De Tijdspiegel. Jaargang 38
(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 259]
| |
Mengelwerk.* * *I.Er bestaat in de boekerij van eenen oudheidminnaar een handschrift, dat, in de taal, die men omstreeks het midden der 16de eeuw bezigde, geschreven, in onze taal ongeveer aldus luiden zou:
‘Ik was een krijgsknecht en diende onder Maarten van Rossem. In 't Brabantsche zou op den avond vóór Palmzondag een dorp worden neergelegd op zijn bevel, gelijk zulks in den oorlog gebruikelijk is en meermalen als maatregel van noodzakelijkheid voorkomt, ofschoon de huisman daarin steeds baldadigheid ziet. Maar als, om welke reden ook, het bevel tot den rooden haan eenmaal gegeven is, weten de knechten er alles van en begeven zij zich tot de meest goddelooze ongerechtigheden. Gelijk men weet. In al deze bedrijven had ik steeds grooten zin, en ook nu wilde ik, ouder gewoonte, het spel hervatten, toen het stond te gebeuren, dat ik ervan zou afzien, om het voor immer vaarwel te zeggen. In mijne kindsheid was ik een tengere knaap en ik moet toen naar de getuigenis van ouderen ook teedere gemoedsaandoeningen hebben gekend, zoodat het hem, die dit leest, evenzeer als het mij nu doet, moet verwonderen, hoe zulk exemplaar, als ik was, op mannelijken leeftijd zijne plaats had onder de banieren van Hertog Karel. Doch ik zal 't verhalen, wijl in mijn ouderlijk huis de draad begint, die, gaandeweg afgesponnen, leidde tot hiertoe; hier, waar ik hoop, dat mijn graf zal zijn, als het laatste verblijf van een man met een onstuimig verleden, doch die ter rechter tijd door de goede leiding, ja, de genadige ontferming van Gods voorzienigheid, teruggebracht werd op het goede pad; weshalve ik nu weer hoop heb, dat ik zal heengaan van deze wereld, met God verzoend en met Zijnen lieven Zoon Jezus Christus. Mijne ouders woonden hier in 't Noorderkwartier. Zij waren brave | |
[pagina 260]
| |
menschen, die een goed stuk brood hadden, want mijn vader oefende een handwerk uit, waarin hij zeer bekwaam was. Hij leidde mij daarin op. Gekomen tot de huwbare jaren, viel mijn oog op een meisje, en ik droomde een zoeten droom van eenmaal aan hare zijde een eerbaar leven te leiden, mijn handwerk bedrijvende met lust en ijver. Doch zij schonk haar hart niet mij, maar een ander; de priester zegende haar echt in, en zij werd moeder. Had ik mijn leed maar in stilte gedragen, maar ach, ik ging juist den anderen kant op, werd meer en meer een bezoeker der taveernen en begaf mij tot allerlei hoererij, zoodat men mij met den vinger nawees. Mijn rampzalig gedrag bracht mijn vader in 't graf, en mijne moeder volgde hem. Slechts één broeder had ik; deze was een man van stillen handel en wandel; hij was klerkGa naar voetnoot(*) en voegde mij op zekeren keer toe: “Zoo ge uw leven niet veranderen kunt of wilt, ga dan vanhier en begeef u tot het krijgsmansleven, want u langer voor mij te zien in zulken doemeniswaardigen staat, breekt mij het hart. Och, keer tot uzelven in, dat is mij 't allerliefst.....”, en hij snikte luide. Een korten tijd ging 't iets beter, maar het baatte niet. Eindelijk begaf ik mij tot het krijgsmansleven en, helaas! 't beviel mij maar al te wel. Doch, zoo ik al niet behagen had, om weerlooze grijsaards en kinderen te moorden, er was er geen, die zooveel vermaak schepte in den rossen gloed, en ik had mijn gelijke niet in 't gevuld krijgen van den buidel, zoomede in 't schoffeeren van vrouwen en maagden. Wee, wee mijne arme ziel! In de woning nu, waar ik met uitgetogen zwaard binnentrad, lag eene vrouw in zwarte kleeding voor een kruisbeeld neergeknield en in zoodanige aandacht bij hare devotie, dat ze mijn binnenkomen niet scheen te bemerken. Geenen huisman ontdekkende, stak ik het zwaard in de scheede, wat haar deed omzien; toen ik haar naderde, rees zij fluks overeind, mij toevoegende: “Ik vrees u niet.” Echter sidderde zij over al hare leden en zij begaf zich naar een hoek van 't vertrek, waar een oudachtig man op een krankbed lag uitgestrekt; deze was haar vader en lag op zijn uiterste. Deswege waren deze beiden de eenigen van het dorp, die achtergebleven waren, toen allen waren gevlucht op het hooren, dat Maarten kwam. Iemand op zijn uiterste te zien, was voor mij eene gewone zaak en mij er weinig om bekommerende, zei ik, dat ik niet gekomen was, om haar kwaad te doen, maar om in hare omhelzingen de zoetste afleidingen van het krijgsmansleven te genieten. Doch, lacy, de taal, die ik sprak, was niet zoo gekuischt en mij walgt nu van hetgeen ik toen zeide, zoodat ik het niet herhalen zal. Met ontwaarde ik in 't schemerdonker de flikkering eener daggeGa naar voetnoot(†) in hare hand, wat mij in | |
[pagina 261]
| |
gelach deed uitbarsten, haar toevoegende, dat mijn ijzeren kleed tegen zulk tuig beter bestand was dan haar zacht velletje. “'tZij ge non of wat anders zijt,” ging ik voort, “mij is 't al een!” en de dagge met mijn handschoen omklemmende, om haar die te ontweldigen, werd op eens het vertrek helder verlicht door het brandschijnsel eener woning, ten bewijze, dat de brandstichting reeds begonnen was. Het gelaat der vrouw nu goed kunnende onderkennen, overviel mij eene hevige ontsteltenis, want het geleek als twee droppelen waters op dat van haar, die ik eenmaal gehoopt had, de moeder van mijn kind te zien. Mijne aarzelende houding bespeurende, schepte zij uit mijne roerloosheid moed, om eene schrede tot mij te richten, en daarbij wees zij op hare hand, waaraan een ring van grof metaal op zinnebeeldige wijze voor het oog der wereld kenbaar maakte, dat zij hare min in eer en deugd had verpand. Ik haar vragende, wat voor beduidenis haar zwarte kleed dan had, antwoordde zij, dat ze weduwvrouw was en haar stervenden vader, met wien zij alleen op de aarde was achtergebleven, niet had willen prijsgeven aan den overmoed der knechten; weshalve zij liever een eervollen dood stierf, hem verdedigende, dan met de anderen te vluchten. En daarbij smeekte zij, met zachten oogslag, dat ik haar helpen zou, hem weg te dragen, opdat hij niet in de vlammen zou omkomen. Zekerlijk - dit alles plaatste mij mijn eigen beeld met groote duidelijkheid voor oogen! Mij was het, of ik op eenmaal ons dorp zag en hoe gelukkig ik daar had kunnen leven, zoo ik, in plaats van een man van los gedrag te worden, liever had omgezien naar eene huisvrouw van zulke goede zeden, ouderliefde en trouw, toen mijne eerste liefde mijn verderf dreigde te worden. Ja, mij was het, alsof ik, zooveel geluks verstooten hebbende en mij daarentegen tot allerlei werken des duivels geleend hebbende, mij voor eeuwig verdoemd achtte. En een doodelijke angst greep mij aan, zoodat ik, met de hand op de borst slaande, uit het harnas een helderen klinkklank te voorschijn riep, die den ouden man op zijn bed deed opspringen van schrik. “Moeder Gods,” riep ik uit, “ontferm U mijner!” en ik viel neer op een zetel en begon te schreien als een kind. Dit ziende, nam de weduwvrouw het kruisbeeld van den wand en het mij voorhoudende, zeide zij met aanminnige, zoete stem: “Bij het bloed van Haar lieven Zoon, voor al uwe zonden is vergeving, maar kom en help mij toch mijn vader op het erf te dragen; straks, als de brand overslaat, zou hij in de vlammen omkomen en een wreeden dood sterven.” Wij namen hem op, en hem nedergelegd hebbende op het erf, gaf zij hem het kruisbeeld, dat zij steeds in de hand gehouden had, te kussen; want hij maakte een geluid als van een stervende. En het kruisbeeld gekust hebbende, gaf hij den geest. | |
[pagina 262]
| |
Ik had nu wel ontdekt, dat de vrouw niet mijn lief van 't dorp was, wat ook wel vreemd zou geweest zijn op zoo verren afstand van ons kwartier, doch toen zij op klagelijken toon uitriep: “Ach, mijn vader, ook gij laat mij alleen!” schoot mij fluks door het brein als eene zeer goede gedachte, waaraan ik al mijn later geluk te danken heb, dat ik met haar zoude vluchten, opdat ik nog het huismansleven kon gaan beginnen. Zij zag wantrouwend tot mij op, toen ik zeide, dat wij samen vluchten moesten, opdat mijne krijgsmakkers haar niet zouden ontdekken. “'t Zal niet gebeuren in dezen stond,” hernam zij. “Zou ik 't lijk mijns vaders laten ter bespotting en mishandeling? Zoo gij 't waarachtig goed met mij meent, neem dan zijn lijk en help het mij wegdragen.” Toen nam ik het lijk op, en den vonder achter haar erf overgaande, liepen wij de heide in, al maar voort, met den vuurpoel achter ons. Nadat wij lang gegaan hadden en in veiligheid het dorp in de verte zagen branden, legde ik het lijk neer en ontdeed ik mij van mijne ijzeren omkleedsels. Vervolgens voor de vrouw nederknielende, bood ik haar mijn zwaard aan en zeide: “Ziet ge nu in deze weerlooze houding, dat ik geen kwaad tegen u wil? Ge ziet, dat ik mij stel in uwe macht en dat gij mij gemakkelijk kunt dooden; maar, bij de Heilige Maagd, vlucht verder met mij, opdat wij samen zullen leven in alle eerbaarheid; want ik wil mij begeven tot het huwelijksleven; ik heb ook geen vader en geen moeder meer.” Ofschoon in het halfduister haar gelaat niet duidelijk te onderkennen was, merkte ik toch aan hare houding, dat zij vermoedde, een beschonken man of een zinnelooze voor zich te hebben. Deswege stelde ik haar gerust, en haar mijn levensloop voor en aleer ik tot mijn toenmaligen staat geraakt was, verhalende onder aanhoudend snikken, voegde zij mij toe, dat het haar scheen, alsof ik in den grond mijns harten geen verdorven mensch zoude zijn, maar dat het aanzoek om hare hand door een Maartensman wel het laatste zou zijn, wat zij kon begeeren. Echter ging zij voort: “Als ik morgen mijn huis en erve niet weer kan vinden, heb ik geen droog stuk brood; doch over al zulke dingen spreek ik niet in dit nachtelijk uur. En zoo gij uwe goede jonste tot mij wilt uitstrekken, gelijk gij zegt, begeef u dan nu ter ruste, opdat gij morgen de krachten hebt, mijn vader verder te brengen, waar ik eene plaats in gewijden grond voor hem vinden kan. Ik zal waken bij zijn lijk en als onraad opdaagt, zal ik u wekken, opdat ge mij kunt beschermen; want zoo ge wilt, dat ik mij betrouw op den praat van een Maartensknecht, dat hij dan beginne met te toonen, dat zijne werken niet in het booze liggen.” Toen ik mij nedergelegd had, merkte ik, dat zij het teeken des kruises maakte en bij het lijk gebeden prevelen ging. En ofschoon ik nog geen vollen dag en nacht geleden in al zulk werk een geest- | |
