De Tijdspiegel. Jaargang 38
(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 369]
| |
Mengelwerk.Eene zomerherinnering.
| |
[pagina 370]
| |
Reni's ‘Ecce Homo’, van Leonardo da Vinci's Avondmaalsviering, van Rubens' Afneming van het kruis, van Scheffer's Consolator of Remunerator op het vuur of verban ze uit salon en studeervertrek naar den zolder, om ze op een goeden dag aan een humanist over te doen, natuurlijk voor een behoorlijken prijs. Het Protestantisme hebbe geen enkelen kunstvorm geschapen: daarom behoeft elk voorstander van de macht des woords op geestelijk gebied, in starre consequentie tegenover Rome's vergoding der kunst, de laatste nog niet met den Calvinistischen banvloek te treffen. Alsof niet alle tijden en eeuwen door de kunst hare heerlijkste gewrochten aan de wereld van het ideëele, het gedacht goddelijke, het waarachtig menschelijke, ontleend had! Phidias reikt hier de hand aan Rafael en Ary Scheffer. In naam van een oud-Joodsch 2de gebod der kunst de deur te wijzen, is eene misdaad tegen de natuur van den mensch, om in de taal der puriteinsche Protestanten te spreken: tegen dien God, die in de voorstelling van het goddelijke, het ideëel-menschelijke, der kunst hare hoogste roeping wees. Rome, wijzer, Christelijker in haar geslacht, begrijpt dat beter. De mensch is nu eenmaal een zinnelijk-geestelijk wezen. Het geestelijke komt slechts tot hem in en door zinnelijke vormen. Overdrijving, overlading - wie ontkent dat? - is Rome's zwak, maar schaadt zij daarom - wat zeg ik? - verheft zij niet den geest, heiligt zij niet het gemoedsleven, wanneer zij de plechtige missen van een Bach, een Beethoven, een Rossini doet weerklinken door de grootsche gewelven harer kathedralen; wanneer zij de wanden en pilaren harer tempels siert met de beeldhouwwerken en schilderijen der eerste meesters? In verband daarmee begunstigt zij ook de Passiespelen, ‘de rijpe vrucht van haar liefde voor beelden’, als De Heraut ze eens noemde. Over 't geheel schijnen de Engelsche rechtzinnigen de meening onzer Hollandsche Calvinisten niet te deelen. Behalve pastoors en monniken leveren zij het grootste contingent tot de bezoekers. En onder dezen zijn geestelijken, zoowel der High als der Low Church. Toch zijn de rechtzinnigen de eenigen niet, die... iets tegen de Passiespelen hebben. In de Maximilian-Strasse te Munchen zitten op een Juliavond twee heeren en twee dames met elkander in het keurig ingericht Café Maximilian te praten. Uit hun gesprek blijkt, dat zij gepakt en gezakt zijn, om morgen naar Oberammergau af te reizen. 't Zijn Hollanders, die er niet licht over denken. ‘Weet je wat - zegt een der heeren - ik heb er al lang over gedacht, maar nu het er eindelijk toe komen zal, bezwaart het mij; ik ga niet mee.’ Als zijne vrouw sip voor zich kijkt, vervolgt hij: ‘Ja lieve! je mag denken, wat je wilt, maar mijne oude vrees komt weer boven en ik wil het er niet op wagen. Mijne voorstelling van het lijden van Jezus staat mij te hoog, om te kunnen verdragen, dat zij door nabootsing - | |
[pagina 371]
| |
hoe goed wellicht ook - wordt ontwijd; ik heb mij van den lijdenden Meester een eigen ideaal gevormd en dat wil ik mij niet laten ontnemen; ik zou mij ergeren, dat weet ik vooruit, en daarom ga ik niet.’ ‘Die ergernis komt wel wat laat,’ antwoordt zijne vrouw spijtig. ‘Beter laat, dan te laat,’ herneemt de wijze echtgenoot. ‘Ik voel iets van je bezwaar - laat zijn zwager erop volgen - maar meen, dat juist gij erheen moet gaan. Gij zult meer genieten dan iemand anders. Is de opvoering van dien aard, dat zij beantwoordt aan de eischen uwer voorstelling, dan is uw ideaal werkelijkheid geworden - geschiedt dat niet, dan maken de schaduwzijden van het spel u te meer op de waarheid en schoonheid van uw eigen ideaal opmerkzaam.’ ‘En ik ben het eens met jou,’ sprak de tweede dame, terwijl zij den eersten spreker aanzag. ‘Voor mij ligt er over de lijdensgeschiedenis van Jezus een waas van weemoed verspreid, dat mij altijd een traan uit de oogen perst, zoo vaak ik eraan denk; voor mijn gevoel ligt er iets pijnlijks in, dat eene smart, als eens Jezus door de ziel is gegaan, door nabootsing ontheiligd zal worden. Indien de voorstelling mij dat weemoedig gevoel ontnam... neen! het is beter, dat we niet gaan.’ Resultaat was, dat de reizigers den volgenden morgen plaats namen naar... Weenen. Hoevelen heeft vrees voor ontwijding van hun ideaal niet belet naar Oberammergau te gaan! Alsof toetsen van een ideaal aan de werkelijkheid niet het eenig middel is, om het te zuiveren of door de tegenstelling te versterken! Gelukkig intusschen, dat velen erover dachten als onze reizigers uit het Café Maximilian, want het was er nu al overvol - hoe zou het bij nog grooter toeloop geweest zijn? | |
I.Een jongelingsdroom, een droom mijner studentenjaren stond vervuld te worden. Nog zie ik mijn ouden leermeester Moll achter zijn lessenaar staan en hoor ik hem op zijne eigenaardige wijze de geschiedenis der Christelijke kerk in boeiende tafereelen ons afmalen. Eens sprak hij over de middeleeuwsche mysteriespelen en deed dat met eene levendigheid, een gloed, eene kennis van zaken, dat de wensch bij mij oprees, het laatste overblijfsel ervan eens te gaan zien. In '70 werd het spel door den oorlog plotseling afgebroken - de spelers moesten dienen. Al werden zij ook bij de administratie geplaatst en werd bepaald aan Joseph Mayr, gelijk Verwijs in De Gids van '71 verhaalt, een schrijversbaantje opgedragen - zij moesten toch met het geweer op schouder en den blauwen rok aan het groote leger naar Frankrijk volgen. In '71 werd het spel herhaald. Omstandigheden van allerlei aard beletten mij toen eene zoo verre reis te ondernemen. Nu was het lot mij gunstiger en Dinsdagmiddag 3 Augustus zette ik mij om half 5 op 't spoor, om den volgenden avond half 8, na een paar uur | |
[pagina 372]
| |
oponthoud te Heidelberg, in Beieren's hoofdstad aan te komen. Den volgenden morgen begaf ik mij op het pad, om te zien, hoe ik het best mijn plan kon volvoeren. Aan den ingang der Neuhauser-Strasse vond ik al dadelijk tegen den muur eener poort, die toegang tot de straat verleent, een groot biljet, waarop met dikke, zware letters te lezen stond: ‘Oberammergau Informationsbureau Neuhauser-Strasse no. zooveel’. Erheen te gaan was het werk van een oogenblik, er binnen te komen duurde langer. Eerst kwam ik in eene soort van overwelfd voorhuis, waar allerlei banken, reeds toen zoo hier en daar - 't was half 10 in den morgen - met bierdrinkend werkvolk gevuld, mij weinig aan een informatiebureau deden denken. Eene kellnerin wees mij op mijne vraag tusschen de banken door een gang aan, die mij langs eene keuken, waar mannen en vrouwen druk bezig waren, om worst, echt Beiersche worst met Zwiebeln, te stoppen en in groote ketels te koken, naar een achterkamertje voerde, waar ik een Herr vond, die in al het gevoel zijner waardigheid aan een lessenaar stond te schrijven, eene bezigheid, die hij nog een oogenblik voortzette, toen ik met den hoed in de hand al in de kamer stond te wachten. Toen hij zich genadiglijk tot mij omgewend had, vroeg ik hem, of hij mij ook logies en kaartjes voor Oberammergau bezorgen kon. ‘'t Was hem niet mogelijk; alles was al lang weg; telegrapheeren zou mij niet baten, want de burgemeester antwoordde toch niet; ik moest er dus maar op goed geluk heengaan!’ Uit dankbaarheid voor zijn goeden raad achtte hij het mijn plicht, een paar boekjes over de spelen van hem te koopen - wat ik natuurlijk maar deed. Zij konden mij toch te pas komen. Dat ik mij den verderen tijd in Munchen ten nutte maakte, om te zien, wat er op één dag in die kunststad te bewonderen is, behoeft geen betoog. Wanneer ik er nog aan terugdenk, roep ik uit: ‘Hoofdstad van Beieren, wat zijt ge eene heerlijke stad met uwe kunstschatten, uwe kerken, uwe standbeelden, uw verrukkelijk bier, ondanks uwe ongezonde ligging, uw slecht water en uwe... slechte kranten!’ Op raad van den Herr uit het Informationsbureau begaf ik mij den volgenden morgen om 10 uur op reis, om Murnau te bereiken. Grooter trein zag ik nooit. Hij bestond uit niet minder dan 45 personenwagens. 't Was eene drokte, een gewoel, eene kunst, om eene plaats te veroveren, waarvan ge u nauwlijks een denkbeeld kunt vormen. Eindelijk zet de slang zich in beweging. Een bezoek aan de Starnberger-See - een der schoonste Beiersche meren, omgeven door een rand van schilderachtig gelegen dorpen en villa's, tegen den glooienden oever als aanleunende; op den achtergrond de sneeuwbergen met hun trotsch hoofd, de Zugspitze - hield mij tot 3 uur op. Om 6 uur was ik te Murnau, vanwaar de tocht per wagen of te voet naar Oberammergau geschieden moet. Eene file van wel vijftig rijtuìgen stond aan het station. ‘Wagen naar Oberammergau?’ luidde de vraag uit | |
[pagina 373]
| |
wel tien monden te gelijk. Daar ik wist, dat het drie uur rijden was, en ik niet gaarne in den avond in een vreemd dorp wilde aankomen, waar ik geen logies besteld had en niemand kende, antwoordde ik op alle vragen: ‘Neen.’ Inmiddels wandel ik naar het stadje op, een kwartier van het station gelegen. Eensklaps komt mij een man op zij en vraagt, of ik voor morgen een wagen wil hebben. Wat hij had? Een Zweispänner. Maar wij - ik vergat nog te vertellen, dat mijne vrouw was meegegaan - hadden aan een Einspänner genoeg. Dat was geen bezwaar. Hij zou er wel een paar bij vinden. ‘Aber es müssen anständige Leute sein,’ riep mijne vrouw hem nog toe, wat een ‘natürlich’ zijnerzijds uitlokte. Weldra was de man weer bij ons. In plaats van 2 had hij er 3 gekregen. ‘Dat 's een te veel,’ luidde ons wederantwoord. ‘Een zou bokpassagier zijn,’ en weg was de Beier. Te Murnau overnachtten wij. Wat hadden ze daar ‘Zur Post’ keurige Hecht en heerlijk Ettaler bier! Om 6 uur begaf ik mij Zaterdagmorgen even buiten. Het regende. Elk uitzicht was belemmerd. Hoop doet leven. Welgemoed stapten wij het dichte rijtuig in, nieuwsgierig, wie onze reisgenooten zouden zijn. In een volgend logement stonden zij aan de deur. 't Waren twee geestelijken en eene juffrouw. Een der heeren, een orgelist, kreeg eene groote koetsiersjas aan en klom op den bok. Den ander, een pastoor uit een dorp bij Lucern, gelijk wij later hoorden, kregen wij met de juffrouw bij ons in. 't Was erg warm en gezellig, maar nat, brr... in den aanvang vlotte het gesprek nog al, om al spoedig door herhaalde klachten over het weer afgebroken te worden. Evenals een mensch het liefst spreekt over dat, waarvan hij het minst weet, klaagt hij gewoonlijk het hardst over dat, waar hij 't minst aan doen kan. 't Is dan ook tandtergend, in eene heerlijke streek in een volgestopten landauer over een ongelijken bergweg te moeten rijden, terwijl de regen in stroomen neervalt. Oberau was spoedig bereikt. In de herberg was het leeg. De Stellwagen, dien wij er den vorigen avond uit Murnau hadden zien heenrijden, had zijn uitgeschudden voorraad reeds lang zien vertrekken; 't spelde ons niet veel goeds voor ‘Platz’. Het eenige, wat ons vermaakte, was het potsierlijk heen en weer stappen van den orgelist in zijne bruine koetsiersjas. Als een jongen, die een nieuw stuk kleeren aan heeft, bekeek hij zich van voren en van achteren, vroeg, hoe het hem stond, en glimlachte bij elk vleiend compliment - de kellnerin stond hem met de armen in de zij en groote oogen aan te staren - zóó had ze nog nooit een geestelijk heer uitgedost gezien. De regen drong tot een voorspan, daar wij de Ettaler hoogte moesten bestijgen. Even de Ettaler kerk in... om te drogen - daar ruischte het prachtige orgel, met zijne diepe, zware tonen de geheele koepelkerk vullende - en voort ging het weer; nu vrij snel bergafwaarts. Onderweg spraken wij over de Ettaler Benedictijnen, hunne verdiensten voor de streek en het | |
[pagina 374]
| |
