| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Het Réveil en de Afscheiding door Dr. L. Wagenaar. Heerenveen, J. Hepkema.
Met groote belangstelling nam ik deze bijdrage tot de Nederlandsche kerkgeschiedenis van de eerste helft der 19de eeuw ter hand. De beide verschijnselen, waarover dit boek handelt, liggen nog niet zeer ver achter ons, maar behooren daarom ook tot dat gedeelte der geschiedenis, dat men zelf moet hebben doorleefd, om het goed te kennen. Wij jongeren weten in het algemeen, wat men onder Réveil verstaat, en de Afscheiding ook in haar ontstaan is ons in hoofdzaak geen onbekend feit, doch over het algemeen weten wij er juist zooveel van om hem dankbaar te zijn, die ons die verschijnselen ook in bijzonderheden wil leeren kennen, ons doen terugleven in de dagen onzer jeugd, misschien wel vóór onze jeugd. Toch, hoe groot mijne belangstelling was, bij het lezen van de voorrede kwam reeds de twijfelende vraag bij mij op: zou deze Schrijver de man zijn, om ons binnen te leiden in dit gedeelte der geschiedenis? Dit geschrift heeft voor een deel gediend tot proefschrift ter verkrijging van den doctorstitel. De onderstelling ligt dus voor de hand, dat de Schrijver behoort tot dat geslacht, waarvan ik zoo even sprak, is hij dan niet te jong, om deze verschijnselen te beschrijven in hun geheel? Inderdaad, nu ik het boek gelezen heb, durf ik zeggen: Dr. Wagenaar heeft geene goede raadslieden gehad of hij heeft niet naar hen geluisterd. Zij hadden hem moeten afraden, om zulk een door en door moeilijk onderwerp te behandelen, zij hadden vooruit kunnen weten,
| |
| |
dat deze doctor niet slagen zou. En hebben zij het gedaan, dan getuigt Dr. W's. doorzetten van veel overmoed en weinig zelfkennis. Of hijzelf al getuigt: ‘Niet zonder vreeze en beving heb ik het gewaagd het hoogst interessante, maar ook hoogst gevaarlijke gebied van de bijna contemporeele historie onzer Hervormde kerk te betreden’, dat verschoont hem niet. Hij had er niet aan moeten denken. - Doch eisch ik misschien meer, dan deze Auteur geven wil? Hij erkent immers zelf, geene volledige beschrijving van het Réveil gegeven te hebben. Ja, doch op die erkenning volgt: ‘Mijn arbeid is een voor het eerst in kaart brengen van een nog onbeschreven terrein, en niet een nauwkeurige bewerking van een welbekend gebied, een nieuwe kaart, waarop alle afstanden tot volkomen juiste afmetingen zijn teruggebracht, alle kronkelingen der rivieren en bochten der wegen met de grootste nauwkeurigheid zijn geteekend. Een concept-beschrijving van het hoogst moeilijk beschrijfbaar verschijnsel des Réveils en der Separatie zij mijn werk.’ Als ik deze omschrijving van het plan begrijp, dan wil hij toch geven een afgerond beeld van het Réveil en van de Afscheiding. Welnu, dat werk moest zijn krachten te boven gaan. - Althans ten deele en voor zoover het voornaamste van dit geschrift betreft, de beschrijving van het Réveil. Misschien geldt, wat ik tot nu toe schreef, minder ten opzichte van het laatste deel - de teekening der Afscheiding. Bij het lezen trof het mij, dat de stijl hier wat kalmer was, en ik ontving den indruk, of de Schrijver zich in dit gedeelte beter thuis gevoelde. Het zou zeer begrijpelijk wezen. Hier was zijn terrein beperkter en had hij meer met concrete feiten te doen. Waarom heeft hij zich niet tot dit gedeelte bepaald! Hij had hier wetenswaardigs genoeg te verhalen! Zijne studie van het Réveil had hem hier kunnen dienen tot verklaring, maar ook alleen
daartoe. Dan had hij zijne schets wat meer kunnen uitwerken, en had zich niet met een paar woorden behoeven af te maken van de Gemeentevorming en Kerkinrichting der Afgescheidenen.