[pagina 263]
| |
doodend tijdverdrijf van huisluiden zag, had ik nu zulke zoete aandoening, dat ik mij zeer stil hield, om de vrouw niet te storen. Van vermoeienis viel ik in slaap, doch nauw was het weer schemer, of ik ontwaakte, en naar de vrouw omziende, zag ik haar nog steeds in de biddende houding. In stilte liet ik mijn oog weiden over keurslijf en leest en, in trouwe, het verheugde mij te zien, dat zij welgemaakt was, want van oorlogsman tot den monnikenstaat overgaande, leek mij op dat oogenblik erger dan eene gevangenis, waar men ten minste nog den tijd met kouten verdrijven kan. En zoo heb ik in dien gedenkwaardigen nacht vóór Palmzondag den eersten stap gezet tot een nieuw leven, waarin het mij sedert wel is gegaan, behoudens den dood mijner vrouw zaliger. God zij hare ziele genadig! Her- en derwaarts zwervende, geraakten wij ten slotte in Vlaenderen, waar ik gelegenheid vond, het handwerk mijns vaders en mijner jeugd op te vatten. Het bezwaarde mij wel, dat ik de nering en hanteering ging drijven van geld, dat ik uit kloosters en abdijen derwaarts had overgebracht, want ik kwam er waarlijk toe, om op háár voorbeeld en door háár aangemoedigd, weer in devotie te gaan leven. Maar mijne vrouw zaliger, ofschoon dit ook eene erge zaak vindende, begreep toch, dat het bezwaarlijk ging, het terug te brengen, en wijl wij anders geen brood hadden, meende zij, dat het geld, in de nering gestoken, al zoo goed zou gedijen als in de kloostercel. Dies achtte zij het een Gode welgevallig werk, uit de overwinst met woeker terug te betalen aan de Kerk. Onze echt, die eerst kinderloos bleef, stond eindelijk gezegend te worden met een spruit, en wij verheugden ons met groote verheugenis des harten; dan, mijne vrouw mocht de moederweelde niet smaken, want toen zij mij een dochterken gebaard had, ging zij in tot de Hemelsche poort. Ach, wat was ik in rouwe. De zoete jaren, die ik aan hare zijde had doorgebracht, hadden mij met het leven zoodanig verzoend, dat ik geen eind zag aan mijn heilstaat. Toen ik na haren dood begon in te zien, dat het mij nimmermeer zou kunnen gebeuren, dat ik zulke groote gehechtheid onder vromen handel en wandel voor eene vrouwspersoon gevoelen kon, verliep de lust voor mijn bedrijf, zoodat ik vreesde opnieuw tot een ongeregeld leven te zullen vervallen. Daarop begon ik zulke afkeerigheid te krijgen van de plaats, waar ik woonde, en beving mij zulk heimwee naar ons kwartier, waar ik hoopte, dat mijn broeder nog leefde, dat ik besloot, derwaarts te gaan met mijn kind. 't Welk geschiedde. En zoo ik op de plaats, waar mijne wieg heeft gestaan, mijn geluk niet meer vinden zou in den echtelijken staat, kreeg ik door het gesnap en de liefkoozingen van mijn kind en door den verkwikkenden | |
[pagina 264]
| |
omgang mijns broeders toch zulken moed, om te leven, dat ik, de vroegere broodwinning mijns vaders aangrijpende, daarin gedijde als een groot wonder. Want op de plaats, waar ik eertijds voor schandaal langs den weg liep, leefde ik nu zoo in achting bij de geburen, dat het mij alles onbegrijpelijk is. En mijn broeder, die mij reeds als kind lezen en schrijven geleerd had, wekte nu bij mij zoodanigen lust, om de geschiedenis dezer lage landen te leeren kennen, dat ik daarin 't allermeest behagen kreeg; zulks ook beter kunnende begrijpen dan andere huisluiden, die nooit van de plaats zijn geweest en niet, zooals ik, onder verschillende soorten van landskinderen hebben verkeerd. Dies begaf ik mij, om deze geschiedenis met bijvoeging mijner gedachten te boek te stellen, tot eigen vermaak; en zoo het tot leering kan strekken van anderen, dan acht ik mijn leven, behoudens den zondigen staat onder Maarten, niet als onkruid.....’
De geleerden, wier levenstaak het is, om de geheimen der geschiedenis te ontsluieren, zijn het over de waarde van dit handschrift onderling niet eens. Het stuk, dat kennelijke blijken van hoogen ouderdom draagt, wordt toch door velen aangezien voor een ondergeschoven handschrift. Nu het eenmaal gebleken is, hoe groote kunstvaardigheid sommige personen bezitten, om handschriften van oudheidkenmerken te voorzien (waarbij men zich met verwondering afvraagt, waarom zulke menschen niet liever, in plaats van zich met zulke schelmstukken op te houden, hunne talenten tot betere doeleinden aanwenden), is het raadzaam, de echtheid van dit stuk niet aan te nemen, tenzij men daarvoor de onomstootelijkste bewijzen heeft. Vreemd klinkt het, dat een soldaat uit de 16de eeuw en nog wel een, die tot de benden van Maarten van Rossem behoorde, schrijven kon, maar deze omstandigheid en ook het feit, dat het stuk voor zulk een man niet kwalijk geschreven is, zijn nog geene bewijzen ertegen. Want hij kan een bijzonderen aanleg gehad hebben, gelijk men in de geschiedenis vele voorbeelden heeft van beroemde personen, die de loopbaan, waarop zij beroemd werden, eerst op den mannelijken leeftijd betraden. Men denke eenvoudig aan Cromwell en Moreau, om van de anderen niet te spreken. Doch wat ervan zij, echt of niet, ditzelfde geschrift heeft het zijne bijgedragen tot de roemvolle loopbaan eens jongelings, hetgeen nader blijken zal. | |
II.In het westelijk deel van Vlaanderen vindt men langs den spoorweg van Gent naar Ostende een landgoed, welks aangename ligging en | |
[pagina 265]
| |
fraaie aanleg de bewondering tot zich trekken, terwijl bovendien de huizing, daarop gebouwd, in den eigenaar den man van fijnen smaak terstond doet kennen. Jaren geleden had hij bij zijne kinderen een huisonderwijzer, wiens komst op deze plaats voor geheel zijn leven beslissend werd. Deze was van onaanzienlijke afkomst, zonder middelen, en was, voordat hij op de buitenplaats kwam, hulponderwijzer, gelijk wij in Nederland zeggen, op eene school in den omtrek. Het hoofd dier school legde zulke gunstige getuigenis af van dien jongen man, toen naar een huisonderwijzer omgezien werd, dat deze gewichtige betrekking aan hem werd toevertrouwd, ofschoon de heer van het buitengoed gemakkelijk een geletterde had kunnen bekostigen, die eene hoogere vorming genoten had, dan dezen jongeling was ten deel gevallen. Zijne taak werd door hem zoo goed vervuld en daarbij was hij in den huiselijken omgang zoo minzaam en bescheiden, dat de heer des huizes hem even gaarne in zijn huiselijken kring liet verkeeren, als de kinderen gehechtheid aan hem gevoelden en de verdere dienstbaren des huizes hem met ontzag en voorkomendheid behandelden. Wijl hij veel neiging tot studie had en de heer des huizes hem aan zich wilde binden, had deze hem met een slaapvertrek eene ruime kamer afgestaan, waar hij zich met wetenschappelijken arbeid kon bezighouden, als de kinderen geene lesuren hadden en hij geene opgewektheid gevoelde, om zich in het huisvertrek te vertoonen, waar hij trouwens toch ook niet den geheelen dag vertoeven kon. Wat vooral dezen jongen man in zijn studeervertrek zóóveel behagen deed scheppen, dat hij er vele uren van den dag doorbracht, was de nabijheid der uitgebreide bibliotheek van den heer des huizes, waar hij ten allen tijde vrijen toegang had en de beste en meest verscheidene werken op letterkundig gebied ten zijnen dienste stonden. Dáár was het, dat hij het vermelde handschrift aantrof en zich zoodanig verdiepte in het aanleeren der taal, waarin het geschreven was, dat hij spoedig alle daarin voorkomende woorden kon verstaan en zich rekenschap kon geven, waarom zij gespeld werden op geheel andere wijze, dan thans gedaan zoude worden. Het vervolg van dat handschrift boezemde hem zooveel belang in, dat hij de beoefening der geschiedenis van lieverlede tot zijne meest geliefde uitspanning rekende; waarbij voorliefde voor letterkunde, die daarmede veelal, zoo niet altijd, gepaard gaat, eveneens aan het licht trad; en nog tijdens zijn verblijf op de buitenplaats beproefde hij de samenstelling van verhaaltjes, waarvan hier een enkel zal worden ingevlochten, schoon niet in het volgende hoofdstuk. | |
III.Toen in het jaar 1870 het Duitsche leger Fransch grondgebied | |
[pagina 266]
| |
