| |
| |
| |
Onze militaire bijeenkomsten
Door een plattelander.
IX.
Uittreksel uit de notulen, enz.
Na voorlezing en vaststelling der notulen van de vorige vergadering zegt de Voorzitter het volgende:
Mijne Heeren, het is mij een waar genoegen, U te kunnen mededeelen, dat onze conferentiën meer en meer de aandacht beginnen te trekken. Ik heb verscheidene brieven ontvangen van candidaten voor het lidmaatschap onzer vereeniging; maar ik heb - handelend in den geest onzer statuten - den adspiranten te kennen gegeven, dat ons ledental vooreerst voor geene uitbreiding vatbaar is.
Kapitein Dinges. Mijnheer de Voorzitter, het is mij recht aangenaam, zulke goede berichten omtrent onze vereeniging te vernemen, doch tot mijn leedwezen moet ik erbij voegen, dat men niet overal even gesticht is over die gedeelten onzer discussiën, waarin een geest van onvoorwaardelijke afkeuring, van verzet, van afbreken en sloopen ten duidelijkste doorstraalt. Die critiek, Mijnheer de Voorzitter, welke alles hekelt en veroordeelt, wat anderen zeggen, doen en laten, is in geen geval het middel, om tot verbetering van bestaande toestanden te geraken. Zij, die het gezag in handen hebben, zouden dwaas handelen, indien ze steeds maar notitie verkozen te nemen van al dat geschrijf, geroep, geklaag en gepruttel onder de bent der malcontenten. Maar gelukkig zijn onze bewindsmannen wel zoo wijs, zich Oost-Indisch doof te houden, hun gang te gaan en de heeren betweters en ontevredenen zich de kaken te laten opblazen. De aanneming van de begrooting van Oorlog met eene aanzienlijke meerderheid is het bewijs, dat de Minister het vertrouwen der Vertegenwoordiging bezit, en nu blijft er aan onze critici slechts één uitvlucht over: - dat is de verklaring, waarop ik dan ook reeds ben voorbereid - dat onze vertegenwoordigers over 't algemeen geen genoegzaam inzicht in krijgszaken hebben. Alsof men dan volstrekt een militairen rok moet dragen, om te kunnen beoordeelen, of een Minister van Oorlog zijn plicht doet of niet. Men kan met hetzelfde recht beweren, dat men - om maar iets te noemen - evengoed kerken moet kunnen schilderen als Bosboom, om zijne schilderijen mooi te vinden, en evengoed viool moet kunnen spelen als Wieniawsky, om door zijn spel in verrukking te worden gebracht. We weten immers allen te goed, Mijnheer de Voor- | |
| |
zitter, dat juist de mannen van het vak bij het beoordeelen van het werk hunner vakgenooten door hunne jalousie de métier het genoegen van anderen bederven? Zoo is het met
de zoogenaamde specialiteiten op politiek terrein ook. Zij critiseeren quand même, en die 't niet met hen eens zijn, krijten ze voor weetnieten en blindgeborenen uit. Het doet mij oprecht veel genoegen, dat de heeren critici - die mij aan de klasse der onverzoenlijken doen denken - een flinken bril op den neus hebben gekregen. Ik heb gezegd.
De Kolonel. Mijnheer de Voorzitter, vergun mij dat ik mijn leedwezen betuig aan den heer Kapitein Dinges van de onweerstaanbare, alle argumenten omverwerpende actieve schutterij van Lummeloord, omdat ZijnEdele juist zijne boeiende en overtuigende rede eindigt, als we op zijne welsprekendheid verlekkerd beginnen te worden. - Waarom is deze voortreffelijke redenaar - ik vraag 't me zoo dikwijls in stilte af - waarom is hij geen lid van de Tweede? Ik zeg doodeenvoudig, dat het jammer is. Enfin, 't is nu niet anders, en ik troost me met de gedachte, dat als onze onvergelijkelijke Lummeloordsche spreker als zoodanig in de Kamer moest optreden, wij hem vermoedelijk zouden moeten missen. Recht verkwikkelijke troost, inderdaad, Mijnheer de Voorzitter! Daar ik hem evenwel genoeg ken, om te weten, dat hij niet ongaarne zijne meeningen hoort bestrijden, alleen om 't genoegen te smaken van - zooals de kranten 't sierlijk noemen - re- en dupliek, zoo zal ik me veroorloven, ZijnEdele dat genoegen te verschaffen. Als ik me niet vergis - en ik geloof 't niet - is des Kapiteins vriendelijke terechtwijzing voornamelijk aan mijn adres. ‘De critiek’, zegt onze geachte Spreker, ‘is het middel niet, om tot verbetering van bestaande toestanden te geraken.’ Dus om slechte toestanden beter te krijgen, moet men zeggen, dat ze goed zijn. Dat de mannen, die aan 't roer zitten, zich Oost-Indisch doof houden en, zooals men 't noemt, hun naad blijven naaien en mij en een ander zich de kaken laten opblazen, is mogelijk, Mijnheer de Voorzitter; 't is zelfs waarschijnlijk, zoodra ze namelijk eenige zekerheid hebben van de aanneming hunner begrooting; maar onze critiek doet toch ook wel eenige uitwerking. 't Is o.a. nog al toevallig, dat hier in deze Vereeniging den vorigen keer is gewezen op zekere ministerieele aanschrijving aan de korps-commandanten betreffende de ‘menages’ bij de troepen, en dat heel kort
daarna die aanschrijving buiten werking is gesteld. Maar wat in dit geval bijzonder karakteristiek mag heeten, Mijnheer de Voorzitter, is dit: men zal zich herinneren, dat de Minister zoo beleefd was, in zijn brief den heeren korps-commandanten niet onduidelijk te verstaan te geven, dat er geene gepaste zuinigheid bij 't beheer der menage werd in acht genomen; er kwam zelfs eene soort van bedreiging in voor tegen de officieren, die niet behoorlijk de zuinigheidstheorie in practijk wisten te brengen. Welnu, de Minister heeft eene nieuwe regeling voor de voeding van den soldaat in vredestijd ingevoerd. De
| |
| |
aanbestedingen van velerlei eetwaren hebben nu in 't groot plaats; elk garnizoen heeft eene voedings-commissie, samengesteld uit officieren, waaronder een Intendant, en nu blijkt het, dat de zoogenaamde ‘bijslag op de soldij’ - dat is het meerdere, dat het Rijk moet betalen, om elk man minstens 25 cents zakgeld te geven - veel meer is, dan toen het alwetende Ministerie nog niet op den inval van eene nieuwe voedings-regeling was gekomen. De soldaat, zegt men, wordt thans beter gevoed, en dat verheugt me van ganscher harte; maar als men den korps-commandanten daartoe vijf en twintig jaren geleden de middelen had aangewezen, zou men billijker hebben gehandeld. Het eenige, waarover sommige krijgsmanslievende mannen in den lande zich vermoedelijk voortaan zullen moeten verontrusten, is de mogelijkheid, dat, door die verbeterde voeding, onze jonge soldaten - die volgens ons hooggeacht lid uit Lummeloord vroeger reeds uit hunne kleeren barstten - het nu niet meer in hun eigen vel zullen uithouden.
