De Tijdspiegel. Jaargang 38
(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Keerzijde der sociaal-democratische medaille.I.
| |
[pagina 290]
| |
Uit het onderzoek der sociale toestanden en verhoudingen in verschillende streken en van het historisch ontwikkelingsproces op het gebied der algemeene politiek, der bestaande volkshuishouding en der nationale zoowel als locale volkseigenaardigheden is meer dan voldoende gebleken, dat de bestaande ziekteverschijnselen door geen universeel middel uit de wereld te bannen zijn, maar overal, overeenkomstig de verschillende behoeften, eene andere behandeling vereischen, zoodat eene oplossing der eigenlijke sociale quaestie, indien daarvan sprake kan zijn, niet door eenige bepaalde formule of met behulp van enkele machtspreuken zal plaats vinden. Voorts is gebleken, dat de verschillende opvattingen, wenschen en gedachten, voor zoover zij de sociale hervorming en niet de sociale revolutie op het oog hebben, geenszins zóóver uiteenloopen, dat het gemeen overleg en de gemeenschappelijke arbeid buitengesloten zouden zijn. De strijd der laatste jaren heeft reeds dit voordeel gehad, dat de algemeene debatten gesloten konden worden en met het bijzonder onderzoek der enkele vragen en categorieën een begin gemaakt werd. Daarentegen geldt nog steeds het woord van Victor Aimé Huber: ‘Het gevaar is voorhanden, dat ten gevolge van zekere traagheid en onverschilligheid bij de goedgezinden en weldenkenden, de drijvers zich uitsluitend van het woord meester maken en alleen spreken, voorgevende in den naam des volks te getuigen.’ De nadeelige gevolgen daarvan worden overal op onaangename wijze bespeurd, en het moet voor een groot deel daaraan toegeschreven worden, dat de ontwikkeling van het openbare leven niet of in zeer geringe mate waargenomen kan worden. De sociaal-democratie zoekt het voorhanden zijnde kwaad in den vorm, terwijl de tegenovergestelde positieve richting het euvel uit den inhoud of liever uit het wezen der maatschappij afleidt. Eerstgenoemde past de mechanische methode toe, terwijl laatstgenoemde aan de moreele de voorkeur geeft, om zóó mogelijk de genezing voor te bereiden of althans het onheil te verminderen. De sociaal-democratie verwacht beterschap uit de oplossing der bestaande sociale orde, van de afschaffing van het kapitalisme, van de vernietiging van het persoonlijk eigendom en van de heerschappij van den zoogenaamden volksstaat, een nevelbeeld, dat voor geene bepaalde definitie vatbaar is, zoodat men eigenlijk met Mephisto kan zeggen: ‘Denn eben wo Begriffe fehlen,
Da stellt ein Wort zur rechten Zeit sich ein.’
De positieve tegenstanders wenschen de bevestiging en geleidelijke ontwikkeling der bestaande sociale orde, het herstel der harmonie tusschen de historisch geworden sociale factoren en het overwicht der intellectueele aristocratie in den vrijen staat. Zij plaatsen plichtgevoel en plichtsbetrachting geheel op den voorgrond en verwerpen al hetgeen door middel van politieke en sociale agitatie verkregen moet worden. | |
[pagina 291]
| |
Zegt de sociaal-democraat: ‘Armoede is de grootste plaag, daarom moet de rijkdom aan haar ten offer gebracht worden’, zoo luidt het antwoord: ‘Armoede en rijkdom bestonden steeds en zullen uit den aard der zaak ook steeds blijven, want niet omdat, maar hoewel er rijkdom gevonden wordt, bestaat er armoede.’ De sociaal-democraat, uitgaande van de meening, dat de goederen dezer aarde aan allen in gelijke mate toebedeeld moeten worden, legt het zwaartepunt der volkshuishouding niet in de productie maar in de verdeeling, zoodat hij zich niet bekommert om de vermeerdering der productieve kracht, maar bij de beste wijze van verdeeling der voortgebrachte stoffen begint. Daarom verklaarde voor weinige jaren de ‘Arbeiterbildungsverein’ te Weenen als eene onomstootelijke economische waarheid: ‘Vermeerdering van den nationalen rijkdom is een aan de arbeidende klasse begane diefstal.’ Het proletariaat juichte deze nieuwe ontdekking toe en nam gaarne den wissel op den toekomststaat aan. De tegenovergestelde richting zoekt in de eerste plaats de middelen, om te kunnen voortbrengen, om die voortbrenging zooveel mogelijk te vereenvoudigen en om de gaven der natuur dienstbaar te maken aan de kennis en den arbeid; zij tracht eerst in de bestaande behoeften te voorzien en denkt daarna aan de verdeeling. Zij erkent het natuurlijk verband tusschen voortbrenging en verdeeling en geeft toe, dat bij beiden gebreken zijn, die echter bij toenemende moreele en intellectueele ontwikkeling minder voelbaar zullen worden. Zij ontkent, dat rijkdom gelukkig en armoede ongelukkig maakt, omdat tevredenheid en geluk afhankelijk zijn van de wijze, waarop het geld besteed wordt, derhalve met de vervulling der moreele plichten in nauw verband staan, en zij kan nooit billijken, dat de lasten des staats met de lasten des levens verwisseld worden, omdat juist daardoor de verdere ontwikkeling der natie belemmerd, vertraagd en op den duur onmogelijk gemaakt wordt. Huber, die ongetwijfeld tot de ware volksvrienden en de edeldenkende staathuishoudkundigen van meer dan gewone beteekenis behoort, verwachtte genezing der maatschappelijke kwalen en gebreken van: 1o. de vrijwillige samenwerking der verschillende individuen en de toepassing der leer omtrent eigen hulp; 2o. hervormingen van het staatsbestuur in gematigd conservatieven zin; 3o. verbreiding der Christelijke beschaving, opgevat als de leer der algemeene menschenliefde. Hij aanvaardde derhalve de hulp der coöperatieve beweging, steunde het vrij en zuiver individueel initiatief en bevorderde de normale ontwikkeling van het vereenigingswezen, zoodat hij zich in dit opzicht geheel aan het voorbeeld van Engeland spiegelde, dat op het gebied van den socialen arbeid aan allen den weg gewezen heeft. Hij rekende echter tevens op de macht en den invloed der Kerk, voor zoover er bij haar van het beginsel der werkdadige liefde sprake was of liever, voor zoover zij bereid was, om de theologiseerende richting met de | |
[pagina 292]
| |
ethisch-sociale te verwisselen. In dien zin sloeg hijzelf te Wernigerode de hand aan den ploeg en riep een aantal nuttige instellingen in het leven. Het denkbeeld van coöperatie had in Duitschland bij enkele weldenkenden veel sympathie gewekt, en bijna gelijktijdig traden verscheidene wakkere strijders voor de leer van eigen hulp op, zonder elkander te kennen of zelfs ooit iets van elkander vernomen te hebben. Pfeiffer, een Wurtemberger, zocht daarin de oplossing der sociale quaestie en meende het raadsel, dat reeds zoovelen beziggehouden heeft en nog bezighoudt, gevonden te hebben; Raiffeisen, een plattelandsburgemeester in Rijn-Pruisen, had in zijne dorpsgemeente den heerschenden kredietnood leeren kennen en riep met het oog daarop in 1848 te Flammersfeld in het Westerwald eene kredietvereeniging in het leven, die in beginsel de voorschriften der Duitsche coöperatieve wet van 4 Juli 1868 huldigde; Schultze-Delitsch eindelijk trad eenige jaren later als apostel voor dezelfde leer op en organiseerde deze beweging over geheel Duitschland. Raiffeisen stichtte aan den Rijn en in Hessen omstreeks 100 kredietvereenigingen voor plattelandsgemeenten, met elkander verbonden door eene centrale volksbank te Neuwied, en hij constateerde, dat de verplichte verkoop van boerderijen verminderde, de hypothecaire lasten afnamen, de geschillen tusschen boeren en veehandelaars over de prijzen en de wijze van betaling zelden meer voor de rechtbanken kwamen, de schulden regelmatiger afgelost werden en de algemeene welvaart meer zichtbaar werd. Steenkolen, kunstmest en andere behoeften werden onder contrôle der intusschen opgerichte analytische bureaux in het groot aangeschaft en onderling verdeeld; de leden hielden zich gemeenschappelijk met de verbetering van wegen en rivieren, met de invoering van landbouwkundige machines, met den aanleg van dammen en dijken, met de drainage, met de zorg voor veeassurantie, met de belangrijkste dendrologische vragen en met de populaire agronomische letterkunde onledig, hetgeen zoowel in het belang van het algemeen als in dat van het individu was en gunstige resultaten opleverde. Schultze's triomftochten zijn bekend; sedert de eenzijdige politieke richting, die daarmede ten onrechte verbonden werd en de verdere ontwikkeling in den wreg stond, meer en meer op den achtergrond getreden is en alle overdrijvingen vermeden worden, kan dit gezond economisch denkbeeld op algemeene waardeering staat maken. Dit alles is echter wel een middel ter leniging, maar geenszins eene oplossing der vraag, en omdat daaraan een tijdlang te groote waarde toegekend werd, is de reactie niet uitgebleven. Huber wil niet, dat de waarde van eenig volk gemeten wordt met eene maat, die bij de vaststelling der hoeveelheid materieele goederen in gebruik is; hij ontkent, dat het hoofddoel der geheele industrieele ontwikkeling de voortbrenging der grootst mogelijke hoeveelheid materieele geneugten is of ooit zou mogen zijn, en keurt het af, dat de vrijheid veelal niet om haarzelf vereerd wordt, maar tot middel dient, | |
[pagina 293]
| |
om materieele wenschen te bevredigen. Is materieel voordeel of genot het wezen der liberaal-industrieele maatschappij, dan staat zij tegenover de werkelijke beschaving, die op moraliteit en Christelijken zin berust. Wordt de vrijheid dienstbaar gemaakt aan zuiver materieele drijfveeren en behoeften, zoo bestaat zij slechts in schijn. In dat geval zouden de lieden even gaarne van de zoogenaamde ‘magna charta’ afstand doen, indien het bewijs te leveren ware, dat zonder haar nog meer aardsche schatten te verwerven zijn of indien zonder haar handel en verkeer tot een nog hooger trap van bloei konden geraken. Berust nu het wezen der liberaal-industrieele maatschappij of hare opvatting der vrijheid op een zuiver materieelen grondslag? Is zij het natuurlijk uitvloeisel van eene egoistische wereldbeschouwing, die de ideale goederen geheel op den achtergrond plaatst? In menig opzicht en op menig gebied beantwoordde de practijk deze vraag in bevestigenden zin, zoodra de atomiseerende richting bij voorkeur begunstigd, de voorhanden zijnde trap van beschaving overschat of ten gevolge van eenige doctrinaire theorie het gemeenschappelijk ideaal uit het oog verloren werd. De noodzakelijkheid daarvan is echter tot nog toe nergens gebleken. De Oostenrijksche Minister Auersperg zeide in 1864: ‘Liberalisme is een rekbaar woord, waaronder ieder zich kan denken, wat hij wil, een woord, waarmede veel misbruik gepleegd wordt, en een begrip, dat veel verantwoorden moet van hetgeen er niets mede te maken heeft. Liberaal is hij, die eerlijk het recht eert en eerbiedigt, waar hij het vindt, daar, waar hij het niet meent te vinden, even eerlijk opzoekt en daar, waar hij het gevonden heeft, feitelijk in toepassing tracht te brengen.’ Een goed liberaal is derhalve in den goeden zin des woords slaaf der wet, steeds bereid, om te hervormen, mits de behoefte en het nut te bewijzen zijn, de nationale krachten daardoor vermeerderd en inwendig versterkt worden en de vrije ontwikkeling daaronder niet lijdt. ‘Vrijheid’, zeide Auersperg in 1871, ‘is geen genot, maar onafgebroken arbeid aan het groote beschavingswerk van den modernen staat.’ Beide eigenschappen vereenigd hebben ten doel, de bevolking in moreelen, politieken, intellectueelen en socialen zin voor te lichten, te ontwikkelen en vatbaar te maken, om gaandeweg te kunnen deelen in de voorrechten, die de intellectueele aristocratie geniet. Het Christendom geeft aan deze opvoedende taak als het ware de wijding. Op het gebied van het recht ontmoeten alle positieve elementen elkander, terwijl materialiseering als ontaarding en zedelijk verval van de hand gewezen en tegen onbescheiden eischen, van welke zijde zij ook komen, opgetreden wordt. Pierre Leroux plaatst tegenover de atomiseerende richting in de maatschappij, die hare oplossing in individuën begeert, het socialisme, dat eene politieke organisatie in het leven roept, waarin het individu aan de algemeene maatschappij ten offer gebracht wordt en de persoonlijke vrijheid van het individu niet meer vereenigbaar is met het algemeen belang. Beide uitersten bezitten eene hoogst twijfelachtige | |