aan den voet van den berg gelegen Oberammergau. In hun klooster is de eerste tekst van het Passiespel vervaardigd. Althans het oudste ons bekende handschrift van 1662 is door een hunner geschreven. Aan een zekeren Dr. Weiss en zijn leerling Daisenberger - de eerwaardige grijsaard woont nog in het door hem geliefd dorp - zijn de latere omwerkingen te danken. In 1810 is eerstgenoemde met dien arbeid begonnen. De revisie is van zijn leerling en vriend. Dat Weiss een man van talent is geweest, bewijzen zoowel de tekst als menig lied van zijne hand. Ook is de in proza geschrevene verklaring der levende beelden door hem vervaardigd. Daisenberger, die zijn werk voortzette, zuiverde vooral het drama van alle herinneringen aan het middeleeuwsch boerenspel. De Satan met zijne trawanten verdween voorgoed; de Judasrol, die in het geld tellen iets comisch had, werd omgewerkt, de tekst meer waardig, meer passend bij den ernst van het onderwerp gemaakt. De muziek - ‘eine leichtfassliche, welche angenehme, ja sogar oft ergreifende Motive hat’, naar het algemeen gevoelen - en de koorzangen zijn, terloops zij dat hier nog opgemerkt, door Rochus Dedler, een Oberammergausch schoolmeester, vereenvoudigd, om ten slotte door den Munchener muziekmeester Kähl in hunne tegenwoordige gedaante te worden gebracht. Om 10 uur zijn we aan het Pfarrhaus - een dubbel huis. De deur staat open. Rechts, in eene eenvoudige kamer met houten vloer, zit aan het eind van eene lange tafel een geestelijke op een houten stoel, met een sigarenkistje, waarin zich eene soort van spoorwegkaartjes bevindt, voor en een groot stuk papier naast zich. Verschillende menschen zijn ons voor. Namen worden doorgehaald en kaartjes afgegeven. Inmiddels heb ik tijd, de kamer op te nemen. Wit gepleisterde muren, een crucifix, een ‘Ecce Homo’ tegen den wand, een stuk of wat houten stoelen - ziedaar alles! Met een oud vrouwtje, dat zoo bij ons staat, knoop ik een gesprek aan. Naar ‘Wohnung’ was mijne eerste vraag. Drong natuurlijke goedhartigheid of geloof, dat wij door onze tegenwoordigheid in het Pfarrhaus ‘van de vrienden’ waren, haar ons voort te helpen - genoeg, toen wij gehoord hadden, dat onze eenige kans op kaartjes deze was, dat er enkelen, die geschreven hadden, niet zouden opkomen - wat wij om half 10 's avonds konden vernemen - wenkte zij ons, om met haar mede te gaan, en de parapluie... werd weer opgestoken. Achter haar aan sukkelende, klotsten we door den modder - bestrate wegen zijn er niet in het dorp - en kwamen eindelijk tusschen de kris-kras door elkander liggende woningen aan eene plank, die langs eene mestvaalt ons naar eene arbeiderswoning voerde. 't Was een gescharrel tusschen karren en wagens en menschen en parapluies door geweest, als waarvan een marktdag in eene onzer kleine steden de weerga biedt, totdat wij eindelijk, Goddank! voor eene lage deur stonden, waarvan het vrouwtje de klink oplichtte, om | |
[pagina 375]
| |
zich, toen zij gehoord had, dat er ‘Platz’ voor ons was, met een ‘Grüsz di Gott’ te verwijderen. Geene uitgestokene hand, geen vragende blik - in welk aartsvaderlijk land waren we nu terechtgekomen? Goede oude! ge zaagt wellicht pelgrims in ons, ter bedevaart naar Oberammergau. Uw natuurlijke eenvoud maakte mij beschaamd! Of ik dankbaar was, toen ik stond tegenover eene flinke, gezonde vrouw van den arbeidenden stand, die ons een klein kamertje aanwees, dat zij voor ons in orde zou laten brengen - als ik het gevoegelijk had kunnen doen, had ik haar wel om den hals willen vallen. Ik had gehoord van menschen, die in hunne rijtuigen moesten slapen; van anderen, die in het hooi overnachtten - gezegend gesternte, dat mij, zonder dat ik geschreven had, toch naar eene woning voerde! 't Was, toen ik weer buiten kwam, of de parapluie minder zwaar was, de weg minder modderig, de volte minder hinderlijk, het dorp zelf mij minder als in den nacht gebouwd scheen. Bij de eerste de beste herberg ging ik onder eene soort warande zitten... in den drup. Een glas bier smaakte heerlijk... maar het vleesch bleef taai. Langzamerhand - blijf eens goed gehumeurd in den drup! - begon mijne opgewekte stemming te veranderen, en toen ik naar den burgemeester ging, keek ik al even vervelend als een uur geleden. Het huis van den burgervader is een der schoonsten van het dorp. Fresco's in den gevel, het lijden en de verheerlijking van Jezus voorstellende, getuigen van den eigenaardigen kunstzin des bewoners of liever zijner voorvaderen. Het is een dubbel huis, evenals dat des Pfarrers. Aan de rechterzij een winkel in koloniale waren, aan den anderen kant de vertrekken van den burgervader. Of deze bij de koloniale waren betrokken is? Als factotum van het dorp zou het ons niet verwonderen. Van het balkon zijner woning heeft veertien dagen later Pruisen's kroonprins de verzamelde menigte begroet. In het voorhuis stonden we man aan man. Het was een gedrang als voor een spoorloketje op een Christelijken feestdag. Aan den ingang van eene goed geslotene deur stond eene soort van politieagent, om ieder op zijne beurt binnen te laten. Eensklaps wordt de deur opengerukt: eene flinke gestalte verschijnt op den dorpel, overziet de dringende schare, richt zich in zijne volle lengte op en roept: ‘Wer nicht geschrieben hat, bekommt nichts.’ Poppetje gezien, kastje toe. Het oude spel wordt voortgezet. Toen de beurt aan mij was, trad ik binnen en vroeg, of er ook ‘nachgespielt’ zou worden. Wanneer er genoeg 8 mark-plaatsen genomen waren, om een Nachspiel te wettigen, geschiedde dit altijd, was mij gezegd. Van Juni af had het slechts eenmaal niet plaats gehad. ‘Vielleicht,’ antwoordde dezelfde stem, die straks op den dorpel geklonken had en aan den burgervader zelf behoorde; om 6 uur zou het aangekondigd worden. In dit vertrek dezelfde eenvoud als bij den pastoor. Aan de tafel zit het hoofd der gemeente; een bediende | |
[pagina 376]
| |
of secretaris, aan een lessenaar staande, houdt de lijsten bij. Op het altaar van den luxe is ook hier geen enkel offer gebracht, al zien betimmering en inrichting van het vertrek er netjes uit. Toen we buiten kwamen, was het zoo mogelijk nog voller dan straks. Men viel er bijna over de menschen. Denk u eene bevolking van 1100 zielen op een goeden dag tot een goede 5000 aangegroeid! Telkens komt men menschen tegen, die eene woning zoeken of kaartjes vragen aan den eersten den besten. Eenzelfde lot deelden ook onze geestelijke medereizigers. Zij hadden nog wel geschreven, en ja, kaartjes gekregen, maar 's middags om half 3 wisten zij nog niet, waar hun beddeken gespreid zou worden, of op welke bank, in welke hut of welke keuken zij zich 's nachts wat drogen zouden. Tegen 3 uur hield de regen even op. We bezochten de Kreuzigungsgruppe, een geschenk van Beieren's koning, omdat de Ammergauers in '71 voor hem alleen eene voorstelling hadden willen geven, en begaven ons daarop naar het theater, aan het eind van het dorp op eene weide geplaatst. Tot 1830 op het kerkhof opgevoerd, had het Passiespel sinds dien tijd een eigen houten gebouw gekregen. Langwerpig vierkant, met verschillende ingangen voor de verschillende rangen, is het amphitheatersgewijze opgetrokken, zoodat de achterste rangen niet dan door middel van hooge trappen te bereiken zijn. De deur, het dichtst bij het tooneel, is gelijkvloers. Het geheele gebouw beslaat eene oppervlakte van 40,000 vierkante voeten. De ruimte voor de toeschouwers kan 6000 menschen bevatten. Het achterste gedeelte van het gebouw is overdekt; de plaatsen kosten daar dan ook 8 en 6 mark voor de middelste, 3, 4, 5 mark voor de zij- en allerachterste rijen. De plaatsen in het niet overdekte gedeelte, het grootste aantal bevattende vlak tegenover het tooneel, kosten 2 mark, aan de kanten 1 mark. Wie regenvrij zit, geniet het voorrecht van op een stoel plaats te mogen nemen, houten banken als in onze paardenspelen zijn het voorrecht der 1, 2, 3 en 4 mark-betalers. Vóór het tooneel, 80 à 90 voet breed en 25 à 30 diep, is eene groote ruimte, waarop de koristen, die telkens van weerszijden optreden, zich gemakkelijk kunnen bewegen. Ter weerszijden van het overdekte middentooneel, waarop de levende beelden, de tableaux vivants, worden opgevoerd, bevinden zich van de plaats der toeschouwers af gezien: rechts de woning van Annas, links de woning van Pilatus, beiden met balkon. Straten van Jeruzalem, kunstig door coulissen nagebootst, geven ter zijde van deze huizen gelegenheid, om over het voortooneel of proscenium het middentooneel te bereiken of vandaar uit in de straten te verdwijnen. Door die straten heen ziet men de open lucht. En daarachter de groene bergen van Zuid-Beieren, die het geheel omgeven; de kunst, menschelijk lijden en triumfeeren afbeeldende, in eene lijst van natuurlijk groen gevat. Een pelikaan, die in zijne borst pikt, om met zijn bloed de jongen te voeden - beeld der Christelijke kerk - prijkt boven het middenvak | |
[pagina 377]
| |
van den tempel - het eigenlijk middentooneel. Boven het scherm zijn op een met gouden sterren bezaaiden, blauwen achtergrond de drie gratiën des Christendoms, drie vrouwen, geschilderd, eene met een kruis, eene andere met een kind op den schoot, eene derde met een anker naast zich. Op het scherm zelf is Jeruzalem afgebeeld, zooals het zich thans voordoet aan het oog des beschouwers. Turksche minarets worden er even min als de groote moskee op gemist. Als een reusachtig koepeldak, door de grillige lijnen van het groene gebergte van de aarde gescheiden, welft zich de hemel boven dezen kunsttempel, kilheid of warmte spellend aan eene wachtende schare van belangstellenden en belangwekkenden. Om 6 uur keek ik door de ramen van het hotel ‘De Ster’ eens naar buiten. Er wordt nog niets afgekondigd, ofschoon het al half 7 wordt. Hoor! daar trekt de muziek door het dorp, een vroolijk wijsje spelend. Ik trek ermee op uit, kwajongens achtig en ter afwisseling; bij den Chorführer waren nog kaartjes te krijgen. Op weg naar dezen verdwaal ik bij Johannes, kenbaar aan zijn jeugdig gelaat en zijne lange, blonde lokken, in wiens woning tal van vrienden aanstooten met hunne stevige bierglazen, en die mij verzekert, dat noch hij noch de opperzangmeester kaartjes overheeft. Een paar huizen verder: daar nadert een man met een koperen bekken, waarop hij tweemaal met een houten steel klopt, en, nadat hij eene massa menschen om zich verzameld heeft, roept hij met luider stem ‘Op bevel van den burgemeester zal er Maandag “nachgespielt” worden.’ Reeds dit bericht verheugt mij, want de kaarten voor Maandag mogen niet als die voor Zondag vooruit opgekocht worden; de Schwindel kan er zich niet van meester maken, want zij moeten 's Zondags onmiddellijk na afloop van het spel gehaald worden in de kleine houten gebouwtjes, die in de nabijheid van het theater opzettelijk daartoe opgericht zijn. Eene grootere vreugde zou echter mijn hart vervullen, toen een heer, naast mij staande, na het omroepen van het aanstaande Nachspiel een ‘Leider!’ deed hooren. ‘Waarom?’ vroeg ik hem. ‘Dan moest hij nog één dag blijven, want hij had kaartjes voor morgen, en zijne vrouw was bang voor regen en had hem overgehaald, om, in geval van een Nachspiel, dit bij te wonen. Zij konden dan overdekte plaatsen krijgen. Als hij nu zijne kaartjes van 2 mark maar kwijt was.’ Ze hem af te koopen, van vreugde in den modder te verdwalen, om eindelijk tegen half acht in de eivolle zaal van ‘De Ster’ het heugelijk nieuws mijn vrouw mee te deelen - het een zoowel als het ander kan een ieder zich denken. Nog eene wandeling langs kraampjes en winkeltjes en om half 10 - om 10 uur moet alles den avond vóór het spel gesloten zijn - stappen we de plank langs de mestvaalt bij onze nederige woning over. Zoo hadden we dan ‘kaartjes’ tegen morgen en ‘een onderkomen’. Ons goed geluk had ons tot hiertoe geholpen. Als het nu morgen maar ‘droog’ was! Een geestelijke, die den nacht in | |
[pagina 378]
| |
de keuken van ons ‘tehuis’ op eene bank zou doorbrengen, deed ons open, en weldra vergaten we in Morpheus' armen de natte en koude, het taaie vleesch en de magere soep, de moeite en ontbering van dien eersten dag in Oberammergau. | |
