| |
| |
| |
Eene vertaling, die niet is uitgegeven.
Jordan's Siegfriedsaga.
‘Aber mit der deutschen Poesie ist 's, Gott sei Dank, zur Zeit noch nicht zu Ende!’ jubelt ergens, uit volle borst, Georg Reinhard Röpe. Zouden wij, kinderen van den Dietschen bodem, het den zoon der Duitsche gouwen kunnen nazeggen?
Te dwaas is het, mede in te stemmen met de eindelooze jeremiaden over de platheid, het proza, het realisme en materialisme onzer negentiende eeuw, die zoo rijk aan waarachtige poëzie is voor wie iets diepers kennen dan oppervlakten alleen.
Ondankbaar ware het tevens, te vergeten, dat, of Bilderdijk schier reeds eene halve eeuw in een vergeten graf is neergelegd en Da Costa zijn geliefden meester moest volgen naar het land, vanwaar niemand wederkeert, nochtans Nederland niet schaamrood de oogen behoeft neer te slaan, waar het de vraag te beantwoorden heeft: ‘Land van Hooft en Huygens en Vondel, waar zijn uwe dichters uit de tweede helft der negentiende eeuw?’
Ieder weet, wat dan met dankbare blijdschap voldoends te zeggen ware.
Maar Röpe schreef die woorden aan het eind eener afdeeling van zijne allerverdienstelijkste studie over ‘die moderne Nibelungendichtung’ en naar aanleiding van hetgeen hij over de bewerking dier stof, in het Duitschland onzer eeuw, het voorrecht had in het midden te mogen brengen. Hem gold het niet de vraag, of er nog ‘smeden in Israël waren?’ - maar veel meer: te mogen verkondigen, hoe onder dezen nog gevonden werden, die met eene grondstof van de hoogste waarde durfden en konden worstelen en zegepralend wijzen op wat ze als proefstuk daarvan hadden geleverd. Die gevonden, neen! eenvoudig die ontmoet te hebben, was, wat hem dien jubeltoon deed slaken. Alle noord-Germaansche volken hebben een gemeenschappelijken, onuitputtelijken schat in het Nevelingen- of het Rijngoud. Helaas! sommigen hunner schijnt hun eigen rijkdom onbekend. Den Duitschers beoosten den Rijn was die dat sedert des Zuricher Hoogleeraar Bodmer's vondst niet meer. Of ook een Frederik de Groote, in zijne stompheid voor wat niet Fransch was, hem geen ‘schot buskruit waard’ achtte, daar waren verstandiger lieden dan die gelukkige veldheer en model-Pruisenkoning. Geibel en Hebbel, om geene anderen te noemen, hadden gezien, welke de beteekenis was van wat Bodmer, Myller, Simrock hunner natie en der menschheid hadden teruggegeven.
| |
| |
Wat door hèn daaraan ontleend, door hèn uit het genomene gegoten of gehouwen was; - hùnne frissche, nieuwe bewerking der oude stof gold Röpe's zegekreet. Maar zou déze, en om die reden, door ons Nederlanders en van onszelven mogen worden herhaald?
Wat Geibel en Hebbel vóór 1865 in dramatischen vorm hadden ondernomen, heeft na hen Jordan, in dien van het epos, voortgezet. Van hem is in of vóór 1869 een heldendicht verschenen, dat, onder den naam van Die Nibelunge, reeds in verschillende uitgaven het licht gezien heeft, door den dichter zelven fragmentarisch in geheel het noordelijk beschaafd Europa, van de Newa tot de Po en de Noordzee, mondeling is voorgedragen en op een dier bardentochten, in den winter van 1875/1876, ook in ons land op die wijs is bekend geworden.
Doch of die arbeid in menig opzicht een meesterstuk zij, wie eigenlijk weet dat onder ons, tenzij de weinigen, die werkelijk Duitsch kunnen lezen en dan zich nog bezighouden met... poëzie; of het nog geringer aantal, dat eene voordracht in het Duitsch volgen kan? ‘Ist 's aber mit der Poesie’, in ons land, dermate ‘was Gott verhüt', zur Zeit zu Ende’, dat, als ook de groote en oorspronkelijke Nederlandsche dichters zich - en te recht - aan eigen scheppingen wijden, onder de beoefenaren van vaderlandsche taal, prosodie en metrum er geen gevonden word, die dezen arbeid, in passend Hollandsch gewaad, den landgenoot zoude willen bekend maken op de wijs, als Vosmaer dat Homeros deed?
Of zou de schuld elders gelegen zijn? Of is hier aan uitgeversangst te denken en, als beweegreden van dezen, aan te weinig kooplust bij wie lezen tusschen Dollart en Schelde? Ongetwijfeld! de brochure over faecaliën, prostitutie, rioleering en kamergekijf belooft ruimer debiet dan (zelfs c.q. de meesterlijkste) vertolking van een... gedicht, nog wel door onbekenden, of zelfs maar halfbekenden. Misschien is dit de reden, dat in portefeuille blijft, wat op dezen oogenblik tot de eenvoudig Nederlandsch lezenden zelfs zouden kunnen genieten van Jordan's arbeid. Althans zeer stellig bestaat de vertaling ééner afdeeling van zijn epos - de Siegfriedsaga - reeds in haar geheel; en minstens is die der andere - Hildebrand's Heimkehr - waarschijnlijk een goed deel gevorderd.
Maar onbekend maakt onbemind. Misschien, dat eenige bladzijden over dit onderwerp èn den boekhandel èn ons lezend publiek nuttig zouden kunnen zijn. Om niet te uitvoerig te worden, zullen ze er slechts een deel van behandelen. Dit kan te gereeder geschieden, omdat - of Jordan de Siegfriedsaga en Hildebrand's Heimkehr tot één geheel verwerkt heeft en saamgesmolten tot wat hij zijn Nibelunge noemt - het eerste dier beide bestanddeelen zeer goed op zichzelf, buiten verband met het andere, verstaan en derhalve ook
| |
| |
behandeld kan worden; terwijl bovendien niemand - door den naam op het dwaalspoor gebracht - moet meenen, dat Jordan's epos slechts eene nieuwe uitgaaf ware of eene, in hoofdzaak weinig van het oorspronkelijk verschillende, omwerking van het oud-Duitsche Nevelingenlied.
Met dien arbeid - waarschijnlijk van Küreberger, uit de 12de eeuw - heeft de compositie van den dichter der 19de niets meer gemeen dan bijv. eene Romeinsche geschiedenis van Niebühr of Mommsen met die van Titus Livius. Daar en hier hebben de ouderen en de jongeren eenvoudig uit dezelfde bron, van hetzelfde water geschept. Maar elk heeft, op zijne wijs, wat hij nam gedistilleerd. Küreberger leefde in den tijd der alchimisten en is in die bewerking niet gelukkig geweest. Jordan beleeft de dagen, nu de scheikunde haar triumftocht houdt over de aarde, en 't is hem voor zijne zuivering en omzetting der stof ten zegen geworden. Küreberger's gedicht moge, voor zijne dagen, een reuzenbouw geweest zijn, waarmede Heinrich Heine het zoo zinrijk heeft vergeleken, en voor alle eeuwen schoonheden bewaren; maar het lijdt, in bedenkelijke mate, aan de kwalen der letterkunde, der epische vooral, van de middeleeuwen: gebrek aan motiveering en psychologische ontwikkeling. Op dàt stuk daarentegen heeft Jordan zich den meester getoond. Küreberger maakt eenig gebruik van wat hem ten dienste stond, maar ten aanzien van één gewichtig deel zijner stof aller-allergebrekkigst, terwijl hij een ander, onmisbaar bestanddeel volkomen verwaarloost en misschien niet eens heeft gekend. Ook hierin overtrof hem Jordan verre, daar deze aan zijn gedicht ten grondslag heeft gelegd, wat van hetgeen hem de oudheid bood, er ten grondslag aan liggen moest.