Wat de aanneming der oorlogs-begrooting betreft, waarover onze geachte Kapitein Dinges zich zoo vroolijk maakt, wil ik niet tegenspreken, dat ik en velen met mij, die geen persoonlijk belang bij die aanneming hadden, zeer zijn teleurgesteld. Waarom onze hooggeachte Kapitein der actieve Lummeloorders zoo triomfantelijk over den triomf des Ministers van Oorlog spreekt, is mij niet duidelijk, 1o. omdat ZijnEdele er voor zichzelf geen belang bij heeft; 2o. omdat ik tot mijn leedwezen moet doen opmerken, dat onze hooggewaardeerde Lummeloorder uit eigen wijsheid en ervaring niet weten kan, of de Minister met zijne zoogenaamde organisatie de defensie een stap vóór- of achteruit heeft gebracht....
Kapitein Dinges, driftig opstaande. Mijnheer de Voorzitter, ik vraag het woord voor een persoonlijk feit.
De Voorzitter geeft het woord aan Kapitein Dinges, die zegt:
Mijnheer de Kolonel is zoo vriendelijk te insinueeren, dat ik alleen door persoonlijk belang ertoe zou geleid worden oppositie te voeren, derhalve dat ik ook onvaderlandlievend genoeg zou zijn, in eene zaak van zoo groot gewicht als onze defensie alleen goed te keuren, wat mijn individueel belang meebracht. Ik verzoek u, Mijnheer de Voorzitter, het geacht lid, den Kolonel, uit te noodigen zijne insinuatie terug te nemen. Bovendien verwijt hetzelfde lid mij onbewimpeld mijne onkunde op militair gebied. Mij dunkt, dat gaat te ver. Het geacht lid vermeent zeker, het monopolie van knapheid in krijgszaken te bezitten. Nu, ik ken menschen van autoriteit, die er eenigszins anders over denken.
De Voorzitter noodigt den Kolonel uit, den vorigen spreker te beantwoorden.
De Kolonel. Ik zal de eer hebben, Mijnheer de Voorzitter, den beroemden Lummeloordschen spreker te antwoorden, zoodra ik ten volle heb gezegd, wat ik nog te zeggen had, toen ZijnEdele zoo beleefd was, mij in de
| |
| |
rede te vallen. Ik herhaal 't, het te betreuren, dat de Vertegenwoordiging de begrooting heeft aangenomen en zich weder met de belofte heeft laten paaien van schutterij- en militiewetten, die schijnen nooit klaar te kunnen komen. Laat ons eens even zien, mijne Heeren, wat de Minister in zijne Memorie van toelichting zegt. ‘De sterkte van het leger moet 61000 man zijn, en in staat om binnen enkele etmalen, na het daartoe gegeven bevel, op zijn grootst mogelijke sterkte gereed te staan tot het afwachten, verkennen en terugslaan van den aanvaller. Bij het snelle verloop van de hedendaagsche oorlogen, en inzonderheid met het oog op het algemeen en krachtige streven om den duur van het mobilisatie-tijdperk zooveel mogelijk te bekorten, ware het bedenkelijk de mobilisatie der Schutterij te willen afwachten voor het leveren van de noodige bezettingstroepen voor de liniën en forten. Is de tijd van overgang tot den oorlogstoestand gering - eene omstandigheid, die alleszins waarschijnlijk is - dan moet het Leger aanvankelijk in de bezetting der versterkingen voorzien, evenzeer als het de troepen geeft, die te velde moeten optreden.’ Verder zegt de Minister, dat de Schutterij, naar gelang ze mobiel wordt, de bezettingen kan aflossen, enz.
De korte rede van dezen langen zin is dus, dat er aanvankelijk niet op de Schutterij valt te rekenen. En dat verkondigt Zijne Excellentie de Minister van Oorlog, nadat hij eerst heeft gezegd, dat, bij het snelle verloop der hedendaagsche oorlogen, het mobilisatie-tijdperk zooveel mogelijk dient te worden bekort. Dit is dus urgent. Juist, mijnheer de Minister, urgenter dan uwe organisatie, die de mobilisatie hoegenaamd niet zal bespoedigen. Dat het Leger bij een snel uitbrekenden oorlog de spits zal moeten afbijten, is duidelijk en niet anders denkbaar; maar dat het te gelijk ook alle forten, liniën en versterkingen zal moeten bezetten, is eene fout in ons defensie-stelsel, die ons noodlottig moet worden. Als ge eens wilt overwegen, mijne Heeren, welke tijd en inspanning er noodig zouden zijn, om onze Schutterij, zooals ze nu is, te mobiliseeren; - ik zeg, als we dat ‘overwegen’, maar er niet zoo maar losjes overheen praten, gelijk de Minister doet - dan geloof ik, dat ge vaderlandlievend genoeg zult zijn, om een benauwend gevoel te ontwaren bij het tafereel, dat zich dan langzamerhand voor uwe oogen ontrolt. De Schutterij, zoogenaamde ‘Dienstdoende’, heeft alles behalve de allernoodzakelijkste dingen, die de krijgsman in oorlogstijd behoeft; door hare allerongelukkigste formatie en wet mist ze orde, samenhang, krijgstucht en geoefendheid; ze heeft geene behoorlijke veldkleeding, uitrusting en wapens. Kleeding, zegt men, is er in de magazijnen. Als 't waar is, zal 't me recht aangenaam zijn; maar 't is toch zeer te hopen, dat als 't ongeluk wilde, dat we in een oorlog werden gewikkeld, de God van Nederland mooi zomerweer geeft; want 's winters gaat het toch moeilijk, de soldaten en schutters op bloote voeten en in hemdsmouwen te laten oorlogen.