betreden had met eene snelheid, die de verbazing teweegbracht, waarvan men nog niet bekomen is, kon men in Den Elzas op een heeten dag eene colonne zien opmarcheeren, die blijkbaar een langen, vermoeienden marsch achter zich had, want de manschappen hadden een gelaat, dat de vermoeienis des lichaams met kennelijke duidelijkheid afteekende. Ook was hun gang zoo loom en traag, dat het scheen, als hadden zij lood in de schoenen. Daarbij was hunne uniform geheel onkenbaar, want eene laag stof had de blauwe kleur met eene grijze tint overtogen, en toen eindelijk het lang gewenschte oogenblik aanbrak, waarop de marsch zou worden gestaakt, konden de soldaten hunne zakdoeken haast wel uitwringen, nadat zij gelaat en hals daarmede hadden afgeveegd. Een jong officier, wiens lichaamsbouw, in tegenstelling met dien der meeste anderen, veeleer tenger dan forsch was, zette een paar geweren op den grond, die hij op het laatst van den marsch van soldaten had overgenomen, die, zwaar bepakt en beladen, ten laatste dreigden te bezwijken langs den weg. Amechtig vielen de manschappen neer, voor zooverre zij aanstonds geenerlei dienstverrichting te vervullen hadden, gelijk aan sommige anderen werd opgedragen. Over een deel dezer laatsten voerde de jonge officier het bevel, toen hij een dergenen was, aangewezen tot het uitbrengen der veld- en schildwachten. Hij moest wel iemand van grooten dienstijver zijn, tenzij de opgewondenheid, aan zijn beroep in zulke omstandigheden en aan zijn leeftijd zoo bijzonder eigen, zijne krachten verhoogde, want hij liet geene vermoeienis zien en commandeerde met eene stem, zoo forsch en ferm, als ware hij op het paradeplein en kersversch uit de kazerne aangerukt. Of zoo het waarlijk dienstijver was, die hem bezielde, dan moest hij wel een geest hebben, die aan kracht vergoedde, wat aan het slanke lichaam scheen te ontbreken, want hij verrichtte zijne taak met zooveel zorg en overleg, dat overrompeling in zijne nabijheid, voor zoover het van hem afhing, onmogelijk was. Zich echter ten slotte bij zijne veldwacht neerzettende, hapte hij gulzig in eene korst brood en nam hij zulke koortsige teugen uit zijne veldflesch, dat men toch zien kon, dat de marsch hem wel degelijk had aangepakt. Wie deze jonge officier was, die zich, gelijk nader blijken zal, in de Vlaamsche taal even gemakkelijk uitdrukte als in de Duitsche, zal zich verder openbaren. | |
IV.Des zomers een reisje langs den Rijn te maken, is voor den Nederlander zoo gewoon als eertijds het rooken eener lange pijp in de trekschuit, als deze voortschoof door den eendenvliet. | |
[pagina 267]
| |
Men mag het betreuren, dat zulks gedaan wordt, zonder eigen land te kennen: de verhalen van hen, die derwaarts gingen, klonken te opwekkend, om niet tot navolging uit te noodigen. En hij, wien te voren op vaderlandschen bodem het kleurenspel van het landschap had bekoord, bij wien de duinreeks een grootschen indruk had achtergelaten en tot wien de heidevelden hadden gefluisterd van een tooverland daarachter, moest toch ook bekennen, dat hij meende in dat tooverland te zijn, als hij zich bewoog langs de boorden van dien vloed. En inderdaad, niet te beschrijven is de aantrekkelijkheid van dat stroomgebied, waar men nauw het beeld der schoone ligging van een bouwval in zich heeft opgenomen, of weer en telkens weer daagt een nieuwe op, ieder voor zich een eigen sprookje vertellende, zij het, dat de roofridder verderf om zich heen spreidde, zij het, dat de jonkvrouw op de tinne uitzag naar den bruidegom; terwijl de verbeelding, bij de onbekendheid met de waarachtige geschiedenis van den burcht, het sprookje bovendien nog opsiert met de levendigste kleuren. Doch niet van iederen bouwval ligt die geschiedenis in het duister, en er zijn er, waar men zich gevoelt, als ware de tijd, waarin hij bewoond werd, nog niet voorbij. Alzoo het slot van Heidelberg, dat, niet langs den Rijn gelegen, toch immer in het reisplan is opgenomen, wijl men toch niet van Rome kan wederkeeren, zonder den Paus te hebben gesproken. En als men nu beneden aan den voet van het gebergte is, waar dit slot op ligt, en tegen den bouwval opziet, of zich boven op het gebergte bevindt en erop neerziet, het eene gezichtspunt is zoo schoon als het andere. Bij den bouwval blijvende toeven, ziet men het ruime voorplein, dat uitrusting en gevolg van een breeden stoet ridders en edelvrouwen moest kunnen bevatten; voorts het gebouw zelf, groot als de paleizen eener wereldstad en schoon als Italiaansche monumenten; en ten laatste een slottuin met boom- en heestergewas als een stadspark; zoodat men zich eenig denkbeeld kan maken van de macht en den rijkdom der keurvorsten van de Palts, die een staat konden voeren, aan zulk eene woonplaats geëvenredigd. Geniet men op het ruime terras van het slot reeds een prachtig uitzicht naar de diepte en in de verte, nog hooger op het gebergte openbaart eindelijk een eeuwigdurend gewriemel in de laagte, dat men neerziet op de kruinen van het geboomte, dat zich langs en ter zijde van den weg bevindt, die naar boven leidt. Anders zou men die kruinen veeleer voor een breeden zoom mosplantjes hebben aangezien; en deze aanduiding zou op zichzelve voldoende zijn, om te doen verstaan, dat men zich van zulke natuur geene voorstelling kan maken, wanneer men die niet eerst met eigen oogen heeft aanschouwd. En wie nu in de jaren vóór het uitbreken van den Fransch-Duitschen oorlog aldaar vertoefde, had er onder de groepjes jongelieden, | |
[pagina 268]
| |
die na inspannende studie verpoozing zochten, af en toe iemand kunnen aantreffen in gezelschap van een Duitsch officier, die eveneens nog een jeugdig uiterlijk had. Het voorkomen van den eerste was zoo gewoon en zijne houding was zoo alledaagsch, dat hij bepaald aan de aandacht zou ontgaan, ware het niet, dat hun levendig gesprek de opmerkzaamheid gaande maakte. Van gewonen aard was dit gesprek zeker niet, want uit de enkele woorden, die men zijns ondanks wel opvangen moest, kon men min of meer raden, dat deze twee jongelieden de staatkundige gebeurtenissen van den dag met belangstelling volgden. Het tweetal nader opnemende, kon men in hem, die de burgerkleeding droeg, den jongeling herkennen, dien we reeds elders ontmoetten als huisonderwijzer. Vanzelf doet zich dus de vraag voor, hoe het kwam, dat deze jongeling als student aan de hoogeschool te Heidelberg werd ingeschreven. | |
V.Daartoe keere onze verbeelding zich opnieuw naar Vlaanderen, waar de huisonderwijzer des namiddags met de beide oudste kinderen, waarvan het eene een meisje was, zoo het weder zich daartoe maar eenigszins leende, eene wandeling maakte. Die wandelingen waren voor hem al zoo aantrekkelijk als voor de kleinen, want hij onderwees hen middelerwijl al spelende sommige zaken, die een ander onderwijzer binnenshuis en met boeken vóór zich onderwijst; zijnde dit almede eene der redenen, waarom de heer der buitenplaats zoo ingenomen was met den jongen man. Want hijzelf had in zijne jeugd eene opleiding gehad als de meesten onzer: den geest afmattende, zonder evenredige vrucht. Gewoonlijk liep deze het drietal te gemoet, als zij huiswaarts keerden, en dat weder eens doende, zag zijn dochtertje hem in de verte aankomen en wilde zij aanstonds vooruit ijlen, om hem te begroeten. Dan, het onbedachtzame kind zou plotseling worden blootgesteld aan groot gevaar, want de weg, dien zij bewandelden, kruiste de spoorbaan. Terwijl nu juist een trein het kruispunt voorbij zou rijden, kwam langs het andere spoor van de tegenovergestelde richting een andere trein, die een vorstelijk persoon met gevolg naar de badplaats Ostende zou brengen en zich dus, als gewoonlijk zulke treinen doen, met razende snelheid voortbewoog. In dezen tweeden trein geen erg hebbende, zou het kind zijn verpletterd geworden, hadde de onderwijzer zich niet op het allerlaatste oogenblik op het spoor bevonden, om het kind te grijpen en buiten de baan te slingeren met eene kracht, die alleen de wanhoop kon geven. Doch hijzelf viel neer en bleef roerloos liggen. Nauw had de vader ontdekt, dat er iets buitengewoons gebeurde, | |
[pagina 269]
| |
of hij liep met eene snelheid, welke die van den spoortrein schier evenaarde, op het punt aan. Daar gekomen, vreesde hij van het lot des jongelings het ergste. Gelukkig bleek ook deze van den trein geen letsel ontvangen te hebben, wat wel een wonder was; doch de afmatting, die de overmatige krachtsinspanning van het oogenblik veroorzaakte, en nog meer de schrik hadden hem doen bezwijmen. Nadat men hem vervoerd en bijgebracht had, zat hij eindelijk in het huisvertrek op de sofa, en geheel zichzelf geworden, vertelde hij, zich niets zoo duidelijk te kunnen herinneren, als dat het hem was, of het ijzeren monster hem reeds het lichaam verbrijzelde. De vader was, gelijk zich denken laat, te zeer verheugd, dat alles goed was afgeloopen, om hiervan niet op bijzondere wijze te doen blijken, en zeide tot den jongeling: ‘Ik weet waarlijk niet, hoe ik u mijne dankbaarheid betoonen zal, want ge hebt mijn kind gered met opoffering van uw leven.’ Doch deze meende slechts zijn plicht te hebben gedaan en wilde van geene belooning weten, totdat hij op aandringen eindelijk zijn wensch te kennen gaf naar eenig boekwerk. Maar de heer des huizes vond dien eisch te gering en vroeg hem, of hij lust had een buitenlandsch reisje mede te maken, dat hij voornemens was, eerstdaags met zijn gezin te ondernemen. De jongeling was opgetogen, doch zijne blijdschap stond over weinige weken niet gering verhoogd te worden, toen het bleek, wat de heer des huizes, behalve dat reisje, nog met hem voorhad. Het was namelijk door derden tot zijne kennis gekomen, dat de onderwijzer, wel beseffende, dat men, om het volle genot eener bibliotheek te hebben, gelijk aan zijn vertrek grensde, en om zich met goed gevolg verder te bekwamen, eene betere leiding en vorming behoefde, dan hij tot dusver genoten had, erover dacht, om in eene academiestad eene betrekking te zoeken en zich van zijn over te garen geld het soort onderwijs te verschaffen, dat men hooger onderwijs noemt. Daarin nu wilde de heer des huizes hem te gemoet komen en op waarlijk koninklijke wijze, want hij ging met zijne vrouw te rade, om hem eene opleiding te doen geven aan eene buitenlandsche universiteit, opdat de jongeling tegelijkertijd door den omgang met vreemdelingen en het zien van vreemde landen zich die eigenaardige ontwikkeling en beschaving kon eigen maken, die men onder landgenooten en door boeken niet verkrijgt. Op die buitenlandsche reis nu bezocht de onderwijzer met het gezin Heidelberg, waar de schoone natuur een overweldigenden indruk op hem maakte. In het gesprek te pas brengende, dat een Noord-Nederlander aan de universiteit aldaar een leerstoel bekleedde, vroeg de heer der buitenplaats, of hij ook niet in Heidelberg zou willen studeeren, het een met het ander in aanmerking nemende; waarop een glimlach om des onderwijzers lippen deed zien, dat deze dacht aan jokkernij. | |