II.Met het Heidendom verviel ook het oude Heidensche theater. De stroeve, Puriteinsche geest der eerste Christeneeuwen, zoo eenzijdig mogelijk tegen alle Heidensche kunst gekant, verzette zich met niet minder kracht tegen de wellustige, zedelooze vertooningen der Grieksche en Romeinsche schouwspelen van den keizertijd. Reeds het schouwspel zelf vond als zoodanig geene genade in hunne oogen. ‘Of zou de God der waarheid, - roept Tertullianus in de 2de eeuw den zijnen toe - die alle valschheid haat, hen toelaten in zijn rijk, die gelaatstrekken en haren, leeftijd en geslacht, zuchten en lachen, toorn en liefde huichelen? Ik beloof u ook eene tragedie: die van het jongste gericht en de pijn der hel.’ Er waren bovendien te droeve herinneringen aan de Heidensche Arena's verbonden, om hen niet met afschuw die plaatsen van zonde en verderf, van een pijnlijk worstelen en een smartelijken dood van velen hunner te doen mijden en daarmee ook - elk Heidensch theater. Naarmate nu het Christendom zegevierde, kwijnde het Heidendom weg. Daarmee was echter de zucht naar vertooningen, tot mimiek en nabootsen niet verbannen. Drijf de natuur uit, zooveel ge wilt, straks keert ze vernieuwd en verjongd tot u weer. Volgens eene oude overlevering zou reeds in de 4de eeuw Gregorius van Naziauze (327), een beroemd redenaar en lyrisch dichter der Grieksche kerk, eene tragedie De lijdende Christus hebben vervaardigd. Dat deze nog in de windselen van het oud-Grieksche treurspel besloten lag, is natuurlijk. Zoo spoedig ontworstelt de geest zich niet aan de vormen van het verledene, hoe men ze ook in beginsel veroordeelen moge. Het koor, zonder dichterlijke verheffing, toont zijn medelijden in het droevig lot van den menschenzoon; de handeling heeft meest achter het tooneel plaats en wordt door boden aan de toeschouwers verklaard. Ik deel dit slechts mee, omdat het thans nog bestaand Passiespel hetzelfde gemengd, half Heidensch, half Christelijk karakter draagt. Het koor in antieke kleeding - een wit onderkleed, waarover een met goud geborduurde mantel en een gouden diadeem op het hoofd - treedt telkens bij elk levend beeld en vóór elke handeling, het eerste verklarend, de laatste inleidend, met zijne zangen op. In 't midden de opperzangmeester; ter weerszijden de mannen en vrouwen, de laatsten aan de beide uiteinden; links, van de banken der toeschouwers gezien, de tenoren en sopranen; rechts, de bassen, baritons en alten; 19 personen, 10 vrouwen en 9 mannen, sterk. Oppervlakkig maakt het een vreemden, tweeslachtigen indruk: dat Grieksche koor en die | |
[pagina 379]
| |
Joodsche spelers tot één geheel kunstiglijk saamgevoegd ter verheerlijking van Christus; maar is eens het oog gewend aan het zien en het oor aan het hooren, dan houdt elke gedachte aan eenig contrast op. Het zingen zelf was middelmatig, al waren er vele goede stemmen bij, o.a. een bas, die door zijn diep, schoon geluid het oor streelde en het hart trof. De daad van den Griekschen kerkvader bleef vrij wel op zichzelve staan. De Kerk, meer met Tertullianus dan met Gregorius sympathiseerende, bedreigde al spoedig hen, die nog theaters bezochten, met excommunicatie, weigering van biecht en laatste oliesel. Dezen zelf, ontaard en onteerd, worden tot puinhoopen, waarop ridders burchten hebben gebouwd of domkerken voor den Christelijken eeredienst verrezen. Tooneelspelers verdwijnen echter niet; jongleurs en potsenmakers blijven bestaan. Toch hebben dezen weinig invloed op de wording van het nieuwe drama uitgeoefend. Niet buiten de Kerk, maar als aan den voet van het altaar zou dit uit het mysteriespel geboren worden. Den geest, dien de Christelijke kerk in overmoed uitgebannen had, zou zijzelf tot nieuw leven roepen, met haar tooverstaf opwekken uit den doodslaap, waarin zij hem had doen verzinken. De kerk van een menschgeworden, in het avondmaal niet slechts geestelijk, maar ook zinnelijk tegenwoordigen God moest wel onder den invloed van het oude Heidendom - daarin zijne wraak oefenend op den triumf des Christendoms - de Joodsche schuchterheid, die elke nabootsing, afbeelding zelfs van het heilige en goddelijke verbood, verbreken. De mis, wat was zij sinds Gregorius den Groote anders dan eene soort van dramatische gedachtenisviering van het smartelijk lijden van Jezus op Golgotha, de geheele toonladder van godsdienstige stemmingen doorloopende - van het droevig ‘Miserere’ tot het jubelend ‘Gloria in excelsis!’ toe. In de kerken van Rome werd in verband daarmee van oudsher in de heilige week, gelijk nog in de Vaticaansche kapel geschiedt, behalve de oud-Testamentische voorspellingen de lijdensgeschiedenis op Goeden-Vrijdagmorgen met verschillende stemmen gezongen; de tenor zingt de Christuspartij, de bas die van Pilatus, terwijl het koor de priesters, de vijanden en het volk voorstelt. Tusschen den zang in wordt het verhaal volgens het Ev. van Johannes gereciteerdGa naar voetnoot(*). Niet minder oud zijn de processiën op sterf- en geboortedagen van beschermheiligen. Schilderachtige groepen, waarbij zich spoedig allerlei vertooningen voegden, die b.v. van Adam en Eva, den boom der kennis dragende, of van Johannes met het Christelijk vaandel, of van Judas met den geldzak, of die den duivel met de galg of den Heiligen Gregorius met den draak voorstelden, trokken op heiligendagen door de straten der stad en vergoedden daardoor iets van het gemis aan vertooningen, waarop het volk ten allen tijde zoo verzot is. Voeg nu die | |
[pagina 380]
| |
twee elementen te zamen, den beurtzang der mis en de processiën door de straten, en - het ontstaan van het mysteriespel is verklaard. De Kerk, elke levensopenbaring beheerschende, trok ook het lot der kunst zich aan. In vele kerken werd al vroeg op Kerstmis de Kerstgeschiedenis, op Paschen die van Jezus' opstanding vertoond. Aanvankelijk een levend beeld, later pantomime, werd er eindelijk een tekst bijgevoegd, die verhaald of gezongen kon worden. Vooral was dit laatste het geval met de lijdenstafereelen in de heilige week. In de kerken opgevoerd, mochten alleen priesters, geestelijken en koorknapen meedoen. In vrouwenrollen traden hoofdzakelijk de laatsten op. Het eerste grootere drama van dien aard, dat ons overgebleven is, is een Paaschspel, in een Beiersch klooster vervaardigd, onder den titel De opkomst en ondergang van den Antichrist; het laatste, dat nog bestaat, dankt, zoo niet zijne wording, dan toch zijne ontwikkeling aan de Benedictijnermonniken van het Ettaler klooster. Wijst dit verschijnsel niet te gelijk op een constanten kunstzin der bewoners van Beieren's hoogland? Getuigt het niet van Rome's invloed op het geheele leven, denken en zijn dier bevolking? Moge dan al het geheele mysteriespel door den geest der tijden naar een achterhoek der wereld, een tusschen bergen ingesloten, klein dorp teruggedrongen zijn: zooals het zich daar vertoont, vertoont het zich in al de kracht der naïveteit, der liefde en des geloofs, in een vorm, rijker en schooner, dan zelfs het mysteriespel der 12de eeuw te aanschouwen gaf. Ik sprak daar van mysterie- en Passiespel als in éénen adem. Deels is dat juist, deels onjuist. Onjuist, voor zoover het eerste woord de geheele soort van spelen, het laatste een enkel spel aanduidt; juist, voor zoover het spel van het lijden onzes Heeren Jezus Christus, als middelpunt van het verlossingswerk, het geheele mysterie des Christendoms te aanschouwen geeft. Met de oude mysteriën van Griekenland heeft de naam ‘mysteriespel’ slechts eene toevallige overeenkomst. Wel werden bij de viering hiervan Godensagen dramatisch voorgesteld, maar invloed hebben ze niet gehad op de ontwikkeling der latere Christelijke spelen van dien naam. Waarschijnlijk is het daarentegen, dat door den invloed der Grieksche kerk, die, met het oog op de Grieksche mysteriën, dien naam gaf aan de plechtigheden, die de Latijnsche kerk sacramenten noemde, het woord burgerrecht verkregen en tot de overbrenging ervan op de heilige spelen in de Westersche kerk ter onderscheiding der sacramenten geleid heeft. Met den bloeitijd der Roomsch-Katholieke kerk hangt die der mysteriespelen innig samen. Toen de eerste niet meer die plaats in hoofden en harten innam als vroeger, begonnen ook de spelen op de heiligendagen minder belangstelling te wekken. De Hervorming met haar beroep van de traditie op den Bijbel, van de kerk op de oudste gemeente was hun zeer schadelijk. Het Protestantisme ontrukte aan het geloof een belangrijk deel van zijn inhoud en zijn vorm. Voeg daarbij eene heftige oppositie | |
[pagina 381]
| |
tegen Rome's beeldenvereering en heiligenaanbidding, waardoor de kinderlijke lust voor het oude spel geheel verloren ging. Daar kwam de Fransche revolutie met haar nivelleersysteem. Tot in Beieren doorgedrongen, heeft zij het schier eenig nog overgebleven spel een tijdlang geschorst. De Minister Montgelas verbood het en antwoordde aan het hoofd der deputatie uit Oberammergau, den grootvader van den tegenwoordigen burgemeester: ‘Zij moesten door hun priester het lijden van Jezus zich maar laten voorpreeken; dat was beter dan den Heer God over het theater te sleepen.’ Of de dorpsbewoners al beweerden, dat de treffend schoone geschiedenis meer indruk maakte, wanneer zij aanschouwelijk werd voorgesteld - het baatte niet; het spel was en bleef verboden. In 1810 gaf echter de goede Koning Max, de afgod van het Beiersche volk, zijn goeden Ammergauers weer verlof, om hunne oude gelofte te volbrengen. In 1811 voor het eerst weer opgevoerd, herhaalde men die opvoering in 1820 en verder geregeld om de 10 jaren tot op dezen dag. Naar de overlevering dankt het die instandhouding aan de volgende gebeurtenis. De Zweden hadden in 't begin der 17de eeuw in Beieren gruwelijk huisgehouden. Hongersnood en ellende waren er het gevolg van. In 1633 brak in het naburig Eschenlohe eene hevige pest uit. In de omliggende dorpen werden alle mogelijke voorzorgsmaatregelen tegen het verbreiden der ziekte genomen. Zoo ook in Oberammergau, dat, tusschen zijne bergen ingesloten, zich vrij veilig waande. Maar wat gebeurt? Een arbeider, in het dorp Eschenlohe werkende, weet op een kerkelijken feestdag heimelijk bij de zijnen te komen, om met hen feest te vieren. De kiem der ziekte brengt hij met zich mee. Den tweeden dag na zijne aankomst is hij reeds een lijk, en binnen korten tijd zijn 84 personen aan de vreeselijke ziekte bezweken. Te midden van dezen algemeenen nood doen de Ammergauers de plechtige gelofte: de lijdensgeschiedenis van Jezus alle 10 jaar op te voeren. Toen hield de ziekte eensklaps op, ja, herstelden zelfs zij, die nog op het ziekbed lagen uitgestrekt. Reeds in het volgend jaar werd de gelofte volbracht. Tot 1674 toe hield men zich aan het eens gestelde tiental. Toen besloot men het in 1680 te herhalen, om zoodoende het ronde jaarcijfer te verkrijgen, waaraan men zich nu nog houdt. Uit de gelofte zelve blijkt, dat het Oberammergauer Passiespel ouderis dan het ongelukkige jaar, waarin de dorpsbewoners beloofden, het geregeld te zullen opvoeren. Vanwaar anders deze gelofte en geene andere? De 17de eeuw is de 12de niet. Misschien is het wel in de 14de eeuw onder begunstiging der Ettaler monniken ontstaan, maar langzamerhand bij het kwijnen der Benedictijnerorde in onbruik geraakt. Daar treft eene ziekte het dorp; de oudste bewoners herinneren zich, dat zij in vroegere dagen eens zulk een spel hebben gezien; bijgeloovige vrees voor de verwaarloozing ervan doet hen voor de toekomst beven; indien zij eens de oude gewoonte in eere herstelden, dan...... lezer! denk u eene Katholieke | |
[pagina 382]
| |