| |
| |
Nu heb ik, Mijnheer de Voorzitter, evenveel vertrouwen in den moed, de vaderlandsliefde en de toewijding der Nederlandsche natie in 't algemeen en der Schutterij in 't bijzonder, als de Minister voor zichzelf maar durft denken; maar voor een onsamenhangenden, half of in 't geheel niet geoefenden en ongedisciplineerden troep heeft men, om hem te kunnen gebruiken, allereerst kader noodig. Waar nu moet dit bij eene mobilisatie vandaan komen, nu Zijne Excellentie heeft goedgevonden en de Vertegenwoordiging hem heeft geholpen, eene legerorganisatie tot stand te brengen, die het reeds te zwakke kader nog meer heeft verzwakt? Och, beste Minister, gij, die op alles weet te antwoorden, geef daar eens een goed antwoord op. Door compagnieën bij het leger te supprimeeren, hebt ge het kader verzwakt, dat is niet tegen te spreken. - Ik kreeg van morgen toevallig eene krant in handen, waarin ik het volgende las: ‘Bij het 3e Regt. Infanterie ontbraken op 1o. Januari 1881: 2 Off. v. gezondh., 1 Lt. kwartm., 21 luitenants, 9 sergeanten, 98 korporaals, 4 hoornbl.; gedetacheerd bij den hoofdcursus 10 sergeanten.’ Dat regiment verkeert in dezelfde omstandigheden - niets gunstiger of ongunstiger - als andere regimenten. Als er nu in vredestijd zooveel kader bij het Leger mankeert, dan kan men er lang over peinzen en tobben, hoe dat zwakke kader de groote compagnieën, die de Minister nog niet groot genoeg vond en daarom grooter maakt, zal encadreeren, oefenen en in 't gevecht leiden, doch om het antwoord erop te vinden, daar zie ik geene kans toe. Maar, onze soldaten hebben ook zooveel leiding niet noodig - want hunne vaderlandsliefde, toewijding en zelfopoffering zijn zoo groot en de Minister rekent er zoo vast op, dat alle soldaten en schutters niet alleen hun plicht zullen doen, maar zich desnoods zullen doodvechten, alleen om den pessimisten,
waartoe ik behoor, een démenti te geven en het bewijs te leveren, dat de Minister gelijk had, toen hij het zwakke en incomplete kader nog meer verzwakte.
‘Het snelle verloop van den oorlog’ zegt de Minister, en toch stelt hij zich voor, dat ons veldlegertje 't wel zoolang tegen den vijand zal uithouden, totdat onze Schutterij volkomen klaar is. Wel zeker - vooral nu de Minister in zijne hooge wijsheid ook nog een regiment cavalerie heeft gesupprimeerd en onze huzaren dus zoowat niets zullen vermogen tegen de talrijke cavalerie, die - als we met de Duitschers te doen hebben - het vijandelijke hoofdleger voorafgaan, om den marsch te eclaireeren en tot in 't hart van 't land te fourageeren en te brandschatten. Wat men zich van de handelingen van ons veldleger, vóórdat het achter de hoofdliniën onzer defensie terugtrekt, wel durft voorstellen, naar het zoogenaamd stelsel van den Minister, weet ik niet, - maar ik weet wel, dat ik heel duidelijk voor me zie eene ontzettende verwarring bij de mobilisatie, uitrusting, oefening, enzoovoort der Schutterij. Ja, Mijnheer de Voorzitter, ik houd mijn hart vast, als ik aan dien chaos denk, aan die Rustende schutterij, die van rust
| |
| |
eindelijk in een doodslaap is verzonken; die dus uit het graf moet worden opgewekt - en welke groote organisateur zal dat in een oogwenk, als de vijand vóór de deur staat, doen? - O, ik herhaal het, mijne Heeren, 't is mij een raadsel, hoe een Minister beweren kan, dat we in den toestand, waarin we ons op dit oogenblik bevinden, ons verdedigen kunnen tegen een machtigen vijand. We kunnen 't niet, zeg ik u. ‘Ja’, zal men weer aanvoeren, ‘de Minister heeft nog geen tijd gehad, om alles te doen. Nu op 't oogenblik zou een oorlog ons nog niet klaar vinden, - maar over een paar jaar....’ In '70 waren we niet klaar, en na tien jaren modderens zijn we 't nog niet. Waarom beginnen onze ministers dan niet met het begin, met de hervorming der militie- en schutterijwet overeenkomstig de eischen onzer defensie? Wat kan ons die reorganisatie van 't leger schelen? Laat de Minister aan de Kamers wijsmaken, dat zij 't noodzakelijkst was, wat hij te doen had - ik zeg, dat het niet zoo is, en ik ben waarachtig de eenige niet, die 't zegt. En wilt ge het bewijs, dat de Minister zelf 't met me eens is, dan zal ik u dat uit zijne eigene woorden aantoonen. ‘Het is de bedoeling niet’, zegt Z.E., ‘om door deze organisatie de Kamer te binden voor de toekomstige militie- en schutterijwetten.’ Daarin ligt natuurlijk opgesloten, dat als die wetten niet zoodanig uitvallen, dat de organisatie erin past, deze opnieuw zal worden veranderd. De Minister stelt zich misschien voor, dat die wetten er in de eerste tien jaren toch nog niet zullen zijn, en dan zou zijne organisatie misschien een raison d'être hebben. Verder zegt Z.E.: ‘Hoe komen wij aan het personeel, om aan de eischen der defensie te voldoen? Daarop kan de militie- en schutterijwet het antwoord geven. Maar uit deze orde van zaken volgt vanzelf, dat de definitieve organisatie
des Legers eerst kan geschieden na vaststelling van leger- en schutterijwetten.’ Ge hebt gehoord, mijne Heeren, wat ik onderstreept heb. En nu vraag ik, hoe 't mogelijk is, dat na zulke woorden de leden der Kamers eene voorloopige organisatie, die per se niet deugen kan, hebben kunnen goedkeuren? Blijkt uit die woorden niet ten duidelijkste, dat de genoemde wetten nog in een nevelachtig verschiet liggen? Of zou de Minister eene organisatie maken, die waarschijnlijk maar een jaar levens heeft? Hoe ik de zaak beschouw, ik blijf volhouden, dat de Kamers zich met een kluitje in 't riet hebben laten sturen en dat de wetten, die we 't allereerst voor onze landsverdediging noodig hebben, zijn verdaagd ad calendas grecas. Neen, die organisatie is niets anders dan een bliksemafleider. Er moest toch iets gedaan worden. Schutterij- en militiewetten zijn te heete hangijzers voor de Regeering, om ze flink aan te vatten, en 't zou dan ook wel eens kunnen gebeuren, dat ze er zich geducht aan brandde. Dat uit de aanneming der begrooting blijkt, dat de Minister het vertrouwen der Vertegenwoordiging bezit, - zooals de specialiteit uit Lummeloord beweert - dat ben ik zoo vrij te betwijfelen. De gronden, waarop
| |
| |
de meerderheid vóórstemde, waren van verschillenden aard; vóór alles wilde men stabiliteit; beter dezen Minister te behouden, meende men, dan weer te gaan zoeken naar een anderen. Deze heeft ten minste iets gedaan, terwijl zoovelen zijner voorgangers niets deden. Fraaie redeneering! Deze Minister heeft iets gedaan! Ja, sloopen is ook iets doen. Ik zou er maar voor zijn geweest, den minister-organisateur den weg zijner voorgangers te laten opgaan. En stabiliteit, die niet deugt, is niets beter dan geene stabiliteit. Wanneer men elken Minister, die niet dadelijk voor den dag komt met hetgeen we 't allereerst voor eene deugdelijke defensie noodig hebben, onverbiddelijk liet vallen, dan zou men er toch eindelijk wel eens een krijgen, die den stier bij de horens vatte. Langs den weg der concessiën en consideratiën krijgen we zulk een minister nooit. Neen, men behoeft geen Bosboom te zijn, om de schilderijen van dien meester mooi te vinden, maar men moet wel degelijk kenner zijn, om te kunnen beoordeelen, waarom ze uit een aesthetisch oogpunt zooveel verdiensten bezitten. Evenzoo moet men musicus zijn, om het spel van een groot virtuoos naar waarde te schatten. Hoe nu menschen, die geen militairen rok dragen of gedragen hebben, weten te beoordeelen, of de Minister van Oorlog al of niet zijn plicht doet, dat zal de hooggeachte Kapitein der Lummeloordsche gedienstige Schutterij beter weten dan ik, daar 't mij ten eenen male onbekend is, - tenzij die menschen eene bepaalde studie van de krijgskunst en wat daarmede in verband staat, mochten gemaakt hebben - en dat, geloof ik, is nu juist met alle leden van de Kamer, die vóór 's Ministers begrooting stemden, het geval niet.
