie-album aan met phantasie-plaatjes, die bijna allen betrekking hadden op het een of ander dat Ida had getroffen.
Zij zou eruit kunnen zien, hoe zijne gedachten steeds met haar vervuld waren geweest.
‘Hartelijk dank. Ik zal je gezellige bezoeken ook erg missen,’ zeide zij, ‘maar later hoop ik, dat ge heel dikwijls bij ons zult logeeren en dan praten we nog eens over dezen tijd.’
Toen vertelde zij nog meer over alle plannen en idealen, die Alexander had gemaakt, doch Reinier luisterde maar half. Hij dacht aan niets dan aan de naderende scheiding en het scheen hem toe, dat het beste deel van zijn leven reeds voorbij was, nu hij Ida niet meer zou zien.
Midden in het gesprek stond hij eensklaps op en zeide, Ida's hand drukkende: ‘Vaarwel, vergeet mij niet.’
‘Stellig niet,’ zeide zij en toen, hem tot aan de voordeur uitgeleidende, gaf zij hem een kus en fluisterde: ‘Heb het verder maar recht goed, Reinier.’
Mevrouw Van Walden had zich al lang verheugd op den tijd, dat haar zoon huiswaarts zou keeren, en ontving hem zeer feestelijk, maar hoeveel moeite Reinier zich ook gaf, om in hare opgewekte stemming te deelen, toen de deur van den heer Van der Smizzen zich achter hem gesloten had, was er een floers over zijn geest gekomen, dat hij tevergeefs poogde te verwijderen.
Hij waardeerde alles wat zijne moeder zeide en deed, maar het kon
| |
| |
hem niet dat genot geven, dat hij gesmaakt zou hebben, als zijne gedachten niet met Ida vervuld waren geweest. Hij poogde zichzelf te overtuigen, dat hij vroolijk moest zijn; dat er geene reden bestond, om het leven somber in te zien; bedacht gedurig, hoe gelukkig Ida zich voelde, welk eene heerlijke toekomst zij te gemoet ging en hoe het niets dan eene soort van verachtelijke jaloezie van zijn kant was, als hij zich niet verheugde over het goede, dat haar te beurt viel - maar verstand en gevoel zijn twee verschillende zaken, en al had het verstand volkomen vrede met ieder kalm betoog, het gevoel bleef daar steeds tegen inbrengen: ‘Ik zie hare oogen niet meer; ik hoor hare stem niet meer; ik mis hare gesprekken en voel smartelijk, hoe ik geen deel meer uitmaak van de zaken, waarmede zij zich bezighield.’
Mevrouw Van Walden had veel gereisd, vóór en na haar huwelijk, maar was nooit in de Noordelijke landen geweest - of Reinier lust had in een uitstapje naar Denemarken? Reinier was in eene stemming, om het een even goed of slecht als het andere te vinden, maar wist toch de noodige opgewektheid over het reisplan aan den dag te leggen en zoo geschiedde het, dat hij zich niet lang na zijne tehuiskomst met zijne moeder en nog eene familie in Kopenhagen bevond, waar het nieuwe en vreemde hem bepaald meer afleiding gaf, dan hijzelf mogelijk had geacht, maar waar toch Ida zijne hoofdgedachte bleef. Voor haar schreef hij reisaanteekeningen, voor haar kocht hij souvenirs van de verschillende plaatsen, welke hij bezocht. In de kerken, die hij bewonderde; in de prachtige museums, waar hij ronddoolde, overal kwam de wensch bij hem op, dat Ida dat alles eens even mocht zien, doch in plaats daarvan hoorde hij nooit iets van haar en wist hij niet eens, of zij nog in België dan of zij weder thuis was.
Eens had hij zich verstout, haar te schrijven en haar zijn adres poste restante opgegeven, maar er kwam geen antwoord en hij begreep dus, dat zij zijn verzoek, om eens iets van zich te laten hooren, niet wilde inwilligen; het was jammer, doch een brief van haar zou hem - meende hij - ook haast al te gelukkig hebben gemaakt.