landgemeente, van het verkeer met de buitenwereld afgesloten, en de gelofte is geen raadsel meer. Dat een practisch geestelijke er ‘om de 10 jaar’ bijvoegde, getuigt van handigheid en goeden smaak. Gewoonte zou anders het spel doen ontaarden en de bevolking aftrekken van het dagelijksch werk, tot lediggang en traagheid doemen. Hoe het zij, door die toevoeging is èn het Passiespel èn de bevolking gered. Nu blijft alles frisch en krachtig; nu is er als 't ware telkens een nieuw geslacht opgestaan, dat met nieuwe belangstelling èn de rollen vervult èn ter bedevaart trekt naar het stille dorpje. Kinderen, die nu voor 't eerst meedoen, zijn over 10 jaar jongens en meisjes, in staat, om eene belangrijker taak op zich te nemen; zij, die nu in de kracht des levens meespelen, kunnen over 10 jaar door anderen vervangen worden. Zoo blijft er altijd gang en leven in de zaak en komt telkens nieuw bloed het oude vervangen. Wat men daarom zegt van Oberammergauers, die elders hun Passiespel zouden hebben opgevoerd, is niets dan eene onwaarheid. Practisch zou het vooreerst onmogelijk zijn. Van de 1100 bewoners van het dorp zijn er 700, die meedoen, en daaronder kinderen en vrouwen, mannen en grijsaards. Verplaats die allen eens naar elders, zonder de achterblijvenden broodeloos te maken! Maar bovendien: de schilderij past in geene andere lijst. Dáár in dat dorp, te midden dier natuur, door die bevolking opgevoerd, heeft het waarde, kan het stichten en treffen; elders moet het ontaarden in eene flauwe nabootsing, die ergert en kwetst, het fijn, kiesch gevoel onaangenaam moet aandoen. Indien er zulke nabootsingen bestaan, dan kunnen we ons voorstellen, dat zij tot ergerlijke straattooneelen aanleiding geven; in Oberammergau zelf is zoo iets ondenkbaar. Alle eigenaardigheid, alle wijding zou door verplaatsing verloren gaan. Het zuivere waas zou der druif ontnomen worden; de daad des geloofs en der liefde, der piëteit en naïveteit, zou ontaarden in eene zucht naar winstbejag. Nu is het nog eene eer, om mee te mogen doen; eene eer, om eene hoofdrol te vervullen - alleen wie streng zedelijk leeft en rein is van harte, komt daarvoor in aanmerking - dan zou kunstvaardigheid alleen den doorslag geven. Nu ligt over het geheel een waas van vroomheid en onbedorvenheid verspreid; dan zou het eene kermisvertooning worden, die te meer zou ergeren, naarmate het onderwerp te verhevener is. Laat nu ijdelheid zich mengen onder eerzucht en vroomheid, nu zucht tot voordeel, zij het ook voor plaats en omgeving, mee te rekenen zijn onder de motieven, die tot eene rijke, prachtige opvoering leiden; dan zou het geheel eene industrie ten eigen bate, eene zaak worden en daardoor afdalen van den rang, dien het zelfs als merkwaardig verschijnsel van onzen tijd inneemt. Nu is de bevolking, ondanks den toevloed van vreemdelingen, ondanks alle Engelschen en Amerikanen, ondanks alle Caze's - een huurder van een huis te Oberammergau, dat hij tot eene soort hotel heeft ingericht - die, het spel als eene publieke vermakelijkheid be- | |
[pagina 383]
| |
schouwend, er geld uit willen slaan, nog niet verbasterd. Hun dorp moge meer vermaard zijn dan menige stad, die vermaardheid heeft den eenvoud der bewoners niet geschaad. Welwillend en vriendelijk, behandelen zij een ieder voorkomend. Die lastige, hinderlijke, belachelijke pedanterie, tooneelspelers van beroep, soms zelfs medewerkers in liefhebberij-comedies, eigen, vond ik nergens. Wie inlichtingen vraagt, ontvangt ze onmiddellijk en.... gratis. De inrichting der herbergen en het taaie vleesch mogen terug doen verlangen naar de tables d'hôte der groote steden, wie natuur en waarheid lieft heeft, dien zal de omgang met de bevolking aangenamer afwisseling bieden dan de vrij eentonige tafelgesprekken der groote hotels. Even min als de vermaardheid van hun dorp hen pedant, heeft de gelegenheid hen tot dieven gemaakt. Het goede oudje, dat ons logies wees en met een eenvoudigen groet afscheid nam; de som, die ik in mijn ‘Pension’ betaalde, 5 mark voor logies, ontbijt, eieren en brood, dat wij meenamen, mogen als bewijs gelden. Wat meer zegt: in '71 kreeg Joseph Mayr, die ook toen de Christusrol vervulde, voor het geheele speelseizoen f 200; in dit jaar ontving hij 1000 mark, f600, en dat voor 39 maal optredens, ongerekend nog de repetitiedagen, waarin hij toch ook op zijn post moest zijn. Stelt men daartegenover, wat eene Sara Bernhardt op één avond verdient, dan zal niemand zelfs aan eene eenigszins geëvenredigde belooning denken. En minder studie, minder oefening, minder lichaams- en zielskracht behooren er waarlijk niet toe, om de taak van Joseph Mayr te vervullen, dan die der Fransche tooneelspeelster. Bedenkt men, dat hij niet minder dan 20 minuten aan het kruis hangt; - een schier eindeloozen tijd - dat de armen verstijfd zijn, wanneer de afneming plaats heeft; dat het buigen van het hoofd en het sterven, naar een medicus mij verklaarde, onverbeterlijk schoon zijn; dat zijne houding bij de kruisafneming in elk opzicht bewonderenswaardig is, zoo zelfs, dat een volleerd acteur hem die niet verbeteren zou: dan zal ieder met mij elke gedachte aan winstbejag verre van zich zetten en de daad der liefde en des geloofs van den eenvoudigen houtsnijder te hooger waardeeren. Waar het geld dan blijft, als de spelers zoo weinig krijgen? In '71 werd er ontvangen 117.000 Beiersche guldens; in dit jaar 250.000 mark. Vooreerst worden de kosten der opvoering (dit jaar tusschen de 70 en 80 duizend mark bedragende) ervan bestreden; dan zondert men een deel af voor een reservefonds voor een volgend spel - bij het onverwacht uitbreken van een oorlog of eene ziekte zou anders de bevolking geruïneerd zijn -; in de derde plaats wordt een armen- en schoolfonds begiftigd; vervolgens worden er nieuwe leermiddelen ten bate der kleine teeken- en snijschool voor aangeschaft soms nog iets voor verbetering der wegen afgestaan, terwijl het restant onder de 700 spelers, ieder naar rol en rang, verdeeld wordt. Traditie en voorliefde, gepaard aan een aangeboren kunstzin, doen hen het Passiespel zoo hoogschatten. Van jongs af erbij grootgebracht, | |
[pagina 384]
| |
bekleedt het de hoofdplaats in aller denken en doen. Een paar voorbeelden: de oude Mattheus Zwinck van 72 jaar, schilder van crucifixen, vader van hem, die in 1870 en in dit jaar de rol van Johannes vervuld heeft, deed reeds in 1820 mee. Toen was hij engel bij het graf en op den Olijfberg; in 1830 moest hij het doodvonnis van Pilatus over Jezus voorlezen; in '40 heeft hij 4 maal de rol van Johannes vervuld, toen de daarvoor aangewezen speler ziek geworden was; in 1850 was hij Petrus; in '60 Jacobus; in '70/'71 eveneens; nu behoorde hij tot de Farizeërs. Zijn vader heeft viermaal de Christusrol vervuld. De Christus van dit jaar, Joseph Mayr, heeft in 1850 onder het volk meegedaan; in '60 was hij tempeldienaar, en in '70/71 speelde hij dezelfde rol als in '80. Hij, die nu Annas' rol vervulde, was in 1830 Jodenknaap; in '40 dienaar van Herodes' in '50 Lazarus; in '60 Johannes; in '70/71 Ezechiël. Deze voorbeelden zouden met tal van anderen te vermeerderen zijn. Zij bewijzen, dat het Passiespel voor de Oberammergauers niet is eene vreemde, van buiten ingevoerde plant, maar eene bloem, op dien bodem gewassen, door de zorg van eeuwen gekweekt, door de bevolking nog heden ten dage met liefde verpleegd. Met eene zekere plechtigheid bereidt men zich bijna een jaar te voren op ‘ons Heeren Passie’, op de opvoering van het smartelijkst drama, dat ooit op aarde is afgespeeld, voor. De gemeenteraad, met 6 burgers versterkt, vormt een voorloopig comité. Later komen er nog enkelen bij, totdat het korps 24 man sterk is. De dag der verkiezing is een Zondag in Juli. Zij wordt ingeleid door eene godsdienstoefening. De pastoor predikt over het lijden van Jezus en hoopt, dat het spel tot eer en nut der bevolking moge afloopen. Uit de kerk begeeft men zich naar de raadzaal, en daar heeft de verkiezing door en onder leiding van bovengenoemd comité plaats. De hoofdrollen van Christus, Cajaphas, Pilatus, Annas, Petrus, Johannes, Judas worden eerst toebedeeld. In '79 duurde dat gedeelte van het verkiezingswerk van 's morgens 9-11 en van 's middags 2-9 uur. Den volgenden dag worden de kleinere rollen, 200 in getal, allen tot de meesprekenden behoorende, aan verschillende daarvoor in aanmerking komende personen toegewezen. Dan volgt de rolverdeeling van hen, die in de tableaux vivants meewerken. De zangers, zangeressen en muzikanten worden natuurlijk niet gekozen. Deze laatsten oefenen zich van Aug. af, 4 maal per week. De spelers beginnen, hunne repetities met Kerstmis. De repetitiën op het tooneel beginnen zoodra dit, wanneer het dal van sneeuw is vrij geworden, maar even opgericht is. De laatste groote repetitie in kostuum heeft plaats op den Zondag voor de eerste opvoering in Juni. Baard en haren worden maanden te voren naar het aangegeven kunstmodel geknipt. Aan hunne lange, donkerbruine, zwarte of blonde krulharen herkent men lichtelijk de hoofdpersonen. Het zuidelijk type is daarbij niet te miskennen. Nauwelijks is echter het spel afgeloopen, of de onbarmhartige schaar berooft allen, die het behoefden, van hun prachtigen haardos. Het | |
[pagina 385]
| |
dorp keert tot zijne doodsche eentonigheid terug. Wie er nu kwam, zou zich niet kunnen voorstellen, dat er dezen zomer zooveel leven en beweging heerschte, allerminst dat het mogelijk was, er een kleine 5000 menschen te herbergen. Het theater is afgebroken; de sneeuw bedekt bergtop en dal, en de eerzame houtsnijder kort zich den langen winteravond met het snijd en van zijn crucifix en het spreken over - het heerlijk, goedgeslaagd spel van 1880. | |
III.Gelukkig was het mooi weer dien 8sten Augustus, den 2den mooien Zondag van het geheele seizoen. Bedenkt men, dat het spel reeds den 17den Mei was aangevangen, dan zal niemand dit jaar de waarheid der oude spreuk bevestigd hebben gezien: ‘Wenn die Passion spielt, regnet es nie.’ Wel hadden we een paar maal met een klein buitje te worstelen, doch daartegenover stond dan ook, dat we geen last hadden van de warmte en de zon. Want schijnt de laatste fel, dan is het niet minder onaangenaam, aan hare stralen blootgesteld te zijn, dan bij regen zonder parapluie - niemand mag zoo'n ding opsteken - aan de dunnere of dikkere druppels van den hemelschen dauw. Ware de Zondag aan den Zaterdag gelijk geweest, ons leed hadden we niet kunnen overzien. Nu was de lucht veelal bedekt; soms verlichtte de zon het geheel en hulde Jeruzalem's straten als in gouden glans; dan weer hingen dreigende wolken, maar om spoedig af te drijven en ons slechts even een paar maal aan te raken. Dan zag men plotseling alle hoofden van dames met doeken bedekt van allerlei vorm en kleur - het starend menschdom werd gemiddeld een half hoofd kleiner - slechts een enkele pater hief fier de kruin omhoog, als wilde hij zeggen: ‘Voor geen kleintje vervaard!’ Om 7 uur stonden wij voor den tempel der kunst. Ervoor was nog niet erin. Een gedrang van geweld. De menschenmassa, van twee kanten tegen elkaar inwerkende, om de kleine deur te bereiken, die naar de 2 mark-plaatsen, waar wij wezen moesten, leidde, schoof er telkens een individu in, om de rest een stoot in de zij of een duw in den rug of eene deuk in den hoed als triumfteeken mee naar binnen te geven. Als oud Amsterdammer aan het dringen gewoon, zette ik de handen in de zij, waardoor mijne ellebogen driehoeken vormden, die mij en mijner vrouw althans voor een oogenblik ruim baan maakten. Om half 8 waren we aan de deur van het heiligdom genaderd. Een man, met eene machine als onze spoorwegconducteurs gewapend, knipte onze kaartjes, zooals dezen gewoon zijn te doen, en we zochten ons eene plaats uit, op eene der hoogere banken, vlak tegenover het tooneel. Om de hardheid der houten banken wat te verzachten, spreiden we al wat we aan doeken bezitten, onder ons uit en zijn weldra gezeten. De menschenmassa stroomt van alle zijden | |
[pagina 386]
| |
aan. Een kwartier later en de geheele ruimte is gevuld. Wij zitten als haring in de ton, man aan man. Dat steunt nog een weinig, want zich zoowat recht te houden op banken zonder leuning van 's morgens 8 tot 's middags half 6 is geene kleine kunst. Gelukkig, dat er bij enkele kleine pauzen tusschen de bedrijven en in de groote pauze tusschen 12 en 1 uur gelegenheid was, om eens even op te staan, want anders ware het niet uit te houden geweest. Even voor 8 uur sta ik op, om het geheel te overzien. De achterste rijen worden langzamerhand gevuld. Één stoel dicht bij de hofloge is nog ledig. Daar komt een man van middelbare grootte met een fijn besneden, aristocratisch gelaat, een paarsch kapje op het hoofd en eene lange soutane aan, binnen - men fluistert elkander in: de Nuntius van Beieren en... een dubbel kanonschot wordt gehoord, een ieder gaat zitten, het gegons van den bijenzwerm bedaart, de muziek doet zich hooren, van twee zijden komen van achter de coulissen de koristen op en zingen in beurtzang het volgend inleidend lied: ‘Werp u met heiligen eerbied ter neer, (Recitatief van den Opperzangmeester; het scherm is nog niet opgehaald.)