Thans, mijnheer de Voorzitter, zal ik de eer hebben, ons hooggeacht lid Dinges, Kapitein der onoverwinnelijke dienstdoeners van Lummeloord, rechtstreeks te antwoorden naar aanleiding van ZijnEdele's interpellatie. Vooreerst zal ik ZijnEdele meedeelen, dat ik niet gewoon ben, mijne woorden terug te nemen. Ik zal dat dus ook nu niet doen. Van de aanneming der jongste oorlogsbegrooting waren nog al persoonlijke belangen afhankelijk. Vraag eens aan de officieren, die tractementsverhooging hebben gekregen, of zij de begrooting hadden willen zien afstemmen. Ik heb nog al zoo hier en daar geluisterd, maar ze zeiden liefst: ‘Neen.’ Vraag nu 'tzelfde aan de officieren van de cavalerie en aan hen, wier vooruitzichten zijn vernietigd. Ik heb er ook nog al eenigen gehoord, en ze zeiden allen, niet zonder wrevel en heftigheid: ‘Ja!’ - Zoo is de mensch, Mijnheer de Kapitein Dinges, en dat gij nu tot de allereervolste uitzonderingen zoudt behooren, die, als ze door dezen Minister in hunne belangen waren benadeeld, toch zouden juichen in zijne parlementaire zegepraal, dat is mogelijk; maar zulke sterke stukken moet ik eerst zien, om ze te gelooven. Als ik u, hooggeachte Kapitein Dinges, op zulk eene daad van zelfverloochening betrap, zal ik niet alleen mijne zoogenaamde ‘insinuatie’ terugnemen, maar u zelf mijne oprechte hulde aanbieden. Wat verder uwe ‘onkunde
| |
| |
op militair gebied’ en mijn ‘monopolie van knapheid’ betreft, daarover heb ik niet veel te zeggen. Het is mij onverschillig, hoe knap of onknap men mij gelieft te vinden; maar ik weet wel, dat als men, gelijk met onzen geachten Kapitein het geval is, zijne militaire kennis uitsluitend in de gelederen der Nederlandsche Schutterij-legioenen heeft opgedaan en dan voor een krijgstalent wil doorgaan, men eene tamelijke dosis eigenwaan moet bezitten. Ik heb gezegd.
Hevige opschudding. Kapitein Dinges vraagt den Kolonel satisfactie. De Kolonel drinkt op des Kapiteins beterschap. Het lid Grutter voegt zich daarbij. De Voorzitter gebiedt stilte en zegt het volgende:
Tot mijn leedwezen moet ik ontwaren, mijne Heeren, dat het slechte voorbeeld, onlangs in zekere groote vergadering gegeven, hier navolging heeft gevonden. Ik dring er bij de heeren ten sterkste op aan, de parlementaire vormen geen oogenblik uit het oog te verliezen, en ik verzoek ons hooggeacht lid den Kolonel en ons evenzeer geacht lid Dinges, op elkanders welzijn te drinken. Wij zullen ons daarbij aansluiten.
De Kolonel. Zeer gaarne, waarde Voorzitter, als onze geachte Lummeloorder maar wil; ik ben bereid; dat ZijnEdele een robbertje met mij wil vechten, pleit voor zijn ontembaren moed, dien ik altijd recht heb laten wedervaren; maar 't pleit minder voor ZijnEdele's kameraadschappelijke gezindheid, waarop ik dan ook waarlijk niet te roemen heb. 't Is immers telkens gebleken, dat het geacht lid er zich op schijnt toe te leggen, mij in eene schermutseling te wikkelen. Ik stem toe, dat ik gaarne troef beken, als mijne tegenpartij ze uitspeelt, maar na 't spel heb ik nooit rancune. Ziedaar, Mijnheer de Voorzitter, - hoe ik erover denk. Kapitein Dinges - daar gaje! Santé!
Algemeene opgewondenheid. Kapitein Dinges, na zijn glas in één teug geledigd te hebben, vult het opnieuw en slaat een schitterenden toost op de kameraadschap in 't algemeen en die tusschen de Schutterij en de ‘Staande armee’ in 't bijzonder. De Voorzitter is diep bewogen en zegt, dat dit tooneel hem eene even roerende episode uit de krijgsgeschiedenis te binnen brengt, namelijk de ontmoeting tusschen Napoleon en Ney, op den terugtocht van Moskou, toen de Keizer den dapperen maarschalk met zijn handvol braven reeds verloren waande. Deze treffende vergelijking verhoogt de geestdrift, en de Voorzitter vindt hierin eene overwegende reden, om eenige fijne flesschen te laten aanrukken. Als de Voorzitter met een glas Cantemerle op den voortdurenden bloei en de harmonie van de ‘Militaire conferentie te Kooldorp’ heeft gedronken, is het woord aan het lid Grutter, die daarop het volgende zegt.