Maar ten opzichte van het eerste deel - het Réveil - geldt mijn bezwaar ten volle. Zulk een verschijnsel is nu nog niet in zijn geheel en onpartijdig te beschrijven. Eene godsdienstige beweging, die onder hare corypheën geteld heeft mannen als Bilderdijk, Da Costa, Groen van Prinsterer, moet eerst in monographieën worden geschetst; dan pas kan later de historicus komen, die poogt al die bijzonderheden tot een algemeen beeld te vereenigen. Maar met dat laatste mag niet begonnen worden. En zeker niet, waar het een verschijnsel als het Réveil geldt. Welken invloed deze godsdienstige opwekking ook moge uitgeoefend hebben naar buiten; hoe zij ook zich hebbe uitgesproken in het openbaar bij monde harer aanhangers, zij heeft toch vooral gehad een intiem karakter, dat gekend moet worden, wil men haar volledig begrijpen, wil zulk eene kaart geteekend kunnen worden als in des Schrijvers plan lag. Had hij zich tot zulk eene monographie bepaald, ons bijv. binnengeleid in eene der ‘gezelschappen’ of der ‘soirées religieuses’ van die dagen, hij had een goed werk gedaan, dat had kunnen slagen.
Mij dunkt, zijne beschrijving van het Réveil levert zelve het bewijs voor mijne bewering. Dr. Wagenaar geeft ons telkens eene lange lijst van zijne bronnen. Daarenboven heeft hij inlichtingen ontvangen van Jhr. P.J. Elout van Soeterwoude en deed ‘de WelEdele heer M.J. Chevallier hem inleven in de dagen des Réveils’. Toch moeten voor zulk eene beschrijving nog
| |
| |
andere bronnen gebruikt worden. Ik bedoel de brieven van hen, die in deze beweging op den voorgrond zijn getreden. Eerst uit die intieme correspondentie is de beweging ten volle te kennen. Maar natuurlijk is zulk eene bronnenstudie niet te vergen van iemand, die in zijne dissertatie het verschijnsel in zijn geheel wil beschrijven - waarom die dissertatie ook niet geschreven had moeten worden. - Toch heeft onze Schrijver al veel moeten lezen, te veel zelfs, om het goed te verwerken. Men zou zijn geschrift een citaat kunnen noemen. De lectuur is vermoeiend door die onophoudelijke aanhalingen, soms in allerlei talen. Één voorbeeld en niet het ergste lezen we op bl. 104: ‘De edele en godzalige’ (de Cock, passim) graaf C. van Zuylen van Nyevelt, ‘naar men meent even als zijn broeder op het grootmoederlijk gebed bekeerd’ (Elout) was naar Bilderdijk verhaalt, in 1823 een zeer godvruchtig ziekelijk oud man, van veel kennisse en uitnemend goeden wil. Hij was een bijzonder vriend van Schotsman. Schrijver van verscheidene anonyme kleine werkjes, was hij gelukkiger in het afbreken van het verkeerde, dan juist in het opbouwen, doch - voegt Bilderdijk zeer menschen freundlich hierbij - ‘zijne pogingen zijn altijd verdienstelijk.’ - Kort voor zijne dood betoogde ‘de lieve en voor Zion zoo wakende en biddende man’ (Molenaar), dat de ware ‘Troost voor lijdenden’ alleen in ‘onze Geref. leer’ is te vinden; hij ‘ontsliep in den Heer’ (Molenaar) den 10den Mei 1833.’ - In dien trant worden allerlei personen, die in het Réveil optreden, ons even vertoond; te vluchtig, dan dat wij hen zouden leeren kennen. Naast de hoofdmannen verdiende zeker Abraham Capadose ons juist geteekend te worden. Welnu, Dr. W. geeft ons te lezen de zeer uitvoerige titels van de strijdschriften, gewisseld tusschen