Voordat hij zich naar Leiden begaf, om daar zijn studietijd te beginnen, wilde hijzelf nog eens haar gaan opzoeken. Ongelukkig werd zijne moeder in de laatste dagen op reis een weinig ongesteld, waardoor de tehuisreis moest worden uitgesteld en wel zoolang, dat de colleges reeds geopend werden op den dag, waarop hij op het allervroegst de Sleutelstad kon bereiken. Zoo werd dit plannetje verijdeld en zag hij geene kans, zijn voornemen ten uitvoer te brengen vóór de kerstvacantie.
Maar toen ook kon het verlangen van zijne moeder te omhelzen hem niet terughouden van zijn wensch, om eerst Ida te zien. De stoombootreis mocht eenig gevaar opleveren, daar er bepaald storm verwacht werd, toen hij te Amsterdam kwam, en vele passagiers, die reeds plaats genomen hadden, hunne reis een dag uitstelden, Reinier liet zich niet afschrikken: als de boot afvoer, ging hij mee.
| |
| |
Welnu, de boot vertrok en hij ging dus mee, maar het reisje van slechts drie uur nam nu zes uren tijd en veel later, dan hij gedacht had, kwam hij aan bij de brug, waarop hij eens Alexander in de oogen had gekeken.
Niemand was er, om hem te begroeten of af te halen, en ofschoon hij daar natuurlijk op voorbereid was - is er toch iets heel kaals in, als men, met een warm hart ergens aan wal stappende, in het geheel niemand ziet, die ons kent en groet.
Althans zoo scheen het Reinier op dit oogenblik toe, nu hij terugkwam op de plaats, waar hij school had gegaan en die hij dus tijdelijk als zijne woonplaats beschouwd had. Zijn plan was, om voor een nacht zijn intrek in het logement te nemen, maar daar hij het welbekende huis van den conrector niet eerst voorbij wilde loopen, belde hij daar aan met zijn valiesje in de hand, nog voordat hij zijn logies had besteld.
Menigmaal had hij hier aangebeld; herhaaldelijk had hij op die stoep geduld moeten oefenen, maar het scheen hem toe, dat hij nog nooit zoolang had moeten wachten als thans. Reeds driemaal had de bel geklonken en nog bleef daarbinnen alles stil. Hij keek het huis eens aan; 't zag eruit als voorheen en de ongesloten luiken bewezen, dat de bewoners thuis waren. Voor de vierde maal sloeg hij de hand aan den knop, toen eene oude vrouw hem van den straatkant toeriep, dat zij ‘al kwam’.
Zij was, zooals zij meedeelde, ‘even’ eene boodschap gaan doen en kon niet gissen, dat er in dien tijd verlet zou komen. ‘Viermaal gebeld?! wel, wel! dan had Mijnheer toch ook wel eens kunnen kijken,’ meende zij en ging Reinier voor naar de studeerkamer, waar de conrector op zijn oude plaatsje zat... of was het eigenlijk wel zitten te noemen, die vreemde wijze, waarop hij onbeweeglijk tusschen stoel en tafel was vastgeklemd?
De vrouw scheen niet dadelijk oog voor die zonderlinge positie te hebben en begon met een: ‘Meneer, daar is een meneer,’ maar toen, zich tot Reinier wendende, sprak zij: ‘Dat is hier niet goed, hoor.’
Neen, dat was maar spoedig al te duidelijk. Toen Reinier en de werkster probeerden den conrector wat op te beuren, verschrikten zij van de stijfheid, de kilheid en onbeweeglijkheid van gelaat en handen en begrepen zij beiden, dat ‘de vrees voor het ergste’, waarover de vrouw iets fluisterde, eigenlijk niets was dan de zekerheid, dat ze hier bij een lijk stonden.
‘Gauw den dokter halen?’ stelde de vrouw voor.
‘Dat zal het beste wezen, maar waar is I... Juffrouw Van der Smizzen?’ vroeg Reinier, naar de deur wijzende, alsof zij daar natuurlijk van achter te voorschijn zou komen.