[pagina 294]
| |
waarde. Het socialisme laat de grootst mogelijke speelruimte aan de meest verschillende wenschen, droomen, gedachten en phantasieën, zoolang het door eene minderheid beleden wordt, maar sticht twist en tweedracht, of liever spat uiteen, zoodra het er in de practijk op aankomt, om de eigenlijke grondbeginselen vast te stellen en de voornaamste vragen van den dag op te lossen. Wie zal bepalen, waar de macht des staats begint en waar zij eindigt; waar en wanneer de individueele vrijheid veroorloofd is? Wie wijst nauwkeurig de grenzen der verschillende bevoegdheden aan en regelt de toestanden en verhoudingen? Moet het beginsel van dienst en wederdienst of dat van vrijwillige offers regeeren? In beginsel heeft de staat natuurlijk het recht elk offer te verlangen, maar toch moet ook alweder dit recht nader omschreven en behoorlijk begrensd worden. Met de centralisatie van alle takken van handel en verkeer in de hand van den staat, of liever met de invoering van het staatsmonopolie, moet meer tot stand komen, dan met het systeem van particuliere ondernemingen tot dusver het geval geweest is, anders kan er van vooruitgang in economischen zin geen sprake zijn. Kortom, de wijze van doelmatige regeling en de methode, bij de algemeene rolverdeeling in acht te nemen, zijn nog geheel aan de toevallige en ten deele zelfs denkbeeldige ontwikkeling overgelaten, zoodat tot op heden niets meer in het duister gehuld is dan de sociaal-democratische volksstaat. Welk grondbeginsel huldigt dan wel de hedendaagsche sociaal-democratische partij? Welk karakter verleent zij aan den door haar op fanatieke wijze gepredikten toekomststaat? Is zij niet veel meer een rendez-vous voor alle malcontenten, politieke revolutionnairen, particularisten en elders in hunne verwachtingen teleurgestelden, dan eene sociale partijgroepeering, die in de eerste plaats op de socialistische gedachte prijs stelt? Ontbreekt haar niet juist de moreele ernst, die elke ware hervorming moet kenmerken? Hierover wordt in een stukje in het sociaal-democratisch tijdschrift Die Zukunft, getiteld: ‘Over het verband van het economisch en politiek beginsel in het democratisch socialisme’, zoowel als door de scherpzinnige beschouwing van Dr. A. Mülberger over het wezen en de roeping der sociaal-democratie eenig licht verspreid, en het is niet van belang ontbloot, daarvan kennis te nemen. ‘Het economisch en het politiek beginsel’, zegt de Schrijver in genoemd tijdschrift, ‘staan bij ons als volkomen gelijke grootheden naast elkander; niemand in de partij denkt eraan, het democratisch beginsel op te geven, om in een reactionnair staatssocialisme de verwerkelijking van het economisch beginsel na te jagen; niemand is tevreden met de verwerkelijking der idealen van de zuiver politieke democratie; kortom, niemand wil het een aan het ander ten offer brengen. Uit de gelijkheid van beide beginselen mag echter niet afgeleid worden, dat men bij de behandeling van eenige sociaal-politieke vraag niet op | |
[pagina 295]
| |
het eerste met ja en op het tweede met neen zou kunnen antwoorden en dat beide antwoorden niet juist zouden zijn. Het antwoord moet derhalve aan de afgevaardigden overgelaten worden, te meer daar de partij zich steeds met eene bepaalde meerderheid voor deze of gene opvatting zal verklaren en elk eerlijk democraat zich altijd aan het besluit der meerderheid onderwerpt.’ Deze beschouwing zegt met ronde woorden, dat de leiders der partij zich principieel in politieke en sociale socialisten verdeelen en dat beiden vereenigd de sociaal-democratie voorstellen. Heerscht er twijfel, dan wordt het antwoord aan de afgevaardigden overgelaten en het volk neemt de orakeltaal van deze of gene partij als de waarheid aan. Uit de verte slaat het volk met bewondering en verbazing gade, of de partij der politiek-sociale dan wel die der sociaal-politieke leiders de overhand zal krijgen, en geloovig spreekt het na, dat hetgeen de meerderheid onder de leiding der banierdragers besluit, juist is. Zij, die meenen, dat elke sociale organisatie uit zichzelf een in politieken zin bevrijdend karakter moet dragen en dat elke bevrijdende politieke daad den grond voor de sociale organisatie bereidt, die derhalve de inwendige eenheid van beide beginselen aannemen, staan daardoor als te eenzijdig en te bekrompen buiten de partij en moeten de vlag strijken. De partij verklaart, dat beide beginselen niet uit elkander voortvloeien, evenmin elkander aanvullen, maar als volkomen gelijke grootheden vredelievend naast elkander staan en op deze wijze eene uitwendige eenheid vormen. Na ruim vijftienjarigen strijd tegen het liberalisme zou dus het socialisme moeten erkennen, dat het beginsel der liberalen juist is, want de liberalen meenen, dat er op sociaal-politiek gebied noch een absoluut ja noch een absoluut neen bestaat, noch koud noch warm te ontdekken valt, noch wit noch zwart denkbaar is, terwijl alleen de bekwaamsten weten en er zich rekenschap van geven, waarom zij in dit geval zoo en in dat geval anders spreken. Het socialisme, zoo streng in de beoordeeling van alle andere partijen, zoo minachtend gewagend van de bestaande toestanden en verhoudingen, weet niet, wat het zelf wil en is besluiteloos, zoodra er vragen van algemeen belang op het tapijt komen. In Duitschland is er op dit oogenblik b.v. sprake van de toepassing der staatsexploitatie van de spoorwegen, van centraliseering der tabakindustrie van staatswege en van centraliseering van het algemeen verzekeringswezen onder staatstoezicht; alle politieke partijen nemen vóór of tegen partij, bekennen kleur, terwijl het socialisme wikt en weegt, zonder principieel de te volgen gedragslijn vast te stellen, en eigenlijk alles aan de afgevaardigden overlaat. A. brengt een plan te berde; B. zegt, dit vermoordt de vrijheid en C. vindt, dat beiden gelijk hebben. Voorwaar een heerlijk perspectief voor de toekomst. Hoe kunnen twee socialisten op sociaal-politiek gebied twee principieel verschillende antwoorden geven? De geheele beschouwing van het tijdschrift wijst op eene verwisseling of | |
[pagina 296]
| |
liever verwarring der begrippen en tevens op eene vermenging van partij en volk, twee zaken, die steeds van elkander onderscheiden moeten worden. ‘Maar’, zegt de Schrijver, ‘wij constateeren van te voren, dat er ingeval van verschil alleen sprake is van de te volgen tactiek; de grondbeginselen blijven steeds voor allen dezelfden; aan principieel verschil wordt niet gedacht, en de discussie bepaalt zich tot de middelen ter toepassing van hetgeen het doelmatigst en uit het oogpunt van tactiek het meest juiste is. Dit is ongetwijfeld voorzichtig uitgedrukt, maar is dan staatsexploitatie van belangrijke takken, van handel en verkeer, eene vraag van tactiek?’ Sedert jaren predikt het socialisme aan het volk: ‘Alle economische vragen hebben een politiek en alle politieke vragen een economisch karakter’, en nu er over concrete vragen eene discussie van algemeen belang geopend is, heet het op eens: iets anders is de politieke, iets anders de economische opvatting. Wien moet het volk nu volgen? Het socialisme van den oudsten of dat van den jongsten datum? De leiders der bestaande sociaal-democratische partij hebben geene duidelijk te formuleeren meening, zoeken naar een uitweg en volgen daarom liever het voorbeeld der jury op het gebied der rechtspleging. De president neemt het vóór en tegen in zijn résumé op en de gezworenen spreken recht, maar in dit geval valt de president ten slotte uit zijne rol, daar hij zijn résumé aldus sluit: ‘Een positief resultaat is ongetwijfeld verkregen; onder voor het overige gelijke omstandigheden kunnen de zoodanige takken van productie en verkeer, wier socialiseering met groote moeilijkheden verbonden is en daarom veel tijd zou kosten, het eerst aan den staat overgedragen worden, terwijl er minder haast bestaat met de zoodanigen, die zonder moeite gemonopoliseerd kunnen worden, zoodat wij hen niet aan eene ons vijandelijke politieke en sociale macht behoeven over te leveren.’ De monopoliseering der spoorwegen, der tabakindustrie enz. behoort nu toevallig tot de laatstgenoemde categorie en hoewel door deze uiting het politiek en sociaal geweten ontlast is, noemen wij eene zoodanige behandeling der vraag geene oplossing, maar integendeel het begin voor een aantal nieuwe vragen. Hierin worden wij versterkt door de volgende naïeve conclusie: ‘Elke groep is in staat, motieven zoowel voor hare als voor de tegenovergestelde meening te berde te brengen, terwijl voor beiden geene bewijzen voorhanden zijn.’ Uit een en ander blijkt voldoende, dat de leiders geen vasten grond onder de voeten hebben en dat hetgeen zij een verschil van tactiek noemen, eene fundamenteele beteekenis bezit en tot een verschil van intellectueelen aard aanleiding geeft, zoodat het zaak wordt, de grondbeginselen der sociaal-democratie en van het socialisme nader toe te lichten. Het socialistisch beginsel luidt: ‘gelijkmaking der voorwaarden van economisch bestaan’, derhalve zal het doel der gelijkheid zijn: ‘centraliseering der economische belangen’, niets meer en niets minder. | |
[pagina 297]
| |
Volgt hieruit, dat de staat alle takken van verkeer in de hand neme en ten beste van het algemeen leide? Geenszins, want dit is eene opvatting en geen beginsel, maar de Duitscher kan zich geene gelijkmaking in economischen zin denken zonder staatshulp en staatsinmenging. Hij verwacht eenvoudig van staatsexploitatie en staatsproductie de toepassing van het beginsel van gelijkmaking, maar vergeet, dat nergens de noodzakelijkheid daarvan gebleken is en dat de centraliseering als zoodanig niets met den staat te maken heeft. Wat verstaat men nu onder den ‘staat’ van het socialisme? Niemand was tot nog toe in staat, om dit ‘beeld van Sais’ te ontsluieren, en wat als toekomstige zegeningen van den socialistenstaat aan de menigte verkondigd wordt, behoort alles tot het gebied der socialistische maatschappij en heeft niets te maken met hare politieke organisatie, d.i. met den staat. De feudalen en ultraconservatieven scharen zich om den troon der absolute monarchie, hetzij zij de middeleeuwsche vormen onvervalscht handhaaft, hetzij zij door eenig modern vernis min of meer aan het oog ontrokken is. De zoogenaamde bourgeoisie of liever de in politieken zin geëmancipeerden verkiezen de constitutioneele monarchie, meer ter wille van het utiliteitsbeginsel dan ter wille van het vorstenhuis, zoodat zij in beginsel even gaarne eene republiek ondersteunen, indien deze voldoende waarborgen voor de bij de wet vastgestelde rechten en vrijheden oplevert en de normale ontwikkeling niet in den weg staat, derhalve op rust en orde gebaseerd is. De socialisten komen met een vaag nevelbeeld, waaronder ieder zich denken kan, wat hij wil. De eenige positieve eisch, die bij alle gelegenheden dienst doet, is het algemeen stemrecht, waarmede echter reeds geheel andere zaken tot stand zijn gekomen, dan juist socialistische grondwetten. Het is slechts één en geenszins de fundamenteele bepaling van den staat. Voor het overige heerscht duisternis. De geloovigen scharen zich derhalve rondom het algemeen stemrecht. Het volk heeft behoefte aan iets algemeen bevattelijks, iets tastbaars, en daarom schuift men het 'twoord ‘staat’ toe en daaronder verstaat het ‘collectieve kracht’, derhalve het begrip omtrent de eigen collectieve kracht. Het is geen helder program, maar een symbool, een vaandel en eene banier, en dat is voldoende. Op de vraag: ‘Hoe zal de toekomstige maatschappij de spoorwegen organiseeren?’ luidt het antwoord: ‘Daarvoor zorgt de staat.’ De leiders vatten den staat in drieërlei zin op, n.l: 1o. als leus, goed genoeg, om begrippen te vervangen; 2o. als staatsbegrip: namelijk een, op den grond van het algemeen stemrecht gekozen, algemeen bestuur vervult de taak, de socialistische maatschappij bijeen te houden en ervoor te zorgen, dat de zegeningen van het socialisme allen in gelijke mate ten goede komen. Als voorbeeld zweeft allen ‘le ministère du progrès’ van 1848 voor den geest; 3o. staat is synoniem met centraliseering van het economisch bestaan. | |