Behalve in de Tweede zijn er ook in de Eerste Kamer stemmen opgegaan tegen het beleid van den Minister. Verleden jaar stemde het lid der Eerste Kamer Merkes van Gendt vóór de begrooting, dit jaar ertegen op de volgende gronden. ‘Des Ministers maatregelen hadden moeten vooraf zijn gegaan door een regeling van militie en schutte- | |
| |
rijen. De verhooging van het militiecontingent met 1600 man zou tot groote kosten en lasten voor de bevolking aanleiding geven.’ Het ware, volgens Spr., beter geweest op eene wijziging der grondwet te wachten, waarbij de diensttijd der militie zou kunnen verlengd worden. Ook tegen de opkomst in October had Spr. bezwaar. Ook 's Ministers voornemen, om de schutterijen eerst bij mobilisatie volledig te organiseeren, acht hij verkeerd. Spr. zegt verder, dat er in 't algemeen malaise in het Leger heerscht, omdat de Minister de toekomst van vele officieren afsnijdt; dat wordt nog erger door het plan van den Minister, om een regiment cavalerie op te heffen. De tractements-verbetering, door den Minister bij wijze van pleister op de wonde gelegd, zal niet baten. Eindelijk dringt Spr. aan op eene herziening van het Weduwen- en weezenfonds bij het Leger, op gelijke grondslagen van uitkeering als die van het burgerlijk pensioenfonds. Hoewel ik eene enkele van deze beschouwingen minder juist vind, stem ik er toch over 't geheel mede in. In de allereerste plaats ben ik het met het genoemde lid eens, dat de wijziging der militie- en schutterijwetten vooraf had moeten gaan. De Minister verdedigt zich door te zeggen: ‘De reorganisatie van het Leger behoort tot de reeks der maatregelen, noodig om ons in een beteren toestand te brengen, die dringend noodig is, omdat andere maatregelen er op wachten en er deels van afhankelijk zijn.’.... Heeft nu de Minister door deze onbestemde phrase bewezen, dat zijne organisatie urgent was? Ik beweer van neen. Had de Minister willen bewijzen, dan had hij de moeite
dienen te nemen de ‘maatregelen’ op te noemen, die op de reorganisatie wachten. Maar hier hult zich de Minister in die veelbeteekenende geheimzinnigheid, waarvan de politici zich bedienen, als ze iets te verzwijgen of niets te zeggen hebben. Te recht gewaagt het genoemde lid van de malaise, die in het Leger heerscht, en zegt, dat de pleister op de wonde, de tractements-verhooging van sommige officieren, niet veel zal helpen. De Minister zegt in zijne toelichtende memorie alweder: ‘Om dit plan’ - namelijk het volhouden van den oorlog - ‘ten uitvoer te brengen, is het noodig dat door de bevolking met geestdrift aan den oorlog wordt deelgenomen. De Regeering houdt zich overtuigd dat daartoe een beroep op de vaderlandsliefde der natie niet vruchteloos zal zijn, en zij rekent er op, dat elk Nederlander bereid zal worden gevonden voor het behoud onzer onafhankelijkheid zijn plicht te doen.’ Als men zulke factoren bij de defensie in rekening brengt, is 't gemakkelijk, tot het resultaat te komen, dat alles is pour le mieux dans le meilleur des mondes. Dan komt het er ook niet veel op aan, hoe de geest van het Leger in vredestijd is; men kan immers toch met de menschen doen, wat men wil; officieren kunnen geene grève maken; ze kunnen hun ontslag vragen, maar dat behoeft men hun niet te geven. Wat komt die geest erop aan! Laat ze maar pruttelen en zuur kijken, als ze maar oppassen, dat wij 't niet merken; anders zullen
| |
| |
we 't hun weten in te peperen. Hoe meer notitie men van dien ‘geest’ neemt, hoe veeleischender de menschen worden.
‘Een beroep op de vaderlandsliefde der natie’, zegt de Minister. Ja, dat is je bol. 't Is ook vrij wat gemakkelijker dan een goed plan tot organisatie en mobilisatie der Schutterij. 't Is opmerkelijk, dat een zoo slim man als deze Minister zich zoo in de kaart laat kijken. Z.E. komt altijd weer op die vaderlandsche geestdrift terug, en dat bewijst, dunkt mij, dat die beloofde militie- en schutterijwetten al heel weinig om 't lijf zullen hebben. Ja, iedereen zal wel bereid zijn voor 't behoud onzer onafhankelijkheid zijn plicht te doen. Doch de vraag is: waartoe de Minister bereid is, om zelf behoorlijk zijn plicht te doen. Laat hij, in plaats van op de nationale geestdrift te anticipeeren en te speculeeren, zorgen, dat bij 't Leger steeds een goede geest heerscht - dat behoort tot het departement van den Minister. En dan de herziening van het Weduwenfonds. Ja, mijne Heeren - 't is, zooals hier vroeger is gezegd. De commissie, die na veel en langdurigen arbeid hare taak had volbracht, schijnt weer werk voor niets gedaan te hebben. De Minister schijnt den maatregel, door zijn voorganger op 't getouw gezet, niet urgent te vinden. De weduwen met drie kinderen kunnen best met f 300 en f 400 per jaar toe. Iemand, die jaarlijks f 12000 tractement heeft en er ruim de helft van kan overleggen, schijnt de financieele quaesties van een eenigszins ander standpunt te bezien dan iemand met een huishouden, die maar f 2000 per jaar heeft en eer te kort komt dan overlegt. Dat noemt men het individueel standpunt, mijne Heeren; maar ik ben van oordeel, dat het de plicht is van staatslieden zich op het algemeen, niet op een individueel standpunt te plaatsen. Ik wenschte ook wel terug te komen op een gezegde van het geacht lid uit Lummeloord, namelijk: dat onze bewindsmannen zoo wijs zijn, zich Oost-Indisch doof te houden, hun gang te gaan en de opposanten zich de kaken te laten opblazen. Ik vraag
eenvoudig, of ‘macht’ beteekent ‘recht’? Mocht dat zoo zijn, dan hebben zulke bewindslieden gelijk; maar indien macht en rechtvaardigheid hand aan hand behooren te gaan, dan valt er nog al eens iets aan te merken op de handelingen van sommigen onzer regeeringsmannen.
Kapitein Dinges. Het zij mij vergund, het geachte lid Grutter te doen opmerken, dat zulke beschuldigingen bedenkelijk zijn, indien ze niet door voorbeelden kunnen worden gestaafd.
Het lid Grutter. Om voorbeelden te kunnen bijbrengen, zou ik namen dienen te noemen, en dat wenschte ik liever te vermijden; maar ik wil ook den schijn niet hebben, dien het geachte lid uit Lummeloord op mij tracht te laden, en daarom het volgende: Gewoonlijk neemt men voor de betrekking van militie-commissaris oud-hoofdofficieren van het Leger, die dan ook uit den aard hunner vorige positie er de meeste geschiktheid toe bezitten. 't Is ook natuurlijk, dat er
| |
| |
steeds tal van sollicitanten op de adspirantenlijst staan, en daaronder zijn gepensionneerden, die op een inkomen van f 1300, f 1500 of f 1800 moeten teren en hun kinderen eene opvoeding geven. Voor zulke tobbers is eene betrekking, die hun een f 600 of f 700 per jaar meer geeft, eene uitkomst. Nu zou men zeggen, dat men, overeenkomstig het beginsel van goed recht, uit al die sollicitanten, voor zoover ze nog de geschiktheid bezitten, telkens hen zou kiezen, die de oudste en beste brieven hebben. Och neen; gedurig wordt men bij die benoemingen verrast door namen, waarop niemand had gerekend. Onlangs steeg die verrassing inderdaad tot verbazing, toen op denzelfden datum twee militie-commissarissen werden benoemd, waarvan de een nog in activiteit was - iets wat anders nooit gebeurt - terwijl de andere daags te voren was gepensionneerd. Nu komen er bij deze benoeming nog de volgende karakteristieke bijzonderheden. De eerste titularis, Baron B., kon geene bijzondere verdiensten bezitten, daar hij ongeschikt tot verdere bevordering werd geoordeeld. De tweede, Baron G., verkeerde volkomen in hetzelfde geval, maar wat nog fraaier was, deze hoofdofficier behoorde tot de zeemacht en was even te voren gepensionneerd met f 1800 plus f 1050 jaarlijksche verhooging voor dienst onder de keerkringen; derhalve f 2850 's jaars - een pensioen, op weinig na gelijk aan dat van luitenant-generaal. Nu geloof ik, dat men recht heeft te vragen, welke bijzondere aanspraken bedoelde heeren konden laten gelden, om zoovelen hunner oudere makkers, die sinds jaren reikhalzend naar eene kleine verhooging van hun schraal pensioen uitzien, voorbij te gaan, en vooral wenschte ik de vraag te stellen, of het billijk is, dat een marine-officier met een zwaar pensioen zoo boven zijne armere kameraden van de landmacht wordt voorgetrokken. Zouden de
heeren nu ook willen tegenspreken, dat dergelijke benoemingen onder de rubriek favoritisme behooren?