Onder Gods vloek gebogen geslacht!
Vrede zij u! Gods genade keert weer;
Hij is uw God; Hij vernieuwt uwe kracht.
Niet eeuwig toornt Hij;
Beleedigd, maakt Hij vrij;
Des zondaars schuld wil Hij vergeven.
“Hij zal - zoo spreekt Hij - Hij zal leven;
Verzoenen zal Mij 't bloed Mijns Zoons.”
En dat ten prijs van zooveel hoons?
Lof, aanbidding, eer en kracht } Koor.
Zij U eeuwig toegebracht! } Koor.
De mensch, verbannen uit den hof van Eden, (Recitatief; het scherm wordt opgetrokken; 1ste levend beeld.)
Den dood voor oogen, met de zonde als verleden,
Is van des levens boom de vrucht niet waard.
In 's Cherub's hand ziet hij het vlammend zwaard.
Maar van Calvariëns vergezicht
Gloort door den nacht het morgenlicht,
Dat afstraalt van het hout van 't kruis
En spreekt van vree, van 's Vaders huis. (Scherm valt.)
God, Erbarmer, die het leven } Koor.
Van Uw Een'gen hebt gegeven, } Koor.
Voor verachters van Uw wet, } Koor.
Hem ten offer hebt gezet, } Koor.
Eeuw'ge, hoor Uw kindren staamlen, } Koor van knapen.
Die bij 't offer zich verzaamlen; } Koor van knapen.
Staamlen toch kan slechts het kind, } Koor van knapen.
U aanbiddend, Dien het mint. } Koor van knapen.
Volgt dan, op Zijn doornig pad, } Geheele koor.
Uw Verzoener; ziet Hem treden } Geheele koor.
Krachtig voorwaarts, moe noch mat; } Geheele koor.
Zóó heeft Hij Zijn strijd doorstreden.’ } Geheele koor.
| |
[pagina 387]
| |
Dit lied, met diep gevoel gezongen, beheerscht al dadelijk de stemming. Men ademt als in de atmosfeer der Katholieke kerk. Er gaat als een wierookgeur uit van dit lied. Het Christelijk licht wordt gebroken door de gekleurde glazen der Katholieke kerkleer. Van dit standpunt uit moet dan ook het geheel beoordeeld worden, hoe weinig specifiek-Katholieks het geheele spel in tekst en liederen, in vorm en inhoud schijnbaar ook hebben moge; hoe weinig ergerlijks voor den Protestant in de opvoering ook gelegen moge zijn. In zijn geheel wil het Passiespel het drama der verlossing te aanschouwen geven. Daartoe wordt in de handeling - de laatste dagen van Jezus' leven teekenende - de Evangelische geschiedenis op den voet gevolgd. Aan de verschillende tooneelen van Jezus' lijden en sterven gaan verschillende levende beelden, waartoe het O. T de stoffe heeft geleverd, vooraf. De laatsten zijn tusschen de deelen der handeling als heengevlochten, terwijl een tweetal ter inleiding voorafgaat. Verwondere ons dit niet! Voor den Katholiek is de Bijbel één geheel, één grootsche Godsopenbaring, op Jezus aan en in Hem uitloopende. Het Oude Testament is eene afschaduwing van het Nieuwe; in zijne verhalen vindt de geloovige typen, voor- en tegenbeelden van Hem, Zijn lot en leven, die de vervulling is van wet en profeten; in en door Wien de groote mannen Israël's waarde en beteekenis ontvangen; in Wiens licht geplaatst, hun werken en streven eene eigenaardige wijding verkrijgt. Zelfs de apocriefe boeken worden niet versmaad, waar ook zij kunnen medewerken, om ons ‘'s Heeren Passie’ nader te verklaren. Zoo dient het afscheid van den jongen Tobias, - een schoon tableau vivant - die voor zijn blinden vader geleend geld uit den vreemde moet halen en van zijn hondje - vroeger een uitstekend afgericht dier, dat, door de oogen van zijn meester achter de coulissen beheerscht, onbeweeglijk stilstond - vergezeld, den tocht gelukkig volbrengt, tot afschaduwend beeld van Jezus' afscheid te Bethanië. Waarom ook niet? Voor Rome bestaat de scheiding van gewijde en apocriefe boeken des O.T. niet. In de Vulgata, de Latijnsche vertaling van den Bijbel, vindt men de apocriefe boeken te midden der overigen. Zoo volgt o.a. het boek Tobias op het boek Esra. Even min baart het verwondering, dat om hetzelfde afscheid van Jezus aan te duiden, op het beeld van Tobias volgt dat van de bruid, klagende over het verlies van haren bruidegom. Verwijs teekent hierbij aan (De Gids 1871): ‘Een ieder weet, dat die zwarte, maar liefelijke jonkvrouw uit het Hooglied niemand anders is dan de kerk Christi, zijne maagdelijke bruid: mais que diable allait-elle faire dans cette galère?’ Ten onrechte m.i. Òf al de levende beelden, 28 in getal, aan Oud-Testamentische verhalen ontleend, behooren hier niet tehuis; òf ze passen er allen bij. Plaatst men zich op het standpunt der Roomsch-Katholieke kerk - en dat moet men doen, om juist en | |
[pagina 388]
| |
billijk te oordeelen - dan kan het antwoord niet twijfelachtig zijn. Wel heeft daarom de bedenking recht van bestaan, dat het getal te groot is, maar dat heeft met de keus of de zorg, aan die keus besteed, niets uit te staan. Verschillende verhalen doen meermalen dienst. De geschiedenis van Adam en Eva beeldt in beider verdrijving uit Eden's hof 's menschen val in de Inleiding tot het geheele spel af. Een ander maal wijst Adam, werkend in 't zweet zijns aanschijns, op Jezus' strijd in Gethsemané. Abraham's offerande van Izaäk geeft in het beeld van den ram, in de struiken verward, Jezus' wegvoering naar het rechthuis van Pilatus te kennen; Izaäk, het offerhout den berg Moria opdragend, teekent Jezus, met het kruishout beladen, den heuvel Golgotha bestijgend. Viermaal treden Jakob's zonen op. De raadszitting der hoogepriesters wordt afgebeeld door het besluit van Jakob's zonen, om Jozef te verkoopen; Judas, die voor 30 zilverlingen zijn meester verraadt, vindt zijn prototype in de daad van Jozef's broeders, om hem als slaaf naar Egypte te zenden; de bloedige rok van Jozef, aan vader Jakob gebracht, moet op de geeseling van Jezus voorbereiden; zijne kroning als onderkoning van Egypte duidt als tegenbeeld - het eenige van dien aard - het ‘zie den mensch’ aan. Zesmaal moeten de Israëlieten in de woestijn daden of lotgevallen van Jezus aanwijzen. Mannaregen en druiventros beelden het brood en den wijn van het avondmaal af; het tafereel der twee bokken en het wegzenden van den eenen in de woestijn bereidt op de volkskeuze tusschen Barabbas en Jezus voor. Het oprichten van de koperen slang en de genezing der Israëlieten door den aanblik dier slang geeft de verheffing van Jezus aan het kruis aan. De opstanding wordt voorafgegaan door het levend beeld: het trekken van de kinderen Israël's door de Roode Zee. Op een ander tijdperk uit Israël's geschiedenis zinspeelt weer het verstooten van Vasthi en het verheffen van Esther door koning Ahasverus, beeld van Jezus' droeven gang naar Jeruzalem. Duidelijker en juister is echter het levend beeld: het doorsteken van Amasa door Joab, terwijl hij hem kust, ter voorbereiding van Judas' verraad. De profeet Micha, door Achab beschimpt, dient, om de beschimping van Jezus voor Annas aan te duiden, terwijl de terdoodveroordeeling van den onschuldigen Naboth en de bespotting van Job door zijne vrouw de veroordeeling van Jezus en zijne bespotting door de gerechtsdienaren afbeeldt. Wijst Kaïn's wanhoop na den broedermoord op Judas' berouw, Daniël's werpen in den leeuwenkuil op het voeren van Jezus voor Pilatus, Simson's snarenspel voor de Filistijnen op den lichtzinnigen Herodes, die Jezus bespot, Jonas, door den walvisch aan land gespuwd, weder op Jezus' opstanding, het slottableau, laatst levend beeld, tegenhanger van het eerste, 's menschen val, toont ons ‘den triumfeerenden Christus’. | |
[pagina 389]
| |
Hij staat op een voetstuk met eene banier in de linkerhand, half wit, half blauw; aan zijne voeten liggen Maria en eenige kinderen geknield, rechts en links apostelen, profeten en heiligen, Mozes met de tafelen der wet, David met de harp en vele anderen - een schoon, hartverheffend geheel! Ware dit tafereel op de kruisigingsscène gevolgd - uit aesthetisch oogpunt beschouwd zou het spel er zeer bij gewonnen hebben. Niet uit dogmatisch-kerkelijk, want de opstandingsgeschiedenis is de aanvulling, de voltooiing, de bekroning van het geheel. In zoover is de opmerking onjuist, dat dit gedeelte had kunnen gemist worden - zonder die aanvulling mist het kerkelijk drama zijn slot - maar als men dit slot had geconcentreerd in het tableau van ‘den triumfeerenden Christus’ en de opstandingsgeschiedenis, toch niet dan zeer gebrekkig weer te geven, aan ieders verbeelding had overgelaten, zou der schoonheid meer de tol zijn betaald dan nu. Dan zouden we na het treffend tafereel der afneming van het kruis den verrezenen Jezus niet uit een bundel scheidende zonnestralen van papier mâché hebben zien te voorschijn treden; dan zouden we het levend beeld van ‘het trekken der kinderen Israël's door de Roode zee’ en dat van den welbekenden Jonas, voor een reusachtigen, papieren walvischkop staande, gemist hebben, maar ons schoonheidsgevoel zou door die plastische voorstellingen niet geërgerd, ons godsdienstig gevoel er niet door beleedigd zijn. Korter, krachtiger, juister zouden de triumf van Jezus over dood en graf uitgedrukt, de oude leus ‘door lijden tot heerlijkheid’, de tegenstelling ‘'s menschen val’, eerste, ‘'s menschen verheffing’, laatste levend beeld, te treffender, te kernachtiger erdoor gepredikt zijn. De indruk van het geheel, die nu verzwakt wordt, zou versterkt zijn; geen glimlach zou ons om de lippen hebben gezweefd als nu bij den scheidenden bundel zonnestralen en de tableaux vivants van ‘het trekken van Israël's kinderen door de Roode zee’ en ‘Jonas, door den walvisch aan land gespuwd’ onwillekeurig geschiedde. Zoo hadden er meer levende beelden zonder schade ter zijde kunnen worden gesteld. Indien de 16 tooneelen der handeling telkens door één tableau vivant waren voorafgegaan, behalve de kruisigingsscène, die, fijn gevoeld en goed gezien, door geen levend beeld wordt ingeleid, zou niet alleen veel tijd en moeite gewonnen, maar ook het geheel minder vermoeiend zijn. Hoe kunstig alles in elkaar gezet moge zijn, door al die levende beelden, soms 2, eenmaal zelfs 3, aan één tooneel der handeling voorafgaande, wordt de grootsche schilderij door eene lijst omgeven, waarin zooveel beelden en groepen zijn geschetst, dat het oog moe wordt van het zien en het geheugen het een door het ander verwart. Te rijke stoffeering van een vertrek doet het oog onaangenaam aan; eene te weelderige lijst om eene schilderij trekt de aandacht af van het schilderstuk zelf. En toch om dat te beter te doen uitkomen dient de lijst, niet om op zichzelve allereerst bewonderd te worden of door afleiding van de hoofdzaak den geest met | |
[pagina 390]
| |