Capadose en Dr. Ontijd over de inenting; en slechts even vermeldt hij, dat sinds 1857 het huis van C. te 's-Gravenhage het centrum werd eener binnenlandsche zending, terwijl we later uit eene noot moeten leeren, dat deze vriend van Da Costa de vader der Zondagscholen is. Van Da Costa heet het op bl. 71, dat hij als Molan voor Genève voor Nederland le Héros du Réveil werd - is er nu van Molan niets beters te zeggen, dan hetgeen we lezen op bl. 129 in eene noot, dat Da Costa hem noemt eene vereeniging van iets apostolisch en iets kwakzalverachtigs, enz.? Hoe kan hij dan in Genève zijn, wat Da Costa hier was? Diezelfde vluchtigheid komt uit in zijn oordeel over het Réveil. Hij is met die beweging zeer ingenomen; met warmte beschrijft hij haar, en zijn oordeel over den toestand van kerk en godsdienst in de dagen, waarin de mannen van het Réveil optraden, is zeer ongunstig. Toch lezen wij, dat het Réveil tegenover de aanvallen, waaraan het blootstond, eene kracht tot verweren, zelfs een moed tot aanval ontwikkelde, die ‘misschien de stille vorming der vruchten van liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, vertrouwen, zachtmoedigheid, ingetogenheid, bescheidenheid min bevorderlijk was’ (bl. 55). Men zou zoo zeggen, dat er dan van het godsdienstig karakter der opwekking niet veel overblijft. Later oordeelt hij juister. Toch vermeldde ik dit eerste oordeel, omdat dit tevens een bewijs is van de overdrijving, beter gezegd de opgewondenheid, waarmede dit gedeelte van het boek geschreven is. Zelfs in de indeeling is iets opgeschroefds. Als hij den toestand der gemeente schetst, dan handelt hij over de Neologie, den ‘geest der eeuw’, de ‘zeven duizend’. Bij de teekening van het Réveil schetst hij in Schotsman ‘den Voorlooper’, in Bil- | |
| |
derdijk ‘den IJsbreker’, in Da Costa ‘le Héros du
Réveil’. Na genoemd te hebben de maatregelen der revolutie tegen de kerk, heet het: ‘De kerk was lam van schrik, panic struck.’ En straks in 1805 bedaarde de kerk niet alleen van den schrik, ‘maar er ontwaakte zelfs zanglust in haren boezem, en wel zoo krachtig, dat een bundel evangelische gezangen werd ingevoerd, om die nevens de psalmen Davids te zingen’. Van Da Costa's bezwaren tegen den geest der eeuw wordt gezegd: ‘Een ratelende donderslag deed heel Nederland dreunen en als een vlammende vulkaan spoog zijne “ziel verkeerd in vier” een stroom van lava uit, die stolde tot een dijk, waarop de golven stuitten van den geest der eeuw.’
Dr. Wagenaar volgt, vrees ik, in zijn taal en stijl Dr. A. Kuyper na. Althans zijne taal is ‘vroom’, altijd wanneer dat te zien is aan het voortdurend gebruiken der stomme e. Dat navolgen is een gevaarlijk werk. En voor een wetenschappelijk werk zijn die taal en stijl zeker niet aan te bevelen. Voor het vervolg is onzen Schrijver ook aan te raden nauwkeuriger correctie. In lang las ik geen boek, dat zoo wemelt van fouten tot zelfs in spelling van namen als dit. Één voorbeeld uit eene menigte. Door de slordige correctie laat Dr. Wagenaar het buitenlandsch Réveil aan het Nederlandsche den ‘Apollo's dienst der bevochtiging’ bewijzen. Die Apollo moet zijn de Apollos van I Cor. III: 6.
Het kan mij leed doen, als ik zie, dat zooveel werk besteed is aan een boek, dat ongunstig moest uitvallen. Moge Dr. Wagenaar, die nu ten minste op weg is, om thuis te komen in het Réveil, die studie voortzetten en ons de vruchten van dat onderzoek geven in kleinere monographieën, correcter van bewerking dan dit boek. Velen zullen hem met mij dankbaar zijn.