[pagina 270]
| |
Maar de scherts, die, slechts als scherts bedoeld, wreede spot zoude zijn, werd gevolgd door de verrassende mededeeling, dat de vraag gedaan werd in vollen ernst. De onderwijzer, zich bezinnende, dat het aanbod toch te veel omvatte, en van geldelijk voorschot gewagende, beduidde de heer hem, dat hij het altijd later zou kunnen vergelden door opnieuw huisonderwijzer bij hem te worden, als zijne opleiding te Heidelberg voltooid was, zijnde zijne kinderen dan op dien leeftijd, waarop zij onderwijs behoefden van uitgebreider aard. Na voleindiging zijner studie uit Heidelberg vertrekkende, zou hij echter niet als huisonderwijzer naar Vlaanderen terugkeeren, en die hem daarna wilde vinden, had hem elders moeten zoeken, o.a. in Den Elzas. | |
VI.Is het nu opgehelderd, hoe hij in Heidelberg kwam, nog eischt het ontstaan der vriendschap met den officier nadere toelichting. Het lag in den aard der zaak, dat de nieuwe student, die voor natuurschoon gevoelig was en de geschiedenis van Europa vlijtiger beoefend had, naarmate hij inzag, dat hij daardoor beter de geschiedenis van zijn vaderland België kon begrijpen, zich tot de omstreken van het slot en het slot zelf gelijkelijk voelde aangetrokken en zijne schreden meermalen derwaarts richtte. Zoodoende op een keer den bouwval weder eens bezoekende en de historische schilderijen beschouwende, die aldaar tentoongesteld zijn en op het slot betrekking hebben, zag hij een jong officier, wiens gelaatstrekken hem bekend voorkwamen. Niet lang behoefde hij zich te bezinnen, want reeds vroeger had de eerste verschijning op hem eenigen indruk gemaakt. Hij was toen namelijk door den heer der buitenplaats in de gelegenheid gesteld, de hoofdstad van Nederland eens te gaan bezoeken. Aldaar in het voormalig stadhuis zijnde en met anderen wordende rondgeleid, was er ook een jongmensch, op wien hij aanvankelijk niet bijzonder acht had geslagen, waartoe hij dan ook te veel verdiept was in de aanschouwing van het kunstgewrocht. Maar zijnde in de zaal, waar de zegeteekenen uit Neerland's verleden aan landgenoot en vreemdeling verkondigen, dat Nederland bij tijd en wijle de spade in den grond stak, om het zwaard op te nemen, en het kanon even vaardig wist te bedienen als de sluis, werd door den geleider op de vlag gewezen, die tijdens Chassé van de Citadel woei, doch nu, in de houding van den treurwilg op het kerkhof, roerloos nederhangt. De vreemde jongeling ontblootte het hoofd en zag met zulk eenen langen, ernstigen blik tot het verschoten doek op, dat de Vlaming meende in hem den nazaat te moeten zien van een dergenen, welke onder die vlag den dood had- | |
[pagina 271]
| |
den gevonden. Hij achtte die handelwijze gelijk met het leggen van een krans op het graf eens afgestorvenen en had een gevoel van mededoogen met den vreemde, ofschoon de vlag zelve hem was als een doorn in het oog. Doch hij nam dien vreemde nu onwillekeurig zoo goed op, dat hij diens beeltenis later meermalen voor zich had. Verbazing greep hem dus aan, toen hij dezen jongeling terugzag in Duitsche uniform, terwijl het hem toescheen, als wilde de Duitscher, pas te Heidelberg in garnizoen, zich te binnen brengen, waar en wanneer hij den student reeds kon ontmoet hebben. Staande bij de beeltenis van MélacGa naar voetnoot(*), wiens ongunstig gelaat zoowel Franschman als Duitscher afstoot, omdat het de herinnering opwekt aan de wreedheid, waarmee Louvois oorlog voerde in de Palts, - zijnde deze een der voorname oorzaken van de strenge wijze, waarop de oorlog van '70 is gevoerd, - stiet de officier een vloek uit; waarop de student het waagde tot den officier te zeggen, dat hij, schoon vreemdeling, zich diens verontwaardiging kon begrijpen. Aan den tongval van den student twijfelende, of hij ook een Elzasser voor zich zag, vroeg de ander naar zijn landaard, erbij voegende, zoo hij uit Den Elzas en dus uit Frankrijk kwam, dat het hem persoonlijk spijten zou, als hij iets had gezegd, dat hem pijnlijk moest aandoen, maar wat men hem, van zijn standpunt als Duitscher, vergeven moest. De Vlaming antwoordde, dat hij als Belg geene partij te kiezen had en, zoo hij als Vlaming nationale sympathieën had te openbaren, zich het liefst Zuid-Nederlander noemde, waarin zijns inziens moest liggen opgesloten, dat hij zich meer Germaan dan Romaan voelde. Die ontboezeming den officier gerustgesteld hebbende, voer deze voort den Vlaming openhartig zijne meening te zeggen, toen zij bij die schilderijen kwamen, waar het onderwerp tusschen de geschiedenis der keurvorsten van de Palts en die der Nederlanden aanknoopingspunten bood. Daarbij werd het den Vlaming duidelijk, dat de officier in de geschiedenis van de Nederlanden behoorlijk tehuis was en wijl de officier bespeuren kon, dat de Vlaming van Duitschland's geschiedenis zooveel scheen te weten als een geboren Duitscher, spraken zij onwillekeurig, als waren zij goede bekenden. Intusschen was hun onderhoud toch volkomen gelijkend op die gesprekken, welke toeristen bij zulke gelegenheden zoo dikwerf voeren, maar al sprekende samen stadwaarts keerende, bleek het den Vlaming, dat hij een krijgsman voor zich zag, die, in den oorlog een noodzakelijk kwaad erkennende, het zwaard alleen hanteerde, om grooter kwaad te voorkomen. En wijl de officier, wat er hand aan hand mee moest gaan, een dergenen was, die den arbeid des geestes de hoogste onderscheiding toekennen (in tegenstelling met de anderen, die niet beseffen, dat zij zich op één lijn plaatsen met den slachter, die het | |
[pagina 272]
| |
vee doodt), openbaarde zich een gevoel van achting bij den Vlaming. De officier, van zijn kant beseffende, dat hij hier te doen had met een ernstig, nadenkend man, bood hem bij het scheiden de hand: als vreemdeling, als Nederlander en als mensch, gelijk hij zich uitdrukte, hem tevens zijn adres aanbiedende. Was daarmede de grondslag gelegd tot eene nadere kennismaking, deze zou op vriendschap uitloopen, gelijk in het algemeen menschen van den meest verschillenden landaard, die elkander persoonlijk achten, ook op den duur vrienden moeten worden, zelfs al behoorden zij tot twee verschillende natiën, die met elkander in oorlog zijn. En als nu de Vlaming, wiens manieren blijken droegen, dat hij op de buitenplaats met lieden verkeerd had van fijne beschaving, wat den officier niet was ontgaan, later na het aanhooren der lessen hem ontmoette, waren die lessen veelal het onderwerp van hun gesprek. Zoodoende doorleefden zij samen de vele belangrijke gebeurtenissen van het verleden, wier kennis zoozeer noodig is, om die van het heden te kunnen verklaren, als zoovele oorzaken zijnde aan te merken van de gevolgen, die het levende geslacht als gebeurtenissen van den dag aanschouwt. Zoo stonden zij stil bij den vrijheidsoorlog der Nederlanden, bij de Gentsche Pacificatie en de Unie van Utrecht, bij de Parijsche bloedbruiloft, bij Willem van Oranje en Filips, bij Leicester, Maria Stuart, Gustaaf Adolf en Von Stein. En zoowel Cromwell als Bonaparte, Robespierre als Calvijn, ja, zoowel Pius als Bismarck meenden zij niet te moeten nemen uit de lijst van hun tijd, wilden zij in hun oordeel niet slechts billijk zijn, maar ook juist; en in de Revolutie, het slagveld van Waterloo, in den Belgischen opstand, den Krimoorlog en Solferino, in dat alles en nog zooveel meer zagen zij even zoovele vingerwijzingen voor de toekomst. Verbaasde daarbij den officier de rijkdom der beschouwingen van den Vlaming op het uitgebreide veld der geschiedenis, vrucht eener rijke verbeelding, de Vlaming had aan den omgang met den Duitscher te danken, dat diens aanwijzing van nuchtere feiten een heilzame breidel voor die verbeelding was. Een later hoofdstuk zal ons dienaangaande iets naders mededeelen. En zoo nu den Vlaming eens afgevraagd ware geworden, hoe hij toch gekomen was tot dat rusteloos zoeken naar verband in de oneindige zee der geschiedkundige feiten, hij zou gewezen hebben op menig werk der universiteitsbibliotheek, maar tevens het handschrift, nagelaten door den dienstman van Maarten, niet geheel onvermeld hebben gelaten. Eene nadere inzage van dat handschrift ligt dus wel voor de hand. | |
[pagina 273]
| |
VII.Na de inleiding, waar de voormalige soldaat in korte trekken zijn levensloop mededeelt, volgt dan de geschiedenis der Nederlandsche gewesten, gelijk men die aantreft in het eerste het beste handboek der vaderlandsche geschiedenis; weshalve het minder van pas is, om te gaan herhalen, wat ieder Nederlander, althans in breede trekken, reeds weet. Doch nadat zijne kroniek is voltooid tot op den tijd, waarin hij schrijft, volgen zijne eigene beschouwingen, die in het kort op het volgende neerkomen. Liefst hooren wij hemzelven spreken.