bijzaken bezig te houden. Dat telkens breken van het spel door verschillende levende beelden maakt den hoorder zenuwachtig en doet hem verlangen naar het eind. Acht uur aaneen, zij het ook met een uur tusschenruimte, de aandacht gespannen te houden, is onmogelijk. Daarmee is niets ten nadeele van de rangschikking en stoffeering der levende beelden gezegd. Wie de Meiningers gezien heeft, weet, welk een tooverachtig effect eene keurige organisatie tot stand kan brengen. Die organisatie moge het krachtig op den voorgrond treden van eene enkele persoonlijkheid beletten - aan den anderen kant wordt daardoor veel middelmatigs goed gemaakt. Zoo is het ook bij het Passiespel. De groepeeringen der levende beelden zijn artistiek schoon, de poses onberispelijk; zij, die in de levende beelden meedoen, weten evengoed als zij, die spreken, dat zij een plicht te vervullen hebben, en houden zich onberispelijk stil. De mannaregen in de woestijn vordert bijna 300 menschen, klein en groot, op het tooneel - geen 5 minuten later, of een ander levend beeld, het meebrengen van den monsterdruiventros uit Kanaän, vraagt uwe aandacht. Hoe het mogelijk is geweest, in zulk een korten tijd de coulissen te veranderen en het eene tafereel door het andere te vervangen, is schier onbegrijpelijk. En zoo is het telkens. In alles heerscht eene orde, eene regelmaat, die u verwonderd doen staan over de stiptheid, waarmee de bevelen van den regisseur worden opgevolgd, waarmee de kleinste zoowel als de grootste rol wordt vervuld. Munchener kunstenaars hebben de levende beelden en poses der handeling - want dezen zijn evengoed bestudeerd als die der tableaux vivants - gerangschikt, daarbij zooveel mogelijk schilderijen van oude meesters, van Dürer, Rubens, Van Dijck, Guido Reni, Leonardo da Vinci en Rafaël volgende. Menig levend beeld is eene oude schilderij als in het leven teruggeroepen. Schilderijen naar het leven worden de schoonsten geacht; hier wordt de phantasie, die eens de beelden maalde en groepeerde, tot werkelijkheid verheven. De handeling volgt de Evangelische geschiedenis op den voet. Even min als ik van elk levend beeld eene afzonderlijke beschrijving heb gegeven, zal ik dat doen van elk tafereel der handeling. E. Devrient, de beroemde tooneelspeler, die in '50 het Passiespel zag, geeft, door Verwijs en zijn Gids-artikel van '71 daarin gevolgd, in zijn boekske: Das Oberammergauer Passionsschauspiel Dresden 1851, telkens van de opvolgende tableaux vivants en gedeelten der handeling eene korte schets, waarvan echter de lectuur evenzeer vermoeit, als het zien dier bonte reeks verwarrend en vermoeiend was voor het oog. Beter meen ik mijn doel - den lezer een totaalindruk van het geheel te geven - te kunnen bereiken, door hier en daar een greep te doen. Wat eraan ontbreekt, mogen de bovengenoemde schrijvers voor den belangstellenden lezer aanvullen. In 4 hoofdafdeelingen is de handeling verdeeld. De eerste begint | |
[pagina 391]
| |
met Jezus' plechtigen intocht in Jeruzalem en loopt tot de gevangenneming door het Sanhedrin, de tweede vandaar tot aan het verhoor voor Annas; de derde eindigt met Jezus' dood; de vierde toont de opstanding. De plechtige intocht in Jeruzalem opent, na de twee levende beelden, die tot inleiding dienen, de eigenlijke lijdensgeschiedenis. Hierop volgt het verdrijven der kooplieden en het omkeeren van de tafels der wisselaren in den voorhof van den Jeruzalemschen tempel. De hoogepriesters houden raad, hoe zij Jezus in hunne macht zullen krijgen - een meesterlijk uitgevoerd tooneel! Jezus keert terug naar Bethanië. Hij wordt door Maria gezalfd in het huis van Simon den melaatsche, eene daad, die Judas' toorn en wrevel opwekt. Jezus neemt afscheid van zijne moeder en zijne vrienden. Met zijnen jonger naar Jeruzalem teruggekeerd, weent Hij bij den aanblik der zondige stad en zendt twee hunner vooruit, om het paaschlam te bereiden. Judas vat het plan op, om zijn meester te verraden. Op de voetwassching volgt de avondmaalsviering. Nu treedt Judas weder op. Hij komt in de vergaderzaal van Israël's hoofden en belooft voor 30 zilverlingen zijn meester in handen der Farizeën en Schriftgeleerden te spelen. Dezen besluiten, dat Jezus sterven moet. Jezus in Gethsemané's hof, Judas' verraad en Jezus' gevangenneming volgen elkander snel op. Inmiddels is het twaalf uur geworden, en de pauze geeft eene wijle verademing. De plaatsen van 6 en 8 mark zijn genummerd, de onzen niet. Wie dus opstaat en zijne plaats verlaat, heeft kans die straks bezet te vinden. Toch waag ik het, terwijl mijne vrouw mijne plaats bewaakt, mij even buiten te gaan vertreden. Met een minuut of tien ben ik terug en overzie op mijn gemak het geheel. Er is een gejoel en gepraat, gegons en gelach in het gebouw, dat ge u niet kunt voorstellen, dat al die duizenden straks aandachtig zaten te luisteren. De lust tot eten verstoort elke heilige stemming. De meesten onzer buren hebben als wij hun proviand meegebracht. Dáár een troepje Beieren, die den bonten zakdoek over den schoot spreiden; de man en vader van het gezin haalt een dik eind worst voor den dag en reikt ieder zijner reisgenooten en vrienden een hompje, dat met droog brood en eene teug bier uit eene meegebrachte flesch, die van mond tot mond gaat, blijkbaar goed schijnt te smaken; langzamerhand begint de goedhartige Beier te glimmen. Ginds een pater, die zijn getijdeboek uit den zak van zijne lange jas haalt en daardoor zijne omgeving den indruk van vroomheid en kastijding des vleesches wil geven; achter ons een stuk of wat Engelschen, die een eitje peuzelen en een glas sherry drinken; daar weer een dringend troepje, dat naar zijne plaats terug wil, eene oude plaats bezet vindt, een klein standje maakt en eindelijk verdeeld terechtkomt; ginds een echte bierbuik, die even heengaat en zijn buurman op de likdorens trapt, terwijl boven dat alles uit uw oor wordt getroffen door een mengelmoes van talen en tongvallen, waarbij de taalverwarring op den Pinksterdag kinder- | |
[pagina 392]
| |
spel moet geweest zijn. Eene Engelsche nuf waait steeds met haar zakdoek, om de onaangename lucht, die hare uienetende en bierdrinkende buren verspreiden, van zich af te houden; haar broeder staat eens op, klemt een knijpbril op den langen neus en kijkt, alsof hij nooit, voor dien tijd, etende en drinkende menschen gezien heeft; ginds studeert een Hongaar met vlijt in zijn tekstboekje en vraagt onophoudelijk aan zijn achterbuurman om inlichtingen. Weldra is het één uur; twee kanonschoten rollen door het dal; de muziek waarschuwt allen, dat het spel weer een aanvang neemt, en terwijl ieder gaat zitten, treden de koristen op, om Jezus' terechtstelling voor Cajaphas aan te kondigen. Nadat de terdoodveroordeeling van den onschuldigen Naboth op eene valsche getuigenis, als levend beeld, is voorafgegaan, wordt Jezus voor Cajaphas - een flink type; 't is de burgemeester H. Lang - gevoerd, door dezen verhoord en des doods schuldig verklaard. Door Petrus verloochend, wordt Jezus door de dienaars van den Joodschen raad bespot en mishandeld. De groote raad bevestigt het uitgesproken doodvonnis. Judas komt vol berouw bij den Joodschen raad terug, werpt de 30 zilverlingen ter aarde, ijlt, door vertwijfeling gedreven, heen en hangt zich op. Dit laatste wordt door het neervallen der gordijn voor het oog der toeschouwers verborgen. Naar Pilatus geleid, wordt Jezus door de Joden bij dezen aangeklaagd. Als echte Romein - de Pilatusrol was in uitstekende handen - stoort hij zich weinig aan der Joden gezwets, ondervraagt Jezus, verklaart hem onschuldig en zendt hem naar Herodes. Deze, te lichtzinnig en oppervlakkig, - het type van den wellusteling is zeer goed door den eenvoudigen speler weergegeven - om iets van Jezus' diepen geest te verstaan, behandelt Hem als een dwaas en zendt Hem, als spotkoning uitgedost, naar den Heidenschen landvoogd terug. Andermaal door dezen verhoord, slaat Pilatus aan het volk eene keuze voor tusschen Barabbas en Jezus. Door te veel volk op het tooneel en te veel rumoer gaat de indruk dezer treffende scène verloren. De geeseling maakt even min een natuurlijken indruk; de kroning met den doornenkrans, wanneer vier krijgsknechten met twee kruiselings over elkander gebogen stokken, waarvan zij de uiteinden vasthouden, schijnbaar de doornenkroon hun vijand in de slapen drukken, heeft iets zóó gekunstelds, doet zoozeer aan spel denken, dat het oog zich afwendt en in stede van een somberen een kunstmatige indruk aan den toeschouwer gegeven wordt. De gegeeselde en gekroonde spotkoning wordt aan het volk voorgesteld. Dit eischt de vrijlating van Barabbas en Jezus' dood. Pilatus weifelt. Hij betuigt andermaal, dat hij geene schuld vindt in dezen mensch, maar spreekt, door de bedreigingen der Joden verschrikt, Barabbas vrij en bevestigt het over Jezus door de overpriesters en oudsten uitgesproken doodvonnis. Met het kruis beladen, bestijgt Jezus den heuvel Golgotha en ontmoet op dien weg zijne moeder. Simon van Cyrene | |
[pagina 393]
| |
wordt gedwongen, het kruis van hem over te nemen. Jeruzalemsche vrouwen weenen over Jezus en zijn lot. Een volgend tooneel stelt de kruisiging voor. Zijne vijanden bespotten Hem. De stervende Meester spreekt de zeven kruiswoorden uit en buigt het hoofd. Na zijn dood wordt zijn lijk door Nicodemus en Jozef van Arimathea afgenomen en in eene spelonk op den achtergrond van het tooneel neergelegd. Op deze indrukwekkende scène volgt die der wachters bij het graf, wier woorden de hooge Raad poogt te verdraaien. Vrouwen bezoeken het graf; een engel - zonder vleugelen, de engelen hebben ze nergens in het Passiespel - verkondigt haar Jezus' opstanding. Deze verschijnt aan Maria Magdalena en ontdekt zich aan haar door het bekende ‘Rabbouni’. Eene apotheose bekroont het geheel. De tekst, die de geschiedenis moet vertolken - want bij de verschillende deelen der handeling wordt gesproken - is vrij getrouw naar de Evangelische verhalen opgemaakt. Over 't geheel wat breed opgezet, is hij vooral in de uitwerking van Petrus', maar nog meer in die van Judas' rol, hoeveel dramatische elementen er vooral in de laatste verborgen mogen liggen, te breedsprakig; zelfs loopt er eene enkele maal iets zonderling prozaïsch, iets nuchters onder door, dat ge hier niet verwachten zoudt, dat in strijd is met den ernst van den toestand - een overblijfsel van de comische taak, dezen aartszondaar toebedeeld. Zoo verzekert Judas b.v., dat, wanneer hij de 30 zilverlingen maar verdiend heeft, ‘hij zijne schaapjes op het droge zal hebben’. Wanneer de roodharige - hierin wordt de traditie gevolgd - zich wil ophangen aan een midden op het tooneel geplaatsten boom - de Evangelische verhalen spreken echter van eene andere soort van zelfmoord - dan zegt hij, even voordat hij de noodlottige daad volvoert, met het oog op den boom: ‘Aan dezen boom hangt straks de rampzaligste van alle vruchten’, eene woordspeling, hier zeker weinig gepast. Als proeve der bewerking, waarnaar de lezer het geheel kan beoordeelen, deel ik hier eene enkele scène mee. | |
‘Eerste bedrijf, eerste tooneel.