[pagina 298]
| |
De mystieke staat is alzoo samengesteld uit symbolen, een zuiver socialistisch denkbeeld, eene merkwaardige verwisseling van begrippen en vage ideeën. Welke richting had dan het socialisme in moeten slaan? De Duitsche boekdrukkers riepen eene voortreffelijk georganiseerde vereeniging over geheel Duitschland in het leven en begonnen uit eigen initiatief met de centralisatie van dit ambacht zonder vreemde hulp en zonder af te wijken van de gezonde economische begrippen. Zij lieten de politiek ter zijde en worden dientengevolge noch door de socialistenwet noch door eenige andere bepaling ten opzichte der verdere ontwikkeling belemmerd. In den strijd gehard, trotsch op den arbeid en intellectueel voor hunne taak berekend, gaven zij het voorbeeld, hoe men binnen de grenzen der wet door geleidelijke vereeniging van de voorhanden zijnde eigen krachten zijne sociale positie in de bestaande maatschappij kan verbeterenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 299]
| |
De geschiedenis der ‘Trade-Unions’ kan mede als een voorbeeld aangehaald worden, wat de arbeidende klasse kan, indien zij wil, en waar zij haar zwaartepunt moet zoeken. Indien het socialisme eene toekomst bezit, dan is het op dat gebied. Dan kan het deelnemen aan den wetgevenden arbeid en in den algemeenen strijd van onzuivere bijmengselen bevrijd en gelouterd worden; dan blijft de arbeid hoofdzaak en kunnen misleiding, opruiing en voorspiegeling van valsche droombeelden geen wortel meer schieten. Er was een tijd, dat dit door enkele leiders der zoogenaamde arbeiderspartij ingezien werd en in dien zin ook de economische belangen onderzocht, nagegaan en op den voorgrond geplaatst werden. Tegenwoordig is het anders en geschiedt het tegendeel. De zuiver politieke groepeering der arbeiders rondom het vaandel der sociaal-democratie begint een hoogst nadeeligen invloed uit te oefenen, is eenzijdig, onlogisch en een gevaar voor de gezonde sociale ontwikkeling, derhalve voor het eigenlijk socialistisch beginsel. De partij meent, dat zij over belangrijke politieke hulpmiddelen kan beschikken en vergeet, dat de meeste aanhangers het beginsel negeeren of niet kennen, maar, geleid door ontevredenheid en onzinnige voorstellingen, meedoen, om geheel andere voordeelen of voorrechten na te jagen, dan het socialisme hun ooit zou kunnen aanbieden. De sociale organisatie der arbeidende klasse ontbreekt en de politieke organisatie kan nooit goede vruchten opleveren. In plaats van de eerstgenoemde met energie en beleid in de hand te werken, bestrijdt men zelfs op kleingeestige wijze enkele zelfstandige richtingen van dien aard op het omvangrijk gebied van den socialen arbeid en ijvert bijna uitsluitend voor de laatstgenoemde. En toch wordt erkend, ‘dat de terecht door de menigte gewenschte sociale hervormingen uiterst langzaam en moeilijk in het leven te roepen zijn, omdat elke economische organisatie, elk voorbeeld en elke economisch geregelde productie ontbreken’. Begrijpt men nu, waarom de leiders niet de eigen kracht der arbeidende klasse op zelfstandige, vrije wijze organiseeren en alles aan den ‘staat’ overdragen? Bij hen heet het eenvoudig: ‘Ik, leider der sociaal-democratie, weet niet, hoe ik het voorbereidend werk voor de toekomstige socialistische organisatie zou kunnen ten uitvoer brengen. Neemt de staat deze taak over en begint met de centraliseering en monopoliseering, des te beter.’ Men belast de staatsmachine met zaken, die niet tot haar gebied behooren, verzuimt de sociale plichten tegenover de arbeidende klasse en schaamt zich niet met begrippen als vrijheid, zelfstandigheid en gerechtigheid te pronken. Men haalt hooghartig de schouders op over de houding der Engelsche arbeiders, om- | |
[pagina 300]
| |
dat dezen nationaal blijven, de historische traditie niet verachten en het voorvaderlijk geloof niet bespotten; tot nog toe waren echter zoowel de taal als het gedrag der Engelsche arbeiders vrij wat mannelijker, vrijer en waardiger. Het kan niet ontkend worden, dat de verdiensten der sociaal-democratie op moreel, intellectueel en sociaal gebied tot nog toe onder het vriespunt staan en dat zij wel het talent bezit, om revolutionnaire brandstoffen bijeen te garen en onder het volk te verspreiden, maar niet om de natie in socialen zin te organiseeren. Bij haar is de sociale gedachte het middel, om een politiek doel na te jagen, en niet het doel zelf. Daarom plaatst zij zich buiten de maatschappij, zaait twist en tweedracht en wanneer het onkruid weliger bloeit dan het graan, dan zingt zij een loflied op den toekomststaat, die door de revolutie en de chaotische verwarring voorafgegaan moet worden. Wat is het kenmerk van den waren arbeider? Een in elk opzicht goedgeaard werkman poogt aan de drie volgende eischen te voldoen: 1o. hij is er steeds op bedacht, om de hem toevertrouwde taak met de meest mogelijke nauwkeurigheid en zorgvuldigheid ten uitvoer te brengen, omdat hij den arbeid niet uitsluitend ter wille van het loon, maar bovenal ter wille van den arbeid weet te waardeeren; het verontrust hem, indien hij later aan den arbeid iets ontdekt, dat van nalatigheid of wel van gebrek aan kennis en smaak getuigt, of indien daaraan iets ontbreekt, wat er wellicht toe had kunnen bijdragen, om dat werk in zijn soort volkomen of althans iets volkomener te maken; 2o. hij denkt er steeds aan, om hem, die de taak opgaf, tevreden te stellen, omdat hij volgens de schriftelijk gesloten overeenkomst, tegen vergoeding van een bepaald loon, gedurende zekeren tijd: a zijn beste kunnen en weten aangeboden en tevens gewaarborgd heeft en b noch tijd noch materiaal mag en wil verkwisten; zijn gevoel van eer verbiedt hem eenig werk af te leveren, dat de faam of liever de vermaardheid der fabriek zou kunnen schaden, want zoolang hij in de zaak werkzaam is, moet hij trotsch op haar naam zijn; 3o. hij is steeds op ernstige en ijverige wijze bezig, om met de hem verleende gaven in den goeden zin des woords te woekeren en door trouwe plichtsbetrachting zich een tevreden gemoed en een kalm geweten te verschaffen. Dit is alleen dan mogelijk, indien hij de beide eerste voorwaarden naar wensch vervuld heeft. Deze definitieve, indien wij haar aldus mogen noemen, is aan een gematigd socialistisch arbeidersorgaan ontleend, dat de sociale organisatie van de aardewerk-, glas- en porcelein-industrie op het oog heeft en de belangen der arbeidende klasse zonder bijoogmerken even waardig als kalm op den voorgrond plaatst. Dit orgaan, de Coburger Sprechsaal wil: 1o. dat de arbeidgevers en -nemers met gelijke maten gemeten worden; dat daarbij echter niet het geld, maar een zuiver moreel en intellectueel beginsel den toon aangeve, zoodat | |
[pagina 301]
| |
bij beiden het materieel egoisme op den achtergrond moet staan; 2o. dat beider belangen elkander aanvullen, zoodat het steeds zaak is, op te zoeken, wat hen met elkander verbindt, en niet, wat hen van elkander scheidt; 3o. dat ook van den arbeider ‘point d'honneur’ en ‘esprit de corps’ in ethischen zin niet alleen met het oog op den stand, waartoe hij behoort, maar ook met het oog op den arbeid, dien hij in eene bepaalde omgeving verricht, verlangd mogen worden; 4o. dat de waarde van den mensch van het plichtgevoel en de plichtsbetrachting afhangt en dat in de practijk alleen op de daden gelet mag worden, want aan woorden bestaat geen gebrek. Het is een gunstig verschijnsel, wanneer het bezadigd en bezonnen oordeel in den maar al te dikwijls uiterst heftigen partijstrijd niet zoek raakt en in de meest verschillende kringen het geloof aan de mogelijkheid der geleidelijke sociale hervorming gekoesterd en gekweekt wordt. Dan verliezen ook de goedgezinden den moed niet, maar blijven den arbeider achten en in de eerste plaats ter oplossing der quaestie van het huiselijk leven steunen, opdat hij in staat zij, het poëtisch arbeiderslied van Müller aan te heffen: ‘Winkt am Abend mild und labend
Mir der Ruhe süsses Glück,
Dann enteile ohne Weile
Ich dem Staube der Fabrik.
Alle Sorgen bis auf Morgen
Mögen sie vergessen sein;
Mein Geleite sei für heute
Ruh' und Frohsinn nur allein.
Dann zu meinen lieben Kleinen,
Zu der Gattin zieht's mich hin,
Wo mich grüsset und umschliesset
Nur der reinsten Liebe Sinn.’
Hoe geheel anders is niet het optreden der sociaal-democratie! Toen de lang voorziene scheiding der Oostenrijksche arbeiderspartijen eindelijk plaats vond en de radicale elementen het vaandel van Andreas Scheu volgden, terwijl de meer gematigden voor Heinrich Oberwinder partij trokken, meende de laatstgenoemde aan zijn program te moeten toevoegen: ‘Billijke eischen van de arbeiders, onverschillig of zij met het hoofd, de hand of den ploeg werken, zullen steeds gehoor bij ons vinden en krachtig ondersteund worden; onbillijke eischen echter, evenals alle uitingen van zuiver revolutionnairen aard, zullen wij met energie bestrijden, omdat wij den bedaarden en regelmatigen vooruitgang wenschen.’ Hierop verklaarde Liebknecht's orgaan hoogst eenvoudig: ‘Dit beteekent niets anders dan verraad. De Oostenrijksche arbeiders gaven geen geld voor de oprichting van een reactionnair blad, dat de ontwikkeling van de bestaande maatschappelijke orde verdedigt, | |
[pagina 302]
| |
