| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Marine-schetsen van A. Werumeus Buning. ('s-Gravenhage, Henri J. Stemberg.) - Het is zeker vreemd, dat bij een aan de zee wonend, grootendeels van, op en door de zee levend en de zee liefhebbend volk als het onze de schrijvers over het zeewezen, dat schijnbaar zoo eentonig en wezenlijk toch vol afwisseling is, zoo uiterst zeldzaam voorkomen in den grooten drom onzer letterkundigen. We hebben zooveel zeevaarders in ons midden en een groot korps wetenschappelijk onderlegde en beschaafde zee-officieren, uit oude herinnering en voortdurende waardeering de troetelkinderen der natie, - en toch is het eene groote uitzondering, indien een hunner de pen eens opvat, om ons van zijne ontmoetingen en wederwaardigheden op het zilte element, van de velerlei personen en karakters, waarmede het zeeleven hem in nauwe aanraking heeft gebracht, te vertellen. Het is eene reden te meer, om die
| |
| |
uitzonderingen te waardeeren en in dit bijzonder geval de schetsen van den heer Buning, waaronder goede, oude bekenden zijn, hartelijk welkom te heeten. Wij behoeven niet te voorspellen, dat ze den lezer bevallen zullen, noch dat Schrijver en Uitgever tevreden zullen zijn met het wedervaren van dit net uitgegeven deeltje. In ‘Stilte en doorkomende bries’ en ‘Zaterdag aan boord’ komt naar ons oordeel des Schrijvers talent het best uit. De eigenaardigheden van het leven aan boord worden getrouw, geestig en kleurig door hem wedergegeven, terwijl hij de kunst verstaat, om ons in enkele flinke trekken het karakter zijner vele personen af te malen.
Uit de tweede uitgifte van Justus van Maurik's Amsterdamsche novellen Uit het volk, met acht platen van den heer J. Braakensiek naar schetsen van den Schrijver versierd, blijkt, dat deze bundel, waarvan vroeger in dit tijdschrift eene beoordeeling gegeven is, evenzeer in den smaak van het publiek valt, als de opgewekte en genoegen gevende tooneelstukken van denzelfden scherp waarnemenden en verdienstelijk wedergevenden Schrijver het doen. Wij wenschen hem en den Uitgever met dit verdiend succes geluk, evenals wij 't Martin Kalff doen, wiens bij denzelfden Uitgever verschenen In 't hartje der stad (Scheltema en Holkema) eene gedeeltelijk nieuwe bewerking is van zijn bekend Amsterdam in plaatjes en praatjes. Ook hier is dezelfde teekenaar te hulp geroepen, om het nette boekske op te sieren. De groote uitbreiding, die laatstgenoemd werk bij de bewerking heeft ondergaan, is oorzaak, dat deze tweede uitgave eenige deeltjes zal beloopen. Wanneer de lateren in uiterlijk en inhoud aan het thans in het licht gekomene gelijk zijn, dan zal de Uitgever den Schrijver over een niet te langen tijd het aangenaam bericht kunnen brengen, dat ook de tweede uitgave van zijn onderhoudend werkje over Neerland's hoofdstad uitverkocht is. Anders is het recht de wereld uit.
Ook in Gram's In Berlijn (Van Kampen & Zoon) hernieuwt men de kennis met een aangenamen bekende. Door de afzonderlijke uitgifte van deze vroeger als feuilleton in een onzer groote dagbladen opgenomen schetsen uit de jongste Keizerstad van Europa hebben Schrijver en Uitgever zonder twijfel velen genoegen gedaan. De trant van vertellen en voorstellen van Gram is zoo onderhoudend, zijn stijl zoo vloeiend en los; hij munt bovendien door zooveel gezond verstand uit, waar hij buitenlandsche toestanden en gebruiken, van de onze afwijkende, schetst en beoordeelt, dat men hem gaarne tot leidsman heeft op een denkbeeldig uitstapje naar de hoofdstad ‘der Intelligenz’. Op die stemming van het publiek zullen, naar wij verwachten, Schrijver en Uitgever niet vergeefs gerekend hebben.