V.
B.
Welke omwentelingen of hervormingen het laatste tijdperk dezer eeuw ons misschien ook nog moge aanbrengen, het ziet er voorloopig nog niet naar uit, dat er een einde zal komen aan den stroom van vertaalde romans, die, uit alle talen en tongvallen der beschaafde wereld, ten behoeve van ons leesgraag publiek in goed en slecht Nederlandsch overgebracht, ons telken jare worden toegevoerd. De laatste maanden van het vorig jaar leverden weer haar behoorlijk contingent en, alsof men bang was, dat dit jaar te kort zou schieten, plaatste deze en gene uitgever al vast op meer dan één titel 't jaartal 1881.
Zóó snel volgen tegenwoordig de romantische uitgaven elkander op, dat het eerste werk, dat voor mij ligt en dan ook al het langst op eene aankondiging wacht, door dezen of genen misschien al wel als min of meer verouderd kan worden beschouwd. Dat zou evenwel jammer zijn, want De pastorie van Ellernbrook, naar het Duitsch van Wilhelm Jensen, is de lezing alleszins waard. Van eene pessimistische strekking, als waarvan gewaagd werd in de aankondiging van een vorigen roman van Jensen, Na Zonsondergang, is hier geene sprake. Wel zijn sommige karakters nog al zonderling, ja, onbegrijpelijk nu en dan; wel is de knoop der intrige hier en daar ingewikkeld genoeg en zijn sommige handelingen en gesprekken diepzinnig genoeg, om den oppervlakkigen romanlezer soms geheel van de wijs te brengen. Maar bij zulk een rijkdom van menschenkennis en levenswijsheid, als dit boek te leeren, en
| |
| |
de vriendelijke natuurtooneelen, die het te genieten geeft, bij de kennismaking met zulke schoone karakters en waarlijk edele zielen, als die zijner handelende personen, ziet men gaarne enkele niet zoo aantrekkelijke of moeielijk te begrijpen bladzijden over het hoofd. De vertaling is hier en daar wat stroef, misschien wel wat al te woordelijk het oorspronkelijk gevolgd.
P.J. Diehl te Utrecht gaf uit: Twee Bruiden, naar het Hoogduitsch van Golo Raimond door Engelina, een roman van niet zeer uitgebreiden, maar degelijken inhoud. Alleen zou men kunnen vragen, of niet, zonder aan de geschiedenissen te kort te doen, van dit eene verhaal er twee zouden kunnen gemaakt zijn. 't Bevat twee schoone en boeiende novellen, maar geen verband is tusschen die twee op te merken, dan dat de beide heldinnen, de ‘twee bruiden’, vriendinnen zijn. 't Boek verdient overigens alle aanbeveling en laat na de lezing een verheffenden indruk achter.
‘Auerbach's jongste werk, Brigitta’ - zegt Van P. in de voorrede zijner vertaling van deze vertelling - ‘is door de meeste gezaghebbende Duitsche critici onder het beste gerangschikt dat hij geschreven heeft’. De talrijke vereerders van Auerbach in ons vaderland zullen zich ongetwijfeld in de verschijning van dit nieuwe werk van den gevierden Auteur verheugen, en zij zullen zich de hernieuwde kennismaking niet beklagen. De heldin, eerst eenvoudig landmeisje, daarna door harde levenservaring en verstandig nadenken gerijpte vrouw, vertelt zelve hare geschiedenis, die natuur en waarheid is van 't begin tot het einde.
Over eene volgende uit het Duitsch vertaalde ‘novelle’, Rudolf van Herman Presber, schijnen eveneens de critici eenstemmig te zijn in hun lof. Eene geheele rij van gunstige getuigenissen, overgenomen uit de voornaamste Duitsche tijdschriften en letterkundige bladen, werd door den Uitgever H.J. ter Gunne naast den titel overgedrukt. Het zou ons niet verwonderen, als deze algemeene bewondering eenigszins toegeschreven moest worden aan de omstandigheid, dat het verhaal ons verplaatst in de jaren 1865-1871 te midden van de staatkundige beroeringen over de Duitsche eenheid en de Pruisische hegemonie.