De Kolonel. Lieve deugd, mijn waarde Grutter, hoe kun je nu zoo vinnig tegen zulke brave, hooge autoriteiten te velde trekken? De menschen, die 't gezag in handen hebben, behoeven u en mij immers geen rekenschap van hun doen en laten te geven? Als de heeren in de Kamers zich met zulke dingen maar niet bemoeien; voor 't overige gedeelte van de natie komt het er volstrekt niet op aan, of 't iets goed of verkeerd vindt. 't Zou wat moois zijn, als men 't zoover in de wereld heeft gebracht, dat men mede aan 't roer van Staat zit, en dan zijne vriendjes of de vriendjes van zijne vriendjes nog niet eens aan een baantje mocht helpen! Neen, man, ik zie wel, dat je ook al van die.... hoe zal ik 't noemen, van die republikeinsche, van die socialistische ideeën hebt, die een jongmensch in eene uniform alles behalve fraai staan. Wat hagel, als jij eens minister wordt - wat best kan gebeuren - zou je dan mij, je ouden vriend, ook niet aan een baantje en een lintje in 't knoopsgat willen helpen? Als je 't niet deedt; zou ik 't, om de waarheid te zeggen, alles behalve mooi vinden.
| |
| |
Het lid Grutter. Mijn hooggeachte vriend de Kolonel kan zich verzekerd houden, dat, mocht ik het eenmaal zoover brengen, ik met een gerust geweten hem de belooning zal trachten te verschaffen, waarop hij wegens zijne verdiensten aanspraak heeft.
De Kolonel. Dankje, Grutter. Je gezondheid. Weet je, waar ik wel liefhebberij in zou hebben? Bij voorbeeld in de betrekking van kolonel-generaal van alle Plattelanders en den Landstorm samen, met eene ordentelijke toelage. Fourage voor paarden is niet noodig, want zie je, dat gedeelte van onze krijgsmacht is bestemd, om den dienst op sloffen te verrichten, en dus denk ik, dat de opperbevelhebber het werk ook best op zijne slofjes af zal kunnen. Knoop het s.v.p. eens in je oor, en dan, bij gelegenheid, houd ik me gerecommandeerd. Thans, geachte Voorzitter, wenschte ik nog het een en ander in 't midden te brengen over de jongste Oorlogs-begrooting. Er is zoo straks gezegd, dat de aanneming der Begrooting een bewijs was, dat de Minister het vertrouwen der Vertegenwoordiging bezat. Ik heb die bewering weersproken, en ik kom er nogmaals op terug. Onder de voorstemmers waren er verscheidenen, die ernstige bedenkingen tegen 's Ministers beleid hadden. Een van die leden verklaarde zelfs openlijk, ‘dat hij dezen Minister zijn politiek vertrouwen moest ontzeggen. Stemde hij vóór de Begrooting - zooals hij werkelijk deed - dan lag daaraan geen politiek vertrouwen ten grondslag.’ Over 't algemeen kan men 't er gerust voor houden, dat de voorname reden der aanneming van het budget was de vrees voor minister-verwisseling.
De debatten over de begrooting muntten ditmaal uit door eene armzaligheid in argumenten van de zijde der Vertegenwoordiging, die 't den Minister bijzonder gemakkelijk maakten, zijn 21 millioen in het Danaïden-vat over te werpen. Ik zeg ‘armzalig’, maar 't is waarlijk een te zoetvloeiend woord voor zooveel ellendigs. Hoe kan men met een gerust geweten heenstappen over zulk eene diepe aderlating in 's Lands welvaart? 't Gaat mijn begrip te boven. Men moet de leuterpraat, waarop kamerleden en Minister elkander wederkeerig vergasten, hooren of lezen, om niet verbaasd te staan over al de wassen neuzen, die men elkaar aanzet. Zoo zegt de Minister met de hem eigen staalhardheid: ‘Wat de quaestie van den persoonlijken dienstplicht betreft, vat ik dien in meer absoluten zin op dan zij die dezen plicht alleen op het Leger willen toepassen’, en Z.E. gelooft, ‘dat die taak evengoed op de Schutterij als op het Leger is toe te passen, maar dat er dan ook niets onbillijks in gelegen is om de plaatsvervangers toe te laten, teneinde de goede elementen alsdan voor de Schutterij te behouden’. Zoo maakt de Minister zich weer van de question brûlante - den persoonlijken dienstplicht - af. Hij wil wel de schutters laten dienen, maar 't komt er niet op aan, of ze vroeger onder de wapenen hebben gestaan - of ze soldaat zijn, alvorens schutter te worden. De ‘geestdrift en de vaderlandsliefde’ suppleeren alles. Maar waarom dan 21
| |
| |
millioen per jaar uitgegeven? Een schutter is een soldaat - volgens den Minister - want hij krijgt een schutterpak en een slecht geweer. Dat is de persoonlijke dienstplicht, in absoluten zin opgevat, volgens den heer Reuther, en daar gaat maar niets boven. Scharnhorst en Von Stein wisten er niets van, toen zij, ook speculeerende op de vaderlandsliefde en geestdrift van het Pruisische volk, hun stelsel van algemeenen dienstplicht wisten in te voeren. Zulke sukkelaars! Nu heeft Pruisen door dat stelsel wel verbazingwekkende overwinningen behaald, na eerst Napoleon I te hebben verpletterd - wat waarschijnlijk niet gebeurd zou zijn, als de Pruisische natie in den toestand van verzwakking ware gebleven, waarin de eerste Fransche keizer het had gebracht - maar dat telt niet; want volgens den Minister en zijne medepraters deugt dat stelsel speciaal voor ons niet. Waarom? Onze fatsoenlijke jongens kunnen niet tegen den tocht; en 't dagelijksch verkeer met andere slechte jongens, die de spits moeten afbijten, lijkt die veelbelovende jongelui niet; en de uniformiteit zou immers ook gevaar loopen? - ‘De taak van den persoonlijken dienstplicht is evengoed op de Schutterij als op het Leger toe te passen’, zegt de Minister - ten minste als de courant, waaruit ik 't heb gehaald, het gesprokene juist weergeeft - ‘en daarom vat hij dien plicht in meer absoluten zin op dan zij die hem alleen op het Leger willen toepassen’. Het zijn inderdaad merkwaardige woorden. Wel is waar heb ik nooit gehoord van een plicht en eene taak op iemand toe te passen - wel van iemand eene taak of een plicht op te leggen - maar dat doet er niet toe; in de Kamer wordt zooveel onzin verteld, dat deze kleinigheid er best door kan. Maar ik vind het merkwaardig, dat de Minister verklaart, den persoonlijken dienstplicht in den superlativus van absoluut op te vatten. De Minister doet dat natuurlijk geheel uit eigen beweging; niemand heeft hem erom