Het drie en twintigste deel van Minkman's Roman-bibliotheek wordt gevuld door eene novelle van Henry Gréville, Bonne-Marie geheeten, die den naam van deze vruchtbare Romanschrijfster niet onwaardig is. Het is de geschiedenis van een visscherskind, door eene opvoeding boven haren stand ongeschikt gemaakt voor het leven in eene armoedige omgeving, en die, zoodra de dood haars vaders haar geheel vrij gemaakt heeft, het nest op de klippen verlaat, om in het beloofde land aller eerzuchtigen van haar vaderland, te Parijs, de vleugels uit te slaan en op te vliegen naar eer, rijkdom en geluk. Haar aanvankelijk slagen, hare grievende teleurstelling op het
| |
| |
punt harer liefde, die niet beantwoord wordt, zooals zij dat verlangt, worden met uiterst veel smaak en gevoel geschilderd; zoo ook haar terugkeer naar het schamel huis haars vaders, waar zij, aan de zijde van den eerst versmaden eerlijken man, ten slotte hare bestemming en haar geluk vindt.
Deze novelle nam slechts 12 vellen van het boekdeel in beslag; het overige wordt ingenomen door Bladen uit Nancy's dagboek van Ed. Swarth, dat men 't best doet maar als bladvulling te beschouwen. Zoodoende ontgaat men onaangename vergelijkingen tusschen het vertaald en het oorspronkelijk werk.
Daudet, Wonderbaarlijke lotgevallen van Tartarin den leeuwendooder. (Deventer, A. ter Gunne.) - Het is niet te verwachten, dat Tartarin van Tarascon aan Fromont, Risler, Jansoulet of andere hoofdpersonen uit Daudet's algemeen bekende romans veel afbreuk zal doen in de waardeering van het groote publiek. Zijne lotgevallen behooren tot hetzelfde genre als die van Kapitein Pamphile, ook een zoon van het zonnige Provence, dien de oude Dumas zoo vroolijk beschreven heeft. De grootspraak der bewoners van het zuidoostelijk deel van Frankrijk, die nog minder met de practijk overeenstemt als bij de andere helden van zoo menig fantastisch verhaal, die in het zuidwesten des lands, Gascogne, hunne bakermat hebben, is de grondslag van dit verhaal. Natuurlijk gaat bij de vertaling van dergelijk boek veel verloren; ook daar de vreemdelingen in den regel met de eigenaardigheden van het Provençaalsch volkskarakter, waarvan Tartarin de vertegenwoordiger is, niet zoo goed bekend zijn, kunnen zij het grappige der geschiedenis niet ten volle genieten. Niettemin levert het los geschreven en vloeiend vertaald boekske eene aangename lectuur; het vordert in den lezer niet de minste inspanning en kan er daarom aanspraak op maken, dat de lezer wederkeerig zijne eischen niet hoog stelle.