maar wel voor een internationaal en revolutionnair arbeidsorgaan.’ Duidelijker kan de overtuiging der noodzakelijkheid van de sociale revolutie niet uitgesproken worden. Een Fransch werkman schreef in den Travail: ‘Kameraden! wij hebben geen recht, van onze arbeidgevers een aandeel in de winst te eischen. Wanneer ik des Zaterdags mijn loon, dat ik eerlijk verdiend heb, bij mij draag, dan heeft bijv. een onbemiddeld groenteverkooper niet het recht, voor een bosje radijzen, dat wellicht slechts 1 penny waard is, 3½ sous te verlangen, wetende, dat ik dezen prijs op het gegeven oogenblik kan betalen. Vind ik echter, dat ik voor 3½ sous veel betere radijzen krijgen kan dan voor 1 penny, dan zal ik dien eisch billijken en er niets tegen te zeggen hebben. Zoo is het ook ten opzichte van de arbeidgevers en -nemers. Indien een ondernemer meent, dat hij door het verleenen van een aandeel in de winst betere, vlijtigere, spaarzamere en opmerkzamere arbeiders zal verkrijgen, arbeiders, die tot geene werkstakingen meer hunne toevlucht nemen, zal hij spoedig genoeg dit stelsel toepassen en de belangen van beiden op deze wijze met elkander trachten te verbinden. De arbeiders zullen dan uit den aard der zaak op de belangen der arbeidgevers letten, omdat zij meer verdienen, naarmate zijne winst grooter wordt, en de arbeidgevers, niet meer bevreesd voor en financieel benadeeld door werkstakingen of wel genoodzaakt tot eene breuk met de medewerkende krachten, zullen zich voortaan geheel aan den opbouw en de bevestiging van eigen zaken wijden, zoodat allen van dien toestand de vruchten kunnen plukken.’ Het beginsel van het ‘industrial partnership’, dat door den zoogenaamden ‘bonus’ de sociale positie der arbeidende klasse wil verbeteren en haar in zeer beperkten zin tot medeëigenaar, beter gezegd tot aandeelhouder der fabriek tracht te maken, laat ik hier geheel in het midden; de niet zeer gelukkige vergelijking van den Schrijver verdedig ik even min, maar de wijze van beschouwing bewijst daarom toch meer doorzicht en gezond verstand dan de behandeling dezer vraag door Bebel in Unsere Ziele verraadt. Bebel zegt daar: ‘Gesteld eens, dat zekere fabriek eene nettowinst van 20% oplevert en dat de fabrikant zich bereid verklaart, 25% der netto-opbrengst in verhouding tot de reeds vroeger vastgestelde loonen onder de arbeiders te verdeelen; gesteld verder, dat het arbeidsloon voor 50 arbeiders, gedurende één jaar, 10.000 thaler bedragen heeft en dat de nettowinst een gelijk bedrag vertegenwoordigt; daar de fabrikant ¼ van de winst wil afstaan, zoo kunnen de arbeiders over 2500 thaler beschikken, hetgeen, behalve het loon van ongeveer 200 thlr. per man, 50 thaler uitmaakt. Dit ware ongetwijfeld aannemelijk, indien de verhoudingen niet gewijzigd werden. Omdat de arbeiders 25% der netto-opbrengst ontvangen en omdat zij er belang bij hebben, dit bedrag steeds te vermeerderen, zijn zij vlijtiger, gaan zij spaarzamer met het | |
[pagina 303]
| |
materiaal (hulp- en grondstoffen, licht, olie, enz.) om en kan hun ijver zelfs aanleiding geven tot de afschaffing van een opzichter. Op deze wijze is het mogelijk, de winst van het volgend jaar bijv. van 10.000 tot op 15000 thlr. te brengen, waardoor het aandeel der arbeiders van 50 tot op 75 thlr stijgt. De fabrikant krijgt echter ditmaal in plaats van 7500 niet minder dan 11.250 thaler, derhalve 1250 meer dan vóór de invoering van het “industrial partnership”. Met minder ergernis en minder arbeid heeft hij alzoo 1250 thaler meer verdiend. Wie geniet dus de voordeelen? Hoofdzakelijk de fabrikant. Daar echter naast het “partnership” het loonsysteem en de wetten, die de loonen beheerschen, in werking blijven, zou de algemeene invoering eene daling der loonen veroorzaken, zoodat de vorige toestanden spoedig terugkeerden, terwijl de kapitalisten veel rijker werden. Het “industrial partnership” zou derhalve spoedig algemeen gelden voor hetgeen, waarvoor het bij alle vèrzienden reeds lang te boek staat, namelijk als zwendelarij. Weg daarmede. Het volle arbeidsinkomen blijft onze leus, de organisatie van den gemeenschappelijken arbeid door de geheele maatschappij ons veldgeschreeuw.’ Na deze vreemdsoortige proeve van economische kennis ten beste gegeven te hebben, klinkt het wel wat curieus met de bewering te sluiten, dat ‘de kapitalist niet zelden èn ten opzichte der maatschappelijke èn ten opzichte der algemeene beschaving nog ver beneden zijn arbeider staat’. Adam Smith zegt zeer te recht, dat het verleenen van een aandeel in de winst slechts dan aan te bevelen is, indien eene regelmatig wederkeerende netto-opbrengst met zekerheid berekend kan worden, hetgeen op het gebied der practijk ongetwijfeld tot de zeldzaamheden behoort. Trouwens, in de meeste gevallen verkiezen de arbeiders een vast loon, verbonden met de toepassing der persoonlijke en economische vrijheid. In Zwitserland stegen de loonen in 15 jaren gemiddeld van frs. 1,80 tot op frs. 2,50, en dat was allen veel aangenamer, dan de invoering van het tantième-systeem met het vooruitzicht, aan het einde des jaars nog meer in den vorm van een aandeel in de winst te krijgen. In de fabriek van Borchert te Berlijn kon de geheimraad Engel voor dit door hem buitengemeen aanbevolen stelsel op den duur geene aanhangers vinden; de beambten namen deel, maar de arbeiders verkozen de spaarkas. De poging echter, om daardoor de positie der arbeiders te verbeteren, blijft te waardeeren, al is zij ook zelden met gunstig gevolg bekroond en van economisch standpunt niet zeer aan te bevelen. In geen geval zijn hieruit wapenen te smeden voor de sociale agitatie, indien het er niet kunstmatig op toegelegd wordt, om twist en tweedracht tusschen de maatschappelijke standen te zaaien en het vuurtje aan den gang te houden. Indien wij de laatste ontwikkelingsperiode op het gebied van den socialen arbeid nagaan, krijgen wij ongeveer het volgend beeld: Hier en daar bereikten de loonen eene hoogte, die het aan de arbeiders | |
[pagina 304]
| |
bij geregelde en behoorlijke huishouding zeer goed mogelijk maakte, om een den mensch waardig bestaan te genieten, terwijl de ongehuwden zeer goed in staat waren, om te sparen, opdat zij later op een gezonden grondslag het huwelijksleven konden beginnen, hetgeen echter, helaas, bij voortduring eene zeldzaamheid is; elders weder hielden de loonen geen gelijken tred met de prijzen voor de onmisbare behoeften, zoodat de sociale ellende als het ware de normale toestand bleef, hetgeen met zedelijk verval gelijk staat. Hier en daar werd werkelijk een noodpenning voor de magere jaren ter zijde gelegd, hoewel de toenemende zucht naar genot en weelde, verbonden met het streven, om de zoogenaamde beschaafde standen na te apen, meer en meer veld won en op den voorgrond trad, zoodat het lichtzinnig verkwisten van het veelal in het zweet des aanschijns verdiend inkomen regel was. De kleine burgerij, waartoe vele meesterknechts en voorarbeiders behooren, nam zelfs maar al te dikwijls deel aan de algemeene jacht op geld en speculeerde niet het minst van allen, al is ook voor haar, bij de heerschende onwetendheid in zaken, de kans om te winnen uiterst gering. Hier en daar handhaafden arbeidgevers en -nemers de goede onderlinge verstandhouding en bleven aan alle inblazingen met ijzeren volharding en benijdenswaardige standvastigheid weerstand bieden; elders weder stonden beiden op voet van oorlog, waarop nu en dan kortstondige wapenstilstanden, om weder eens adem te scheppen, eene uitzondering maakten, maar in het algemeen nam de heerschende ontevredenheid toe, werd de kloof op het gebied van den arbeid al wijder en wijder, zoodat zij bijna niet meer te overbruggen is, en heerscht het streven, om de vervreemding tusschen de verschillende sociale factoren kunstmatig in de hand te werken. Hier en daar bleef de oude patriarchale verstandhouding bestaan, maar het beginsel der gelijkmaking dringt steeds verder door en de banier der gelijkheid wint veld. De Duitsche natie verkeert èn ten opzichte der politieke èn ten opzichte der algemeene èn ten opzichte der sociale ontwikkeling in een toestand van overgang, is eerst in wording en moet nog menige crisis doorworstelen, alvorens zij in- en uitwendig eene hechte eenheid vormt en met bewustzijn in eene bepaalde richting een helder te formuleeren, voor allen begrijpelijk doel najaagt. Hieronder lijdt het heden; hiervan draagt alles onmiskenbaar de sporen, en hierdoor kunnen vele overdrijvingen en ongezonde verschijnselen verklaard en opgehelderd worden. Het blijft alleen maar de vraag, of de natie op den goeden weg is, en hierover wordt reeds genoeg gestreden. Al naar gelang het karakter der sociale positie verschilt, luidt het oordeel over de sociale vragen anders en wordt eene andere behandeling aanbevolen, hetgeen evenzeer voor de loonarbeidersvraag geldt. Vele arbeidgevers beweren, dat de arbeidende klasse reeds nu de sterkste macht is, zoodat eene hervorming in de eerste plaats andere | |
[pagina 305]
| |
toestanden en verhoudingen in haar midden moet voorbereiden. Zij betoogen geenszins ten onrechte: 1o. dat er voor de nakoming der in de contracten vastgestelde bepalingen geene voldoende wettelijke waarborgen bestaan; 2o. dat het plichtgevoel op eene hoogst bedenkelijke wijze verzwakt is; 3o. dat van elke gunstige gelegenheid en toevallige verlegenheid gebruik gemaakt wordt, om nieuwe eischen te stellen en nieuwe werkstakingen te organiseeren; 4o. dat desniettemin gedurende de slechte tijden aan den arbeidgever de eisch gesteld wordt, toch de arbeiders in dienst te houden; 5o. dat het publiek medelijden gevoelt met zichtbaar lijden en onder den invloed van degenen staat, die zich steeds kunstmatig geheel op den voorgrond weten te plaatsen, stof tot gepraat geven en door hunne wijze van optreden angst verspreiden; 6o. dat de wetgever tot nog toe, voor zoover hij zich met de zaak bemoeide, meer dacht aan de bescherming der arbeiders tegenover de arbeidgevers, dan aan de plichten en verplichtingen der eerstgenoemden ten opzichte van de laatstgenoemden. Daar tegenover staat echter: 1o. dat de rechtspositie, d.w.z. het arbeidsrecht nog eerst in de kinderschoenen staat en dringend regeling verlangt; 2o. dat het kapitaal te veel privilegiën bezit; 3o. dat de nadeelen van den socialen strijd door het land gedragen moeten worden. De wetgever begon met het huisgezin; derhalve beschermde hij kinderen en vrouwen, stichtte scheidsrechtbanken, organiseerde invaliden-, pensioens- en andere kassen en dacht aan de regeling van het arbeidsrecht. De wetenschap en de maatschappij begonnen de verhouding van den staat tot de maatschappij en omgekeerd te onderzoeken, om het bewijs te leveren, dat geene hervorming denkbaar is, indien de fundamenten van het bestaande aangetast en ondermijnd worden, en dat eene geleidelijke verzoening der scherpe tegenstellingen zeer wel tot de mogelijkheden behoort. De sociaal-democratie sloeg alle pogingen tot herstel van den vrede met wantrouwen gade, plaatste zich vijandig tegenover alle nieuwe instellingen van socialen aard, verloor hare eigene, zuiver socialistische gedachte uit het oog, verwisselde het beginsel der historische evolutie met dat der chaotische revolutie en nam eene politieke houding aan, die in strijd is met de eerste grondbeginselen der vrije politieke en sociale ontwikkeling. Zij nam de volksmenners Marx en Lassalle tot voorbeeld en hing den mannen der wetenschap Marx en Lassalle als mantel om, daar er behoefte aan een fraai uithangbord bestond. Hieronymus Lorm, de eenvoudige novellist, zegt niet oneigenaardig in Intimes Leben: ‘Wie slechts daarom een beroep kiest, om op deze wijze aan een ander beroep te ontkomen, wie bijv. den landbouw wil beoefenen, om de samenleving te kunnen ontvlieden, zal niet gelukkig zijn, want zijne keus komt voort uit een gevoel van haat en | |
[pagina 306]
| |
niet van liefde, van tegenzin en niet van neiging, en toch is liefde de bron van alle waarheid en kennis. Niets is echter dwazer dan het koesteren van haat en verachting tegen geheele klassen of standen der maatschappij, hetzij hoog of laag geplaatst, haat tegen producten der wereldontwikkeling zonder eigen wil, die het recht van bestaan verkregen hebben, omdat zij er zijn, of wel haat tegen menschen, die slechts de typen van zulke toestanden, de onbewuste steunpilaren daarvan zijn. Zulk onrecht te overwinnen, ligt niet in het bereik der in het wild opgroeiende gemoederen, van de schepselen der natuur; dat leert alleen de opvoeding, menigmaal ook de indirecte der ondervinding.’ De keerzijde der sociaal-democratische medaille ligt hoofdzakelijk in haar politiek karakter, in hare stelselmatige opruiing, die in plaats van middel doel is geworden, die niets ontziet of eerbiedigt en met roekelooze hand het hoogste en heiligste aantast, lichtzinnig spelende met hetgeen wij het onmisbaar resultaat, de wet der beschaving noemen. | |
II.