‘Ja, wie dat weet,’ riep de vrouw uit. ‘Dat kan het hem wel gedaan hebben,’ voegde zij erbij, zich naar den bewustelooze wendende,
| |
| |
dien ze gezamenlijk inmiddels zoo goed en kwaad mogelijk op eenige stoelen hadden uitgestrekt.
Reinier opende de suite-deur - de kamer was ledig. Dáár was haar plaatsje, dáár het raam, waarbij zij altijd zat, maar niets verried, dat zij er ooit was geweest, en alleen de herinnering vulde het ontbrekende aan. Een oogenblik was die herinnering zoo levendig, dat Reinier als een visioen had, waarbij zelfs de zonnestralen niet ontbraken. Hij zag, hoe die op hare haren speelden en op hare schouders en hoe liefelijk zij hem glimlachend aankeek als voorheen, maar helaas! het schoone visioen verdween snel en liet hem alleen met een doode in twee schemerachtig verlichte kamers, die er naargeestig uitzagen. Hij huiverde, want het was koud, en onwillekeurig schrikte hij door het toeslaan van de voordeur. De vrouw had blijkbaar niet gewacht op naderen uitleg en ging den dokter halen.
Hare geheimzinnige woorden: ‘Ja, wie dat weet,’ en: ‘Dat zal het hem gedaan hebben,’ klonken Reinier nog in de ooren en hij wendde zich naar den bewustelooze, als om uitleg te vragen van Ida's afwezigheid en het vreemde antwoord der werkster, maar zijn voormalige docent lag daar roerloos en uit zijn gelaat sprak letterlijk niets dan strakheid en verstijving. Was er altijd - althans zoolang Reinier hem gekend had - weinig uitdrukking in zijne trekken geweest - thans zou waarschijnlijk Lavater zelf moeite gehad hebben, om te beslissen, of die man onder vroolijke of treurige gewaarwordingen was ingesluimerd. Reinier bleef niet lang staren op dat gelaat; hij keerde zich naar de tafel, waarop, bij eene courant en eenige boeken en schoolschriften, een brief lag, die uit de enveloppe was gehaald.
Reinier nam hem op, aarzelde een oogenblik, voordat hij er een blik in sloeg, maar las toen een in het Fransch en vrij onduidelijk geschreven epistel, waarin een dokter, wiens naam Reinier onbekend was, den heer Van der Smizzen verzocht, om spoedig hulp en vooral geld te zenden, aan een opgegeven adres, in het belang van zijne dochter, die in hulpbehoevende omstandigheden verkeerde en die te ziek was, om zelve te kunnen schrijven.
‘Ida ziek? Ida hulpbehoevend? Wat beteekent - wat kan dat alles beteekenen?’ riep Reinier verschrikt uit, terwijl hij zich liet neervallen op een stoel met de handen voor de oogen. Hij begreep volstrekt niet, wat er was - maar alles scheen plotseling met hem in het rond te draaien.
‘Drink maar eens... zoo, dat komt al bij,’ het was een dokter, die dat zeide, terwijl hij Reinier een fleschje onder den neus hield en hem een glas wijn voorhield. Bij zijne komst vond hij twee patiënten, in plaats van een, of liever hij vond slechts een, voor wien hij iets kon doen, want het was hem dadelijk maar al te duidelijk, dat de conrector geene hulp meer noodig had.
Reinier had echter nagenoeg geheel zijn bewustzijn verloren; de
| |
| |
slag, hem zoo onverwachts toegebracht, trof dubbel hevig, daar hij dien in zulke geheel buitengewone omstandigheden kreeg en omdat hij in veel te langen tijd geen voedsel gebruikt had en tevens min of meer verkleumd raakte.
‘Maar eens naar buiten gaan; het is hier ook bedompt, en dan iets eten,’ ried de dokter, toen Reinier weer wat bekomen was.
‘Dood?’ vroeg Reinier, met de oogen wenkende naar den kant, waar de werkster als verwezen stond.
‘Hoogst waarschijnlijk plotseling gestorven aan wat de leeken eene inwendige beroerte noemen,’ luidde het antwoord, en de vraag eenigszins weifelend: ‘U is de zoon van den huize?’