Rudolf, een jong, geestdriftig advocaat, later journalist en afgevaardigde, staat als vertegenwoordiger van het jonge Duitschland tegenover Graaf Rauendorf, zijn weldoener en den vriend zijns vaders, daarna ook zijn gelukkigen medeminnaar. De karakters zijn goed geteekend; de handeling is levendig en natuurlijk. Over het geheel ligt eene humoristische tint verspreid. Enkele germanismen ontsieren de vertaling.
Van Erckmann-Chatrian werd uit het Fransch vertaald door W. Koning: Grootvader Lebigre en twee andere novellen. Het titelstuk, dat verreweg het grootste gedeelte van het boek inneemt, vond in het vorige jaar reeds plaats als feuilleton in de N.R. Courant. Grootvader Lebigre is een heftig vijand van de Jezuïeten. En geen wonder: ze hebben hem zijn Voltaire en het vertrouwen zijner zuster ontstolen en twist en wantrouwen in zijn huis gebracht.
De hoofdstukken VIII en IX, vermeldende, hoe zijn kleinzoon Lucien zich aan de academie gedraagt in zijne amourette met Marguérite, zou ik wel als feuilleton in een studentenblad geplaatst willen zien. Van de twee novellen,
| |
| |
aan dit verhaal toegevoegd: De drie minnaars van grootmoeder en Het visioen van Mr. Nicolaas Poirier, is het eerste heel grappig, het laatste nog al zonderling. Aan leesgezelschappen en volksbibliotheken zij dit goed vertaalde boek ten zeerste aanbevolen.
Naar het Fransch van G. Tissandier door Jo. de Vries werd uitgegeven door H.D. Tjeenk Willink te Haarlem: De martelaars der wetenschap. De vorm en de illustratie doen denken aan de uitgaven der Wonderreizen van Jules Verne. De inhoud is minder phantastisch, maar rijker. In nog geen 200 pagina's wordt de lijdensgeschiedenis verhaald van meer dan honderd dier kloeke strijders en onvermoeide denkers en arbeiders, die de slachtoffers geworden zijn van hun ijver voor waarheid en verlichting. 't Is een kostelijk boek voor jongens, als ze door al te veel lichte lectuur nog niet voor een genot, als hier wordt aangeboden, onvatbaar zijn geworden; kostelijk niet minder voor den aankomenden jongen man, voor velen, die het leven alleen als een tijd van vermaak en gebeuzel beschouwen, om er den verheffenden indruk uit op te doen, dat ‘werken en denken en leeren’ leven is. Een goed boek voor allen, als ligger, om zijn schat van wetenswaardigheden; als eene vingerwijzing ook voor schrijvers van geschiedboeken voor de jeugd, dat de historie der menschheid niet alleen bestaat uit eene reeks bloedige veldslagen en vreedzame (?) annexatiën, maar vooral uit de resultaten van het denken en arbeiden der groote geesten en genieën aan de schoone werken des vredes. De heer De Vries heeft een goed werk verricht, waarvoor velen hem dank zullen weten.
Nog liggen vóór mij twee uit het Engelsch vertaalde werkjes: De vrouwe van Provence van A.L.O.E. en Een doornig pad door Hesba Stretton. Het laatste, met plaatjes, werd vertaald door Mevr. W. Doedes-Clarisse. Beide werkjes dragen het karakter der tractaatjes-lectuur, gelijk de namen der auteurs reeds doen vermoeden. Het eerste verhaalt ons de geschiedenis van een vroom en goed Engelsch meisje, dat, wijl zij slechts ‘in den Heer’ huwen wil, het aanzoek van een edel jongeling, dien zij liefheeft, maar die een vrijdenker is, afslaat en daarna, om haar vader uit eene netelige positie te redden, als dienstbare naar Frankrijk trekt. Daar, in de woelige tijden der Revolutie, onder allerlei strijd en lotwisseling, vindt zij eindelijk het loon voor hare vroomheid en braafheid in een huwelijk ‘in den Heer’ en misschien nog meer in de zelfvoldoening, van hare meesteres, eene goede Katholieke, tot het Engelsche orthodox-Protestantsche geloof te hebben bekeerd.