| |
[pagina 307]
| |
mische ontwikkeling in het belang der algemeene zaak handelde, en geeft aan de onvoorwaardelijke vrije beweging verreweg de voorkeur. De eerstgenoemde kunnen wij de historisch-revolutionnaire, de laatstgenoemde daarentegen de conspireerende richting noemen. Van economisch standpunt stelt Marx aan zijn staat de volgende eischen: 1o. afschaffing van het erfrecht; 2o. opvoeding der kinderen in staatsinstituten, zoodra zij een bepaalden leeftijd bereikt hebben; 3o. verzorging der weduwen, weezen en invaliden van den arbeid door den staat; 4o. verdeeling van het nationaal inkomen onder de staatsburgers in verhouding tot den volbrachten arbeid; 5o. organisatie der productie overeenkomstig het genootschappelijk grondbeginsel, geregeld en geleid door den staat. In dit stelsel is voor de individueele vrijheid geene plaats en staat de concentratie van kracht op het gebied der sociale organisatie geheel op den voorgrond. Hoe halsstarrig en eigenzinnig ook, heeft Marx toch menige concessie aan de eischen van de zoogenaamde geestverwanten gebracht en de kern der vraag ter wille der politieke partijtactiek in een meer aantrekkelijk en zelfs schijnbaar liberaal kleed gehuld, zoodat wel degelijk op den geest des tijds gelet is. Waar de arbeidersbeweging te machtig was en niet in het vaarwater des meesters wilde roeien, zocht de meester door inschikkelijkheid veld te winnen en langs omwegen zijn doel te bereiken. Zoo kon menige bres in het stelsel of liever de hypothese van Marx geschoten worden. Marx trad in Engeland niet tegen de zelfstandige, zuiver practische beweging der ‘trade-unions’ op, hoewel deze richting geenszins met zijne plannen strookte, maar sloot zich zelfs schijnbaar erbij aan, om de hoofdgedachte als een geschikt middel tot propaganda te gebruiken en volgens eene andere, min of meer gewijzigde methode de netten uit te zetten. Marx liet Lassalle in Duitschland rustig begaan, plaatste echter zijn handlanger Liebknecht in de nabijheid des onstuimigen mededingers, om het oog op hem te kunnen houden, en oogstte later vergenoegd, hetgeen door Lassalle en Schweitzer gezaaid en van onkruid gezuiverd was. Marx wachtte geduldig het oogenblik af, waarop Mazzini's invloed niet alleen geneutraliseerd, maar ook aan zijn doel dienstbaar gemaakt kon worden, en wist systematisch, met ijzeren volharding, van stap tot stap, van congres tot congres en van volksmeeting tot volksmeeting te stijgen en alle draden in zijne handen te concentreeren. Marx rekende met juisten blik op den invloed der politieke factoren en maakte het socialistisch denkbeeld dienstbaar aan politieke bijoogmerken, om eene oppositie te kunnen formeeren, die alle malcontenten onder haar vaandel moest vereenigen. Het wantrouwen der Romanen kon hij echter op den duur nooit overwinnen, ofschoon hij, in strijd met zijn eigen historisch beginsel, | |
[pagina 308]
| |
tegen wil en dank uit politiek belang erkende, dat de commune van Parijs onder de socialistische bewegingen onzer dagen gerangschikt moet worden en navolging verdient. Even min kon hij verhinderen, dat de communards als socialisten door de Duitsche volksmenners verheerlijkt werden. Is eens een steentje aan het rollen, dan kan niemand de vaart stuiten, en de onrijpe menigte bezit niet het onderscheidingsvermogen, maar wel zin voor al hetgeen de hartstochten prikkelt. Het spreekt wel vanzelf, dat de fabriekarbeiders, voor zoover zij tot de trekvogels behooren en het eigenlijk proletariaat versterken, de meeste vatbaarheid bezitten, om zich aan eene handig op den voorgrond geplaatste radicaal-revolutionnaire beweging aan te sluiten, en niemand kan en mag er zich over verbazen, dat de hedendaagsche sociaal-democratie haar zwaartepunt naar het terrein der industrieele ontwikkeling verlegd heeft en de arbeiders der industrie voor haar wagen spant. Het is zelfs te verwonderen, dat zij niet machtiger en invloedrijker is, en te recht wordt dat aan de gebrekkige kennis en het alledaagsch karakter der meeste leiders toegeschreven. De vreedzame revolutie op het omvangrijk gebied der technologie en der natuurwetenschappen en de daarmede gepaard gaande of liever de daardoor te voorschijn geroepen eenzijdige ontwikkeling der groot industrie, de concentratie van de fabriekmatige arbeidskracht gingen hand in hand met het slechten der economische en sociale scheidsmuren, zoowel als met de buitengewone wijzigingen in de algemeene transporten verkeerstoestanden. Deze beweging, die nog geenszins geëindigd is en aan onze eeuw haar eigenaardig karakter verleent, was in de eerste plaats nadeelig voor de uiterst primitief ingerichte, geheel onvoorbereide en tijdelijk weerlooze klein-industrie en werd tevens belemmerd door eene onrijpe, niet voor de moderne vrijheidstheorieën vatbare en slecht georganiseerde volksmenigte. Buitendien begingen de economen of die als zoodanig golden, de fout van wetten te spreken, die in den door de zoogenaamde beschaafde wereld bedoelden zin en omvang niet voorhanden zijn en ook nooit voorhanden waren. Het streven, om de economie als het ware met een mathematischen grondslag te voorzien en als wetenschap onder eene andere klasse te rangschikken, rechtvaardigde wel is waar de meest verschillende pogingen van dien aard, maar gaf tevens aanleiding tot de tegenwoordig algemeene begripsverwarring. De volksleiders beschouwden de verkondigde wetten als geschikte leuzen en inaugureerden onder den naam van algemeene politieke en sociale emancipatie den wilden dans rondom het verguld phantasiebeeld. Ieder voelde, dat het anders moest worden, maar niemand achtte het de moeite waard, om over dat ‘anders’ na te denken, De productieve kracht verslapte en de veerkracht verlamde, daar beiden niet | |
[pagina 309]
| |
meer in dienst stonden van de moreele macht der algemeene beschaving, maar hoe meer er van disharmonie en vermindering der beschaving sprake was, hoe omvangrijker de beweging der ontkenning en hoe flinker de organisatie der destructieve economische factoren werden, die storm willen loopen op hetgeen wij de voorwaarden van het algemeen economisch bestaan noemen. Voor geene sociale revolutie is kans van slagen of eenig duurzaam resultaat denkbaar zonder de hulp en de ondersteuning der landbouwende bevolking, want alleen daardoor kunnen de volbloed revolutionnairen de vruchten van hunne opruiingen plukken. De sociaal-democratie heeft dat zeer goed ingezien en is overal ijverig bezig, om propaganda onder de proletariërs van den landbouw te maken. Zij treedt op met het algemeen stemrecht als een geschikt politiek middel ter opwinding, met de zoogenaamde ijzeren loonwet voor de fabriekindustrie en het handwerk en met het collectief bezit van den grond en den bodem voor de akkerbouwers. De wetenschappelijke land-quaestie in verband met de historische ontwikkeling der beschaving en het eigenlijk rechtsstandpunt staat natuurlijk geheel buiten het partijgewoel, en het agronomisch gebied is eene zaak van studie, die voor geen decreet, geene resolutie en geene partijleus vatbaar kan geacht worden. Om te verhinderen, dat de meerderheid der bevolking zich tegenover staat en maatschappij plaatst en principieel het herstel van het natuurlijk evenwicht der verschillende economische factoren tracht te voorkomen of den historisch geworden rechtsgrondslag verschuift, is het noodig, ieder weder meer aan de plaats zijner inwoning of aan zijn land te binden, d.i. met andere woorden hem de voornaamste kenmerken der trekvogels te ontnemen. Voor het westen van Europa is in navolging van Frankrijk en de Fransche wetgeving de verdeeling en parcelleering van den grond reeds van dien aard, dat de boer in de meeste gevallen eigendomsrecht bezit of zonder veel bezwaar kan verkrijgen. Is de landman slechts eene andere editie van den fabriekarbeider, dan gelden voor beiden dezelfde voorwaarden van bestaan; is hij daarentegen tevens eigenaar of in het bezit der daaraan verbonden voorrechten en voordeelen, dan is hij de macht, die tegen de ontaarding der handlangers van het industrialisme front maakt. Een geacht Zweedsch onderzoeker meende in 1873, dat de gezonde boerenstand van het Noorden, die in voldoende mate land bezit, de kracht bij uitnemendheid zal zijn, om de sociaal-democratische beweging van de lagere volksklassen of het proletariaat met energie te bestrijden. Hij zal billijke eischen van de loonarbeiders erkennen, omdat hij punten van overeenstemming in overvloed bezit, om hen te begrijpen en ter verkrijging van hetgeen hun toekomt, te hulp te komen, maar hij zal al hetgeen de ondermijning der hechte steunpilaren van onze maatschappij op het oog heeft, schouderophalend begroeten, want hij weet evengoed met den gezonden stam als met de bedorven moeras- | |
[pagina 310]
| |
plant om te gaan. Hij is de gematigd conservatieve kern, die ons in zekeren zin de normale ontwikkeling der voornaamste vragen van den dag waarborgtGa naar voetnoot(*). Lassalle noemde den boerenkrijg van zuiver revolutionnair standpunt eene reactionnaire beweging, omdat de boeren voor de rechten van het grondbezit optraden en niet voor het eigenlijk vrijheidsbegrip streden. De hedendaagsche sociaal-democratie denkt anders over het zoogenaamd revolutionnair beginsel; zij meent, dat men in die dagen de vrijheidsideeën van onzen tijd niet kon verkondigen, omdat zij door de boeren der middeleeuwen niet begrepen werden, zoodat deze beweging met eene andere maat gemeten moet worden. De boeren vertegenwoordigden den vooruitgang, daar zij de gebreken der toenmalige ontwikkelingsperiode wilden afschaffen en daarvoor hun bloed veil hadden; zij verwierpen geenszins in beginsel de eischen der radicale stedelingen, al vergenoegden zij zich ook met de formuleering hunner eigene klachten en al dachten zij ook slechts aan hunne eigene belangen. In de middeleeuwen kon van geene allen beheerschende en voor allen berekende algemeene gedachte sprake zijn, en waar deze gedachte ontbreekt, daar is ook het aangewezen hoofd niet voorhanden. De revolutionnaire krachten des volks waren verdeeld en verspreid en wel in gelijke mate, als Duitschland in kleine stukken uiteengespat was; de geestdrift voor de revolutie ontvlamde slechts hier en daar, en nergens was eenheid of systematische organisatie te bespeuren. Wat de sociaal-democratie voor onzen tijd noodzakelijk acht, werd door de boeren der middeleeuwen volgens de toen mogelijke opvatting geëischt, zoodat in beginsel ten opzichte van het wezen der zaak geen verschil bestaat. De revolutie werd met geweld onderdrukt, maar de grondgedachte bleef bestaan en herleefde in andere vormen, en het beginsel wordt het best weergegeven door de leus: gelijkheid, overeenkomstig het rijmpje: ‘Als Adam grub und Eva spann,
Wer war denn da ein Edelmann?’
Tegenwoordig wordt hieraan nog Chamisso's woord toegevoegd: ‘Unaufhörlich, unaufhaltsam,
Allgewaltsam drängt die Zeit.’
| |
[pagina 311]
| |
Volgens deze opvatting komt het hoofdzakelijk op de revolutionnaire gedachte en niet op het wetenschappelijk onderzoek ter regeling der sociale en agronomische vraag aan. De brandstoffen van het historisch verleden worden opgezocht, om het smeulend vuur van het heden aan te wakkeren en de hartstochten te prikkelen, terwijl de wetenschap, na behoorlijk besneden te zijn, daarbij als arabeske dienst doet, om den ontwikkelden zand in de oogen te strooien, terwijl de leiders zich op dien grond als de banierdragers der beschaving meenen te kunnen voorstellen. De sociale revolutie heeft met de sociale wetenschappen niets te maken, en daar bij haar de methode hoofdzaak is, moeten de elementen, die op haar invloed uitoefenen, nagegaan en ontleed worden, te meer, daar het daardoor blijken kan, dat hetgeen velen als nieuw en oorspronkelijk aanstaren, reeds vroeger dienst gedaan heeft en slechts weder opgewarmd wordt. Op het congres der Internationale te Lausanne in 1867 kon men het over de landquaestie nog niet eens worden, zoodat het gemeenschappelijk bezit eerst later in den gebruikelijken vorm eener ‘resolutie van het volk’ vastgesteld werd. Dat geschiedde in 1868 te Brussel, waar het internationaal arbeiderscongres verklaarde, dat de eischen, aan de voortbrenging van den grond gesteld, evenals de toepassing der daartoe onmisbare kennis eene bewerking in het groot (grande culture), de invoering van landbouwkundige machines en de samenwerking van alle sociale krachten noodzakelijk maakten, zoodat de economische beweging onzer dagen op de invoering van een zoodanig systeem wees; dat landbouw en grondbezit in beginsel op eene gelijke behandeling aanspraak maken als het mijnwezen; dat de voortbrengende kracht van den grond de eerste bron is, om rijkdom te vormen, zonder het voortbrengsel van eenig menschelijk wezen te zijn; dat daarom land en grond gemeenschappelijk staatseigendom moeten zijn, terwijl de exploitatie aan een landbouwkundig arbeidersgenootschap afgestaan wordt, waarbij zoowel ten opzichte van de algemeene gemeenschap als van het individu dezelfde waarborgen in het oog gehouden worden, die voor de exploitatie der spoorwegen en mijnen gelden. Hiermede was de partij nog niet voldaan, zoodat deze omschrijving der sociale noodzakelijkheid in 1869 op het congres te Bazel aldus vereenvoudigd werd: ‘Het congres verklaart, dat de maatschappij het recht bezit, het particulier eigendom van land en grond af te schaffen en in gemeenschappelijk eigendom te herscheppen. Het verklaart voorts, dat deze hervorming eene noodzakelijkheid is.’ In overeenstemming met dit besluit moest de propaganda onder de landbouwers begonnen worden en daartoe was het noodzakelijk, bruikbaar materiaal op te schommelen en kunstmatig voor het revolutionnair doel te prepareeren. Wij weten, dat de Duitscher van nature conservatief en niet gemakkelijk tot verzet te bewegen is; wij weten tevens, | |
[pagina 312]
| |
dat nergens met meer voorliefde het revolutionnaire denkbeeld uitgeplozen, van alle kanten bekeken, met bekende wetenschappelijke grootheden in verbinding gebracht en als eene zeer geleerde en diepzinnige theorie aan het volk verkondigd wordt. Geen wonder derhalve, dat dezelfde methode ten opzichte der landbouwkundige propaganda mode werd. Liebknecht populariseerde op zijne eigenaardige wijze de land- en grondquaestie in een zeer onbeduidend geschrift, dat niet boven het ontwikkelingspunt van den gewonen, eenzijdigen partijman staat; Engels herinnerde aan den Duitschen boerenkrijg, en Bebel voorzag de degelijke studie van Zimmermann over deze boerenbeweging van eene toepasselijke voorrede en maakte haar dienstbaar aan de oogmerken der sociaal-democratische partij. Eindelijk moest ‘der arme Konrad’ als partijalmanak op dat revolutionnair middeleeuwsch tijdperk de algemeene aandacht vestigen. Wetenschappelijk behoefde dat alles niet te zijn. Indien het kleed uitwendig voldoet en de inhoud de hartstochten prikkelt, zoo is het doel van het partijstandpunt bereikt.