‘Nadat ik alzoo de geschiedenis dezer landen, waarbij ik die der omliggende niet geheel uit het oog mocht verliezen, heb nagespoord en in dit geschrift heb weergegeven, zal ik eindigen met te wijzen op de gevolgtrekkingen, die ik maakte, en op hetgeen eruit te leeren valt; zonder welke bijkomende overdenking de beoefening der geschiedenis zoo onvruchtbaar is als zaad te strooien en niet te oogsten......................... ‘Onder alle gebeurtenissen dan, die ik beschreven heb, zijn er weinig, die op mij zulken indruk gemaakt hebben, als dat thans eene verbolgene zee de plaats inneemt, waar eertijds vruchtbare akkers en bloeiende dorpen waren; dat behalve de Dollaard een groote oceaan zijne golven doelloos voortbeweegt, waar Flevo lag, maar ook de bijkens al zingende hun voedsel zamelden op de velden des landmans; dat men de biezen na den St.-Elizabethsvloed beuzeltaal hoort fluisteren, waar weleer het kouter door den grond sneed en de goê gemeente werd te zamen geklept tot sermoen of ommegang; dat............................ ‘Doch zag ik daarin alleen het werk des Heeren, dies zou ik Zijn naam loven, willende Hij daardoor ons aan den arbeid houden of ons doen gevoelen, dat Zijn arm sterker is dan de onze; doch, lacy, als twee honden vechten om een been, loopt de derde ermee weg. Hadde men niet zooveel te doen met krakeelen, de dijken zouden het water hebben gekeerd....................................... ‘Er is bekommering in mijn hart, dat de schoone landen hier aan zee nog eens geheel weg kunnen spoelen, gelijk de Cimbrische vloed het land ontvolkte en alles, alles verdelgde, wat met zooveel moeite verkregen was; tenzij men de eendracht vereert als de Heilige Sacramenten........................................... ‘Maar ik zeg ook, dat de volken dezer lage landen, zoo zij eendrachtig blijven, één volk kunnen worden, zonder wederga, omdat ze de zaden daartoe in het binnenste huns harten hebben en de ge- | |
[pagina 274]
| |
schiedenis erop wijst....................................... ‘Ik heb er dan op gewezen, dat al de volken van deze gewesten geen vreemden landsheer boven zich wilden hebben; dat Claudius Civilis en Brinio zijn opgestaan, toen de Romeinen, in plaats van bondgenooten, overweldigers werden; hoe Karel van Egmond en Willem, zijn opvolger, mijne voormalige meesters, slechts voor de overmacht van Keizer Karel zijn gezwicht; hoe.................................. ‘Ik heb erop gewezen, dat de volken dezer gewesten zich wisten te handhaven te midden van strijd en beroering; hoe de Batauwers zich roemvol staande hielden in hun ongelijken strijd tegen de Romeinen, wijl zij na eervollen vrede het verbond vernieuwden; hoe de Friezen naam en woonplaats behielden te midden der oorlogen van Franken en Saksers;....................................... ‘Ik heb erop gewezen, hoe zij goed en bloed veil hadden voor de verdediging der volksinstellingen, die met hunnen landaard overeenkwamen, ten bewijze waarvan de Friezen tegen Dagobert opstonden - zijnde dat mede een bewijs, hoe die volksinstellingen in nauwen samenhang waren met hunnen godsdienst, eene voortreffelijke eigenschap van een volk -....................................... ‘Ik heb erop gewezen, dat zij in hooge mate vatbaarheid bezitten, om de zaden des Christendoms in zich te doen gedijen, wanneer dat Christendom slechts gebracht wordt met den palmtak des vredes in de hand en niet met het zwaard in de vuist, zooals wij zagen, dat de Frankische koningen deden. Voorwaar, eene zonderlinge wijze van overtuigen, vooral in zulke teere zaak, wier aard medebrengt, dat één zacht woord meer vermag dan tien zwaarden. En namen de vroegere bewoners dezer gewesten het Christendom niet altijd willig aan, hoe goed de weg, dien men insloeg, soms was, toch ook heeft men daarin den besten waarborg, dat zijn licht hier met des te meer vrucht zal schijnen, nu zij er eenmaal voor gebogen hebben.......................... ‘Ik heb erop gewezen, hoe de zin voor het huiselijk leven, de gedurigheid hunner huwelijkstrouw, de hechtheid hunner banden van vriendschap en der bloedverwantschap bij hen gunstig afstaken tegen de manieren van sommige andere volken; hoe zij een gezelligen aard hebben, als bewijs waarvan Radboud liever met zijne vaderen in Wodan's Walhalla was dan alleen in der Christenen hemel;.......................... ‘En ik zeg, dat de bewoners dezer lage landen, die nijvere koopluiden en bekwame handwerkers zijn, in tijden van gevaar als geboren schijnen tot den krijg en dat zij voor geestdrift ontvlambaar zijn: | |
[pagina 275]
| |
Behoorden niet de Batauwsche jongelingen tot de keurbenden der Romeinsche legioenen, en spleet Soranus den pijl niet in zijne vlucht? Hebben Graaf Boudewijn van Vlaenderen, de Graven Dirk, Floris en Willem van Holland hunne heirscharen niet mede in het veld gebracht bij de tochten naar het Heilige land? En kan men aannemen, dat zij dit konden doen tegen den eigenen wil hunner landzaten, van deze vrije en onafhankelijke mannen, die hun vorsten de wetten voorschreven, als dezen in hun oog de belangen der onderdanen op zij stelden? Staat het om niet geschreven in het boek der geschiedenis, dat Witte van Haemstede.....?................................. ‘Maar heb ik hunne deugden vermeld, ik moest ook, om der waarheid getrouw te zijn, bij hunne ondeugden stilstaan. Hoe oneenigheid grootendeels oorzaak was, dat vloed en storm hun onzaligen invloed konden doen gelden, heb ik reeds gezegd, en dat burgeroorlogen spade en sikkel deden omsmeden in harnas en zwaard, heb ik aangewezen bij de twisten der Hoeken en Kabeljauwen, der Schieringers en Vetkoopers, der Heeckerens en Bronkhorsten. Dat binnenlandsche oproeren in deze landen óók kunnen voorkomen, heb ik aangetoond bij het Kaas- en Broodvolk; dat dronkenschap......................... ‘Maar wat ik het allermerkwaardigst vond, is: wat ik de samentrekking der volken noem, gepaard gaande met trapsgewijze ontwikkeling. Is de oorsprong der eerste onderscheidene volksstammen onbekend en weten wij alleen, dat zij herwaarts kwamen in een toestand, aan de beschaving van onzen tijd geheel vreemd; bestaat er onzekerheid ten aanzien van den oorsprong der graafschappen Holland en Gelre; zien we, dat herhaaldelijk oorlogen gevoerd werden tusschen de Hollanders, de Friezen en de Stichtenaren; was Zeeland vier eeuwen lang eene bron van oorlogen tusschen Holland en Vlaenderen: de graven van Holland vindt men later vermeld als die van Holland en Zeeland en de gewesten van Holland, Zeeland, Friesland en Henegouwen onder het bestuur van één vorst vereenigd. En op den huidigen oogenblik weer zijn de verschillende landskinderen al dezer en van de overige gewesten - als bewoners van welvarende steden en dorpen, die door bloeiende velden omringd en door vaarten tot onderling verkeer zijn vereenigd, terwijl binnen hun omtrek de schoonste tempelen hunne torens naar omhoog doen wijzen - onder het bestuur van één Vorst. Maar maken zij daarom nog niet één geheel uit, toch voorzeg ik in dezen stond, dat het denkbeeld van Keizer Karel's voorgangers uit het Bourgondische huis tot algeheele vereeniging dezer gewesten tot één volk zijne verwezenlijking spoedig nabij is. Als het God belieft! | |
[pagina 276]
| |
Dit voeg ik er bij, want eilieve, ofschoon Hij het opperste hoofd aller Landsheeren is, onder Maarten (miraculeuzer nagedachtenis voor mij, die thans vreedzaam de inkt uit de pen doe vloeien) heb ik toch al te wel gezien, dat de loop der wereldgebeurtenissen toch ook afhankelijk is van de bedrijven der menschenkinderen. Maar zoo Hij medewerkt, dan zeg ik, dat van den Dollaard tot ver over de Schelde de Hollanders, Friezen en Zeeuwen, de mannen van het Sticht en het Oversticht, die van Gelre en Zutphen, van Brabant, Limburg en Vlaenderen al te gader onder één Landsheer één volk zullen zijn met die van Henegouwen, Luik, Namen....................................................’