verzocht, en daarom is 't al heel verdienstelijk. ‘Er is dan ook’, voegt de Minister aan zijne absolute tirade toe - en dat is er nu eigenlijk de quintessens van - ‘er is dus niets onbillijks in gelegen om de plaatsvervanging toe te laten, teneinde de goede elementen voor de Schutterij te behouden.’ Zie, Mijnheer de Voorzitter, als men zoo iets leest, dan wrijft men zich de oogen eens uit, denkende, dat men niet goed gezien heeft; men leest het nog eens over, en als men dan de overtuiging krijgt, dat het er wel degelijk staat, vraagt men zich in stilte af: ‘Ben ik nu gek, of is de ander 't?’ De slechtste elementen moeten dus per se blijven voor het Leger, de kern onzer krijgsmacht, voor het gedeelte, waaraan de zwaarste taak is toebedeeld. En zulk geredekavel hoort men in de Kamer met een ernstig gezicht aan en slikt het, God beter 't, zoo gaafweg, zonder eene spier te vertrekken. - 't Is sterk.
Neen, er is op die manier niets onbillijks in, de plaatsvervanging toe te laten! De Minister snapt de geremplaceerd en later toch, zegt hij; maar hoe hij die beste elementen geoefend zal krijgen, dat is iets,
| |
| |
ziet ge, wat er minder op aankomt. Over de nijpende behoefte aan kader tobt deze Minister 't allerminst. Misschien wordt het later wel bij den koekebakker gebakken of in de geschutgieterij gegoten. Bijzonder fraai zijn de woorden, waarmede de Minister zijne rede in de Tweede Kamer besluit: ‘Welke ook de uitslag zij’, zegt hij, ‘welke beslissing de Kamer ook moge nemen over mijn gedane of aangekondigde voorstellen, ik hoop de overtuiging te hebben gevestigd, dat het doel van al mijn pogen is om mede te werken tot de verdediging van de onafhankelijkheid van het ons allen zoo dierbaar vaderland.’ - Ik lees niet, dat op dit schitterend vuurwerk van welsprekendheid een daverend applaus volgde, en dat verwondert me inderdaad. Van eene vergadering, zoo verzot op sierlijke welbespraaktheid, had men toch blijken van bijval mogen verwachten na zulk eene heerlijke proef van rhetorica. 't Was toch blijkbaar ook 's Ministers doel, de ‘geestdrift’ der kamerleden op te wekken - geestdrift voor ‘de verdediging van de onafhankelijkheid van het ons allen zoo dierbaar vaderland’ niet alleen, maar ook voor 's Ministers budget. En dan blijven zulke menschen koud bij zooveel gloed en vaderlandlievende warmte! En dan zegt nog wel een lid er bot bovenop, dat de Minister hem niet heeft overtuigd. 't Is waarachtig zonde en schande.
Ik wenschte nog even stil te staan bij 'tgeen in de Kamer is gezegd door eene onzer militaire specialiteiten, den grooten krijgskundige, van wien hier vroeger reeds is gewaagd. Deze Edelmogende zou niet alleen de departementen van Marine en Koloniën willen vereenigen onder één hoofd, maar zelfs het Departement van Oorlog erbij willen voegen. Men moet erkennen, mijne Heeren, dat indien dit ideaal des genialen mans tot verwezenlijking kwam, onze defensie voorgoed verzekerd zou zijn. Dan was in eens de quaestie uit; dan konden we 's avonds gerust de slaapmuts over de ooren trekken en onder 't neuriën van: Lieb Vaterland, kannst ruhig sein, insoezen. Ja, wat drommel, hoe komt het toch, dat nog niemand dat lumineus idee heeft gehad? Zonderling, hè? Enfin, 't is alweer het ei van Columbus. Nu zou iedereen 't wel willen laten voorkomen, alsof 't denkbeeld van hem ware uitgegaan. Maar, jawel - 't behoort eenig en alleen aan onzen organisateur. Niemand kan 't hem ontnemen: 't staat gedrukt in de kranten, en daar is 't veilig voor plagiaat. ZijnEdelmogende zegt het ook maar niet zoo losweg - neen, hij betoogt zijne stelling; immers zegt hij: ‘Land- en zeemacht zullen in oorlogstijd geheel voor één doel moeten werkzaam zijn.’ - Derhalve is één Minister voor beiden genoeg. Nu ben ik erover gaan nadenken, en toen is mij 't navolgende gebleken - zooals 't u ook blijken zal, hoop ik, mijne Heeren: - Daar het geld de zenuw is van den oorlog, moeten de financiën natuurlijk ook tot hetzelfde doel werkzaam zijn. Bijgevolg zou ik, met goedvinden van onzen reorganisateur, het Departement van Financiën bij de drie genoemde departementen willen voegen. Daar verder het water bij
| |
| |
onze defensie zulk eene groote rol moet spelen, zou ik ervoor zijn, het Departement van Waterstaat, enzoovoort bij de reeds genoemde vier departementen in te smelten. En daar alle belangen van waterstaat, handel en nijverheid eigenlijk thuis behooren bij Binnenlandsche Zaken, zou 't, dunkt me, doelmatig zijn, ook dit departement bij de reeds genoemde vijf te doen aansluiten. Eindelijk, daar we in oorlogstijd voornamelijk met het buitenland rekening te houden hebben, zou ik ervoor zijn Buitenlandsche Zaken bij de vorigen te interpoleeren. - Jammer, dat Eeredienst niet meer bestaat. Dat departement voegde ik 't allereerst bij dat van Oorlog. Eene gelukkigere combinatie toch laat zich moeilijk denken, daar zelfs de specialiteiten in de Kamer aan onze defensie twijfelen, zoolang het gedwongen kerkgaan niet weer wordt ingevoerd en sommige militairen zich van tijd tot tijd nog een vloek laten ontvallen. Nog om andere redenen zou die combinatie wenschelijk zijn; maar de heeren gelieven die zelf op te sporen. De geachte Afgevaardigde brengt verder hulde en lof aan den Minister. Hij vindt alles voortreffelijk, wat deze Minister doet, op enkele kleinigheden na. ‘Kan ik in vele opzichten met den Minister medegaan’, zegt hij, ‘toch deel ik zijn zienswijze niet geheel. In de eerste plaats deel ik niet 's Ministers plan met de Schutterij. Met dergelijke voorstellen zal Spr. nimmer medegaan, want daaruit zou een ondragelijke last voor de bevolking van het platteland voortvloeien.’ - Komt dus de nieuwe Schutterijwet voor den dag, dan weet het Ministerie, waaraan het zich heeft te houden ten opzichte van dezen Afgevaardigde, die ook geen persoonlijken dienstplicht wil en de Schutterij het leven niet lastig wil maken. ‘In de tweede plaats kan Spr. zich niet vereenigen met de dislocatieplannen van den Minister. Geen stad in Nederland is meer geschikt voor de oefeningen van het Leger gelegen dan 's Bosch, een stad die alle voordeelen
