De Tijdspiegel. Jaargang 38
(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijNieuwe uitgaven en vertalingen.In Baren en Oudgasten, Indische schetsen door G. Valette ('s Gravenhage, H.J. Stemberg), vinden wij een achttal verhalen en beschouwingen, aan Indische toestanden ontleend of op Indië betrekking hebbende. Evenals alles, wat over onze overzeesche bezittingen geschreven wordt, zal dit boek zeker zijn weg wel vinden bij het lezend publiek, waarvoor de Indische maatschappij, zoowel de inlandsche als de Europeesche, nog veelal een gesloten boek is, ofschoon er in de latere tijden door talentvolle schrijvers en geestige penteekenaars menige bladzijde van is opengeslagen. Al munten de schetsen van den heer Valette niet uit door nieuwheid, karakterteekening, dichterlijke opvatting of scherp vernuft, zij hebben de verdienste van vlug en los geschreven te zijn en mogen dus tot de onderhoudende lectuur gerekend worden.
De mededeeling in de dagbladen, dat de schrijfster der Schetsen naar het leven, (door mevr. Quarles Amersfoort, A.H. Slothouwer), geen recht heeft op dien geachten naam, maar dien eenvoudig als nom de plume heeft aangenomen, om hare onbeduidende waar aan den man te brengen, heeft ons verlicht. Wij konden ons maar niet verklaren, dat de drie in dit boekje voorkomende verhalen konden geschreven zijn door eene vrouw, wier geachte naam eene zekere mate van beschaving en savoir vivre deed onderstellen. Nu het ons gebleken is, dat de naam onrechtmatig is gevoerd, verwondert ons niets meer en nemen wij de vrijheid dit boekje, waarvan de beuzelachtige inhoud en gebrekkige vorm met der schrijfster zelfgenoegzaamheid, gebrek aan taalkennis en onbekendheid met de eischen van een beschaafd publiek om den voorrang wedijveren, ter zijde te leggen. Wij zouden er niet van hebben gewaagd, zoo wij het ons niet jegens alle vrouwen, die den achtenswaardigen naam van Quarles dragen, tot plicht stelden, onze lezers tegen elk misverstand te waarschuwen.
Geen grooter contrast is denkbaar dan tusschen het zoo even vermeld boekje en de Natuur fantasien van G. Carelsen (Haarlem, H.D. Tjeenk Willink). De schrijfster toont zooveel warme waardeering van de natuur, zelfs in hare schijnbaar minst beduidende en onaantrekkelijkste vormen en schepselen, zooveel | |
[pagina 365]
| |
waar gevoel en scherpzinnigheid; zij vertelt zoo eenvoudig en toch met zooveel kleur en gloed; zij weet zooveel humor en zooveel kleine trekken, die menschenkennis verraden, in hare schetsen te vlechten, dat dit boekje als een waar juweeltje van inhoud en vorm met nadruk kan aanbevolen worden. Eene vrouw, die zóó als schrijfster optreedt, geneest ons van de beklemde gewaarwording, die menige vrouwenschriftuur ons onwillekeurig aanjaagt. Op geene salontafel, in geen boudoir mag dit smaakvol uitgegeven werkje ontbreken. Het spreekt tot de stadsjuffertjes van andere, meer veredelende genoegens dan de zenuwspannende vermaken van het stadsleven; en aan de groote meerderheid der buiten de steden levende vrouwen kan het leeren, met hoe weinig moeite men bij een schijnbaar prozaïsch bestaan, in eene eentonige omgeving, zijn geest verrijken en zichzelf en den zijnen het leven veraangenamen kan.