Het handschrift, dat in de laatste bladzijden tot dit punt slechts met groote moeite te ontcijferen is, wordt verder op geheel onkenbaar ten gevolge van de verschillende invloeden des tijds, want de letters zijn verbleekt en het papier is deels vergaan. Wie weet, wat er verder nog zal gestaan hebben?! De laatste levensjaren van den schrijver (gesteld, dat het stuk niet ondergeschoven is) konden immers naar chronologische berekening zijn samengevallen met het eerste tijdperk van den tachtigjarigen oorlog! | |
VIII.Tot recht begrip eener omstandigheid, wier vermelding later volgen zal, is het noodig, ons andermaal met de verbeelding te verplaatsen naar het terrein van den oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland, waar op een morgen de zon zulk vriendelijk schijnsel op het landschap wierp, alsof zij zoo aanstonds meende den landman te zullen aanmoedigen bij den arbeid. Maar in plaats van een golvenden graanakker te bestralen, zou haar licht vallen op kruitdamp en bloed, om zich later op den dag achter de wolken te verschuilen, als gruwde zij van het bloedige schouwspel. Naar alle kanten zag men leven en beweging: het samentrekken van troepenafdeelingen, het opstellen van geschut en den snellen draf van oorlogsboden; al te gader kenmerken van een naderenden veldslag. Hevig zou die veldslag zijn, en aan beide kanten kon men, als vóór en na dien dag, getuige zijn van schitterende heldenfeiten, vruchten van vaderlandsliefde en zedelijken moed. Het geheele verloop van dien slag, reeds aangeteekend in het boek der geschiedenis, ligt buiten het bestek van dit verhaal, en voldoende is het, slechts één feit te vermelden, om de waarheid van het bovengezegde te staven. Tegen het naderen van dat gevechtstijdperk, waarin het oorspronkelijke plan des aanvallers door de ingewikkelde verhoudingen en bij- | |
[pagina 277]
| |
komende afwijkingen niet meer te onderkennen is en de veldheeren het verder verloop moeten overlaten aan de dapperheid en het beleid der onderbevelhebbers en mindere officieren, stonden op zeker punt in bedekte stelling twee Duitsche bataljons opgesteld, om eene veel grootere troepenafdeeling, pas na vermoeienden marsch op het slagveld aangekomen en dus nog niet strijdvaardig, gelegenheid te verschaffen, om deel te nemen aan het gevecht. Die bataljons, in groote wanorde geraakt zijnde door het springen van kruitwagens, stonden dus aan het groote gevaar bloot van aangevallen te worden, zonder zich naar den eisch te kunnen verdedigen; weshalve drie compagnieën, welke in haar geheel gebleven waren, bestemd werden, om den eersten mogelijken stoot op te vangen. Doch zich daartoe moetende begeven op een punt, dat aan vijandelijk artillerievuur meer onmiddellijk was blootgesteld, duurde het niet lang, of de slagorde dier compagnieën was geheel verbroken en van al de officieren was er nog maar één in staat een commando te voeren. Deze officier, met jeugdig uiterlijk en een doek om de slapen, onderscheidingsteekenen dragende beneden den rang van kapitein, overzag den toestand en in een ommezien de verbrokkelde compagnieën tot één geheel samenvoegende, stelde hij de manschappen in nieuwe slagorde op, daarbij in het doelmatig gebruik van het terrein trachtende te vergoeden, wat zijner schare aan levende strijdkracht ontbrak. Nauwelijks hiermede gereed zijnde, kwam reeds eene ruiterij-afdeeling des vijands, afgezonden in de gereede onderstelling, dat deze behendige en gezwinde manoeuvre groote gevaren moest voorkomen, met snellen draf aangerend, om, naderbij gekomen, in rennende vaart het overschot der schoone compagnieën te verpletteren. De luitenant, begrijpende, dat allen reeds met het merk des doods op het voorhoofd waren geteekend, fluisterde als een laatst vaarwel: ‘Mijne arme moeder’, en bereidde zich tot den dood. Dan, in het aangezicht der eeuwigheid groeide zijn moed; koelbloedig plaatste hij zich op het midden voor het front en beval hij groote kalmte aan bij de soldaten. Met den degen in de rechterhand en met de linkerhand opgeheven, als wilde hij door dit gebaar tot groote oplettendheid aansporen, verbeidde hij het oogenblik, waarop hij vuur zou doen geven, om daarna, gebruik makende van de aangerichte schade en verwarring bij den vijand, de bajonet gereed te doen houden tot een moorddadig gebruik. Een generaal salvo, gegeven op één ondeelbaar oogenblik, was het gevolg, en na de bajonet geveld te hebben, wachtten de krijgers ieder voor zich hun man op. In het naastvolgende oogenblik lagen allen ter aarde. Maar de cavalerieaanval was gebroken; de bataljons waren nu op streek, en | |
[pagina 278]
| |
aan voortgezetten cavalerieaanval viel bij den vijand op dit oogenblik niet te denken. Dergelijke feiten staan nu in den oorlog niet op zichzelf en vooral niet in eenen van zoo grooten omvang als de Fransch-Duitsche, maar officier of mindere, niet ieder valt het te beurt, op zulk oogenblik te worden opgemerkt. Doch dit feit kon later vermeld worden, doordien in zoodanige nabijheid, dat met den kijker het schouwspel kon worden gezien, eenige stafofficieren stonden geplaatst, die met kennersoog onmiddellijk ontwaarden, dat hier, door het zeldzaam oordeelkundig gebruik van het terrein in zulke weinige oogenblikken en dat uit eigen beweging, een ontluikend veldheerstalent van den eersten rang schitterde. Het punt werd in het oog gehouden, en een uur later kon men getuige zijn, hoe een zwaar gekwetst officier door den wondheeler een eerste verband werd aangelegd, om daarna achteruit te worden gedragen. Reeds aan den avond van dien dag lag hij in een veldlazaret, waar hij de liefderijkste verpleging ondervond van een jongen man, die het uiterlijk van een geleerde had; welke laatste, bij het uitbreken van den oorlog beheerder eener beroemde bibliotheek zijnde, zijne diensten had aangeboden bij het Roode Kruis. | |
IX.De oorlog van het jaar '70 behoorde tot de geschiedenis. De troepen, achtergebleven, totdat de oorlogsschuld geheel was afbetaald, waren reeds allen naar hunne haardsteden weergekeerd, en het Duitsche rijk schreed voort op de baan zijner ontwikkeling, alsof de geest van Barbarossa nimmer geweken ware, toen men op zekeren dag een drietal had kunnen gadeslaan op een der hoofdwegen te Berlijn, dat de opmerkzaamheid tot zich trok door den opgeruimden geest, die het bezielde. De een was een Duitsch officier, die zich reeds vroeg moest hebben onderscheiden blijkens de teekenen, aan zijnen rang verbonden, in verband met zijnen leeftijd. Een litteeken over het voorhoofd kon wellicht de noodige opheldering geven. De tweede persoon, in burgerkleeding, die in hem een ouden bekende begroette, had iets ernstigs in het gelaat en iets afgemetens in zijne houding. De ongeveinsde hartelijkheid, die beiden deden blijken bij de herkenning, toen zij elkander op het onverwachtst tegenkwamen - want de officier lag te Berlijn niet in garnizoen en de ander woonde er niet - bewees, dat deze mannen elkander waarschijnlijk reeds hadden leeren kennen en waardeeren onder bijzondere levensomstandigheden, wellicht onder de oogen van den dood, hetzij vóór Parijs, bij Wörth, of elders. Dan, de uitspraak van het Duitsch bij den man in burgerkleeding had toch iets uitheemsch, en terwijl wij daarentegen den officier in de Vlaamsche | |
[pagina 279]
| |
taal de jonge vrouw hooren aanspreken, die zich als derde persoon aan den arm van dien man in burgerkleeding bevond en aan den officier door haren geleider was voorgesteld, zou een en ander ons op een dwaalspoor brengen omtrent den landaard dezer drie, herkenden wij in den eenen niet den jongen officier uit Heidelberg en van het slagveld; terwijl het nu vanzelf niet in het onzekere blijft, wie de ander was. De lezer wete bovendien, dat de officier hem thans aansprak met dien veelzeggenden, min of meer kluchtigen titel, welken men aan leeraren van universiteiten geeft. Gezamenlijk hun weg vervolgende, waarbij de drentelende gang der jonge vrouw deed denken aan die eigenaardige opgewektheid, welke men wel eens bij jeugdige verloofden ziet, lag het wel voor de hand, dat thans afspraak gemaakt werd, enkele dagen elkanders bijzijn te genieten; en zoo vinden we aan den avond het drietal gezellig bijeen in het hotel, waar de Vlaming zijn intrek genomen had met zijne jonge vrouw en de laatste aan den officier, met een ondeugenden blik op haren echtgenoot, mededeelde, dat zijn vriend niet alleen taalgeleerde, maar ook romanschrijver was; doch wat de officier in twijfel trok, toen hij de groote oogen zag, die haar echtgenoot van achter zijn bril opzette. De jonge vrouw verhaalde echter, dat haar man, toen hij nog huisonderwijzer was in het gezin harer ouders, zoo al geene romans, dan toch kleine verhaaltjes moest geschreven hebben, ten bewijze waarvan zij een papier te voorschijn bracht, dat zij den officier aanbood tot nadere kennisneming. Wat daarop stond, luidde als volgt: | |
‘Eene Sproke.Omstreeks het midden der 16de eeuw, kort na het verscheiden van den veldoverste Maarten van Rossem, van wien de legende zegt, dat zijne haren in den strijd overeind stonden, begaf zich een man langs de Schelde in de richting naar Antwerpen. Op den arm droeg hij een kind, waarvoor hij de teederste zorgen droeg. Schijnbaar nog krachtig van lichaam en niet zeer oud van jaren, liep hij toch met gebogen hoofd, als ging hij gebukt onder hartzeer en leed, want het lag soms gezonken op zijne borst. Het kind, dat de armpjes om zijn hals geslagen had, was van lieverlede ingesluimerd en lag met het kopje zoo gerust tegen zijn schouder, dat het zeer vermoeid moest zijn. Een traan rolde af en toe langs zijne wang en legde vernieuwde getuigenis af, dat de man wel veel verdriet moest hebben. De teederheid, waarmede hij nu en dan onder het gaan wederkeerig zijn hoofd tegen dat van het kind drukte, had iets aandoenlijks en ware wel in staat, om medelijden op te wekken. Niet altijd was die man echter zoo teeder van aard geweest. In- | |
[pagina 280]
| |
tegendeel had hij een onstuimig verleden achter zich, want reeds van zijne jonge jaren af had hij Maarten van Rossem op diens krijgstochten vergezeld, onder wiens bevel hij in het gevecht niet achteraan bleef en ook niet achteraf als het aankwam op plunderen en brandstichten. Doch eene vrouw op zijne krijgsmansloopbaan ontmoetende, met wie hij sedert hoogst gelukkig in huwelijk geleefd had, welke vrouw hem het eenige kind had gebaard, dat hij droeg, en die nu ter ziele was, had hij het krijgsmansleven vaarwel gezegd en betreurde hij meer en meer zijn rampzalig verleden. Hij was geboren in de noordelijke streken van Nederland en ging nu met zijn kind derwaarts, om zijn geboortegrond weer te zien en de jaren, die hem nog gegund zouden worden, aldaar in boete door te brengen. Langzaam daalde de avond, en hij verhaastte zijn tred. Zijne gemoedsstemming dreef hem niet, zijne aandacht te wijden aan het schoone tafereel, dat de natuur hem wilde aanbieden. Aan den horizon kon men eene langwerpige gedaante zien van grauwe kleur, hier en daar lichte stippen vertoonende, terwijl enkele donkere uitsteeksels zich daarboven verhieven. Aldus beeldde zich de stad Antwerpen tegen de lucht af, die, van wolken bevrijd, een zacht verlicht floers als achtergrond aanbood. Naarmate hij verder ging, tooverde het opkomend maanlicht hoe langer hoe meer teekening in het landschap om hem heen, terwijl het de golven verzilverde, die op en neer huppelden en hem al dartelend vergezelden. Op eenmaal hoorde hij vroolijke krijgsmuziek en opziende, zag hij in de lucht eene legerschare voorbijtrekken, met wapperende vaandels en flikkerende wapens, met voertuigen en paarden, oorlogstuig, voetvolk en ruiterij. De stoet, tegenover hem zijnde, hield stand en scheen hem te begroeten, want met de zwaarden werd eene sierlijke beweging gemaakt en met de vaandelen werd hij toegewuifd. Het ongewone van het verschijnsel deed hem stilstaan, maar hij zag tegelijkertijd, dat de schare weer nevelachtiger werd en dat hare plaats werd ingenomen door een rei van Engelen, die een lofzang aanhieven ter eere van den zondaar, die zich bekeert en in de hemelvreugde zal worden opgenomen ondanks zijne zonden. Bemoedigd door hetgeen hij hoorde of meende te hooren, voelde hij nieuwe veerkracht, om met regelmatigen, fikschen tred voort te gaan, maar zich bezinnende, of hij waakte of droomde, hoorde hij nu weer den krachtigen hoefslag van een paard achter zich, dat brieschte en snoof als een strijdros. Omziende en ter zijde willende gaan, zag hij het paard, alvorens hem te naderen, eene zwenkende beweging maken en den ruiter het ros op het water sturen, waar het op de trippelende maat van de klokkende golven met fieren stap voortschreed. De kleur van het ros scheen grijs, doch werd veroorzaakt, doordien het schoon gevlekt was met wit en zwart. Op het hoofd droeg de ruiter helm en vederbos. Hij was gehuld in een witten mantel, zoo | |
[pagina 281]
| |
lang, dat deze, bij den hals des ruiters beginnende, tot achter op het paard in de meest sierlijke plooien nederhing. De sporen waren van zilver, maar vertoonden aan het uiteinde zoo ongemeenen glans in het maanlicht, dat zij van diamanten punten schenen voorzien. Het zwaard rustte in de scheede en rinkelde. Op den kop droeg het paard eene witte pluim, met zilver aan het tuig bevestigd. De teugels schenen met zilverdraad geborduurd en het gebit, dat almede van hetzelfde metaal was, scheen ook al met fonkelende diamanten bezet. De hoeven van het paard waren van goud, en ros met ruiter waren omgeven van eene lichtende wolk, die eene blauwe kleur had, maar doorschijnend was en meer licht gaf dan de bliksem. De staart van het paard zweepte regelmatig heen en weer, almede op de maat van der golven geluid, en nadat het paard zoolang had voortgestapt, dat de voetganger zich behoorlijk rekenschap kon geven, de krijgshaftige en toch rustige houding van den ruiter meer te hebben gezien, hief deze het volgende lied aan: “Ik diende Hertog Karel, mijn Heer,
Had mijn bloed voor hem veil, behoudens mijn eerGa naar voetnoot(*);
Wie het mij aanzag, die rilde ervan,
Ik ben Maarten de Gelderschman.”