De stad van den zonneschijn, een Oostersche roman in drie deelen door Alexander Allardyce (Leiden, De Breuk en Smits), die door een grillig omslag de aandacht trekt, is eene zeer lezenswaardige schets van zeden en leven in Britsch-Indië. Het boek is wat lang; de vertaling laat hier en daar veel te wenschen over, doch het daarin geleverd tafereel van die bonte inlandsche maatschappij van Hindostan met hare verschillende kasten en godsdiensten, eene soort georganiseerde en progressieve minachting van den eenen jegens een steeds grooter getal anderen, met hare uiterlijke nederigheid doch inwendigen afkeer van het overheerschend Christenras, hare eigenaardige inzichten, vooroordeelen, gebruiken en gewoonten, blijkbaar door eene geoefende hand, door eigen ervaring geleid, neergeschreven, boezemt veel belangstelling in en maakt vele uitweidingen en langdradigheden goed, die de Vertaler wèl had gedaan met te schrappen. Ook wij Nederlanders kunnen ons voordeel doen met deze schets van de gevoelens en den strijd van een overheerscht Oostersch ras tegenover eene heerschende Westersche natie, op welke het in zijn hart laag nederziet, deels uit een misplaatst gevoel van hoogen nationalen adel, deels uit eene niet geheel onjuiste minachting voor de ondeugden en feilen, die de schaduwzijde der Europeesche beschaving uitmaken. Ook het romantisch gedeelte van het verhaal, de strijd tusschen liefde en godsdienstige trouw van den reeds meer dan half van den Hindoeschen godsdienst afvalligen held, is niet onverdienstelijk geschilderd, doch de schilde- | |
| |
ring der inlandsche maatschappij, waarin de Schrijver vele aardige typen plaatst, trekt ons toch nog meer aan.
De net uitgegeven vertalingen van Burman's uittreksels uit de reisbeschrijvingen van de laatste reizigers door de binnenlanden van Afrika (Stanley's Reizen door het Zwarte werelddeel en Dwars door Afrika, de reizen van Gerhard Rolfs en Verney Cameron, beiden bij G.B. van Goor Zonen te Gouda) zijn hoofdzakelijk te beschouwen als inhoudsopgaven van de uitvoerige werken, waarin de geschiedenis en de resultaten dezer reizen zijn verhaald. Uit den aard der zaak is zulk een kort uittreksel en overzicht niet zeer onderhoudend, en de ‘rector te Schwerin’ schijnt er de man niet naar te zijn, om ook de levendigheid, die de oorspronkelijke reisverhalen voor den lezer zoo aantrekkelijk en onderhoudend maakt, nevens de feiten en data in zijn verkort relaas op te nemen. Ook de vertaling is niet in de beste handen gevallen. Die haar bewerkte, gaat zich dikwijls aan germanismen te buiten, waardoor het nu en dan, om den zin wel te verstaan, onvermijdelijk wordt dien in het Duitsch terug te vertalen. Nu en dan helpt zelfs dit middel niet meer, gelijk bij een zin als deze: ‘Tegenwoordig zijn slechts weinige duimen slibbanken en een gebrekkige dam van papyrusstruiken en riet de eene hindernis, welke het water van het meer van de uitbarsting eener catastrophe scheidt, die van jaar tot jaar voortdurend en zeker nadert’ (Stanley, bl. 140). Wie zou raden, dat de Schrijver hier alleen zeggen wil, dat het meer Taganyika, tot dusver zonder waterafvoer naar de zee, weldra zoo waterrijk zal wezen, dat het aan eene naar den Oceaan stroomende rivier zijn overtollig water kan afgeven?
Voetstappen in de Sneeuw, door Dora Russel, Schrijfster van ‘The miner's oath’, The vicars governess’ ‘Annibal's rival’ etc. etc. Naar het Engelsch door Gravin Valisti. (Arnhem, J. Minkman.) Als we betuigen, dat wij dezen roman met genoegen gelezen hebben, dan gelooven we, dat we in ons gunstig oordeel niet alleen zullen staan.
Moeten we ook erkennen, dat er wel wat te veel gespeculeerd is op sensatietooneelen, dat neemt niet weg, dat het boek van het begin tot het einde lezenswaard zal bevonden worden.
De titel is zeer gelukkig gekozen; want die voetstappen in de sneeuw geven juist aanleiding tot het dramatisch verhaal, dat de aandacht boeit en een bevredigenden afloop heeft.
We ontmoeten hier verschillende menschen en verschillende karakters, waaronder die fijn zijn genuanceerd.