Max Nordau. Parijs, Schetsen en beelden, uit het Duitsch, in 2 deelen. (Arnhem, J. Rinkes Jr.). Ziehier een Duitscher, door de beschrijving van de hoofdstad der vermaken zoozeer vervoerd, dat hij geheel naar den Franschen trant, los, luchtig en onderhoudend over zijn aantrekkelijk onderwerp keuvelt, menige wetenswaardige bijzonderheid van Parijs vertelt en ons alzoo gelijken tred doet houden met de onophoudelijke beweging en verandering, die het ondergaat, zoodat wie het gisteren bezocht, het, zoo te zeggen, morgen weder veranderd vindt. Daarbij zet Nordau de Germaansche philosophie, de redeneerende zwaarmoedigheid, welke bij zijn onderwerp wel niet passen, maar die door zijne landgenooten wel bij nog veel minder passende gelegenheden uit den treure plegen gelucht te worden, geheel ter zijde, en we zijn er hem dankbaar voor. Kortom, het is een vermakelijk en onderhoudend boekje, dat in een net uiterlijk kleed door den uitgever aan ons wordt voorgesteld; alleen is de vertaling niet altijd evenredig aan het geestig origineel en aan de sierlijke uitgave. | |
De schilderijen van Jan van Scorel in het Museum Kunstliefde te Utrecht, beschreven en toegelicht door Mr. S. Muller Fz. Utrecht J.L. Beijers.Ondanks de verklaring, afgelegd door den heer Muller in zijne voorrede van de Schilders-vereenigingen te Utrecht. Bescheiden uit het Gemeente-Archief uitgegeven door Mr. S. Muller Fz. (besproken in De Tijdspiegel 1880, bl. 301) luidende: ‘Wanneer ik gedwongen was een bepaald veld van archiefstudie bij uitsluiting tot het mijne te maken, dan zou de kunstgeschiedenis niet het vak mijner keuze zijn’ - ontmoeten we hem met genoegen weder op een terrein, waarvan met recht getuigd kan worden, dat het, op Nederlandsch gebied althans, geene ontginners te over heeft. Wederom heeft de heer Muller zich op kunsthistorisch gebied verdienstelijk gemaakt; want of het geschrift over de werken van Jan Scorel al dan niet een fragment van een grooteren arbeid uitmaakt, die, ten gevolge van omstandigheden, waaraan de Schrijver niets veranderen kon, wel nooit het licht zal zien, gaat ons betrekkelijk weinig aan. Zóóals het boekje verschenen is, is het alweder eene belangrijke bijdrage voor de geschiedenis onzer kunst, juist omdat het over een tijdvak, handelt waarvan men niet bijzonder veel weet. Voorafgegaan door eene eenigszins sobere levensschets van den bij ons veel te weinig bekenden Jan Scorel, vindt men achtereenvolgens met groote nauw- | |
[pagina 366]
| |
keurigheid zijne hoogst belangrijke schilderstukken beschreven, die het Utrechtsch Museum zoo gelukkig is te bezitten; het zijn de volgende schilderijen: a. Het Triptiek van de familie Visscher van der Gheer; b. een portretstuk van 12 leden der Utrechtsche Jeruzalems-Broederschap van 1525; c. een portretstuk van 13 leden dier Broederschap, ook van 1525; d. een portretstuk van 9 leden, van omstreeks 1535; e. een portretstuk van 5 leden, van omstreeks 1541. Deze portretten hebben den Schrijver aanleiding gegeven, om te gelijk eenige bijzonderheden mede te deelen over de bij ons te lande bestaan hebbende Jeruzalems-Broederschappen, die in den loop der 15de eeuw ontstonden en met de invoering der Hervorming te niet gingen. Zij bestonden uit pelgrims, die het H. Land bezocht hadden; nagenoeg in alle plaatsen vond men tal van zoogenaamde broederschappen gevestigd, wier doel was het verrichten van zekere diensten aan een altaar door een uit de kas der broederschap bezoldigden priester. Bij voorkeur bestonden zulke vereenigingen uit personen, die onderling op de eene of andere wijze verbonden waren, en zoo vereenigden zich ook alras de bedevaartgangers naar veel bezochte heilige plaatsen in verschillende steden tot broederschappen. Te Utrecht vond men b.v. in de St.