Aanvangende met het lied, ging de ruiter tevens op statige wijze de lucht inrijden, totdat diens gestalte eindelijk niet meer te herkennen viel en zijn gezang, in de verte gehoord wordende, zachtkens wegstierf.’
Nadat de jonge vrouw op verzoek van den officier het stukje overluid had voorgelezen, betuigde haar man thans, zich het verhaaltje te herinneren. Met anderen in dien trant had hij het weleer opgesteld, maar ze allen, naar hij meende, aan de vernietiging prijsgegeven, te weinig op zijne letterkundige talenten vertrouwende, om ze het licht te doen zien. Zijne vrouw deelde nu echter mede, dat ze het op zijne kamer gevonden had, toen hij als student naar Heidelberg was vertrokken; waarop hij, tot straf voor hare ondeugendheid, daar nooit iets van te zeggen, haar opdroeg, nu ook eens eene dergelijke historie te schrijven. Zij nam aan, daarmede den volgenden avond gereed te zijn, mits men haar den anderen dag een paar uur ongestoord op hare kamer liet. | |
X.Terwijl zij nu daarmede den anderen dag bezig was, maakten de | |
[pagina 282]
| |
beide mannen eene wandeling door de stad, het voor lief moetende nemen, dat de derde persoon van het bezien van de merkwaardigheden der stad niet wilde weten, voordat zij, ‘als gehoorzame echtgenoote’, de taak had afgewerkt, die haar al schertsend was opgedragen; haar man tevens ook schertsend willende doen gevoelen, dat de straffen, haar opgelegd, evenzeer neerkwamen op zijn eigen hoofd. Stilhoudende bij de standbeelden van Blücher en Frederik den Groote, waarbij inzonderheid de Vlaming de gedachten prees, die zich in het laatste openbaarden, en opgetogen was over de voortreffelijke wijze, waarop die gedachten waren belichaamd door den beeldenden kunstenaar, kwamen zij ten slotte ook bij het nieuwe standbeeld, dat na 1870 vóór het Museum, door Kaulbach's schildering beroemd, is opgericht. De Vlaming was niet de eerste buitenlander, bij wien de opschriften, aan den voet van het monument, verwondering baarden. En inderdaad, die opschriften zijn niet als klanken, die men verwacht uit den mond van een alles en iedereen te willen overheeren volk, waarvoor het Duitsche in den vreemde wordt aangezienGa naar voetnoot(*). En zoo kwam het gesprek van lieverlede op de onderwerpen terug, die in vroeger jaren in Heidelberg beider geest hadden beziggehouden. ‘Wat de staatsman denkt, die aan het hoofd van Pruisen en van Duitschland staat, weet ik zoo min als gij,’ hooren wij den officier zeggen, ‘maar als hij aan annexatie van Nederland denkt, dan verklaar ik volmondig en nederig, hem nimmer te hebben begrepen. Geannexeerd heeft hij en vorstentronen heeft hij niet geaarzeld daarbij onderst boven te werpen, maar voor zoover al wat oprecht Duitscher is, in hem ziet, wordt hier niet geloofd, dat hij zich zou leenen tot zulke diep ingrijpende gebeurtenissen, als hij in het leven roept, wanneer dezen niet ten volle te verdedigen waren uit een volkenrechtelijk oogpunt. En vermits het uit dât oogpunt niet te verdedigen zou zijn, als Duitschland Nederland annexeerde, zou hij daartoe zeer waarschijnlijk niet besluiten; - gesteld al, dat hij er de macht toe had, wat waarlijk niet te zeggen valt. Wat op uwlieder weg ligt, als Zuid- en Noord-Nederlanders, is minder, met vrees naar het Oosten te zien, dan wel, om te streven naar zoodanige verbroedering tusschen uw Noord en Zuid, dat geene macht ter wereld, uit hetzelfde oogpunt van zoo even, eene langere scheiding zou kunnen verdedigen. De Vlaamsche provinciën van België en de Noord-Nederlandsche gewesten zijn bestemd, om elkander aan te vullen, gelijk Noord- en Zuid-Duitschland, met hun verschil van volkskarakter elkander aanvullende, een volledig geheel moeten opleveren.’ ‘Ge gelooft dus nu aan die vereeniging van Noord en Zuid bij ons?’ hernam de Vlaming. ‘Gij zijt nog de oude van Heidelberg,’ hervatte de officier, ‘en uwe | |
[pagina 283]
| |
samentrekking der volkeren, die gij hebt ontleend aan het handschrift van den Maartensman, schijnt nog steeds eene groote rol te spelen bij uwe geschiedkundige beschouwingen, maar zoo zeker het uwlieder roeping is, naar die vereeniging te streven, zoo zeker zal toch eerst nog een en ander moeten gebeuren, alvorens die vereeniging daar is.’ ‘Meent ge dan, dat ook dit met bloed beslecht moet worden?’ vroeg de ander, en hij huiverde. ‘Het is niet gezegd,’ hervatte de officier. ‘De loop der wereldgebeurtenissen kan immers niet zoozeer door menschelijke berekening worden vastgesteld, dat niet gedacht moet worden aan toeval en bijkomende omstandigheden, maar oordeel gij, die in de geschiedenis zoo thuis zijt, of zulke zaken bepleit worden als die der min. Mij leert de geschiedenis, dat een kanonschot op staatkundig gebied doorgaans krachtiger argument is dan een lonk en dat zijn geluid dieper indruk nalaat dan een toast.’ ‘En zoo het ware’ zei de Vlaming, ‘dat het met geweld geschiedde en Noord en Zuid eerst vijandig tegenover elkander staan, zou dan het bloed der Vlamingers, - zou dan Nederlandsch bloed door Nederlanders moeten vergoten worden?’ En hij huiverde opnieuw. ‘Wie kan zoover vooruit zien?’ was het wederantwoord. ‘Stellig gezegd is dat niet. Om mij op uw gebied te bewegen en de verbeeldingskracht vrij spel te laten: Wie weet, of niet tegen dat tijdstip de Vlamingers bij honderd- en duizendtallen naar het Noorden overloopen?’ ‘En zouden de Vlamingers dan ingedeeld worden in de gelederen van het Nederlandsche leger?’ vroeg de ander. ‘Dat juist niet, tenzij alle regelen der krijgskunst tegen dien tijd te onderst boven werden gekeerd. Gijlieden zoudt vooropgaan.’ ‘Om ons niet in den rug te hebben?’ vroeg de Vlaming op min of meer gedempten toon en niet vrij van sarcasme. Thans was de beurt aan den officier, om te verbleeken. ‘Gij zegt de waarheid,’ zeide deze. ‘Noord-Nederland heeft de Citadel nog niet vergeten, en houd u verzekerd, dat het in zijne dagbladen gelezen heeft, dat de Vlamingers hebben deelgenomen aan de viering van België's jubileum. Maar zou geen enkel legerbevelhebber zoo iets in zijne proclamatiën zeggen, een duivel zou hij zijn, die het daarom alleen deed.’ ‘In den oorlog laat men bij voorkeur die troepen het eerst in het gevecht komen, waarbij men de meeste geestdrift onderstelt. De partij, die deze bezit vóór den slag, heeft reeds een deel daarvan gewonnen, voordat een schot gelost is. Vrij, in dien zin, dat zijne hoogste belangen worden besproken in de taal, waarin gedacht wordt, is Noord-Nederland - Zuid-Nederland niet. Vrij zijn uwe broeders in het Noorden geweest sedert hun oorlog tegen Spanje. Bij ulieden zou dat woord grooter betoovering uitwerken dan bij hen. Het Noord-Neder- | |
[pagina 284]
| |
landsche leger zou u niet in den steek laten, als het “Vlaamsche legioen” den strijd geopend had, en de kansen der overwinning zouden veel grooter zijn, dan wanneer gij volgdet en zij voorgingen. - Het is goed, om in de wereld het realisme in de oogen te durven zien, maar men moet zich door het realisme niet laten overweldigen.’ - - - Inmiddels verstreek de tijd onder hunne gesprekken en zich huiswaarts begevende, spanden beiden elkanders verwachting, welke spookhistorie dien avond te berde zou gebracht worden. Deze nu luidde aldus: | |
‘Eene Spookhistorie.Nadat in het jaar 1555 Maarten van Rossem, wiens naam geducht is geweest van de Ommelanden tot ver in het Zuiden, in Antwerpen het tijdelijke met het eeuwige verwisseld had, zou het nog maar weinige jaren duren, eer de Antwerpsche sterkte, in de geschiedenis als Citadel van Antwerpen bekend, zou worden opgericht, om, zonderling genoeg, eerst bijna drie eeuwen later te beantwoorden aan de eigenlijke bestemming en, nog zonderlinger, niet juist met dezelfde bedoeling, waarmede zij werd aangelegd. Nadat het standbeeld van Hertog Alva aldaar door Requesens in de kelders werd geborgen, na slechts drie jaren tot verheerlijking van den stichter overeind te hebben gestaan, bleef de sterkte jaar in jaar uit nagenoeg zonder beteekenis en dus zonder belangrijke geschiedenis, totdat men omstreeks het midden der 18de eeuw hare wallen met boomen beplant kon vinden en het vee onder het lommer kon zien grazen. Te midden van die vreedzaamheid kon men een jong paartje zien, dat er niet afkeerig van was, zich af en toe aldaar te verlustigen in minnekoozerij, waaraan een eind gemaakt werd door eene eigenaardige omstandigheid. Op zekeren nacht namelijk had het meisje een zonderlingen droom. Zij droomde, dat zij een kind was van een voormalig soldaat en omstreeks het midden der 16de eeuw het levenslicht aanschouwd had; dat haar vader met haar trok van uit Vlaanderen over Antwerpen naar Nederland en dat zij op den avond, waarop zij Antwerpen bereikten, op zijn arm gedragen werd en droomde. Bij het maanlicht kon men in de verte Antwerpen reeds zien, en benauwend genoeg droomde zij nu, dat zij als kind droomde, dat een reusachtige vogel in breede kringen uit de lucht neerdaalde, om zich op de stad neer te zetten, waarbij zijne vlucht zóó groot was, dat deze over de geheele stad reikte. Zijne oogen waren vurige kolen; zijne klauwen waren groot en scherp en konden ettelijke menschen te gelijk aangrijpen. Zijn bek was gekromd als een haak en geschapen, om het vleesch der prooi in zijne klauwen vaneen te rijten. Aan | |