Zijn nu echter de zonen van dezen tijd betere scheikundigen dan de middeleeuwers, als bouwmeesters overtreffen dezen genen ver. Dat blijkt ook weder aan Küreberger en Jordan. De eerste.... verwaarloosde zijn materiaal, en nochtans is zijn gedicht het Hooglied der Wraak geworden: een ontzaglijk tafreel, hoe eene der heldinnen, Bruunhilde, met haren onwaardigen gemaal Gunther en diens raadsman Hagen een haar aangedaan onrecht aan haren verongelijker Siegfried bezoekt, maar daarna Siegfried's echtgenoote, Kriemhilde, de moordenaars, zooveel ze kan, hunne schuld doet boeten. Jordan daarentegen nam in zijne schepping op, wat Küreberger niet had mogen verwaarloozen: het Nevelingengoud, door hem Rijngoud genaamd, en Siegfried's vroegere betrekking tot Bruunhilde, maar vermeerderde het daarenboven met de straks genoemde Hildebrandssaga; deed, als het ware, een Odysseia samensmelten met een Ilias, en goot uit het mengsel, wat ten slotte blijkt eene verheerlijking van... het Duitsche Keizerrijk te bedoelen. Doch daardoor werd zijn gedicht - bij alle hooge en toch slechts billijke waardeering zijner niet genoeg te roemen letterkundige verdiensten, van zijnen rijkdom, zoo van gedachten als van vin- | |
| |
ding en uitdrukking, - wat den eigenlijken inhoud betreft, zachtst uitgedrukt eene hybride. Daarom ook kan het, bij den besten wil, als geheel niet worden geprezen.
Gelukkig echter drukt die fout het zachtst, het minst merkbaar, zoo goed als volstrekt niet hinderlijk op de, voorts hier uitsluitend te bespreken, eerste afdeeling, de Siegfriedsaga, welke trouwens, reeds eer Jordan haar vond, een geheel op zichzelf was en het bij hem ten slotte is gebleven.
Oorspronkelijk is dit verhaal geene ‘saga’, maar eene ‘mythe’. De saga toch veronderstelt een eenigszins geschiedkundigen bodem, zij die zelfs ook maar ingebeeld. Zij wil doorgaan voor het verhaal van iets, dat onder de menschen, en, in hoofdzaak, door hen gebeurd is. De mythe daarentegen ontleent, ja! der geschiedenis, of liever aan wat men zich als mogelijk voorstelt, haar kleed; maar zijzelve, haar eigenlijk lichaam, is bloot en uitsluitend de voorstelling, de afbeelding van een of ander, dat tot het rijk behoort der zoogenaamde onbezielde, zuiver stoffelijke natuurverschijnselen, buiten de menschheid om. Wie haar het eerst uitdachten, wie haar schiepen, kleedden, wat ze dienaangaande wilden onderwijzen, in den vorm van menschelijke handelingen en lotgevallen, maar wisten zelven, dat die niet, en zóó niet hadden plaats gehad. Zij spraken tot kinderlijke volken in den vorm, die bij kinderen den meesten ingang vindt. - Zonsopgang en zonsondergang; doorbreken der lente tegenover des winters macht en des winters heroveren van zijn gebied op de zomer en herfst geworden lente; donder en bliksem; aardbeving en regen; het opdoemen van het dreigend wolkgevaarte en de kracht des winds, die het doet verstuiven; regenboog en avondrood; de geboorte van den dauwdroppel en zijn verdampen onder den kus der zon; de starrenhemel, de dampkringslagen, zee, en aarde, en vuur, ja, wat niet al: ze worden in de voorstelling van naar het denken, scheiden, ontleden en verbinden nog luttel, doch, wat de verbeelding betreft, des te scherper ontwikkelde kinderlijke natuurvolken hetzij personen of iets, dat dien personen toebehoort, kleedingstukken en wapenen bij voorbeeld; hetzij gebeurtenissen, waarin die personen eene rol spelen. Het dondert: dat is Thor's wagen, die door de wolken davert. - De bliksem heeft een mensch gedood: Zeus heeft hem met zijn, door de
Kyklopen gesmeed, wapen getroffen. - Dat de zon, de aarde verwarmend, haar in staat stelt vruchten voort te brengen, doch tevens haar doet uitdrogen; daardoor verwelken, dorren, wat zijzelve te voorschijn riep, en moerasgif optrekt uit vuile poelen en polderslooten, wordt eene geheele geschiedenis van een weldoener, die, desniettemin, de tyran is van zijne beweldadigden zelf. Zoo dooden, evengoed als de bliksem van Zeus, de schichten (stralen) van Foibos-Apolloon (de zon) en is die God toch tevens de vader van Asklepios (de geneeskunst); evenals, de lans van Achilleus (ook een zonnegod,
| |
| |
of zonneheld althans) machtig is de wonden te heelen, die zijzelve heeft toegebracht. - Zoo is de gouden vacht, die Jason met zijne Argonauten uit Kolchis (voor den Griek: uit het Oosten) moet halen, het gouden uchtendrood; terwijl de appelen der Hesperiden, die in het Westen gloeien, de van goud glanzende wolkjens aan de avondkim voorstellen. - De aarde bloeit in de lente; ziet hare vruchten rijpen in den zomer; staat ledig, als de oogst is geëindigd; verliest zoo goed als heel haar tooi in den winter of wordt geprangd in diens ijzeren boei: en 't wordt als vanzelf het verhaal van eene, wier lachende jeugd zich voor den rijpen leeftijd rijken voorraad verzamelde, maar arm en verlaten sterven moest of in kluisters werd geslagen; doch - met het oog op de keerende lente - om later hetzij te herleven, hetzij bevrijd te worden. Of Loki, de verderver (het vuur en dus ook de zengende zomerhitte, die het graan tot rijpheid bracht), snijdt Sif (den akker) de gulden hairen (gele halmen) af, wanneer de sikkel door het koornveld vaart. Maar Sif's echtgenoot, Thor, de Dondergod, die de lente terugbrengt uit het Oosten, weet den booswicht te dwingen, haar schoonere lokken terug te geven. Prometheus....
Doch waar zou het einde zijn? Herinnering moet hier volstaan. Genoeg, dat ook de Siegfriedsaga oorspronkelijk zulk een natuurmythus is geweest en als zoodanig voorkomt in de heldenliederen der Edda, waar we hare eerste sporen ontmoeten. - Siegfried zelf is de zon, de jonge, de nieuwe, de jaarzon echter. Want Fro of Freyr is zijn eigenlijke vader, schoon dan ook, naar den mensch gesproken, hij de zoon eens stervelings is. ‘Het past u niet’, zoo spreekt daarom ook, bij Jordan, Freyr tot zijne zuster Freya:
‘“Het past u niet, preutsche, steeds Siegfried te plagen,
omdat Ik, vóór jaren, de jeugdige Jördis
een weinig bewonderde, al was ze ook een vrouw slechts,
haar wijdende door, uit het wezen mijns wezens,
mijn schittrendste stralen naar d' aarde te schieten
in 't uur, toen zich Siegfried het aanzijn ontsloot.”’