-Jacobskerk sedert 1450 de St. Jacoba-broederschap, eene vereeniging van bedevaartgangers naar het in de Middeleeuwen zoo beroemde San Jago di Compostella in Spanje; in 1461 de broederschap ‘der Romeijnen’, d.i. van pelgrims, die naar Rome eene bedevaart gedaanGa naar voetnoot(*) hadden. Zulke en dergelijke vereenigingen worden door den Schrijver opgesomd, als bestaan hebbende in Amsterdam, Haarlem, Dordrecht, Leiden, 's-Gravenhage, Kampen en Antwerpen. Nog had eraan kunnen toegevoegd worden, dat te Rotterdam reeds in 1366 eene broederschap van dienaars tot stand kwam. Immers de echtheid der door den Bisschop van Utrecht bevestigde oorkonde, die H. van Rhijn heeft medegedeeld in de Oudheden en Gestichten van het rechte Zuid-Holland en van Schieland; behelzende een verhaal van de opkomste en bevolking der steden en dorpen; de opbouwing van Kerken, Kloosters en Godshuizen; haare begiftigingen, kerkelijke goederen en inkomsten; hare oversten en geleerde Mannen, Voorrechten, Handvesten enz. (Leiden C. Vermey 1719, 8o. bl. 379) is nimmer betwijfeld. Bij de onbekendheid, die vrij wel omtrent deze broederschappen schijnt te bestaan, is het misschien niet van belang ontbloot, op dien stichtingsbrief te wijzen, vooral omdat de Rotterdamsche broederschap wel tot de oudsten moet hebben behoord. Om terug te keeren tot de beschrijving der schilderstukken, besluiten we deze aankondiging eenvoudig met te zeggen, dat ze onontbeerlijk is als bijdrage tot de kennis van Scorel's werk, maar ook dat ze niet minder belangrijk is uit een historisch-genealogisch oogpunt; immers, betrekkelijk de door Scorel afgebeelde Utrechtsche patriciërs heeft de heer Muller zooveel levensbijzonderheden en data opgespoord en medegedeeld, dat zijn arbeid een niet gering bewijs van belezenheid en werkkracht mag genoemd worden. Ook de door middel van autographie afgebeelde familie-wapens, die op het Triptiek der familie Visscher van der Gheer zijn aangetroffen, hebben geschiedkundige waarde en doen den teekenaar eer aan. O. | |
[pagina 367]
| |
Elders en Thuis. Indrukken en Afdrukken door H. Witte. Guldens-editie No. 127. 's Gravenhage, Henri J. Stemberg.De Guldens-editie bestond tot hiertoe alleen uit werkjes van literarischen aard. Doch verandering van spijs doet eten, zegt het spreekwoord, en daarom vind ik 't eene gelukkige gedachte van den Uitgever, dat hij 't lezend publiek eens iets anders heeft voorgezet. Dat hij 't gerecht heeft laten toebereiden door den gunstig bekenden schrijver H. Witte, pleit gewis voor zijn goeden smaak. Fonkelnieuw zijn de in bovengenoemd boekje vereenigde stukjes niet; ze werden reeds vroeger gepubliceerd in 't door den heer Witte geredigeerde weekblad Sieboldia. Toch mag de uitgave, als men in aanmerking neemt, dat Sieboldia bijna alleen door boom- en bloemkweekers gelezen wordt, niet overbodig worden genoemd. Ruim een derde gedeelte van Elders en Thuis wordt besteed aan de Parijsche wereldtentoonstelling van 't jaar 1879. De indrukken, welke de Schrijver als botanicus gedurende zijn verblijf te Parijs en in de schoone omstreken van die trotsche stad opdeed, worden medegedeeld op eene zoo aangename wijze, dat ik mij overtuigd houd, dat zelfs menschen, die zelden of nooit iets anders lezen dan hunne nieuwsbladen, benevens een berg van romans en novellen, 't gedeelte, hetwelk over Parijs handelt, met graagte zullen lezen. Slechts weinigen dan ook verstaan de kunst, om op 't papier te keuvelen, als ik 't zoo mag noemen, beter dan de heer Witte. 't Hoofdstuk, dat over kunstbloemen handelt, verdient door alle dames gelezen te worden; want het is uitermate geschikt, om onze vrouwen en dochters te overtuigen, dat haar smaak, vooral waar het bloemen op hoeden geldt, in den regel nog veel te wenschen overlaat. Men tooit een hoed met bloemen, om 't schoonheidsgevoel te bevredigen; doch 't is, helaas! maar al te waar, dat de opschik van menige dame, dank zij hare slaafsche gehoorzaamheid aan de grillen en luimen der mode, door de mengeling van allerlei onmogelijke bloemen, waarboven de een of andere vogel heel pedant zijn snavel uitsteekt, veeleer doet denken aan wilde volksstammen dan aan de beschaafde maatschappij, waarin we leven. 