In twee beelden heeft de Schrijfster twee edele naturen van haar geslacht geschetst. Elisabeth Gordon, de rechtgeaarde, schoone jonge vrouw in het strijdperk des levens, de onbesmette onder al de op haar aandringende verzoekingen, geeft ons het toonbeeld te aanschouwen van reine, onwankelbare, zelfverloochenende en bewonderenswaardig opofferende liefde. Eva Dalziel, het lieftallige jonge meisje, de vriendin van Elisabeth, later hare onbewuste mededingster in de liefde voor denzelfden man - Eva wekt al onze deernis en ons medelijden op, maar wij reiken ook haar de eerepalm toe, als zij uit het voor hare jeugd en ongeoefendheid schier al te heete strijdperk
| |
| |
zegevierend te voorschijn treedt en al die edelmoedigheid ten toon spreidt, die alleen uit een onbezoedeld en liefhebbend hart kon voortspruiten.
Mevrouw Dalziel, de stiefmoeder van Eva, is eene minder aantrekkelijke persoonlijkheid. Aan bemoei- en bedilzucht paart zij eene hooge mate van eigendunk en eene zoogenaamde vroomheid, waarmee ze, ietwat Farizeesch, bij elke voorkomende gelegenheid te koop loopt.
Richard, een der zonen van den goedhartigen, oprechten, blijmoedigen, rijken pachter Horton, die de treurigste rol in het drama vervult, schetst ons het beeld van den ongelukkige, die door eene hartstochtelijke liefde tot de zondigste misdaden verviel en als een ellendeling het leven liet.
Jasper, de zoon en door den dood zijns vermoorden ouderen broeders de erfelijke opvolger van den fieren, grootmoedigen edelman John Tyrell, wekt onze deelnemende belangstelling op, eerst als het offer eener, als hij meende, versmade liefde van Elisabeth Gordon, en later, als hij tot eene andere ontdekking komt, door zijn bangen tweestrijd en hevigen zielsangst, waaruit hij eindelijk, na als van den oever des doods gered te zijn, verlost werd.
We kunnen van alle personen, die in het verhaal voorkomen, geene melding maken, omdat wij dan eene volledige schets van den roman zouden moeten geven; alleen merken we nog op, dat de goedhartige Majoor Dalziel en zijn broeder, de eerzuchtige en hooghartige Deken Ralph, zeer goed geteekend zijn.
Wat we in dezen roman inzonderheid aanbevelingswaardig vinden, zijn de karakterschilderingen, die even fijn uitgewerkt als keurig afgewerkt zijn.
Wij stuitten op enkele fouten en misstellingen in de vertaling, die overigens zeer vlot is. D. I wordt op bl. 17 gesproken van eene uitdrukking der gelaatskleur, en aldaar treffen we den onverstaanbaren zin aan: ‘Deze was beide verstandiger en zachter’, enz. Op bl. 37 wordt van onze liefden melding gemaakt; bl. 40 staat: ‘werelds’ voor wereldsch; bl. 176: ‘Gij herinnert u mijn vriend, Horton's laatste bede’, voor: Gij herinnert u de laatste bede van mijn vriend Horton. D. II bl. 21: ‘uw getrouwen vriend’ i.p.v. getrouwe. Op bl. 30 hinderde ons de burgemeestersstijl: ‘van af den beginne’; bl. 81: ‘Het maakt mij angstig u zoo geheel verdiept te zien in Mr. Tyrell’, hetgeen beteekenen moet, dat het meisje (Eva Dalziel) aan niets anders denken kon. Een enkelen keer wordt nog gebruik gemaakt van ‘hetzelve’, ‘dezelve’, waar het zeer goed kon zijn vermeden.
H.
Licht en Schaduw, door Georg Hartwig. Naar het Hoogduitsch door W.J. van Bommel van Vloten. (Arnhem, J. Minkman.) ‘Aan de vereischten der wet is voldaan.’ Zoo lezen wij op de achterzijde van het titelblad.