't Hierboven vermelde overtreffende, zoowel in taal, stijl en karakterteekening als hierin, dat de tendenz niet zoo op elke bladzijde te voorschijn treedt, moet nog genoemd worden het werkje van Hesba Stretton. 't Behandelt voornamelijk de geschiedenis van eene vrouw, die, door wanhoop gedreven, haar kind verliet, en van een Londenschen straatjongen, die zich, met bewonderenswaardige zelfverloochening, het lot van dat kind aantrok.
Het verhaal zou werkelijk schoon zijn te noemen, als niet telkens het leerstuk der verlossing er als met de haren werd bijgesleept. Immers, noch Don, de straatjongen, noch Juffrouw Clack weten iets af van de leerstukken der kerk, als ze reeds op treffende wijze toonen verstaan te hebben het gebod: ‘Hebt uwe naasten lief als uzelven.’ Even min als de edele figuur
| |
| |
van ‘de vrouwe van Provence’ er iets grooter door worden kon, dat ze van Roomsch Protestantsch werd.
In de kringen, waarvoor deze werkjes vertaald werden, zullen zij zeker met graagte worden ontvangen en dan wenschen wij vooral lezers toe aan dat van H Stretton, dat ook nog eene ernstige aanklacht bevat tegen de officieele Engelsche werkhuizen-philanthropie.
A.
Tépé.
| |
Moschko van Parma. De geschiedenis van een Joodsch Soldaat, naar het Hoogduitsch van K.E. Franzos, Schrijver van ‘De Joden van Barnow’ enz. Arnhem, K. van der Zande, firma Stenfert Kroese en Van der Zande.
‘Wat in dit boek verteld wordt is niets anders dan de levensgeschiedenis van een arm, onbeteekenend man, die in een vergeten hoekje van de wereld geboren werd, en daar, na velerlei zwerftochten en lotgevallen ook kwam te sterven, eenzaam en ellendig gelijk hij geleefd had’. Met deze woorden vangt het boek aan en zij geven in het kort den inhoud op van dit geschrift.
De hoofdpersoon is een Jood, Veilchenduft geheeten, die in de Jodenwijk van Barnow in Oostelijk Oostenrijk geboren werd en wel in het kleinste en vuilste hutje van de donkere steeg in het Ghetto. Hij was de jongste der zes spruiten van zijn vader Abraham en niet zeer welkom in het armoedig gezin. Zijne geestesgaven waren in zijne jeugd minder ontwikkeld dan zijne buitengewone lichaamskrachten. Ofschoon zijne levensgeschiedenis niet zoo bijzonder merkwaardig was, houdt zij ons toch met belangstelling bezig.
De toestanden van het land, waarin de geschiedenis voorvalt, zijn in de tweede helft van deze eeuw veel veranderd. Dit behoort men bij de lezing van dit boek in acht te nemen, om niet op vermeende onwaarschijnlijkheden te stuiten.
Aan humor en geestige scherts ontbreekt het in dit boek even min als aan ernst en menschenwaardeering. De Joodsche toestanden tegenover de Christelijke zijn met der zake kundig talent beschreven.
Dat het gebrek lijden hardvochtig maakt, zien we ons hier in meer dan één voorbeeld voorgesteld. In een treffend voorval tusschen twee gelieven wordt ons aangewezen, dat het geloof vaak een hinderpaal is voor de liefde, ja, dat door godsdienstig vooroordeel de liefde in strijd met het geloof kan geacht worden, zooals het geval was met de Christin Kisia, die zich troostte over hare hopelooze liefde voor Moschko, den Jood, omdat zij haar geloof zooveel hooger stelde en hare vroomheid de bron stopte van het natuurlijk gevoel.