't Hooge woord moet eruit: die zucht, om met kleuren te pronken, zoo schril, als de natuur ze niet oplevert, verraadt onze lagere afkomst, evenals 't dragen van oorbellen. De kunstbloemen der Parijsche tentoonstelling leerden hem, wat de kunst vermag, als ze moeder natuur tot leidsvrouw kiest. Zij, die 't park Monceau, de Buttes Chaumont, Versailles en Saint-Cloud vroeger bezocht hebben, zullen gewis de hoofdstukjes, welke daarop betrekking hebben, met het grootste genoegen lezen. Voor wie Parijs heeft leeren beoordeelen en veroordeelen onder den invloed van Zola's naturalistische romans, zullen ze eene ware verkwikking zijn. Voor de volgende hoofdstukken geldt het Thuis van den titel. Tal van zaken, op tuinbouw, op verschillende soorten van planten of op deelen van planten betrekking hebbende, worden hierin met groot talent behandeld. Vooral de hoofdstukken, welke aan de knoppen gewijd worden, munten uit door levendigheid van voorstelling. Wie ze leest, zal, dunkt mij, als hij ten minste eenig gevoel voor natuurschoon heeft, genoopt worden, de planten met een geheel ander oog te bekijken, dan hij vroeger misschien gewoon was te doen. Ook de brandnetel wordt in verband met andere, aan haar verwante planten op eene boeiende wijze besproken. | |
[pagina 368]
| |
Één hoofdstuk handelt over de zoogenaamde roos van Jericho en voert den lezer nogmaals naar de Parijsche tentoonstelling, terwijl 't geheel waardiglijk gesloten wordt door ‘Geplukte rozen’ en ‘Een Terrarium’. Hier en daar maakt de heer Witte wel wat al te veel jacht op effect, ziedaar de eenige aanmerking, welke ik zou durven maken. Bijna alles echter heb ik met het grootste genoegen gelezen. | |
H.W. Vogel. Lichtbeelden naar de Natuur door Dr. H. Hartogh Heys van Zouteveen. Met 49 houtsneeplaten. Nijmegen. Blomhert & Timmerman.Aan de firma Blomhert en Timmerman komt de eer toe, van gedurende de laatste jaren menige buitenlandsche lettervrucht op onzen bodem te hebben overgeplant. Hare uitgaven trekken gewoonlijk de aandacht door 't nette gewaad, waarin ze hare intrede in de wereld doen. Ook de inhoud is in den regel van dien aard, dat ze zelfs zonder haar smaakvol uiterlijk tal van lezers zonden vinden. Menigeen echter (ik denk hier vooral aan de vertalingen van Büchner's werken) heeft zich geërgerd aan de materialistische strekking van de door genoemde heeren uitgegeven boeken. Diegenen nu, welke bevreesd mochten zijn, dat ook 't bovenstaande boek van zoogenaamd materialistischen aard zal zijn, kan ik volkomen geruststellen. Mijns inziens kan men Vogel's Lichtbeelden naar de Natuur aan iedereen, die op eenige ontwikkeling aanspraak mag maken, gerustelijk ter lezing geven. En niet het minst zijn ze aan te bevelen voor jongelieden, die aan eene hoogere burgerschool de beginselen der natuurwetenschappen geleerd hebben en nog lust genoeg hebben behouden, om in uren van ontspanning de met moeite verworvene kennis door eene aangename, boeiende lectuur te onderhouden en ook uit te breiden. Ik zeg uit te breiden; want Vogel behandelt tal van zaken, die in de leerboeken voor Natuurkunde niet behandeld worden en ook niet behandeld kunnen worden. In dertien hoofdstukken, te zamen 250 bladzijden beslaande, ontmoet men achtereenvolgens: ‘Gezichtkunde in het Salon. Kleuren en tonen. Het spectrum en de scheikundige werking van het licht. Het telegrafisch licht der sterren. Expedities tot het waarnemen van zonsverduisteringen. De tegenwoordige voortbrengselen der photografie. Photografie en waarheid. Voor de Camera. Dwaallichten. Iets over spiritisme. Dilettantisme. Nieuwe wetenschappelijke waarnemingen.’ 't Is licht te begrijpen, dat het lezen van sommige hoofdstukken een weinig natuurkennis onderstelt en, al heeft men die, dan toch nog eenige inspanning, eenig nadenken vordert; doch ik moet bekennen, dat mij zelden een boek onder de oogen is gekomen, waarin wetenschappelijke feiten op zulk een lossen toon verteld worden, als in dit werk geschiedt. Vooral ook 't hoofdstuk over spiritisme bevat allermerkwaardigste bijzonderheden. Ook den voorstanders van de klopgeesterij beveel ik de lezing daarvan met warmte aan; menigeen, die nu nog eenig geloof slaat aan de beweringen der spiritisten, zal door Vogel zoo niet bekeerd, dan toch aan het twijfelen gebracht worden. De Vertaler heeft zich goed van zijne taak gekweten. De houtsneefiguren munten evenals de tekst uit door netheid. R.S. |
|