voor een groot garnizoen in zich vereenigt. En toch wil de Minister het garnizoen van die plaats aanzienlijk verminderen, terwijl er nog onlangs aanzienlijke uitgaven zijn besteed voor een exercitie-terrein en andere garnizoens-inrichtingen.’ - 't Is natuurlijk heel toevallig, dat juist het eenige, dat van de dislocatie-plannen des Ministers in de oogen van den Afgevaardigde uit 's-Bosch niet deugt, de vermindering van 't garnizoen dier plaats is. 't Andere schijnt goed te zijn. Ook hier bewijst de Spreker weer zijne stelling: ‘Er is in heel Nederland’, zegt hij, ‘geen stad meer geschikt voor de oefeningen dan 's Hertogenbosch.’ Zou de Spr. misschien bedoelen geschikt voor de oefeningen van de pontonniers in 't roeien en voor de mineurs in 't maken van waterkeeringen? Maar waar houdt de infanterie ergens hare oefeningen, als Den Bosch tot aan de ooren in 't water zit en als later buiten alles dras staat? Nietwaar, mijnheer de Afgegevaardigde: Chacun doit prêcher pour sa paroisse? Daarom gaat men naar de algemeene Landsvergadering. Les intérêts du Clocher gaan boven les intérêts du Pays. Nu weet ik niet, of ik goed ben inge- | |
| |
licht, maar men heeft mij verzekerd, dat deze zelfde afgevaardigde vroeger juist van een tegenovergesteld gevoelen was, n.l. dat Den Bosch, om zijne slechte oefeningsterreinen, niet of minder geschikt was als garnizoensplaats. In zekere archieven zou dergelijke verklaring nog wel te vinden zijn.
De 1ste Luitenant der Rustende heeft zich nog niet in het debat gemengd, omdat hij zwaar verkouden is. Het spreken valt hem dus moeilijk; maar toch wenschte hij nu wel een woord te zeggen. Het heeft hem genoegen gedaan, dat de discussiën, die een bedenkelijk karakter begonnen aan te nemen, met een hartelijken dronk op de eensgezindheid weder binnen de behoorlijke palen zijn teruggebracht, maar hij kan niet verzwijgen, dat er veel is gesproken, wat hem hoogst onaangenaam heeft getroffen. De Schutterij, waartoe hij de eer heeft te behooren, schijnt voor een paar leden der Vereeniging een steen des aanstoots te zijn. Waartoe steeds die Schutterij aangevallen? De schutters doen hun plicht, en als de wet op de Schutterij gebreken heeft, is 't hunne schuld niet. De militiewet is immers ook niet volmaakt, maar niemand onzer zal er den officier van het Leger een verwijt uit maken.
Het lid Grutter stemt dit volmondig toe, maar doet opmerken, dat in deze Vergadering steeds hulde is gebracht aan den goeden wil, de vaderlandsliefde, enzoovoort van de Schutterij, maar hij meent tevens te moeten zeggen, dat slechte wetten eindelijk slechte burgers maken. Dat kan niet anders. Hij vestigt de aandacht op gevallen als dit: Een luitenant der Schutterij werd schuldig verklaard aan plichtverzuim en veroordeeld tot eene boete. De luitenant komt in appèl en verdedigt zich met het argument, dat hij als compagnies-commandant niet kan staan onder een ander compagnies-commandant; dus in oorlogstijd ook niet, als de bataljons-commandant buiten gevecht is. Waar zulke begrippen van ondergeschiktheid zijn geworteld, breng daar dan in een nijpend oogenblik eens verandering in. Daartoe is een tooverstaf noodig, dien wij niet bezitten. Een der groote voordeelen van den persoonlijken dienstplicht is het besef van de noodzakelijkheid der krijgstucht, dat den jeugdigen soldaat wordt ingeprent en, eenmaal goed ingeprent, hem bijblijft. Keeren we terug tot het verledene, dan zien we onze schutterijen, tijdens het Belgisch conflict, behoorlijk gedisciplineerd, geoefend en aangevoerd; maar dat alles was het werk van kalm overleg, de vrucht van langdurige voorbereiding geweest. Zien we in de toekomst, die ons een ‘snel verloopenden’ oorlog kan brengen, dan is 't mij een raadsel, hoe zoo in eens, door een tooverslag, de Schutterij zal gehoorzamen aan officieren, die òf slechts gedeeltelijk òf in 't geheel niet op de hoogte van hunne taak zijn en wier begrippen van krijgstucht medelijden inboezemen. Is het onlangs ook niet gebeurd, dat eene geheele compagnie in verzet kwam tegen de bevelen harer meerderen? Dat zijn zeer bedroevende feiten - uit- | |
| |
vloeisels van eene ellendige, onmogelijke wet, en evenveel ernstige waarschuwingen, om, nu 't misschien nog niet te laat is, geen dag, geen uur te laten
voorbijgaan, om een einde te maken aan een toestand, die, bij een onverwacht uitbrekenden oorlog, al ons defensie-vermogen verlammen en het land te gronde richten zal. Dit is mijne overtuiging, mijne Heeren, en daarom acht ook ik de Regeering en de Vertegenwoordiging niet jegens de Natie, jegens het Vaderland verantwoord, nu ze ons weer een begrootingsjaar hebben doen intreden, dat ons ongeveer voor dezelfde onmogelijke toestanden laat, waarin we sinds jaren verkeeren, en met eene zeer onbestemde hoop op eindelijke verbetering in 't verschiet. Ik heb gezegd.
Wegens het ver gevorderd uur sluit de Voorzitter de Vergadering.
|
|