| |
Tweede tooneel.Personen: Christus, de Apostelen en het volk, Priesters, Farizeërs en kooplieden in het voorhof van den tempel. Christus. Wat zie ik hier? Wordt zoo het huis mijns Vaders onteerd? Is dit Gods huis? Of is het eene markt? De vreemdelingen, die uit het land der Heidenen komen, om God te aanbidden, moeten zij in dit gewoel van woekeraars hunne gebeden verrichten? En gij, Priesters, wachters bij het heiligdom! Gij ziet den gruwel aan, en duldt | |
[pagina 394]
| |
dien? Wee uwer! Hij, die de harten doorzoekt, weet het, waarom gij zelf zulk eene ongepaste handelwijze bevordert. Kooplieden. Wie is toch deze? Menigte. Het is de groote profeet uit Nazareth in Galilea. Christus (tot de kooplieden). Weg van hier, dienaars van den Mammon! Ik gebied het u. Neemt het uwe mee en verlaat de heilige plaats. Priesters. Waarom stoort gij deze lieden? Dit alles is voor de offeranden bestemd. Hoe kunt gij verbieden, wat de Hooge Raad toelaat? Kooplieden. Mag men niet meer offeren? Christus. Buiten den tempel zijn plaatsen genoeg voor uwen handel. “Mijn huis”, zoo spreekt de Heer, “zal een Huis des gebeds genoemd worden voor alle volkeren.” Gij echter hebt het tot een roovershol gemaakt. (Hij stoot de tafels om). Weg met dit alles! Kooplieden. Mijn geld, ach! mijn geld! mijne duiven! (De duiven vliegen weg.) Wie vergoedt mij de schade? Christus (met een geesel van touwen). Weg! Ik wil, dat deze ontheiligde plaats weder gewijd worde aan de aanbidding des Vaders. Priesters. Door welk wonder bewijst gij, dat gij de macht hebt, dit te doen? Christus. Gij verlangt een wonder? Voorwaar! Een zal er u gegeven worden. Breekt dezen tempel af, en in drie dagen zal ik dien weder opbouwen. Priesters. Welk eene hoogmoedige taal! Zes en veertig jaar heeft men aan dezen tempel gebouwd, en gij wilt dien in drie dagen weer opbouwen? Menigte. Geloofd zij Hij, die komt in den naam des Heeren! Priesters. Hoort gij dezen? Verbiedt het hun! Christus. Ik zeg u, wanneer deze zwegen, zouden de steenen spreken. Kinderen. Hosanna den zone David's! Farizeërs. Wilt gij zwijgen, gij onverlaten! Christus. Hebt gijlieden nooit gelezen: “Uit den mond der kinderen en zuigelingen hebt gij u lof bereid. Wat den wijzen verborgen is, is den kinderkens geopenbaard. De schrift zal vervuld worden: de steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, is tot een hoofd des volks geworden”? Het rijk Gods zal van u weggenomen worden en aan een volk gegeven, dat zijne vruchten voortbrengt. Die steen evenwel - wie op hem valt, zal zich aan hem te pletter stooten; en op wien hij valt, dien zal hij verpletteren. Komt, mijne jongeren! Ik heb gedaan, wat de Vader mij geboden heeft; ik heb de eer van Zijn huis verdedigd. De duisternis blijft duisternis; maar in veler harten zal het weldra licht worden. Laat ons in het binnenste des heiligdoms gaan, om daar den Vader te aanbidden. (Af.) Menigte. Geprezen zij de gezalfde! Priesters. Zwijgt, nietswaardigen! Farizeërs. Gij zult allen met hem te gronde gaan. | |
[pagina 395]
| |
Menigte. Gezegend zij David's rijk, dat weder opgericht wordt!’ Hier eindigt het 2de tooneel. In dien trant gaat het voort. Waardig is de toon, gekuischt de taal, maar zij heeft iets breedsprakigs, iets niet kernachtigs en mats, wat wij juist daar niet verlangen, waar de strijd tusschen Jezus en de hoofden des volks, in den tempel als op de spits gedreven, ons voorgesteld wordt. De herhaalde omwerkingen mogen het verschijnsel voldoend verklaren, te loochenen valt het niet. Wat de liederen betreft, door de koren gezongen, soms getuigen ze van dichterlijke kracht - het straks meegedeelde inleidingslied, een der besten, bewijst het - maar ze missen over 't geheel dien gloed, dien pathos, die kieschheid en keurigheid van uitdrukking bovenal, die men daar allereerst verwachten zou. Velen zijn weinig meer dan berijmd proza. Men oordeele. Wanneer Jezus zijn laatsten gang naar Jeruzalem zal doen, besluit het koor zijn inleidend lied met de woorden: ‘Gij zondaars! Hoort Gods woord;
Gena zal 'k u verkonden;
Doet uit uw harte weg
Het zuurdeeg uwer zonden.’
Smakeloos, ondichterlijk bovenal zijn de woorden, die aan de kruisigingsscène, het plechtigst, het heiligst oogenblik van het geheele Passiespel, voorafgaan. Daar zou men een schoon, een verheven lied verwachten; daar zou Händel's ‘Zie het Lam Gods’ gepast zijn geweest, en wat werd gezongen? ‘Ach, naakt, bekleed (?) met wonden
Ligt (?) Hij aan 't kruis voor u;
Hoe juicht ge in uwe zonden
In Zijne naaktheid nu!’
Kunt ge u iets wansmakelijkers denken? Vooreerst dat ‘bekleed met wonden’, en dan dat ‘ligt aan het kruis’. Niet onwaarschijnlijk doelt het laatste op het liggend kruis met Jezus eraan genageld, wanneer de gordijn bij dit tooneel wordt opgehaald, terwijl de kruisen der beide moordenaars reeds opgericht staan. Iets later wordt het nog erger. Een paar regels verder luidt het: ‘Ik hoor zijne leden kraken,
Getrokken uit 't gewricht;
Wien zou 't niet angstig maken,
Dat somber, droef gezicht?
Die hamer, die door hand en voet
De nagels gruwzaam boren moet.’
Dit moge oud-Christelijk zijn, in den geest van menig oud-Christelijk lied, dat het lijden van Jezus in al zijne vreeselijke smart, zoo | |
[pagina 396]
| |
prozaïsch-ruw mogelijk, poogt af te schilderen, schoon is het zeker niet, allerminst in overeenstemming met het waardig lijdenstafereel, dat in zijne voorstelling zelve het kiesch gevoel nimmer pijnlijk aandoet. Als staaltje van berijmd proza gelden nog de slotwoorden van een anders niet ondichterlijk lied, dat aan de opstanding voorafgaat. Zij luiden: ‘Als Jonas in den walvischbuik
Rust Jezus in der aarde schoot;
Met éénen ruk verbreekt hij band
En zegel van den wreeden dood.
Triumf, triumf, want hij verrijst
Als Jonas uit den visch;
Zoo staat Hij voor u, 's menschen zoon,
In wien het leven is.’
Waartoe dit alles? ‘Men hoort het niet, wanneer het gezang slechts goed is’, wordt gezegd. Sommigen beweren zelfs, dat het bij een gezang op de woorden niet aankomt, als de melodie maar schoon en het gezang indrukwekkend is. 't Kan zijn - maar meer dan vorm alleen is de kunst, ook die van het gezang. Een waardige, schoone inhoud moet zich paren met, ziel en leven schenken aan den schoonen vorm. Wie een tekstboekje vóór zich heeft, kan niet nalaten de woorden in te zien en dan... ontstaat er juist, naarmate zang en melodie te schooner zijn, een gevoel van disharmonie, waar een diep tragisch onderwerp als de lijdensgeschiedenis van Jezus niet begeleid wordt door een keurig lied, naar inhoud en vorm er geheel mee in overeenstemming. Daar, daar vooral eischt het kiesch gevoel, dat de wetten der schoonheid niet overschreden worden. Ernstiger bedenking dan deze hebben wij tegen de opvatting van Jezus' lijden in het Passiespel, eene opvatting, die den Roomsch-Katholieken oorsprong ervan verraadt en in zoover door Joseph Mayr uitstekend is weergegeven. In het lijden van Jezus is een dubbel element op te merken; ik zou het de actieve en de passieve zijde ervan willen noemen. De laatste komt in Rome's voorstelling eenzijdig tot haar recht; voor Rome's bewustheid is Jezus het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt; de Godszoon, die boet voor de schuld der zondige menschheid en in die overtuiging het hoofd buigt onder het kruis, Hem door den wil zijns Heeren, zijns Konings, op de schouders gelegd - veel meer dan de strijdende, worstelende geloofsheld, die den strijd tegen vooroordeel, priesterheerschappij, eigengerechtigheid en huichelarij ten einde toe strijden wil. Voor haar is Jezus de knecht des Heeren, die zich kromt voor het aangezicht zijns Meesters; het lam, dat zich ter slachtbank laat voeren, stemmeloos voor het aangezicht van hem, die het scheert - veel meer dan de man in de kracht des levens, die, gehecht aan het leven, met volkomene zelfbewustheid den donkeren doodsnacht tegentreedt; die van wijken noch toegeven weten wil en, moet hij als de zwakkere bukken voor de kracht van | |
[pagina 397]
| |
den sterken arm, worstelt met het leven, worstelt met zijn God, totdat hij zich eindelijk overgeeft, omdat hij moet en wil. Vandaar, dat die tafereelen, waarin de lijdende, naar lichaam en geest afgematte Jezus, de man van smarten, die het lijden ondergaat en bukt voor Gods wil, voorkomt, veel juister en treffender zijn weergegeven, door woordenkeus en spel veel schooner uitkomen dan die, waarin de groote lijder actief moet optreden. Het omkeeren van de tafels der wisselaren, het laten vliegen van een paar duiven heeft niets van eene daad des geloofs, niets van een uittarten als 't ware der schijnheilige Farizeën op hun eigen terrein, van een aantasten hunner vooroordeelen met al de kracht eens mans, met al den moed van een held - ook in dit tafereel dat zacht kwijnende van Joseph Mayr's gelaat, dat den avondmaalvierenden Meester een zoo diep treffenden indruk doet maken, maar de tempelreiniging tot eene psychologische onwaarheid maakt. Gethsemané's hof toont ons niet Jezus' worstelstrijd - leven om leven - niet den verheven zielenadel van een man, die niets heeft gewild dan het goede te bevorderen, niets dan de zelfzuchtige menschenwereld te overtuigen van de kracht der liefde tot allen, en daarvoor, daarvoor alleen moet sterven, verlaten door allen, verraden door een discipel, verloochend door een zijner getrouwen, verlaten zelfs door den Vader, wiens eer hij heeft gehandhaafd, wiens wil hij heeft volbracht - neen! dat lijden is Joseph Mayr niet door de ziel gegaan; die worsteling van den geest met het vleesch, dien strijd op leven en dood heeft hij niet meegestreden in den geest, toen hij driemaal ter aarde vallende bad... omdat, men vergeve mij de uitdrukking, omdat het nu eenmaal in de Evangelische verhalen zoo opgeteekend stond, omdat het erbij behoorde. Daarentegen, waar hij zich laat zalven door Maria, waar hij de plechtigheid der voetwassching aan de zijnen volbrengt, waar hij avondmaal viert, daar heeft Mayr inderdaad een meesterstuk geleverd. Waardig en verheven, waar en schoon wordt daar geene enkele maal het meest kiesche gevoel pijnlijk aangedaan. Vooral de voetwassching, eene gewoonte, ons zoo vreemd, zou zoo licht stijf en onnatuurlijk worden, en toch! ongedwongen verrichtte hij zijne moeilijke taak. Eere der kunst van den eenvoudigen houtsnijder van Oberammergau! En dan de avondmaalsviering! Dat peinzend gelaat, waarop zulk een pijnlijke trek zetelt, staat mij nog altijd voor oogen. In dienende liefde gaat hij den zijnen voor en legt hun - hier kan Rome zich niet verloochenen - den ouwel op de tong. De beker gaat rond; Johannes ligt aan de borst zijns Meesters; Petrus' levendig gelaat schijnt nog te vragen: ‘Ben ik het, Heer, die u verraden zal?’ Ginds ziet ge Judas' gluipend oog; 't is, alsof ge Leonardo da Vinci's bekende schilderij als levend voor u ziet. Nog zie ik die fijngevormde handen zegenend uitgestrekt over brood en wijn; nog zie ik dien blik dankend en smeekend te gelijk ten hemel opgeheven. | |