Doch Freyr zelf, Siegfried's vader, blijft de eigenlijke, de de jaren overlevende zon. Niemand zal vragen: wat dan wel ‘nieuwe zonnen’ zouden wezen tegenover de ‘oude’, de ware, de eenige? ‘Nieuwe jaren, nieuwe zonnen’, zingt te recht Türrschmied; en zelfs ons eigen spraakgebruik staaft de juistheid dier uitdrukking, zoo dikwijls wij van eene ‘nieuwe maan’ gewagen. Maar vooral voor de krachtiger werkende verbeelding der natuurvolken was iedere zon, die met Juli begon weg te kwijnen, om met midwinter te sterven, één zon, de ‘oude’ dus; en de zich, na de steenbokswending, als herstellende, om daarna dagelijks in kracht toe te nemen, eene andere, de ‘nieuwe’; totdat ze, op hare beurt, van kracht vermoeid, oud en afgeleefd, voor eene opvolgster moet wijken.
| |
| |
Op deze wijze derhalve is Siegfried de jonge zon, de jaarzon, de zoon van Freyr of Fro: d.w.z. van de zon, ‘die steeds blijft’. - Bruunhild, het door hem uit een tooverslaap gewekte meisje, is de uit winterverstijving als uit een doodssluimer door de lentezon tot het leven teruggeroepen aarde. Het Rijngoud, de schat der Nevelingen, van de kinderen des nachts en der duisternis, - beurtelings in het water wegzinkend en daaruit weder te voorschijn gebracht, om er opnieuw aan te worden prijsgegeven en zoo verder in eindeloozen wisselloop - duidt oorspronkelijk de starren aan: de gulden, de zilveren, naar het den dichters het best voorkomt, maar altijd de als metaal glanzende, beurtelings in de zee wegduikende of daaruit opdoemende millioenen van den nachtelijken hemel. Doch daarna ook somwijlen alle schatten der aarde: hare bloemenpracht, haar bladertooi, haar veldtapeet, die telkens zich uit haar schoot vernieuwen, om telkens weder zich met haar stof te vermengen. De zon geeft ze der aarde en ontneemt ze haar, gelijk Siegfried Bruunhilde het Rijngoud. - Hagen, de vijand Siegfried's van den beginne, is niemand anders dan de Högni der Noren, de Haman uit het boek Esther, de Wintergod, die de zon (Siegfried) niet kan uitstaan. Kriemhild, die Bruunhild verdrong uit Siegfried's gedachten.... Och? wie dacht ooit aan 'tgeen de zon zoo al doet en niet doet, zonder te begrijpen, dat dit meisje in de zonnemythe der Noord-Ariërs naast Bruunhilde eene plaats moest innemen, zoo goed als Eos naast Prokris in eene dier scheppingen van hunne Helleensche verwanten? Die zon - de ouden namen haar mannelijk - is een lichte gezel. Ze wordt voorafgegaan door het naar haar smachtend morgenrood, en ze... vernielt het. Hare stralen worden als diamanten in den hen opvangenden dauwdroppel, en ze... slorpen hem op, vernietigen hem. Zij dwingt door hare warmte den schoot der aarde, het leven te ontwikkelen van wat daar kiemt in de zaadkorrel.
Maar zij verzengt, wat ze te voorschijn riep. Vandaar dat van - om slechts de meest bekenden te noemen - den Foibos-Apolloon der Grieken met zijne tallooze liefjes tot den Simson der Hebreën - of eigenlijk Assyriërs - alle zonnegoden en zonnehelden, onnoemelijk trouweloos, lichtvaardig en wispelturig in hunne minnarijen, ook aanhoudend in allerlei nieuwe liefdesbetrekkingen gewikkeld worden.
Deze reeds vergroeide mythe nu, waarin Kriemhild aan Bruunhild haren Siegfried en de vroeger van hem ontvangen kleinoodiën ontrooft, om daarvoor later door Bruunhild, met hulp van Hagen, in Siegfried zelven op het strengst en wreedst gestraft te worden: - deze mythe nu is het stramien, waarop, of, misschien juister, de grondstof, waaruit de latere Siegfriedsaga is gebouwd. Slechts dient nog opgemerkt, dat ze, in den voorgedragen vorm, nog niet in de Edda gevonden wordt. Daar is ze eenvoudiger, maar deze leverde de eerste trekken, die later breeder zijn uitgewerkt in de Wolsingensaga en
| |
| |
ook eenigermate in de Wilkina- of Thidreksaga, een gedicht over Theodorik den Goth van Verona; Berndietrich zeggen de Duitschers. Uit wat op die wijs, zich toeëigenend en assimileerend, vóór de 12de eeuw tot Siegfriedsaga was vergroeid, heeft, schoon in de hoogste mate onhandig, ook de bovengenoemde Küreberger voor zijn Nevelingenlied geput.
Doch deze behoort, om het reeds opgemerkte, verder buiten dit geding te blijven. Vermelding verdient hij hier alleen, omdat Jordan óók van hem heeft overgenomen, wat hem dienstig scheen. Maar als we ons dan tot dezen nieuweren dichter wenden, mag van dien verklaard worden, dat hij, oneindig beter dan zijn twaalfde-eeuwsche voorganger, èn uit diens werk, èn uit de Wolsingen- en Wilkinasagen, èn uit de oude Eddaliederen, genomen heeft, wat hem het meest geschikt voorkwam; terwijl er, ten opzichte van dichterlijken geest, ook in vorm en uitvoering zelfs aan geene vergelijking tusschen die beiden kan worden gedacht.
Dat, wat het eerste aangaat, Jordan recht had tot dit kiezen en keuren, zal wel als onbetwistbaar worden erkend. De ware dichter neemt altijd ‘son bien où il le trouve’. Voor zijne lezers is 't, betrekkelijk, van luttel belang, waaraan hij soms de voorkeur gaf en waarom. Volkomen juist laat Jordan Horand, den harpenaar uit Friesland, aldus aangaande de dichtkunst spreken:
‘“Naar eigene wet zoekt zij woorden en wegen.
Baat schiften en scheiden? Laat lustig ons scheppen,
en dankbaar haar drinken: - maar iederen droppel
met vragen naar afkomst en oorsprong vervolgen,
dàt noem ik het nietig genoegen van nullen.”’
De dichter kiest. Dáármede is het uit. De critiek mag beoordeelen, of hij het gekozene goed heeft verwerkt. Maar moet ze erkennen, dat dit geschied is, dan behoort ze voor een gegeven arbeid zich dáármede tevreden te stellen. Behoudens altijd háár recht, om - als zij dat recht bewijzen kan - het te betreuren en af te keuren, dat niet anders gekozen is. Maar er is reden aan te nemen, dat ze, op dit stuk, hier stof zou vinden, om tevreden te zijn. Gelijktijdig kan dáárvan het bewijs worden geleverd, en tevens eene eenigszins meer volledige schets van Jordan's gedicht, door het volgend tabellarisch overzicht, waarin dan echter de Eddische bestanddeelen niet afzonderlijk behoeven te worden vermeld, wijl die reeds in eene of meer der beide andere bronnen zijn verwerkt. Vergeten mag daarbij niet worden, wat boven gezegd is van het zelfstandig gebruik, door Jordan van den drakenschat of het Rijngoud en diens herkomst gemaakt.
| |
| |
Wolsingensaga. W. |
Thidreksaga. Th. |
Nevelingenlied. N. |
Jordan. J. |
|
1 Sigi, zoon van Odhin, wordt koning van Hunenland; |
|
2 door zijne zwagers gedood; |
|
3 gewroken en opgevolgd door zijn zoon Nerir, vader van |
|
4 Wolsing, vader van |
|
5 Siegmond, die, op de bruiloft zijner zuster Signy, het Odhinszwaard uit den eik trekt. |
|
6 Siegmond huwt Hiördis en verwekt bij haar Sigurd (=Siegfried). |
Siegmond, koning van Jarlingenland, trekt naar Poelinenland en vertrouwt zijne gade Sisibe toe aan twee zijner hovelingen, die, vruchteloos hare eer belaagd hebbend, haar, bij Siegmond's terugkeer, valsch beschuldigen. |
Siegmond, koning van Xanten, verwekt bij zijne gade Siegelind een zoon, Siegfried van Nederland. |
Siegmond, oudste zoon van Dankraad, vorst der Boergonjers, verwekt bij de Saksische Vorstin Jordis een zoon, Siegfried.