Door hen, die zich boven dat vooroordeel wisten te verheffen, wordt hulde gebracht aan de zegepraal van het menschenverstand en de menschelijkheid.
Na een leven vol worsteling en strijd sterft Moschko van Parma in den mannelijken leeftijd, maar als een in den oorlog verminkte en door smart uitgeteerde grijsaard.
Er staat geen steen met zijn naam op zijn graf, al werd hij op het Joodsche kerkhof begraven. Geen steen met zijn naam! En dat was toch zoo noodig; anders kan de engel, die de dooden opwekt bij het laatste gericht, den naam van den doode niet lezen en dien noemen voor God.
Maar wat zijne geloofsgenooten hem ontzegden, dat deden zijne vrienden
| |
| |
op andere wijze. Zij zorgden ervoor, dat hij niet aan de vergetelheid werd prijsgegeven. Zijn graf werd trouw verzorgd en van den eersten lentedag af tot laat in den herfst bloeiden er de schoonste bloemen.
H.
| |
Onder welken Heer? door E. Lynn Linton. Uit het Engelsch door C. Baarslag. 2 Dln. Haarlem, de Erven F. Bohn.
In dit verhaal van de treurige uitwerkselen van godsdienstige dweperij hebben we met geheel Engelsche toestanden te doen. Is 't op zichzelf niet onbelangrijk, dezen meer van nabij te leeren kennen, wij achten het in een ander opzicht niet van belang ontbloot, ze in onze dagen, ook in ons Vaderland, openbaar gemaakt te zien. De romantische vorm van dit geschrift moge daartoe het zijne bijdragen.
Wel heeft het strenge ritualisme, zooals het in Engeland bestaat, hier nog geen wortel geschoten, toch zijn er teekenen des tijds, die wij niet zorgeloos uit het oog behooren te verliezen.
Ongeloof en bijgeloof, kennis als hoogste macht en verblindheid van het fanatisme, ziedaar de onderwerpen, die in dezen degelijken roman behandeld worden met een diepen blik in de bewegingen en roerselen van het menschelijk hart.
Richard Fullerton is de man van het weten, materialistisch in zijne wijsgeerige beschouwingen, tegen alle geloofsgezag evenzeer gekant als tegen kerkelijke heerschappij. In handel en wandel is hij een edeldenkend, streng zedelijk levend man, die van elke ondeugd afkeer heeft, zichzelf verloochenen en zware offers brengen kan.
De fanatieke prediker Lancelles is een der ijverigste voorstanders van het strenge ritualisme, dat van het R. Katholicisme hoofdzakelijk onderscheiden is door het niet erkennen van den Paus. Dat hij de hedendaagsche wetenschap verachtte, aan den hedendaagschen vooruitgang twijfelde en tegen elken vorm van geestelijke vrijheid was, laat zich denken. Zijn optreden in eene gemeente, waar de onnadenkende meerderheid onverschillig en de denkende minderheid ongeloovig was, kon niet zonder invloed blijven en moest strijd uitlokken, zooals we dat in al de nevenpersonen, die hier opgevoerd worden, kunnen opmerken.
Misschien is er in Linton's werk wel wat overdrevens, maar helder is in het licht gesteld, waarheen en waartoe godsdienstige dweperij voeren kan. Doch dwepen kan men ook, zooals we er hier voorbeelden van aantreffen, met het kennen en weten, als men alleen de almacht van menschelijke kennis en wetenschap huldigt; dwepen kan men ook met het stoffelijke, als men, daarvan uitgaande, daarbij alleen stil blijft staan en met het geestesoog het hoogere en geestelijke niet zoekt na te sporen.
Wij bevelen dit goed vertaalde boek den nadenkenden lezer aan. Wat minder wijdloopigheid zou er geene schade aan gedaan hebben. De behandelde onderwerpen zouden daardoor niet aan waarde hebben verloren.
H.
|
|