Aan welke vereischten? Aan de vereischten van welke wet?
Niet onmogelijk, dat men meende aan het oorspronkelijk geschrift in allen deele getrouw te moeten blijven en daarom ook de waarschuwing van den Duitschen uitgever heeft overgenomen.
Maar niet onmogelijk òok, dat de Nederlandsche uitgever, uit vrees, dat andere uitgevers anders soms lust zouden krijgen, om hetzij eene nieuwe vertaling aan te bieden, hetzij van deze een nadruk te geven, de daar even vermelde woorden ten afschrik liet afdrukken.
| |
| |
Heeft nu de heer Minkman zich door zulk eene vrees laten leiden, dan dunkt mij die vrees eene zeer weinig gegronde vrees.
Een eenvoudigen nadruk te geven, zal wel geen uitgever in de gedachte komen. Daartoe is het werk te slecht vertaald. Wij zeggen toch zeer zeker te weinig, als wij verzekeren, dat om de andere bladzijde, en zulks bij herhaling, gezondigd wordt tegen de vereischten van taal en taaleigen, van eene betamelijke duidelijkheid. Zoo treffen wij dikwijls den vierden naamval aan, waar wij den eersten moesten verwachten. Zoo ontmoeten wij telkens: ‘lijdensvol’, ‘beteekenisvol’, ‘geheimnisvol’. Zoo vinden wij eens zelfs vermeld, dat iemand een brief stak ‘in de eerst vindende brievenbus’.
Maar ook eene nieuwe vertaling zou, meenen wij, al ware zij zelfs veel beter dan deze, nu ten minste vele leesbibliotheken en leesgezelschappen zich van deze Licht en Schaduw reeds voorzien hebben, weinig kan hebben op behoorlijken aftrek. Wie toch, die kennis genomen heeft van dit werk, zou den moed hebben, het aan zijne bekenden, zelfs in betere uitgaaf, aan te prijzen? Komen er al toestanden in voor, die min of meer aangrijpend en prikkelend zijn, zooals b.v. de ontmoeting tusschen Prof. Elmreich en de arme Magda, als de laatste eene liefdesverklaring van den Professor verwacht; zooals ook het huiveringwekkend samenzijn van den Baron Von Derenthal en zijne echtgenoote, waarbij de eerste in waanzin der laatste een kogel door het hoofd dreigt te jagen: veel staat daartegenover, dat gemaakt is, dat niet behoorlijk gemotiveerd is, dat aan onnatuurlijkheid en onwaarschijnlijkheid lijdt. Een bestolene brengt eene aanklacht in tegen de beide dieven, zijne nicht namelijk en een Baron Von Herzveld; later trekt hij die aanklacht, voorzoover zij zijne nicht aangaat, in, omdat deze bij zijn dood toch zijn erfgename geweest zou zijn, en - de justitie laat deze nu ook vrij haren weg gaan. De Baron, die zich in de hoogere kringen der koninklijke residentie vrijelijk beweegt, wordt door de justitie niet opgemerkt, voordat zijn medeplichtige hem aanwijst. Mevrouw Von Derenthal, welke onder de nobele figuren van den roman poseert, gevoelt zelve niets van de schuld, welke op haar en haren echtgenoot drukt en welke den laatste tot wanhoop en zelfmoord brengt. En welk een spel met groote woorden! Heete tranen rollen over een blauw atlaskleed heen en - bevlekken het? neen - verdooven den glans ervan. - Zóó treffend waren de oogen van den Baron, dat zijn dochtertje hare oogen onrustig opende. - Datzelfde kind voelde bij eene andere gelegenheid de nadering van haar vader door de gesloten oogleden. - Achter gesloten oogen
glinstert, glinstert eene schaduw, eene gelukkige schaduw, en dat niettegenstaande in de borst reeds eene krampachtige smart woelt, die alle beweging en het spreken beneemt.
Z.
D.v.d.G.
|
|