Als in W., maar met verwisseling van Siegmond I en Siegmond II (zie W 30). |
|
7 De verstootene baart, in een bosch, een zoontje (Sigurd) en vlijt het kind in een glazen kistje neder, dat, door een ongeluk in het water gestooten, wegdrijft. - Sisibe sterft. |
|
Jordis, na Siegmond's dood door zijne schoonzuster Goeda, dier gemaal Gibich en Hagen, Goeda's broeder, in hechtenis gehouden, baart in de gevangenis een zoon (Siegfried). Verder in hoofdzaak als Th. 7. |
8 Siegmond valt in een slag tegen Honding, waarbij zijn Odhinzwaard breekt. |
|
9 Hiördis verzamelt de stukken; |
|
10 hertrouwt met Koning Alf, en |
|
|
11 Het kistje strandt; eene hinde is een jaar lang de pleegmoeder van het kind, totdat |
|
In hoofdzaak als Th. 11, 12. |
12 besteedt Sigurd bij den dwerg Regin, die hem een zwaard smeedt, dat eene vallende veder klieft; terwijl Odhin hem den hengst Grani schenkt. |
12 Mimir, de smid, het vindt, tot zich neemt en tot zijn leerling maakt. |
|
13 Sigurd en Alf trekken op tegen de zonen van Honding, die Sigurd verslaat. |
|
|
14 Sigurd toont zich een ongeschikt smidsleerling, zoodat Mimir, om van hem af te zijn, hem uitzendt |
|
In hoofdzaak als Th. 14. Maar Mime blijft de trouwe vriend van Siegfried, en Regin wordt hier een valsche knecht van Mime. |
| |
| |
W. |
Th. |
N. |
J. |
|
15 Sigurd rijdt met Regin uit tegen diens broeder, den draak Fafnir. |
15 tegen zijn broeder, den draak Fafnir. |
In de plaats van Regin (= Mimir) en Fafnir treden hier de broeders Sjilbung en Neveling op. Dezen hebben Siegfried ingeroepen als scheidsrechter over de nalatenschap van hunnen vader en hem het zwaard Balmung ter belooning gegeven. Later hebben zij twist tegen hem gezocht en zijn door hem gedood. |
Siegfried overwint den draak Fafnir en wordt daardoor meester van diens Nevelingengoud. |
16 Sigurd doodt Fafnir; baadt zich in zijn bloed; wordt daardoor, behalve op één plaats, onkwetsbaar; leert de taal der vogelen verstaan; wordt door hen gewaarschuwd tegen Regin (= Mimir), dien hij doodt, |
|
|
17 niettegenstaande Regin hem het zwaard Gram had geschonken en aangewezen, waar hij den hengst Grani vinden kon. |
|
|
18 Hun schatbewaarder Alberikweigert, den overwinnaar het goud der verslagenen uit te leveren. Als echter Siegfried hem zijn onzichtbaarmakend kapje ontweldigd heeft, wordt hij diens dienaar. |
Onder de paarden van zijn gastvriend Helperik vindt Siegfried den hengst Grani. |
19 Sigurd rijdt naar Frankenland; vindt er Brynhild in den Schildburg, en wekt haar uit heur tooverslaap. |
|
Als W. en Th. 19. |
20 Brynhild, dochter van den nog levenden Koning Boedli en zuster van Atli, verhaalt Sigurd hare levensgeschiedenis. |
|
Bruunhild, dochter van Helgi den Hondingdooder, den vroegeren koning van Helgoland (Fosetenland), heeft, enz. als W 21. |
21 Zij heeft als Valkyr, in strijd met Odhin's bevel, Agnar's leven gespaard. |
|
|
22 Brynhild deelt hem verder mede, wie zijne ouders zijn; geeft hem den hengst Grani, en |
|
|
23 verlooft zich met hem. |
|
Bruunhild verlooft zich met Siegfried, doch op voorwaarde, dat hij òf zijn vader vinde, òf zich eene kroon verwerve en haar daarna in vier wedstrijden overwinne. |
| |
| |
W. |
Th. |
N. |
J. |
|
24 Na hare onttoovering blijft zij in den Schildburg. |
|
Bruunhilde woont op IJsland. |
Siegfried herstelt haar in het bezit van Helgoland, waar ze nu blijft wonen. |
25 Sigurd gaat naar Heymir. |
Sigurd gaat naar Koning Isung in Bertangeland. |
|
Siegfried wordt de helper van Isung en diens gade Hulda, de erfdochter van Holmgaard.