[pagina 285]
| |
zijn poot had hij een ijzeren ring en aan dien ring bevond zich een ketting. Deze ketting verloor zich in de Schelde en liep, al onder water liggende, over den bodem der zee tot heel in 't Zuiden van Europa, waar het andere einde, uit den Oceaan te voorschijn tredende, over het strand landwaarts inging en eindelijk terechtkwam in een groot paleis. In dat paleis woonde de koning van Spanje. Zij vertelde een en ander den volgenden avond aan haren beminde, en daarbij vond zij de duisternis om haar heen zoo gril, dat zij met haar kopje angstig aan zijne borst wegschuilde. Maar deze beminde, hartelijk erom lachende, vervolgde het verhaal en voegde er o.a. aan toe, dat, de onoverwinnelijke vloot overwonnen zijnde, uit een der gezonken schepen een bekwaam smid te voorschijn kwam, die den ketting in tweeën brak, het eene einde, waar de vogel aan vast zat, op kunstvaardige wijze vastklonk aan de rotsen en aan het andere einde een ouden schoen bevestigde. Nauw had hij dit gezegd, of zij hoorden het rammelen van een ketting, wat beiden deed verschrikken. Maar de jongeling, toch niet voor een kleintje vervaard, begreep, dat als twee menschen duidelijk het rammelen van een ketting hooren, zulk geluid toch alleen kon worden veroorzaakt, doordien een levend mensch daarmee beweging maakt. Dies overeind springende, maakte hij zich gereed, den “grappenmaker”, die hem stoorde in zijne liefdesavonturen, duchtig af te rossen; maar wat hij tuurde, rondliep en keek, hij zag niemand en niets. Het geval dus toeschrijvende aan het spel der verbeelding en zich wederom willende neerzetten aan de zijde zijner liefste, hoorde hij een geluid als van den vleugelslag eens reusachtigen vogels en alweder zijne rede raadplegende, bezon hij zich, welk geluid in de natuur of in het verre stadsgewoel bij den avond met dat geluid overeenkomstig was. Alles bleef nu echter weer doodstil. Daarop klonk vlak achter hem eene holle stem, die uit den grond scheen te komen, zóó hol, dat geen buikspreker zulk geluid voortbrengen kon: “Ga weg en stoor mij niet.” De minnaar, huiverig wordende, wilde echter nog maar niet zoo terstond aannemen, dat eene stem, klanken sprekende als uit der menschen mond, aan heks of spook toebehoorde, en verschafte zich een boomtak. Dezen als knuppel gereed houdende, vroeg hij: “Wie zijt gij dan, wiens rust ik niet verstoren mag?” “Ik ben,” antwoordde de grafstem nog holler dan zoo even, “Don Alvarez van Toledo.” De jongeling, nu toch weer een schertsend woord gereed hebbende, wilde meteen zijn knuppel gaan zwaaien, maar op hetzelfde oogenblik schoot een bliksemflits door de lucht, die de geheele sterkte en alles rondom helder verlichtte. Nergens zag hij echter een spoor van een mensch, behalve zijne verloofde, die stond te sidderen als een espeblad. | |
[pagina 286]
| |
Het geval was hem te kras. Hij pakte zijne biezen en ging met zijne beminde eene andere plaats van samenkomst zoeken, meer aan het andere einde der stad, alwaar zij verder niet zijn gestoord. Het is een gelukkig huwelijk geworden.’
De beide mannen, die zich eene voorstelling trachtten te maken, hoe iemand droomen kan, dat hij droomt, zouden haar zeker om inlichting gevraagd hebben, toen zij het verhaal uit had, maar zij barstten in luid gelach uit bij het slot en konden haast niet tot bedaren komen. De schrijfster, van de vroolijkheid des officiers gebruik makende, om hem te vragen, of hij het dan beter kon, noodigde hem uit, nu insgelijks eene spookhistorie te verzinnen. Deze verontschuldigde zich, maar het baatte niet en, schoon nimmer de schrijverspen gehanteerd hebbende, gaf genoemde omstandigheid de geboorte aan zijn verhaal, dat in zijn geheel in een afzonderlijk hoofdstuk is weergegeven. | |
XI.‘Voordat het licht van het Christendom Europa zou beschijnen, kwamen Germaansche volksstammen den Rijn af in vaartuigen, zoo oorspronkelijk van vorm, als met de afwezigheid van alle beschaving overeenkwam; bier dronken zij uit schedels als Wodansminne. Zij vestigden zich in de lagere landstreken aan zee, vermenigvuldigden zich aldaar, ondervonden met verloop van tijd velerlei vreemde invloeden, maar hielden zich steeds daaronder staande als een klein, maar vrijheidlievend, dapper en nijver volk, dat de aandacht van Europa tot zich trok en zich eene eigene taal vormde, die zich leent tot groote zeggingskracht en waarin hunne dichters zich ongemeen sierlijk wisten uit te drukken. Zijne geschiedenis was één doorloopende strijd tegen de elementen. Het blonk uit in wetenschap en kunst, was eenigen tijd eene oorlogsmogendheid van den eersten rang en schreef als zoodanig gedurende vele jaren zelfs de wet voor aan Europa; welk werelddeel aan dit volk te danken heeft, dat tot tweemaal toe de vrijheid in Europa werd gered, toen de andere Europeesche volken daartoe machteloos of niet gezind waren.
In de dagen dan, toen de Romeinen ook tot deze volksstammen doordrongen en in hun midden sterkten bouwden, gleed op zekeren nacht een scheepje van ongewoon maaksel, met Lugdunum Batavorum reeds achter zich, den Rijn af. Het stormde rondom. Waar echter het scheepje kwam, werd het watervlak glad als een spiegel, zoodat | |
[pagina 287]
| |
de eenige rimpels werden veroorzaakt door de beweging van het vaartuigje, dat afdreef op den stroom. Eene schoone maagd zat daarin. Haar gewaad was hemelsblauw; blauw was haar oog; blond was het haar. Zij heette de beschermgeest der gewesten, die Rijn en Schelde den Oceaan zien naderen; zij zou eeuwig jong blijven, hunne dappere zonen bezielen in den strijd en de golven bezweren, als dezen, door een demon opgezweept, de landstreken van den aardbodem dreigden te verdelgen. Bij het Huis te Britten wenkte zij de Elfen haar scheepje vast te houden, opdat het niet verder zou drijven. Zich opheffende, zwaaide zij hare tooverroede en sprak ze tot den Romeinschen burcht: “Gij zult vergaan, en de macht, die u deed geboren worden, zal van hier wijken.” Een klagelijk gehuil werd uit den burcht gehoord, en een draak, schuimbekkend van woede, kwam brullende op haar af. Angstig riep zij Wodan aan, waarop de draak van schrik onderdook, om zoodoende Wodan te ontwijken. Hij zwom onder water voort tot in den Oceaan, steeg daar in de lucht, vloog op verren afstand zuidwaarts en liet zich neder, waar de Schelde haar water uitstort in de zee. Aldaar nestelde hij zich en bleef hij vele eeuwen. In de dagen van Van Speyk hoorde men alle nachten in zee het klagelijk gehuil van het Huis te Britten en telkens, als de krijgsmarsch der Nassauers werd gehoord, in de kazematten der Citadel hetzelfde woestte gebrul, dat de draak weleer had doen hooren. Toen weinige jaren geleden deze Citadel geheel werd geslecht, om plaats te maken voor werken der nijverheid en des vredes, en het den Vlamingers wèl te moede was met de opruiming dezer sterkte ook de onzalige herinneringen, daaraan verbonden, te zien wijken, kwam de draak wederom te voorschijn, maar nu aan eene keten geklonken. De blonde maagd met hemelsblauw gewaad kwam weder in haar vaartuigje aan, willende den draak worgen met zijn eigen ketting. Maar hij rukte zich met geweld daarvan los en vloog in de richting van Leuven. De maagd ontbood weder de Elfen en liet zich door dezen voorttrekken, de Schelde op. Haar vaartuigje vastleggende aan den oever, smeekte zij Wodan bij vernieuwing diens bescherming af voor al deze lage landen aan de zee. Wodan kwam aangereden in een wagen, met vurige paarden bespannen, en beloofde zijne hulp, maar stelde als voorwaarde, dat zij met hem in het huwelijk moest treden. Zij wilde daarvan echter niet hooren, stak weder van wal, zakte de Schelde af, dreef den Oceaan in en landde bij Scheveningen. Vandaar liet zij zich door de Elfen naar het Binnenhof te 's-Gravenhage dragen, om uit te rusten. Zij sluimert nog.’ | |
[pagina 288]
| |
Thans weet de lezer, hoe deze drie schetsjes in de wereld kwamen, en nu was het de vraag, dezen het licht te doen zien; waartoe de taalgeleerde zich tot al het geld van de wereld niet wilde leenen. Diens vrouw dacht er anders over. Meer geleid door gevoel dan door verstand, kende zij aan het verhaaltje van haren echtgenoot de vereischte letterkundige waarde toe, wijl het van hem was. Zij rustte niet, voordat een goed vriend een vorm gevonden had, om daarin deze verhaaltjes aan de menigte te openbaren. Uit al de bovenstaande hoofdstukken is deze vorm nu den lezer bekend. |
|