[pagina 398]
| |
En wat te zeggen van het lijdenstafereel zelf? De 9 stadiën worden door den kruisdragenden Meester getrouw naar de overlevering der Katholieke kerk doorworsteld. Veronica's zakdoek wordt niet vergeten, maar, het zij tot eer van Rome gezegd, niet met het daarop afgedrukte gelaat van Christus den volke vertoond. Simon van Cyrene zoekt niemand tevergeefs. Vóór den aanvang van de kruisigingsscène verschijnt het koor in rouw. Somber klinken de woorden van het lied. Geen levend beeld gaat eraan vooraf. Als het scherm opgaat, ziet men de kruisen der moordenaars opgericht; met de armen achterwaarts over den dwarsbalk geslagen, hangen zij eraan; de bal van den voet steunt op een klein plankje. Het middelste kruis, dat, waaraan Jezus is vastgenageid, ligt nog op den grond. Langzaam wordt het opgeheven. Het laatste lijdenstafereel wordt afgespeeld. De groepeering is onverbeterlijk; die dobbelende Romeinsche soldaten op den voorgrond, links den Heidenschen hoofdman te paard; links en rechts die Joden met hun grijnzend gelaat, den blik vol haat op hun arm slachtoffer geslagen; die wachters, die de kruiselingen tegen lichamelijke beleedigingen moeten vrijwaren; Maria, geknield aan den voet van het kruis; Johannes, den blik omhoog geslagen - hoor! luid klinken de ruwe kreten, de hoonende woorden en het spotgelach der vijanden en boven dat alles uit, zacht en liefelijk en toch duidelijk en verstaanbaar: de beden van den kruiseling als zoovele boden des vredes, zwevende boven den afgrond van menschelijke hartstochten en zonden. Eindelijk buigt zich het matte hoofd - de arme lijder is niet meer. Onmiddellijk volgt de afneming van het kruis. Eene ladder wordt van achteren tegen het kruis gezet, een der vrienden beklimt die; eene breede linnen rol wordt op den éénen balk gelegd en, voorzichtig neergelaten, onder den linkerarm doorgelegd. Van boven en van onderen wordt het linnen vastgehouden, en terwijl anderen het lichaam steunen, wordt - maar neen! eerst hoort ge duidelijk het vallen der spijkers, uit handen en voeten getrokken, op den harden grond; eerst ziet ge den eenen, dan den anderen arm langzaam door eene vriendenhand tegen het lichaam gelegd, en dan... ge ziet daar Rubens' schilderij in Antwerpen's kathedraal voor u! - wordt het lijk afgenomen met eene liefde en piëteit, de zaak, die men voorstelt, waardig. Terwijl dit alles geschiedt, is het ademloos stil in de met duizenden gevulde ruimte; ieder is onder den indruk der plechtigheid; de ernst, waarmee alles geschiedt, imponeert zelfs den lichtzinnigste. Eindelijk is de afneming volbracht en het lijk in eene spelonk, die zich op den achtergrond van het tooneel bevindt, neergelegd - een zucht van verlichting ontsnapt de beklemde borst. Het tweetal ‘levende beelden’, aan de opstandingsgeschiedenis voorafgaande, geeft eene heilzame afleiding. Om der schoonheid wille en om den indruk van het geheel vragen we echter nog eens: ‘Waartoe dit? Waarom eindigde het spel niet met de treffende kruisigingsscène, om door de bekende apotheose als slottableau bekroond te worden?’ | |
[pagina 399]
| |
En nu mijn totaalindruk? Geen enkele traan welde op in mijn oog, hoe schoon ook menig tafereel mocht zijn, hoe treffend ook het lijden en de daarop gevolgde afneming van het kruis werden weergegeven! Vanwaar dat? Nimmer kon ik de gedachte van mij afzetten, dat ik hier met kunst te doen had, en gaf ik mij eene wijl aan de bekoring van het spel over, dan werd de tooverkring, waarin ik mij bevond, verbroken door b.v. bij Petrus' verloochening het kraaien van den kunsthaan - wat, gevolgd door het kraaien van een natuurlijken haan in het dorp, eenige weken te voren iemand den laatste had doen toevoegen: ‘Zu spät!’ - door b.v. bij de kruisigingsscène het zien van het kunstbloed uit de quasi-doorstokene zijde van den lijder. Ik weet het wel, die kleinigheden kunnen niet anders zijn, maar, waar elders zoo streng gelet werd op den regel: ‘Il n' y a qu'un pas entre le sublime et le ridicule’, en die grens nergens werd overschreden, hier was men op den rand ervan. Gelukkig, dat de ernst van den toestand, het plechtige der voorstelling, het goede spel, de kunstige groepeering die kleine vlekjes deden vergeten en daardoor aan de waardigheid van het geheel te weinig afbreuk deden, om de zaak ook maar één oogenblik fiasco te doen maken. Of was ik wellicht minder getroffen, omdat de geschiedenis mij zoo goed bekend was en alleen de wijze, waarop men haar weergeven zou, mijne belangstelling gaande maakte, mijne nieuwsgierigheid prikkelde? Gaarne breng ik dezen factor in rekening. Van der jeugd af aan is ons het lijden van Jezus door catechisatiekamer en kansel, door traditie en kunst zoo bekend, zoo eigen, zou ik bijna zeggen, geworden, dat het smartelijkst drama, 'twelk ooit op aarde is afgespeeld, zelfs wanneer we 't als in de werkelijkheid voor ons zien, nooit dien indruk op ons maken kan, dien een minder vreeselijk, minder pijnlijk, dat ons vreemd was, maken zou. Toch verheug ik mij, naar Oberammergau geweest te zijn. Ik heb er veel geleerd, en ben er door de voorstelling der voetwassching en avondmaalsviering, der kruisiging en afneming van het kruis werkelijk gesticht geworden; het lijden van Jezus is er mij menschelijker, verklaarbaarder door geworden; het is er mij nader door gekomen, en daarvoor ben ik dankbaar. Aan mijn idealisme heeft het niet geschaad. Ik heb de typen van Christus, Judas, Johannes, Petrus, Cajaphas, Annas, Pilatus, zooals de Christelijke kunst ze ons heeft overgeleverd, in levenden lijve voor mij gezien, op uitstekende wijze door de personen, die ze moesten voorstellen, weergegeven. Ik heb eene vergadering van den Hoogen Raad bijgewoond, als ik mij haar nimmer heb kunnen denken. Veel bezwaren waren aan de reis verbonden; veel moeite heeft het mij gekost plaats en woning te bekomen, maar ik beklaag mij noch het een noch het ander. Wat ik daar te Oberammergau gezien heb, is nergens te zien als daar, en dan nog wel... om de 10 jaar, wind en weer, lot en leven dienende. | |
[pagina 400]
| |
Ik geef toe, dat niet alles even volmaakt was; dat de vrouwenrollen in slechte handen waren; dat de kunst niet altijd zoo volkomen was, dat men wanen zou de natuur voor zich te zien, maar aan den anderen kant heb ik de eenvoudige dorpsbewoners bewonderd, die betrekkelijk zonder opleiding, door hun kunstzin, door hun goeden smaak geleid, een drama zóó wisten weer te geven, dat hun spel niet slechts de belangstelling van het geheel beschaafd Europa wekte, maar ook honderden uit de nieuwe wereld deed optrekken naar het stille dorpje, om eene levendigheid aan de geheele streek bij te zetten, als zij sinds de dagen van Lodewijk den Beier niet gekend heeft. Wat die duizenden dreef? Daar waren er, die als ter bedevaart gingen naar eene heilige plaats; daar waren er, die hun bezoek te Oberammergau beschouwden als een plicht der devotie, maar daar waren er ook, die door nieuwsgierigheid, door de zucht, om het smartelijke, het pijnlijke, het akelige te zien, gedreven den tocht hadden aanvaard. Modezucht en geblaseerdheid mogen haar tol in Beieren's stil dorp betaald hebben; ook daardoor bewijst het Passiespel, een merkwaardig teeken onzes tijds te zijn. Het is van ouden datum, maar trekt nu meer duizenden dan vroeger honderden, toen het zooals vóór 1830 nog op het kerkhof of als in de vorige eeuw in de kerk werd opgevoerd. Realistisch is onze eeuw meer dan eenige andere; de werkelijkheid van haar somberen, zondigen kant wil men zien; haar wil men kennen. Ons geslacht moge dartelen als aan den rand van een afgrond, de takken, erover heengelegd, en de bloemen, op dien wankelen bodem gestrooid, rukt de hand van menig schrijver en dichter onbarmhartig weg - velen vertwijfelen daardoor aan zichzelf en aan de toekomst van ons geslacht. ‘Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij’, wordt hunne leus. Overbeschaafdheid bewondert in Oberammergau het realisme der Roomsche kerk en trekt vandaar met een cynisch lachje om de lippen naar Weenen en Parijs, om er al de zinnelijke genietingen.... neen! zoo diep gezonken is onze eeuw nog niet, om alleen in het beeld derzulken de typen der kinderen van ons geslacht te zien. Is niet veeleer de tocht naar het Beiersche dorp voor talloozen een heilzaam tegengif geweest tegen het eenzijdig realisme der Zola's en Montepin's? Realistisch zijn de vormen van Rome's kerk, krachtig in het Passiespel uitkomende; realisme is eene van de drijfveeren der algemeene belangstelling in dat spel, maar achter dat realisme verbergt zich het idealisme van den menschenzoon, die leed en streed voor den adel des geestes, de almacht der menschelijke liefde ook voor het verworpene en onedele. Een geslacht, dat in duizenden vertegenwoordigers dat idealisme, zelfs in de realistische vormen der Roomsche kerk, kan waardeeren, is nog niet verloren, behoeft nog niet aan zichzelf te vertwijfelen, hoeveel ontaarde zonen het onder zich tellen moge. Een woord van dank en bewondering ten slotte voor den man, die | |
[pagina 401]
| |
den moed en de volharding heeft gehad, om de Christusrol te vervullen, moge zijne kerk hem ook tot eene eenzijdige opvatting ervan gedrongen hebben. Laat een klein plankje zijn voet hebben gesteund, een korset met leeren band, een ijzeren ring verbergende, sluitende in een haak in het kruishout, het hangen aan het kruis mogelijk hebben gemaakt, ons een levend crucifix te hebben getoond, ons door zijn spel liefde voor en ingenomenheid met den edelen Nazarener ingeboezemd te hebben, is zijn roem en zijne eer. Merkwaardig! Achttien eeuwen geleden sterft in een hoek der wereld een schijnbaar arm en vergeten man, een volksprediker uit Galilea, en nog zweeft diens naam op aller lippen, neemt zijne beeltenis eene plaats in hart en hoofd der geheele beschaafde wereld in, wordt zijne lijdensgeschiedenis als ten aanschouwe dier wereld onder bewondering van honderden en duizenden ten tooneele gevoerd. Profeten onzer eeuw! Wat is machtiger? Zijn idealisme of uw realisme? Zutfen, Jan. 1881. b. cuperus. |