Slechts schijnbaar is hetgeen wij daar hebben opgenoemd, nieuw, want wanneer wij de geschiedenis nagaan, dan blijkt spoedig, dat de sociale quaestie reeds vroeger de hoofden en harten in beweging bracht en meer dan eens eene oplossing is beproefd. Al verschillen de tijden en daarmee de kleuren, de zaak is veelal dezelfde. Een historisch onderzoek kan en moet ook voor onze dagen nuttig zijn, al ware 't alleen, om te doen zien, waartoe onberaden pogingen tot hervorming leiden, hoe onbekookte plannen, uit de lucht gegrepen theorieën veel ellende teweegbrengen, zonder eenige vrucht af te werpen voor de toekomst. Wanneer men het boek van het verledene opslaat en denkt aan de socialistische plannen van het heden, dan is het, alsof wij tevergeefs geleefd hebben en het bekende gezegde: de geschiedenis is de leermeesteres der menschheid, slechts eene domme phrase is. In de 9de eeuw werden Thuringen, Franken, Zwaben en Saksen door de eerste revolutionnaire boerenbeweging verontrust, die hoofdzakelijk tegen de door Keizer Karel den Groote verleende regeling van het grondbezit gericht was. Karel steunde bij voorkeur op de machtigste partij in zijn rijk, die door de edellingen of den adel gevormd werd, en begunstigde dientengevolge indirect de door haar noodzakelijk geachte onderdrukking der vrijen. Uit dien tijd dateert eene wet, die aan den boer het recht ontnam, de door hem op rechtmatige wijze geërfde hoeve zonder de goedkeuring van den adel te aanvaarden. Dit privilege der edellingen maakte het eigendomsrecht der vrije boeren denkbeeldig, daar zelfs de erfenis der ouders niet in bezit genomen kon worden, zoolang die goedkeuring of bekrachtiging uitbleef. In Saksen werd de goedkeuring uitsluitend tegen betaling van eene be- | |
[pagina 313]
| |
paalde som gelds verleend en gaandeweg de hoeve aan den rechtmatigen eigenaar in erfleen gegeven, waardoor de natuurlijke verhoudingen op kunstmatige en geheel willekeurige wijze verschoven en gewijzigdwerden. Lodewijk de Vrome duldde deze tirannie niet en nam de onderdrukten in bescherming, maar bij de latere verdeeling van het rijk onder zijne zonen speelde deze regeling eene hoofdrol en beheerschte zij als het ware de politiek der edellingen. Keizer Lotharius riep in den strijd tegen Lodewijk den Duitscher en diens stiefbroeder Karel niet alleen de Noormannen te hulp, maar beloofde tevens aan de voormalige vrijen opheffing der privilegiën van den adel en bescherming der heidensche godsdienstleer, om op die wijze de nederlaag bij Fontanet (841) weder goed te maken en zijn rijk te kunnen heroveren. De Saksische boeren stonden op, vermoordden of verjoegen de onderdrukkers, herstelden de zeden en gewoonten der vaderen en slaakten de ketenen, waarin zij geklonken waren. De Thuringers, Oost-Franken en Allemannen volgden het gegeven voorbeeld en brachten Lodewijk in het nauw, maar daar zij het Christendom niet afschudden en minder onder de heerschappij der edellingen geleden hadden, waren zij gemakkelijker tevreden te stellen en door toegevendheid weder te winnen. Eerst daarna smoorde Lodewijk de Saksische revolutie, onder den naam van ‘de Stelling’ bekend, in bloed; 14 boeren werden opgehangen, 140 onthoofd en een groot aantal verminkt. Driemalen poogden de boeren aan de onderdrukking te ontkomen, maar telkens moesten zij het onderspit delven en het verzet zwaar boeten. De wet van Karel den Groote werd nog verscherpt en haar nadeelige invloed op de ontwikkeling des lands is in de geschiedenis der daaropvolgende eeuwen duidelijk te bespeuren. Koenraad II en Hendrik II werden door den Saksischen adel gedwongen, de ‘wreede wet’ te bekrachtigen, en onder deze wet kan niets anders verstaan worden dan de voornoemde regeling van het grondbezit en de daarmede in verband staande privilegiën der edellingen, waartegen de eerste revolutionnaire beweging der vrije boeren gericht was. Dat onder zoodanige toestanden de bebouwing van den grond lijden moest, spreekt wel vanzelf, want in de onteigening lag de kiem van het bederf, dat eerst weder onder den invloed der Nederduitsche landbouwkundige kolonisatie langzaam overwonnen werd, hoewel het toch nog hier en daar sporen achtergelaten heeft. In de 11de eeuw kozen de boeren in Zwaben met de bevolking der naburige steden, die reeds toen de middelpunten van den handel en het algemeen verkeer begonnen te worden, ter wille der vrijheid voor Hendrik IV (1077/78) partij in de hoop, eene zelfstandige sociale positie te verkrijgen. Er was daarbij echter nooit sprake van bestrijding der individueele eigendomsrechten, maar uitsluitend van waarborgen ter handhaving der vrije beweging, der gemeentelijke vrijheden en der aloude, aan het individueel grondbezit verbonden, collectieve rechten. | |
[pagina 314]
| |
Van geheel anderen aard was de algemeene sociale beweging in de 16de eeuw, die een zeer sterk godsdienstig en tevens politiek karakter bezat, terwijl er voor het onderdrukte volk gelegenheid bestond, om materieele wenschen te openbaren en de onmisbare rechten met de even noodzakelijke plichten in verbinding te brengen. Menig verschijnsel in onzen tijd herinnert ons aan dat verleden, zoodat het de moeite waard is, daarbij iets langer stil te staan. In de eerste plaats trad de zin voor genot, pracht en weelde geheel op den voorgrond en beheerschte niet alleen de rijken en voornamen, maar drong door tot de gegoede middelklasse en begon zich zelfs onder de lagere volksklasse op eene in het oog vallende wijze te openbaren. De behoeften konden niet meer bevredigd worden en stonden even min in verhouding tot den reeds bereikten trap van algemeene welvaart. De gevolgen daarvan werden maar al te ras bespeurd, want de ontbering van hetgeen noodzakelijk geacht werd, veroorzaakte ontevredenheid. Met een gevoel van nijd en afgunst zag de minder bedeelde tot den gegoede op; met verbeten gramschap en bitterheid beschouwde de eenvoudige burger de hooger geplaatsten, en met weerzin schikte de meerderheid zich in de haar aangewezen sociale positie. De oorzaak der sociale gebreken werd geenszins in eigen onvolkomenheid en eigen gemoed gezocht, maar moest op de buitenwereld overgedragen worden, die als zondenbok bij uitnemendheid dienst kon doen en alle lasten tegen wil en dank torste. De uitspattingen van een deel der rijken, die slechts in schijn tot de beschaafden behoorden, droegen ertoe bij, om deze zienswijze te rechtvaardigen. Wat inwendig ontbrak, zou volgens de meening van enkelen door uitwendige middelen verleend worden, en om daartoe te geraken, moest eerst het bestaande omvergeworpen worden, want uit den chaos zou wel weder iets nieuws en beters te voorschijn komen. De burger der stad misgunde den patriciër de smaakvol ingerichte en met alle comfort voorziene, prachtige woning en de daaraan verbonden weelderige huishouding; hij zon op middelen, om hem te vernederen. De boer noemde de talrijke bezittingen der kloosters roof en klaagde erover, dat hij in het zweet zijns aanschijns moest werken, terwijl de geestelijken het leven genoten en niets schenen te doen; hij wilde het grondbezit met hen deelen en het verschil van stand en rang evenals dat ten opzichte van het bezit eenvoudig nivelleeren. De leidende gedachte van beiden was haat tegen de patriciërs, den adel en de geestelijkheid, en het is uitsluitend aan den aangeboren eerbied voor het bestaande en historisch gewordene toe te schrijven, dat de uitbarsting eerst zooveel later volgde. Ook was het godsdienstig bewustzijn nog niet uitgeroeid, zoodat het langzaam werkend vergif op meer tegenstand stuitte, dan aanvankelijk vermoed werd. Met de Reformatie nam echter dit alles een ander karakter aan, want | |
[pagina 315]
| |
het godsdienstig streven der humanisten en reformatoren werd door de zoogenaamde radicalen niet begrepen, terwijl er genoeg van de nieuwe leer tot de onrijpe ontevredenen doordrong, om de door hen gekoesterde materieele wenschen van voedsel te voorzien. Aan teleurgestelden, eerzuchtigen, mystieke dwepers, proletariaat en avonturiers was in die dagen geen gebrek, en daar in eene historische overgangsperiode overal onrust en onzekerheid bestaan, is de kunstmatige opruiing geenszins eene buitengemeen moeilijke taak. Buitendien waren het maatschappelijk verkeer en bovenal de gezellige wederkeerige betrekking tot elkander in Zuid-Duitschland sterk verminderd, zoodat de grond in zekeren zin voor samenzweringen van sociaal-politieken aard rijp was. De eerste samenzwering dateert van 1493 en kwam onder den naam van ‘Bundschuh’Ga naar voetnoot(*) in den Elzas tot stand. Deze schoen moest de tegenstelling van de laarzen der ridders beteekenen en tevens aanduiden, dat er slechts van gemeene lieden of arbeiders sprake was. Deze beweging was hoofdzakelijk tegen de Israëlieten en kloosters gericht, maar werd zoo onhandig geleid, dat het doel niet onbekend kon blijven. De leiders wisten bijtijds te ontkomen en zich aan elke straf te onttrekken, terwijl de meegesleepten, die minder slim waren, ter dood gebracht werden. Eenige jaren later ontstond de tweede ‘Bundschuh’ onder de arme boeren in Baden, en deze samenzwering was zoowel tegen den adel als tegen de geestelijkheid gericht. Zij nam tot leus: ‘Loset, was ist nun für ein Wesen?’ waarop geantwoord moest worden: ‘Wir mögen von Pfaffen und Adel uit genesen.’ Men wenschte alle leenrechten te vernietigen, de vorsten met den adel weg te jagen en aan de kloosters en weldadige corporatiën de bezittingen te ontnemen en onder de leden der samenzwering te verdeelen. In 1503 verrieden enkele ingewijden het plan in den biechtstoel. Wederom namen de leiders de vlucht, terwijl de dommen de doodstraf ondergingen. Jost Fritz ontkwam naar den Breisgau en vond bij Freiburg een toevluchtsoord; hij wierf nieuwe manschappen onder de ontevredenen en armen en organiseerde later op meer systematische wijze den derden ‘Bundschuh’Ga naar voetnoot(†). De leden werden overeenkomstig de gilden in | |
[pagina 316]
| |
leerlingen, gezellen en meesters onderscheiden, die al naar gelang van den graad, dien zij bekleedden, meer of minder ingewijd werden. De bedelaarsgilden van Den Elzas en van Zwaben waren leerlingen; de arme boeren en burgers daarentegen, voor zoover zij zelfstandig waren, behoorden tot de gezellen, en dezen vormden de meerderheid. Als het centraalpunt der beweging gold het Schwarzwald. De bondsstatuten waren uitsluitend voor de laagste klasse van het proletariaat berekend en bepaalden o.a.: 1o. alle vorsten en bevoorrechte standen worden afgeschaft en geene andere noofden mogen vereerd worden dan God, de keizer en de paus; 2o. de kloosters en instellingen van meer weldadigen aard worden tot een minimum beperkt en uit hun geld en goed wordt de oorlogskas gevormd; 3o. het particulier bezit blijft onaangetast, indien de eigenaars leden van het bond worden; de tegenstanders daarentegen verliezen goed en bloed; 4o. belastingen en inkomende rechten worden slechts in zoover betaald, als daaraan behoefte bestaat; jacht, visscherij, het woud en de weiden zijn gemeengoed; 5o. het kapitaal wordt afgeschaft, zoodra de reeds uitgekeerde rente de hoogte der oorspronkelijke som bereikt heeft, en geene rente mag meer dan 5% bedragen; 6o. recht gesproken wordt overal, en de geestelijke rechtbanken mogen geene burgers meer dagvaarden; 7o. ieder moet zooveel mogelijk het bond steunen, en de hoofdzetel moet in eene vesting of in eenig verdedigbaar ridderslot gevestigd worden; 8o. het hoofd van het bond onderhandelt direct met den keizer en indien deze de hem gestelde eischen van de hand wijst, met de Zwitsersche regeering; 9o. overal moet vrede heerschen; rustverstoorders worden ter dood gebracht; krijgslustigen krijgen handgeld, om tegen de Turken te kunnen vechten. De leiders stelden den hoogsten prijs op een vaandel, omdat zij daarmede den triomf der goede zaak in verbinding brachten. Geen schilder wilde dezen arbeid ondernemen, en er was misleiding noodig, om een meester te Heilbronn over te halen, zich met deze taak te belasten. Nog vóór de aflevering werd de samenzwering ontdekt en zoo eindigde ook deze beweging met een aantal onthoofdingen. Jost Fritz had aan de bedelaarsgilden 2000 gulden beloofd, indien zij gelijktijdig in het markgraafschap Baden, in Den Elzas en in den Breisgau de voornaamste plaatsen in brand staken en 2000 man op een gegeven oogenblik ter jaarmarkt naar Elsasszabern zonden. Buitendien moest de stad Freiburg aangestoken en gedurende de daardoor ontstane verwarring overrompeld en bezet worden. Er werd werkelijk in Freiburg brand gesticht, maar nog bijtijds kon het vuur gebluscht worden. In de eerste helft der 16de eeuw bepaalde zich deze revolutionnaire beweging niet meer tot het proletariaat, maar vond zij mede steun bij de middelklasse en bij enkele ontwikkelden, waardoor natuurlijk het eigenlijk karakter dreigender en gevaarlijker werd, want wat de | |