De volgorde der gebeurtenissen is echter bij Jordan:
1o. | Siegfried's verblijf bij Isung, |
2o. | de drakenkamp, |
3o. | de onttoovering van Bruunhild. |
|
26 Sigurd ontmoet later Brynhild opnieuw en verlooft zich dan eerst met haar. |
|
Daarop doet Siegfried verdere Vikingstochten en bezoekt Bruunhild op Helgoland, waar hij, wijl nog niet door hem aan hare voorwaarden isvoldaan, smadelijk wordt behandeld. |
27 Goedroen, dochter van Gioeki en Kriemhild, heeft een vreemden droom gehad. Zij zoekt daarvan de verklaring bij hare nicht Brynhild, die haar verhaalt, hoe haar (Brynhild's) verloofde, door een minnedrank van Kriemhild bedrogen, Goedroen huwen zal. |
|
Kriemhild, dochter van Goeda en Koning Gibich van Worms, heeft een benauwden droom gehad en hare moeder over zijne beteekenis geraadpleegd. Goeda heeft daarin de voorspelling gevonden, dat Kriemhild de gade zal worden van een edelen held, dien echter geen lang leven is weggelegd. |
28 Sigurd komt bij Gioeki, die, behalve zijne dochter Goedroen, drie zonen had: Gunnar, Hiögni en Guttorm. |
Sigurd komt te Verniga in Nevelingenland, waar toen Gunnar regeerde, de zoon van Aldrian. Gunnar had nog drie broeders: Hagni, Gernoz en Giesler, en één zuster, Griemhild. |
Siegfried komt te Worms bij Koning Gunther, wiens gezin bestaat uit zijne moeder Goeda (Ute), zijn oom Hagen, zijne broeders Gernot en Giesler en zijne zuster Kriemhild. |
Als N. 28. |
|
29 Goeda, als voormalige vijandin van Siegfried's moeder (zie J. 7), geeft den, haar onbekenden, gast een minnedrank, die hem op Kriemhild doet verlieven. |
30 Sigurd huwt Goedroen, bij wie hij een zoon Siegmond II en eene dochter Asling verwekt. |
Sigurd huwt Griemhild. |
|
31 Gunnar verlieft op Brynhild. |
Sigurd raadt Gunnar Brynhild te huwen. |
Gunther haalt Siegfried over. Bruunhild voor hem te overwinnen. Siegfried, die alle ronwaardigst door Bruunhild is behandeld en door den tooverdrank op Kriemhild verliefd geraakt, geeft toe. |
| |
| |
W. |
Th. |
N. |
J. |
32 Sigurd overwint Brynhild voor Gunnar. |
|
Siegfried overwint Bruunhild voor Gunther in den wedstrijd en ontvangt Kriemhild tot loon. |
|
33 Siegfried was nu Hertog van Xanten. Kriemhild baarthem een zoon en later eene dochter. |
34 Brynhild doorziet het verraad en openbaart het aan Boedli. |
Toorn van Brynhild, die wel Gunnar huwt, maar |
|
|
35 weigert zich aan de plichten der gehuwde vrouw te onderwerpen, doch daartoe door Siegfried (Sigurd) wordt gedwongen. |
|
Bij Jordan gaat dit vooraf aan no. 33b. |
36 Bij het nemen van een bad ontdekt Goedroen aan Brynhild, om haar te vernederen, het door Sigurd gepleegd verraad. |
Bij een bezoek als W. 36. |
Bij het binnentreden eener kerk, barstte tusschen Kriemhild en Bruunhild de twist uit, die gene aan deze, om haar te vernederen, Siegfried's misdaad deed verraden. |
Als W. 36; echter eerst nadat Kriemhild, door Bruunhild bij een toernooi beleedigd, om zich op haar te wreken, Gunther gedwongen had, haar bij het Baldersfeest eene eereplaats boven Bruunhild te laten aanwijzen. |
37 Brynhild haalt Guttorm over, om Sigurd te dooden. |
Als W. 37, met verandering van Guttorm in Hagni. |
Bruunhild spant met Hagen samen, om Siegfried te dooden. |
|
39 Bruunhild's vruchteloos berouw. |
|
40 Guttorm vermoordt den te bed liggenden Sigurd, die echter eerst nog zijn moordenaar eene doodelijke wond toebrengt. |
Hagni (Hagen) vermoordt Sigurd (Siegfried) op de jacht. |
41 Brynhild laat Siegmond, den zoon van Sigurd (zie 30), dooden en verbrandt zichzelve met de beide lijken. |
|
Siegfried wordt te Lorsch begraven. |
Bruunhild, die Siegfried's leven niet heeft kunnen redden, beslui- zich met zijn lijk te lat ten verbranden, om zijn geest den toegang tot Walhalla te openen. Verzoening der vorstinnen. |
42 Als zij in het Doodenrijk komt, wil eene reuzin haar den weg tot Sigurd versperren. Maar verachtend voert zij het wijfte gemoet: ‘Wij beiden, S. en ik, zullen voortaan vereenigd leven. Verzink, gij reuzenbroed!’
Goedroen baart Zwaanhild en vlucht naar Koning Alf. |
|
| |
| |
Tot dusver dit tabellarisch overzicht, dat verder ware voort te zetten, doch dan buiten de grenzen der Siegfriedsaga zou treden. Meer dan tabellarisch mocht het ook niet wezen, omdat het m.i. strijdt met de eischen van den goeden smaak, in tijdschriftartikelen, bestemd, om de aandacht op een groot meesterstuk te vestigen, een epos te willen wringen in het Prokroestes-bed van een kort verslag. - Reeds uit het aangeteekende zelf zal den lezer genoegzaam blijken, met welk eene meesterhand Jordan gekozen heeft uit de ter zijner beschikking staande stof en daarna het gekozene geordend.
Wel daarentegen mag, en moet zelfs, de hoogste lof worden toegezwaaid aan den vorm, waarin hij het door hem gesmolten en gelouterd goud der oudheid gegoten heeft en daarna gebeiteld. Slechts één aanmerking daarop zal later niet mogen verzwegen worden. Voorshands echter is het plicht, te wijzen op wat het gedicht van idyllische zijde gewonnen heeft. - Zonder in de vele en terecht gelaakte fouten der beschrijvende poëzie te vervallen, weet deze dichter u als te doen leven in de plaatsen, waar de handeling heenvoert. Brengt die u in het woud: ge ademt den woudgeur in; - in het gebergte: gij beklautert de rotsen; - in de huismanswoning of in de koningshal: ge ziet het eenvoudig huisraad of den stouten spitsboog. Tot eene proeve zou het genoeg zijn, te verwijzen naar Siegfried's beschrijving van Italië in den 9den zang of Horand's schildering van de, midden in zomerbloei, in tooverslaap gekluisterde gaarde op den Hinderberg in den 4den. Ziehier eenige regels uit eerstgenoemd fragment:
‘Te lustig, te liefelijk vloeit daar het leven.
Hoog heft zich zijn hemel, en meestentijd helder.
Het lachende loof is, - als hier in de lente, -
èn welig èn malsch tot in 't midden des winters.
Zendt Surtur zijn zengenden adem van 't zuiden,
de lucht der woestijnen van Libyes stranden,
dan maakt reeds de minste vermoeijing u mat.
Genot is genoeg: - al het andere nietig.
Men vindt daar zijn wellust in 't ijdel en weeldrig
beschouwen van 't schoone. Men ziet, uit de schaduw
van bloeijende myrthen, naar 't blaauw van de baren,
door 't zonlicht beschenen, waar schomlende scheepjens,
- het doek van de zeilen tot dreihoek gesneden, -
als zwemmende zwanen zich wiegelend, zweven; -
naar 't wollige wolkjen, dat, krullend, den krater
des vuurbergs ontvloden, gevederd omhoog vaart; -
naar 't prachtige pijnbosch, zijn kruinen ontplooijend
aan rijzige zuilen, om roodbruine rijzen,
en blijde zich badend in 't zonnegeblaker; -
naar geurende gaarden, waar Gerdaas geschenken,
in 't donkere dons van 't olijfkleurig loover,
naast bleekwitten bloeisem als goudkorlen blinken,
en blozende, blonde, steeds lachende lente
zich huwt aan den herfst in een eeuwigen hoochtijd,
| |
| |
Dat alles te zien, en, met zorglooze zinnen,
geen doel en geen dank zich bewust, al zijn dagen
te slijten, dàt heet daar het heerlijkste, 't hoogste,
en.... “'t zalige nietsdoen” der ziel reinst genot.’
Rijk als aan zulke schilderingen, is Jordan's gedicht het ook aan beelden, vaak frisch en oorspronkelijk, in den regel met Homerische zorgvuldigheid uitgewerkt, en, evenals de diepste en fijnste natuursymboliek, bij handenvol uitgestrooid, die kwistig mogen wezen, omdat ze over eene onuitputtelijke schatkamer beschikken.
Toch is dit het hoogste niet. Een epos heeft Jordan willen leveren. Maar juist, wat het als epos werd, is de uitstekende waarde van zijn werk.