Het bleek een nieuwe dokter te wezen, die, in plaats van inlichtingen te kunnen geven, zichzelf meer op de hoogte poogde te stellen van de omstandigheden.
Reinier liet het aan de werkster over, om het verhaal te doen. Het bleek, dat vader en dochter in Juni te gelijk waren uitgegaan, doch dat, na verloop van eenige weken, de eerste alleen was teruggekeerd; dat het dienstmeisje het toen ‘al te kniezerig en sikkeneurig’ bij zoo'n ouden man alleen had gevonden en stil een anderen dienst had gezocht; dat toen de heer Van der Smizzen in groote verlegenheid had gezeten en heelemaal geen raad wist. Dat hij eene nieuwe dienstbode zou kunnen huren, nu zijne dochter er niet was, om getuigen te vragen, en om zoo'n meisje te zeggen, wat er van haar verlangd werd, scheen niet bij hem op te komen en het gaf hem een gevoel van groote verlichting toen de werkster, die jaarlijks hielp schoonmaken, aanbood als noodhulp te komen, totdat de Juffrouw weer terug zou zijn.
‘Maar de Juffrouw kwam niet terug,’ aldus vervolgde de vrouw haar verhaal; ‘en naar wat ik ervan begrepen heb, was ze doorgegaan met een heer, maar haar vader sprak er nooit over. Als ik er zoo eens naar vischte en vroeg, of het nog lang duren zou, voordat de Juffrouw terugkwam, zei hij altijd: “Wel, we willen hopen van neen.” Eens slechts, eens toen ik hem op een middag zijne koffie bracht, zat hij net als versuft dáár op dien stoel en zeide zoo bij hemzelf langs: “Als Ida maar niet bedrogen uitkomt.” “Is er zwarigheid?” vroeg ik. “We willen hopen van neen. De tijd zal het leeren,” sprak hij weer en verder kon ik geen woord uit hem krijgen. Doch dit merkte ik wel, dat hij na dien dag maar altijd zat te loeren op den tijd, dat de boot aankwam, en dat hij, als er gebeld werd, dikwijls het hoofd in de gang stak en vroeg, of er ook soms een brief voor hem was. Er kwam echter geene dochter en geen brief, en zoo is de arme man dan de eeuwigheid ingegaan, zonder zijn mooi dochtertje nog eens gezien te hebben,’ zeide de vrouw, haar verhaal met een diepen zucht besluitende.
De drie aanwezigen bleven even zwijgen en keken toen elkander eens aan. Er moest hier nu verder gehandeld worden; wie moest
| |
| |
dat doen? De werkster vroeg orders. De dokter wachtte, of Reinier iets zou zeggen, en deelde, toen deze zweeg, mede, dat hij wel zou zorgen voor de aangifte van het overlijden, waarop hij vertrok. Het afgezonderde leven, dat de conrector steeds gevoerd had, maakte de vraag moeilijk genoeg, wie hier handelend moest optreden, en hoezeer Reinier natuurlijk niets met de zaken te maken had, lag het toch voor de hand, dat hij, die den overledene vroeger zoo goed gekend had en die nu toevallig in deze omstandigheden betrokken was, niet kon vertrekken, zonder zijn voormaligen leermeester grafwaarts te hebben geleid en inmiddels te hebben geholpen bij de verschillende beraadslagingen. Trouwens, het was hem geene onaangename taak; integendeel, met een zeker welbehagen stelde hij zichzelf voor, hoe het Ida genoegen zou doen, als zij vernam, dat hij hare plaats vervulde. Hij had zich gehaast, het weinige geld, dat hij bij zich had, te zenden aan het adres, dat hij in den brief vond. Een oogenblik had hij er ernstig over gedacht, dien brief achterwege te houden, maar zijn rechtsgevoel verzette zich daar even spoedig tegen, en zoo was het droeve geheim spoedig door het stadje verbreid. Ida, dat mooie maar trotsche meisje, vertelde men elkander, had de vlucht genomen met iemand, die haar liet zitten, en haar arme vader had van schrik over dat bericht eene beroerte gekregen.
(Wordt vervolgd.)
|
|