[pagina 317]
| |
laatstgenoemden niet wenschten en toch niet konden verhinderen, toen de hartstochten eens ontvlamd waren, is op elke bladzijde der geschiedenis te lezen; de steden werden verwoest, de welvaart vernietigd en het land van de beste voortbrengende krachten beroofd. In 1510 stonden o.a. de proletariërs der bloeiende en welvarende stad Erfurt op en vestigden daar ten koste van stroomen bloed de eerste middeleeuwsche commune. Vele gegoeden vertrokken nog bijtijds naar elders. De stad echter is haar ongeluk nooit meer te boven gekomen en verloor eens en voor altijd hare vroegere beteekenis. Wurtemberg had, zoo mogelijk, nog meer van de tirannie der proletariërs te lijden. Aldaar werd in 1503 de eerste revolutionnaire broederschap te Remsthal in het leven geroepen, die echter door de bevolking aanvankelijk meer bespot dan met bijval begroet werd. Deze samenzwering werd ‘der arme Kunrad’ genoemd, omdat ‘Kunrad’ in het volksdialect juist zoo klinkt als: kein Rath, geen raad. De slechte oogsten van 1512 en 1513 veranderden de beteekenis dezer beweging. Het dorp Beutelsbach bij Schorndorf werd tot hoofdzetel gekozen en Peter Geiss, een boer, die onder een zwaren schuldenlast gebukt ging, trad als leider opGa naar voetnoot(*). Als regel gold, dat bedelaars, vagebonden en landloopers uitgesloten bleven, terwijl gegoeden even min als leden opgenomen mochten worden. Verbetering van den financieelen en socialen toestand van den armen boer werd tot leus geproclameerd. Nieuwe belastingen in 1514 vermeerderden in niet geringe mate de algemeene ontevredenheid, zoodat het aantal leden zeer spoedig tot 1000 klom. De bond van Geiss gaf daarop het teeken en spoedig stond geheel Wurtemberg onder de wapenen. Hertog Ulrich meende de revolutie met vreemde hulptroepen te kunnen onderdrukken, maar de stedelingen kozen partij voor de boeren, bezetten de grenzen en belegerden Stuttgart. Daarop beloofde de Hertog de toepassing der constitutioneele theorie. De opstandelingen eischten: 1o. een algemeen bestuur, waarin 4 leden van den adel, 4 burgers en 4 boeren zitting moeten nemen; 2o. de Hertog krijgt voortaan een vast jaarlijksch inkomen, maar moet voor dekking zijner eigene schulden zorg dragen; 3o. om het land te ontlasten, worden een aantal kloosters opgeheven en hunne bezittingen als staatsdomein beschouwd. Ulrich wist intusschen naar Tübingen te ontkomen, maar vond bij den adel te geringe sympathie, om zich op den duur te kunnen verzetten, zoodat hij genoodzaakt was met de burgers vrede te sluiten, terwijl de boeren eenvoudig in den steek gelaten werden. De ‘Rems- | |
[pagina 318]
| |
thäler’ wilden geene transactie goedkeuren en bleven onder de wapenen. De regeering verleende amnestie aan hen, die na de sluiting van den landdag tot den arbeid terugkeerden, en daar de eigenlijke leiders daartoe niet konden besluiten, werden zij gevangen gezet en al naar gelang van hunne beteekenis òf onthoofd òf met geldboeten gestraft. Deze eerste Wurtembergsche beweging bleef gematigd en behield althans ten deele een meer agronomisch karakter. Hetzelfde geldt van de eerste boerenrevolutiën in Stiermarken, Karnthen en Krain (1503-1516), die van agronomisch standpunt tegen de onderdrukking van den adel gericht waren. Keizer Maximiliaan I oefende zonder aanzien des persoons gerechtigheid uit en tuchtigde met energie en verstand. Zij, die als roovers de gegoeden gebrandschat of geplunderd hadden, leerden den toorn des Keizers kennen; zij, die misleid waren, maar bepaalde grenzen niet overschreden hadden, konden daarentegen op genade staat maken. Het oproerig volk hield echter maar al te dikwijls op te ruwe wijze huis en daar deze eerste periode slechts het voorspel was, zoo kon daaruit reeds van te voren afgeleid worden, wat later te wachten stond, want het vuur bleef smeulen en herleefde maar al te spoedig, om overal onheil te stichten. In 1517 begon de Reformatie de gemoederen op te winden en de daardoor voorbereide, nieuwe historische periode bracht alle standen der maatschappij in beweging. Wat voor de beschaafden een punt van nauwkeurig onderzoek was, hield weldra zonder overgang of eigenlijke verklaring het volk bezig, en het ontbrak daarbij uit den aard der zaak niet aan vlugschriften, die de hartstochten opzweepten. Wat Luther van godsdienstig en kerkelijk standpunt leerde, werd door onhandige en onmenschkundige geestverwanten op politiek en sociaal gebied overgebracht, hetgeen tot overdrijvingen aanleiding gaf en het verkondigde licht in hooge mate verduisterde. Thomas Münzer legde het Evangelie geheel in materieel-socialen zin uit, zoodat het volk meende, dat het verleenen van diensten, het nemen van rente, enz. moest ophouden; de lijfeigenschap moest zonder eene periode van overgang afgeschaft worden; bosschen, rivieren en weiden moesten weder gemeen goed worden; het eigendom der kloosters behoorde op eens aan de armen; de rijken waren verplicht hun vermogen met de armen te deelen; het verschil van stand en rang was opgeheven, en de algemeene gelijkheid en broederschap gingen heerschen; kortom, eene utopie verwarde het natuurlijk gezond verstand, om later des te meer teleurstelling te wekken en ontevredenheid te zaaien. Overijverige predikanten doortrokken het land, om overal op de gebreken in kerk, staat en maatschappij te wijzen en op hetgeen tot dusver voor heilig gehouden was, te schimpen. Het wezen der Reformatie werd door de menigte niet begrepen, maar het inwendig vertrouwen werd, helaas! aan het volk ontnomen. Communistische leerstellingen spraken van een te scheppen luilekkerland en spoorden burgers en boeren rondweg | |
[pagina 319]
| |
aan, om door middel van geweld de gelijkheid in te voeren. Te laat zagen de hervormers in, dat op deze wijze meer onheil dan nut gesticht werd, en trachtten zij het kwaad te beperken, maar het ware en valsche was reeds zoodanig met elkander vermengd, dat zich de halfontwikkelde moest laten beetnemen en met den uitwendigen glans tevreden was. Geene autoriteit was meer in staat, om het euvel te stuiten, en met schrik zagen de ontwikkelden der verschillende geloofspartijen het oogenblik naderen, waarop het verblinde volk naar de wapenen zou grijpen en het gezag met geweld hersteld moest worden. De historicus Jörg heeft deze schaduwzijde der hervormingsperiode en de daaraan verbonden inconsequenties met het hem eigen talent behandeld; ongestraft speelt niemand met de hartstochten des volks. Onder de radicalen dier dagen neemt Sebastian Franck nog eene eereplaats in; hij tastte wel is waar het economisch beleid der wettelijk bevoegde overheid aan en onderwierp de bestaande toestanden aan eene even scherpe als vernietigende critiek, maar hij liet ook de maatschappelijke factoren niet ongeschoren. Weelde, prachtliefde, materieele geneugten en het jagen naar aardsche schatten vinden bij hem geene genade, en indien hij daardoor verleid wordt, om voor de gemeenschap van goederen te ijveren, dan is dat toch meer met het oog op het gebruik, dat van het bezit gemaakt moet worden en ter wille van het Christelijk beginsel, dan met het oog op de zoogenaamde sociale wetten. De waarde van het materieel bezit acht hij gering, omdat godsdienstzin, moraliteit en algemeene menschenliefde de hoofdzaak zijn. Datzelfde zouden wij nog van Jacob Strauss, Speratus en Link kunnen zeggen, al gaan dezen ook reeds een stap verder naar links. Bij hen allen komt het op de uitoefening der Christenplichten en niet op de regeling van het bezit voor den staat aan. Het kan echter niet geloochend worden, dat zij de critiek te zeer op den voorgrond plaatsten, eene eigenschap, die minder begaafden in de volksliteratuur zochten na te bootsen en die ten slotte in eene caricatuur ontaardde, waarvan niemand het nut kon inzien. Eene uitzondering maakte Günzburg's Ein neu Ordnung weltlichen Standes, das Psitacus angezeigt hat in Wolfaria beschrieben, die het natuurlijk met het oud-Germaansch recht in verbinding brengt en op dien grondslag de politieke en sociale toestanden overeenkomstig de grondbeginselen van het Christelijk geloof wil hervormen. Zijne practische voorstellen doen ons het meest aan de physiocraten denken. Als tweede uitzondering is de zoogenaamde reformatie van Frederik III te beschouwen (Die Ordnung und Reformation aller Stend im Römischen Reich), waarin nog meer op de noodzakelijkheid der positieve hervorming gelet wordt en de critiek aan dit voornaamste doel moet beantwoorden. Het is onnoodig, de tallooze sekten van economisch standpunt na te gaan, te meer daar de invloed van velen zeer beperkt is en zij minder de radicale gedachte dan wel de bevrediging van het godsdienstig | |
[pagina 320]
| |
gevoel in den voor de aanhangers meest geschikten vorm wenschelijk achtten. Schwenkfeld's communistische neigingen gaven niemand aanstoot of ergernis; David Joris en Menno Simons onthielden zich van alle overdrijvingen, die onheil konden stichten, en droegen er later veel toe bij, om de nadeelen der revolutionnaire periode te boven te komen en de normale ontwikkeling in de hand te werken. Hubmeier's en Hutter's godsdienstige en sociale organisatie, die te recht geruimen tijd als voorbeeld gold, sluiten wij mede uit. Bestaat het streven, om door practische middelen voor zich en de zijnen in het bezit der vrijheid te geraken en allen op vredelievende wijze in de voorrechten der beschaving en der algemeene welvaart te doen deelen, dan zal ieder dat billijken en gaarne verdraagzaam zijn, omdat eene zoodanige poging op positieve grondslagen berust en nooit ten koste der maatschappij ten uitvoer gebracht wordt. Is echter de hoofdgedachte alleen voor propaganda geschikt en gaat daarmede het zaaien van twist en tweedracht gepaard, zoodat de ontevredenheid veld wint, zonder dat de hand aan den ploeg geslagen wordt, zoo ligt daarin een gevaar voor de maatschappij, die zich daartegen verzetten mag en moet. Van degenen, die zich daaraan schuldig maakten en met de revolutionnaire boerenbeweging als het ware fraterniseerden, noemen wij slechts Karlstadt en MünzerGa naar voetnoot(*). Zij wenschten door middel van geweld eene nieuwe, godsdienstige, sociale en politieke maatschappij tot stand te brengen en spelen in de geschiedenis der geheime bonden eene hoofdrol. Van Allstedt uit werden Saksen en Franken bearbeid en opgeruid en in Allstedt vond de partij der revolutie den krachtigsten steunGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 321]
| |
In 1524 gaf Baden het voorbeeld. Münzer's predikanten trokken van dorp tot dorp, schilderden in de levendigste kleuren de onderdrukking door de geestelijkheid en het feudaal gezag en wekten de boeren op, zich te vereenigen en aanvankelijk op vredelievende wijze maar desnoods met geweld eene sociale revolutie te provoceeren. Men was slim genoeg, om voorloopig een gematigd optreden en eene bedaarde taal aan te bevelen, daar het erop aankwam, om het volk niet af te schrikken, maar gaandeweg met de revolutie en hare noodzakelijkheid te verzoenen. De daartoe in het leven geroepen ‘Evangelische broederschap’ telde zeer spoedig een paar duizend leden en formuleerde hare eischen in 16 artikelen, die de gewetensvrijheid en de afschaffing der feudale lasten op den voorgrond plaatsten. De hoofdzaak was daarbij, dat de boeren onder de wapenen bleven. Deze vereeniging vond bijval bij de Zwaben en strekte zich tot den Donau uit. Naast, hoewel natuurlijk onafhankelijk van Münzer trad Hertog Ulrich van Wurtemberg op, die uit zijn land verjaagd was, zich in Zwitserland strijdvaardig maakte en van de boerenbeweging partij zocht te trekken. Intusschen stookte Münzer met de zijnen aan den Rijn, knoopte met de handwerkspartijen in de steden betrekkingen aan en gaf den 2den April 1525 het teeken tot den opstand, die het Duitsche rijk als het ware met vurige lava overstroomde. Men moet niet denken, dat er overal lust bestond, om op te staan en bloed te vergieten; de minderheid bereidde het werk voor en sleepte de overigen tegen wil en dank mede; eens aan den gang, werden de tegenstribbelende gemeenten uitgenoodigd zich vrijwillig aan te sluiten en ingeval van weigering met de onteigening van eigendom bedreigd. De predikanten beloofden geheele ontlasting, algemeene welvaart, volkomen vrijheid en het toekomstig Eldorado, terwijl andere volksmenners in meer profane vormen de nieuwe toestanden als de verwerkelijking van het ideaal aanprezen. In de gilden overschreeuwden eenige belhamels de goedgezinden en getuigden zóó luide, dat zij de waarheid gepacht hadden, dat velen ten slotte daaraan geloofden. Wie twijfelde, werd als patriciër en vijand des volks verdacht gemaakt, door bedreigingen tot zwijgen gebracht en van stap tot stap tot toegevendheid gedwongen. Waar de storm direct op energieken tegenstand stuitte, bleef ook later het gevaar gering. De eerste periode der revolutie was nog vrij van communistische eischen en bepaalde zich tot de formuleering van klachten, werkelijke | |