Jordan heeft - als vóór hem Geibel in zijne tragedie Brunhild en Hebbel, met eenig ruimer gebruik der oude saga, in de zijne, die hij Nibelungen betitelde - zich voorgesteld, een zielkundig drama te scheppen uit wat, toen de mythe tot saga was vergroeid, hoogstens mocht gelden voor hetgeen de Duitschers eene ‘Schicksaldichtung’, een noodlotsontwikkelingsgedicht noemen. Voor onzen tijd ligt die gedachte als voor de hand, en het behoeft geene verwondering te baren, dat de hier gegeven stof echte dichters, als vanzelf, moest uitlokken, om haar daartoe te verwerken. Elk dier drie heeft zich met zijn arbeid lauweren verworven, of althans aanspraak daarop; maar terwijl de beide laatstgenoemden den vorm kozen van het kortere, in menig opzicht zooveel levendiger en dankbaarder drama, koos hun - in volgorde - jongere den breederen, die verhaalt, waar de andere voorstelt. Hij mocht dus zelf analyseeren, waar, op het tooneel, het recht des dichters is, dat de toeschouwer dit voor een groot deel zal doen. Doch in die analyse, de karakterontleding, de schildering daarvan en het zich laten ontwikkelen der gebeurtenissen uit de gegeven karakters heeft Jordan zijne virtuositeit getoond.
Dat daarbij aan Bruunhild het leeuwendeel ten lot werd, is, juist gezegd, niet meer dan ten volle natuurlijk. Men kan hier meesmuilend van Brunelleschi's ei spreken, dat te vaak het ei van Columbus wordt genoemd. Toch weerhoud ik de opmerking niet, dat, reeds eer ik den arbeid van Geibel, Hebbel of Jordan kende, wat ik wist van de Wolsingensaga, het mij steeds als eene der groote fouten van het oude Nevelingenlied heeft doen beschouwen, dat deze grootsche persoonlijkheid daarin zoo mishandeld is door den haar niet begrijpenden middeleeuwer. Zijne kijvende furie, slechts tuk op lichaamsoefeningen en strijd, op geweld en wraak, is hier geworden, wat ze naar het Wolsingengedicht behoorde te zijn. Woest is ze gebleven: maar het is de Valkyrenwoestheid, en, uit eene Valkyrie geboren, had zezelve eenmaal Odhin in die betrekking op het slagveld gediend. Was het weinig, getuigde het niets aangaande iets hoogers, dat ze, afkeerig geworden van het moordbedrijf, boven de eer van tot het gevolg des Oppergods te be- | |
| |
hooren, het leven voor de liefde verkoos, maar voor de liefde van eenen, in wien ze, lichamelijk en geestelijk, haar meerdere moest erkennen? Zóó treedt ze reeds aanstonds, bij Jordan, op, wanneer Siegfried haar wekt uit den tooverslaap.
Toen Wodan (Odhin) haar straf had aangezegd, wijl ze een zijner geboden zich ongehoorzaam betoonde, was haar antwoord geweest:
‘“Gij dreicht mij, de dochter van Helgi den Dappren?
Mijn boezem kent bangheid noch sidderend beven!
Vernietigen kunt gij mij, nimmer doen kruipen.”’
Wodan had bepaald, dat het huwelijk haar zou temmen. Maar zij?
‘“Och! wees gij ook Wodan, de Sterke wiens wenk reeds
zich werelden wentelen doet en bewegen:
één punt in de schepping staat pal, als de poolstar,
dat nimmer kan wanklen: mijn wil is 't, MIJN wille.
Niets buiten mij breekt hem. Geen hel kan hem buigen.
Maar, machtlooze God, die mij meent te vermorselen,
in 't diepst van mijn aart is een drang, is een aandrift
uit EIGEN beweging, en VRIJ te vervullen
wat boos Gij tot bitterste boete bestemdet. -
Mijn moeder gelijk, stel ik loutere minne
vèr boven het werk van een woedende Valkyr.
Gehoorzaamheid past niet in 't hart van Bruunhilde;
maar wenscht ge slechts SCHIJN? Dat ge 't wendt naar uw wilkeur?
Ik wijs u, - de Valkyr heur leidsman! - den weg. -
Bij 't huis van Vrouw Hel, en den hemel hierboven,
eer wil ik verwelken en vruchteloos wachten,
eer, mijner onwaardig, een man ik wil minnen
in wien nog één vonkjen, hoe vluchtig, van vrees is,
of dien ik in doorzicht mijn mindre zou meenen.
Maar liefde beloof ik, MIJN liefde, mijn LEEVEN
den koenen, den koninklijk kampenden krijgsman
die mij overwint in den wedstrijd der wapens,
en, ruimschoots begiftigd met gaven des geestes,
het rijm weet te raden van drie mijner runen.”’
Na zulk een aanhef mag de lezer er zich op voorbereiden, in haar zich de ruwe kracht tot heerlijke sterkte te zien ontwikkelen. Hij doe 't veilig: en zal niet bedrogen uitkomen. De zich een hooger levensdoel bewust geworden Valkyrie is, behoudens hare erfsmet, een echt vrouwelijk gemoed. Zonder kamp ook voor háár geene overwinning. Zij óók moet worden, maar... ze wordt. Haar trots doet haar feilen als Siegfried, die haar een kroon heeft heroverd, haar bij zijn bezoek op Helgoland (overzicht J. no. 23 onderaan), geen nieuwe daarbij heeft aan te bieden. Maar de zonde wordt onmiddellijk door, helaas! te spa, berouw gevolgd. Dan komt, wat eene, forsch van natuur, maar wier ziel, op het hooge gericht, blaakt en gloeit voor oprechtheid en waarachtige eer, zoo diep mogelijk moet kwetsen; wonden in het leven van haar leven. Ze wordt verraden door wien zij beminde. Door hèm
| |
| |
wordt ze gekoppeld aan een onwaardigen echtgenoot, eene gekroonde nul. Later vergrijpt dezelfde man zich aan wat der vrouw het heiligst is. Het wordt haar ontdekt door eene mededingster, op het hoonendst, en om haar te hoonen. Wat, indien de aangeboren woestheid nog eenmaal, verderf bedoelend, uitbarst? Wat indien zij, hoe ze gestreden hebbe, om zichzelve te bedwingen, of misschien juist, wijl ze dat heeft gedaan, zich wreken wil op den nog altijd geliefde, die haar wreedste vijand werd? Hij moet sterven en zijne vrouw, die háár vernederd had, vernederd worden. Maar hoeveel waardigheid spreidt ze nochtans ten toon bij haar twist met Kriemhilde. Koningin is ze zelfs in die ure. Tot in dàt tijdsgewricht is ze omgeven door het echt aristocratisch waas, waardoor Mozart zijn Graaf Almaviva heeft bewaard voor vulgariteit. Ziet, hoe ze Hagen terechtzet, dien ze tot haar werktuig heeft verkozen, maar die hooger het oog durft heffen tot haar. Meer en meer valt nu de schel af, die de edele kern ombolsterde. Als Siegfried's vonnis zal worden voltrokken, ziet ze uit de liefde, door hem, en hèm alléén, bewezen aan haar mismaakt, door alle overigen bespot en teruggestooten zoontje, terwijl hij niet kon weten, dat zij daarvan getuige was, hoe ook bij den eens zoo vurig beminde het onkruid alleen een edelen akker had overwoekerd, maar machteloos geweest was, den bodem te bederven. Dàt is de laatste slag aan het werk der wedergeboorte. Zij zàl hem redden. Wederom te laat. Maar niet voor hare eigene redding in hoogeren zin. In de zonde, door de zonde heeft zich de eeuwige gerechtigheid eener heilige wereldorde verheerlijkt. Ziet haar bij Siegfried's lijk. Ziet haar Kriemhilde vertroosten. Ziet haar zichzelve offeren den moord tot zoen; en om in hoogeren zin, en zonder Kriemhilde's rechten te krenken, in den dood
vereenigd te worden met hem, die haar, en dien zij, in den grond der zaak altijd behoord had, hoe wreed hen beiden het leven had gescheiden en belogen. Hoort haar in dat gesprek met Kriemhilde, waar de moordenares zich de meerdere toont van de gade des vermoorden.
‘“'k Erken het dat, krimpend van pijn, gij, o Kriemhild
bij 't lijk des geliefden, die laag werd verslagen,
gereedlijk uw rechterhand haar zoudet reiken
die 't staal heeft bestuurd dat zijn borst heeft doorstoken,
is meer dan wat mooglijk genoemd wordt voor... menschen.
Voor... menschen? Ja...: menschen! - maar 't moet hier geschieden;
Dat meer dus dan menschen, wij 't mogelijk maken!
Hoog boven hun blooheid verhef zich òns harte. -
O! grenzeloos gruwzaam, en wreed zonder weêrgâe,
de ziele met schalen en schubben omschorsend,
was wat, door de wetten der wereld, den wil en
den nijd van de Nornen, 't naijverig noodlot,
òns voorbeschikt werd, op de schouders geworpen.
Doch dit is, in 't donkere dal van dees aard, het
steeds stralende licht, 't onverstoorbaar gesternte
| |
| |
dat duivelsche driestheid de deugd nog moet dienen;
het kampen met kommer de krachten kan kweeken;
de dappre zich staalt in 't gedrang van den strijd.
Wij, laat ons verwinnen wat wreedst en geweldigst
een vrouw kan weêrvaren! - Vergaren we er de vrucht van
dat moedig 't ons maak, en de meerdren der martling. -
In heilige grootheid, in heerlijke glorie
doorschrijden wij roemrijk, als reuzenverschijning,
al de eeuwen des tijds, tot het einde der toekomst,
als trotsch het zal galmen: “De twee koninginnen
behaalden, bij 't leger waar 't lijk van den held lag,
een zege als nog nimmer de zon had gezien.
Na haat en jaloerschheid, na heillooze ellende,
door de eene verwekt, en door de andre verwonnen,
vereerden die vrouwen elkander in vrede,
zich zelven verzakend ter wil van zijn ziel;
en zóó werd den held uit de zalen van Hela
de Lichtweg gewonnen naar Walhals paleis. -”’
Stelt dezen zwanenzang tegen de uitdaging van Wodan: en gij ziet, wat daartusschen moet liggen. Is het te veel gezegd, wanneer deze vrouw, zelfs nog in hare vernedering, eene Koningin genoemd wordt? Of dwaasheid, dat deze majestueuze en, trots hare majesteit, zoo waarachtig beminnelijke vrouw bij het slot de bloesem wordt, die zich ontwikkelde uit wat, als zaadkorrel, de oprechte, frissche, maar woeste Valkyrie was geweest?
Op soortgelijke wijs mag van Siegfried gesproken worden, al is hier de ontwikkeling geheel anders. Deze begint met èn beminnelijk èn ontzag inboezemend te zijn, maar boet van lieverlede meer en meer van zijn stralenkrans in: zonder hem echter ooit geheel te verliezen; terwijl daarenboven ook bij hem het heilige in het eind herovert, wat het voor een tijd had verloren. Siegfried echter is, zooals Röpe het zoo uitnemend in zijn aangehaald geschrift heeft uitgedrukt, Siegfried is een zonnekind, een telg des geluks, eigenlijk zelfs gedurende den onspoed zijner jeugd. Tot uit de nevelen van dien levensmorgen lacht het geluk hem reeds toe. Daarna gaat het hem als Göthe, die spelend aller hulde verwerft en als eene hem toekomende schatting aanvaardt, of het niet anders kon wezen. Wat Schiller daarbij voelen moet, valt Aja's zoon niet in; noch Siegfried, hoe zijn geluk Hagen en anderen een doorn in het vleesch moet wezen, hun, den menschen, dien het is opgelegd met moeite slechts te verkrijgen, wàt ze nog erlangen. Zulk een voorspoed moet bederven. Siegfried ontgaat dien vloek niet. Daarbij komt meer. Bruunhilde heeft hem werkelijk, en diep, beleedigd. Hij wil haar blijven helpen, omdat hij er zich toe verbonden heeft; maar de eigenlijke heerschappij over zijn hart, ja! het ware recht daarop heeft zij verloren. Hij heeft leeren inzien, dat niet, wat schittert, maar wat weldadig is, de vrouw het meest versiert. Zoo is eene nieuwe liefde in zijn hart ontwaakt: eene, waardoor hij overweldigd wordt. Terwijl alles in hem laaie vlam is, klinkt
| |
| |
de stem der verleiding. Satan weet zich als een Engel des Lichts voor te doen. Hij meent den weg te zien, om, trouw aan zijne belofte jegens Bruunhild, nochtans de hand van Kriemhild te verwerven, wier hart hij weet, dat hem reeds behoort. Het zonnekind bedenkt niet, hoe hij Helgi's dochter zal wonden. Hij valt. De zonde is geene meesteres die met een vinger tevreden is. Zij eischt geheel de hand. Om het eerste verraad te bedekken, moet een tweede worden gepleegd, oneindig lager, oneindig gemeener nog. Hij wordt zijner ten volle onwaardig. Maar ook hier toont de veer des gewetens, uit hoe edel een staal ze is gesmeed. Hoe geweldiger de kracht was, die haar samenboog, hoe sterker ze terugspringt. Men volge hem van het uur, waarin hem de zonde geopenbaard was, zonde te zijn. Ook hij herovert. Roerend, juist om wat er echt mannelijks in is, noemt ge zijn rouw. Meer dan in woorden, openbaart die zich in zijne daden. Hij zoekt de goede geest van Bruunhild te worden, zonder in iets te kort te doen aan Kriemhilde's rechten, al ziet hij deze verliezen, wat hem tot haar getrokken had, het echt vrouwelijke. Eerst moet er deernis met hem ontwaken. Wie begon met hem te beklagen, zal spoedig hem weder leeren achten. Bij het einde voelt men opnieuw liefde voor deze zon die, uit de verduisterende maanschaduw zegevierend te voorschijn tredend, nog eenmaal in als gelouterde glorie schittert, terwijl het nijdig wolkgevaarte gereed staat, haar aan ons oog te onttrekken lang vóór de van nature ten ondergang bestemde ure. Dàt óók is de geschiedenis van een mensch, en van een grooten en goeden mensch, spijt zijn diepen val en leelijke vlekken.
En Kriemhild? Zij mede is eene studie. Ze is niet in de wieg gelegd, om eene heldin te worden, die arme vorstendochter. Haar is eene treurige rol opgedragen. Maar ze zal beklaagd worden; ook door wie haar moeten veroordeelen. Dat meisje was aanminnig; en het zal passen, met die weduwe te treuren. Jordan heeft wijs gehandeld met helder te doen uitkomen, wat in haar zelfs een Siegfried trekken moest, toen hare lente ten zomer rijpte. 't Was niet enkel, dat in de schoonste ure van haar jonkvrouwelijk leven
‘'t verrukkelijk rood van de ontluikende rozen
doorfonkelde en verwde 't fluweel van heur wangen,
van 't oog tot het oor, en verspreidde zich over
den heerlijken hals....’,
waarom
noch dood ooit beducht, hèn getart had in duizend
gestalten, de sterkste der sterken, ontroerd stond.’