[pagina 322]
| |
ongerechtigheden en gematigde wenschen. Er werd onderhandeld en naar eene overbrugging der kloof gezocht. De Wurtembergsche boeren volgden het voorbeeld der Badensche broeders en stelden te Ulm 12 artikelen op, die godsdienstige vrijheid, Duitsch recht en ten opzichte der lasten herstel der oude, voorvaderlijke gebruiken eischten. Franken, Thuringen, Hessen en de Rijnstreken sloten zich hierbij aan. Deze eischen kunnen als de wenschen der eigenlijke boerenpartij gelden en werden als zoodanig voor uitvoerbaar gehouden. Aan haar klemden zich de revolutionnaire radicalen vast, om onder de hand een ander doel na te kunnen jagenGa naar voetnoot(*). De ontevredenen werden in twee partijen onderscheiden, die twee verschillende richtingen vertegenwoordigden. De boeren zochten herstel der grieven zonder de revolutie te wenschen en onderhandelden over de hun te verleenen rechten, om door middel van eene gematigde hervorming hunne sociale positie te verbeteren; de radicalen, versterkt door het eigenlijk proletariaat, wenschten de revolutie, om de steunpilaren der bestaande maatschappij te slechten en uit de teweeggebrachte algemeene verwarring voordeel te trekken. De laatstgenoemden wisten op kunstmatige wijze de eerstgenoemden te verschalken en in het centrum der beweging het roode vaandel te planten. Toen de onderhandelingen dientengevolge afgebroken werden, moesten de goedgezinden de uiterste linkerzijde volgen en was voortaan de richting, waarin zich de revolutie uitsluitend bewegen kon, aan allen voorgeschreven. Om in het bezit der middelen tot oorlogvoeren te geraken, werd al hetgeen aan de kerk en den adel toebehoorde, verbeurdverklaard, verwoest en uitgeplunderd; door middel van roof, moord en brand moest de maatschappij gezuiverd worden. De meesterwerken der kunst werden aan de onzinnige woede der woeste gezellen prijsgege- | |
[pagina 323]
| |
ven; de bibliotheken vonden even min genade; de kloosters, burchten en sloten werden geplunderd en in brand gestoken en de kerken ontwijd. Geheele dorpen werden met den grond gelijk gemaakt, de voorraadsschuren geleegd en de weerbarstigen gedood; puinhoopen bleven achter en algemeene ellende was het eerste resultaat der revolutionnaire beweging. Den 26sten Maart 1525 begonnen de revolutionnairen bij Ulm de vijandelijkheden en vandaar werd de fakkel der verwoesting over het Duitsche rijk verspreid. Slechts zij, die den moed bezaten benden te vormen buiten den invloed der radicale leiders om en als boerenlegioenen zich overal achting wisten te verschaffen, zonder de proletariërs in hun midden op te nemen of op de algemeene krijgsleus te letten, bepaalden zich tot de afschudding van het juk der feudalen, eerbiedigden het eigendom van anderen en verhinderden met energie en beleid het sloopingswerk. De eerste slag had onder Georg Truchsess den 4den April bij Leipheim tegen de opstandelingen plaats en viel ten nadeele der revolutionnairen uit, die 2000 man verloren. Truchsess had daarmede nog niet veel gewonnen, omdat de beweging aanvankelijk overal gelijktijdig optrad, maar hij had toch in het algemeen een grondslag gekregen, waarop hij als krijgsman en diplomaat behoorlijk opereeren kon. Hij wist, dat de revolutie als zoodanig machtig was, maar uit de tegenstrijdigste elementen bestond, die verschillende wenschen koesterden; hij moest de centrale organisatie der beweging derhalve verhinderen en op de scheiding der benden letten. Bij Wurzach versloeg hij de Oberallgäuer, ontweek den slag der vereenigde macht der boeren in dezelfde landstreek en bood behendig genoeg onder de hand aan de gematigde partij onder de boeren een verdrag aan, waarin de 12 Ulmer artikelen erkend werden, zoodat de rechtervleugel van den opstand bevredigd de wapenen neerlegde, bres onder de revolutionnairen geschoten was en voortaan de radicalen meer in het bijzonder bestreden en vernietigd konden wordenGa naar voetnoot(*). De boeren waren echter onder elkander verdeeld, zorgeloos en niet voldoende geoefend. Zoo streden Hans Muller en Hertog Ulrich in het Schwarzwald om het opperbevel en vergaten de nabijheid der vijandelijke troepen. De slag bij Böblingen en Sindelfingen, waarin 4000 opstandelingen vielen, bekrachtigde het overwicht van Truchsess. Alle moordenaars en brandstichters werden met den dood gestraft, en | |
[pagina 324]
| |
voortaan kon door hem elke overtreding der bestaande wetten in bloed gesmoord en met gunstig gevolg onderdrukt worden. Wat Truchsess in Zwaben volbracht, gelukte allengs aan den Landgraaf van Hessen, de Hertogen van Saksen en Brunswijk en Anton van Lotharingen in de andere deelen des rijks. Münzer verstond niets van het oorlogvoeren en zag in zijn leerling Pfeifer een gevaarlijk mededinger opstaan; de militaire organisatie ontbrak; de bevelen werden niet gehoorzaamd, en de tirannie der volksmenners overtrof die van den adel, zoodat de weerstandskracht steeds afnam en de geestdrift der opstandelingen uitgebluscht werd. De revolutie sticht tweedracht en gaat gewoonlijk aan inwendige tweedracht te gronde; verraad, afgunst en nijd, gepaard aan heerschzucht en gebrek aan positief gehalte, zijn hare ergste vijanden. In den boerenkrijg traden als gunstige uitzonderingen meer op den voorgrond: Ridder Geier von Geiersberg en Wendel Hippler, die aan Ridder Götz von Berlichingen de leiding der scharen toevertrouwden en in dien held een dapper aanvoerder bezaten; zij bleven eene positieve hervorming in het oog houden en zochten de discipline te bewaren. Met hen streden een groot aantal ontwikkelden en zij plaatsten zich eerlijk op het standpunt der Ulmer artikelenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 325]
| |
Eerst het bloedbad van Weinsberg, tegen hun wil door Jacob Rohrbach in den vroegen morgen ten uitvoer gebracht en door de plundering van het slot nader gekenmerkt, beroofde hen van de sympathie der welgezinden en legde den grondslag tot hun valGa naar voetnoot(*). Zonder de radicalen waren zij te machteloos, om te hervormen, en met de radicalen konden zij aan het plunderen, rooven en zengen geen paal en perk stellen. Indien zij gezegevierd hadden, zouden zij toch niet hun doel bereikt hebben, want de eenheid ontbrak; alleen de dictatuur had de orde kunnen handhaven, en deze kon weder niet hervormen. Boerenopstanden hadden achtereenvolgens plaats in 1476, 1491, 1492, 1493, 1500, 1502, 1509, 1511, in 1512 tweemaal, 1513, 1514, 1515, 1517, 1524, 1525, 1526, maar de resultaten stonden in geen enkel geval in verhouding tot het vergoten bloed en de daardoor veroorzaakte sociale ellende. Men beriep zich op den socialen nood en moest telkens het gelag betalen. De revolutie begon met een aantal verstrooide ondernemingen en mislukte, om ten slotte op uitgebreide schaal de wereld te verontrusten; scheen zij soms aanvankelijk aan de hooggestelde verwachtingen te zullen beantwoorden, zoo zonk zij met | |
[pagina 326]
| |
ongeëvenaarde snelheid in het niet en bereikte niets anders dan vermeerdering der reeds bestaande armoede en vertraging van het natuurlijk ontwikkelingsproces. Wat waar en goed in haar program was, kon de macht van het ruw geweld niet verdragen en stond lijnrecht tegenover de dweperijen en het egoisme der onstuimige revolutionnairen. Later, toen het landbouwkundig gebied in elk opzicht rijp was voor eene hervorming, werd het ware en goede als zegeningen van den gemeenschappelijken arbeid op moreel, intellectueel en technisch gebied dankbaar erkend en werkelijk toegepast. Juist voor den boerenstand was de mislukking der revolutionnaire beweging een groot geluk, want zij had hoogstens eene wijziging in de reeds bestaande verdeeling van het bezit ten gevolge gehad, maar tevens de waarde van dat bezit verminderd, daar deze met de voorwaarden der normale ontwikkeling in nauw verband staat. De revolutie miste buitendien nog twee vereischten: systematische organisatie overeenkomstig de algemeene en locale behoefte en methode. Zij droeg het karakter van eene tijdelijke gisting, die de schadelijke stoffen wel dooreenmengt en uitscheidt, maar geene kracht genoeg bezit, om de werkelijke beterschap duurzaam voor te bereiden en tot stand te brengen. Indien wij deze historische periode wilden karakteriseeren, zouden wij moeten zeggen, dat de onrijpe maatschappij door eene te heftige en onbekookte worsteling naar zelfstandigheid beheerscht werd. De geleerden der humanistische richting zochten de ketenen der oude school te slaken; de Hervormers bestreden de voogdij van het pauselijk gezag; de steden namen de gelegenheid waar, om privilegiën of liever de rijksvrijheid te verkrijgen; de ridderschap weerstond de poging der vorsten, om de macht van haar stand te fnuiken, en de vorsten streefden naar absolute souvereiniteit. De Reformatie concentreerde een tijdlang de intellectueele arbeidskracht der ontwikkelden op geestelijk gebied, terwijl de onrijpe menigte het intellectueele met het materieele vermengde of verwisselde en de grenzen van plicht en recht uit het oog verloor. Vóór 1525 was de agronomische hervorming door invloedrijke en omzichtige autoriteiten op touw gezet, in overweging genomen en met den voorbereidenden arbeid begonnen; de revolutie maakte aan dat alles een einde en besliste de hervormingsquaestie voorloopig in ontkennenden zin. De intellectueele aristocratie zag in de revolutionnaire beweging het duidelijk bewijs, dat het volk moreel, intellectueel en in sociaal-ethischen zin nog veel te onrijp was, om in de voorrechten der algemeene beschaving op gelijke wijze te kunnen deelen, en vond in den dagelijkschen arbeid der menigte een waarborg tegen de herhaling van zulke woeste buitensporigheden. Nadat de eerste wonden genezen en de hartstochten bedaard waren, openden Wurtemberg en Saksen de reeks der hervormingen met eene nieuwe regeling van het onderwijs. Ook mag niet vergeten worden, dat Westfalen, de Mark, het noor- | |
[pagina 327]
| |
den en noordoosten van Duitschland, Silezië en Beieren, Luneburg en Meissen, het hertogdom Berg, enz. van den boerenkrijg verschoond bleven, omdat daar de erfpacht het heerschend agronomisch systeem was en de vrije boeren niet tot de zeldzaamheden behoorden. Op de landbouwkundige regeling komt het hoofdzakelijk aan, en de Germaansche mark, waarvan de Groningsche beklemrechten o.a. nog een deel uitmaken, moet juist daarom ook heden ten dage een onderwerp van nauwkeurige studie zijn of worden, want hoe meer de hedendaagsche sociaal-democratie op de bewerking der landbouwers het oog gaat richten, des te noodzakelijker wordt het, om op agronomisch gebied kleur te bekennen. Lassalle had van zijn standpunt gelijk, de middeleeuwsche boerenbeweging als reactionnair te brandmerken, want zij belette de historische ontwikkeling. Marx neemt aan, dat de economische beweging onzer dagen de bestaande sociale tegenstellingen in de hoogste mate verscherpt, en gewaagt van eene groot-industrie, die de klein-industrie zoowel als het handwerk opzuigt, zoodat er alleen grootondernemers en loonarbeiders achterblijven; van grootgrondbezit, dat ‘la petite culture’ vernietigt en de grootgrondbezitters tegenover het landbebouwend proletariaat plaatst, en van ongemeenen rijkdom tegenover ongehoorde armoede. Zijne hypothese zou onschadelijk zijn, indien hij daarbij niet de brandstoffen opzocht, om de sociale oppositie in een politiek werktuig te hervormen, waarmede de vernietiging van het bestaande onder bepaalde, door hem vastgestelde gegevens tot stand moet komen. De hedendaagsche sociaal-democratie grijpt gretig naar die brandstoffen, om van partijstandpunt ontevredenheid te zaaien, twist en tweedracht onder het volk te verspreiden en haat en verachting tegen onze instellingen op te wekken. Voor ons is het noodzakelijk, het oog te richten op alle gedaanten der revolutie, om daarmede de houding van onze tegenwoordige revolutionnaire partijen te vergelijken en daarvan onze beoordeeling van het eigenlijk karakter der beweging afhankelijk te maken. (Wordt vervolgd). Dusseldorp, 1880. a.j. domela nieuwenhuis. |
|