Neen! Maar de schoone Kriemhilde was opgetreden in het betooverend waas van echte zedigheid, als eene, die toonde den vrede lief
| |
| |
te hebben en zich zalig gevoeld had, toen ze eene vredestichtster was geweest. Siegfried had haar begrepen, haar en de waarheid, die in haar was, toen, na de eerste stormachtige ontmoeting met haar broeder Gunther,
‘een blos op 't fluweel van de bloeijende wangen,
het koningskind, Kriemhild, nu ging tot den krijgsman,
en zeî, - niet schroomvallig, niet schuchter, maar zedig -:
“Zoo keere dan Siegfried, uw komst ons ten zegen,
naar d'eeuwigen raad. Ook voor u. En voor allen.”’
Maar hier was de hopperank, die treurig wegkwijnt, als ze niet den geschikten steun vindt. Daar is iets van Ofelia in deze beangste, die voorgevoelt,
‘hoe lijden ten leste het loon is der liefde’.
Daar was wel diepte in dat gemoed, maar niet de diepte, waaruit de zedelijke kracht moet worden geput. Daarom ging ze van lieverlede op in de alledaagschheid, toen ze vrouw en moeder was geworden. Daarom greep het haar niet in de ziel, toen haar bekend werd, hoe vreeselijk haar Siegfried zich, zoowel aan haar als aan Bruunhild, had vergrepen. Daarom kon ze Bruunhild plagen met haar smaad. Ze viel als vrouw, omdat ze een kind was gebleven. Daarom: deernis met deze schepping van Jordan; deernis, als ge hare aanhankelijkheid aan Siegfried ziet; aanschouwt, hoe ze met hem alles heeft verloren; en lof voor den dichter, die, uit de helleveeg van Küreberger, deze Dora, deze kindvrouw schiep. Zelfs haar wraak, in dit gedicht, is eigenlijk die van een kind.
De vierde, uit deze galerij van wien gesproken moet worden, is Hagen de Tronjer. Want of ook Gunther, Goeda, Oda, Hulda en vooral Mime tot de hoofdpersonen te rekenen zijn: met Bruunhild, Siegfried en Kriemhild maakt deze zoon der duisternis de groep uit, waarom al die anderen zich bewegen en ter wille waarvan zij geschapen zijn. Maar Hagen, hoe onbeminnelijk, is eene allerbelangwekkendste verschijning. ‘Grimmig’ ware de gepaste bijnaam voor dezen Iedersverdriet,
en kindren niet gaarne, en niet goed, kon vergeven
dat ze allen van harte, recht innig, hem haatten.’
Ruw, wreed, gewetenloos toont hij zich bij elke gelegenheid. Om den echtgenoot zijner zuster den weg tot een troon te banen, heeft hij er niet tegen opgezien, de hand te leenen tot de misdaad, die den waarlijk rechthebbende uit den weg moest ruimen. Doch als, na jaar en dag, blijkt, dat - of Siegmond vermoord zij - in Siegfried,
| |
| |
den hem na zijn dood geboren zoon, de erfgenaam zijner troonrechten is blijven leven, dan moet ook Siegfried uit den weg. Is dat evenwel lust in boosheid? Volstrektelijk niet. Het is eenvoudig... staatsmanswijsheid. Niets dan... de gewone diplomatie van den wereldling: voordeel, ook tot den prijs eener misdaad, vooral die van Jozef's broederen, wier handen vrij zijn van 's jongelings bloed, wanneer ze in plaats van hem den dolk in 't hart te stooten, hem hebben laten verhongeren in den moordkuil; en 't verbergen dier eerste misdaad, indien het niet anders kan, door eene tweede, eene derde, vierde en zoovelen meer, als daartoe noodig zijn. ‘O, ich kenne sie, diese Jesuiten des Nordens!’ zou men geneigd zijn Heine na te spreken, ware het niet, dat deze soort menschen noch uitsluitend in het Noorden thuis behooren, noch bij uitzondering onder Loyola's erkende zonen te zoeken zijn. 't Is de volgeling van Macchiavelli's raadgevingen. 't Is Talleyrand. 't Is de moderne staat, het ellendig monster, dat over alles heerschen moet en tegen niets opziet, om dat doel te bereiken. Siegfried moet dus uit den weg. Maar hoe? Als het gevorderd wordt, zal Hagen zelf den zoon wel vermoorden, zooals hij aan den moord des vaders deel nam. Behoeft hij dat echter niet zelf te doen, zooveel te beter. De fortuin is hem gunstig. De Norne vlecht den levensdraad van Bruunhild door dien der Nevelingen van Worms. Bruunhild moet de bruid worden van Gunther. Daardoor wordt tweeërlei gewonnen. De sterke Valkyrie zal nieuwe kracht geven aan het geslacht van Hagen's zuster en, door hare domeinen, hunne heerschappij uitbreiden. Maar daar is iets anders ook, en niet minder gewichtig. Bruunhild is sterk, sterker zelfs dan Gunther, en wil alleen dengene behooren, die haar bedwingen kan. Daartoe is alleen Siegfried in staat. Als nu Siegmond's zoon is over te halen, om, in Gunther's plaats, te doen, wat déze
niet vermag, en de bedwongene verraderlijk in de macht des konings brengt; wel! dan zal er later slechts voor één zaak te zorgen zijn. Deze, dat Bruunhilde behendig op het spoor gebracht worde van de tegen haar gepleegde misdaad. Dan zal de woeste Valkyrie zich wel wreken, en het doel is bereikt, terwijl Hagen zijne handen in onschuld wascht. Niet den stoutmoedigen alleen, voornamelijk genialen booswichten en plannenmakers lacht gewoonlijk het geluk toe. Hagen heeft, waardoor hij Siegfried tot de laaghartigheid bewegen kan. De prijs zijner harteloosheid is... het meisje, waarop hij, door Bruunhild op 't smadelijkst verworpen, smoorlijk verliefd is geworden:
‘Dat loon? Heet Kriemhilde!’ zei lachend de koning.’
Eene dubbele winst dus. Siegfried, door hem met die van Worms te verzwageren, machteloos gemaakt, om zich op de broeders van zijne gade te wreken, wanneer hij tot de ontdekking mocht komen van zijne afkomst en dus van zijn erfrecht, dat is de eene; de andere het
| |
| |
Damokles-zwaard van Bruunhilde's wraak boven zijn hoofd, als hij gevaarlijk wordt.
Kan deze booswicht, deze ijskoud berekenende, vleeschgeworden zelfzucht zonder gemoedsbezwaren eenige belangstelling inboezemen?
Jordan heeft er wel voor weten te zorgen, dat dit het geval moet zijn. Eensdeels door de hel, die hij hem zich laat bereiden in het slagen zelf van zijne plannen. De tocht naar Helgoland is bepaald, het schip gereed. Morgen is het reisvaardig. Daar komt het in Hagen van Tronje op, of het niet zijn belang is, zijn eigen werk ongedaan te maken. Waarom?
‘“Verbrand ik dit schip, dan verschuif ik den bruidstocht.
Misschien voor een maand, maar vermoedelijk zes maanden.
Haast wordt het toch winter, en.... Gunther is week.
Aan mij moet de macht in dees marken behooren.
Mij moeten haar mannen erkennen als meester
Als Siegfried de schoone den koning dit schatjen
bezorcht, en zich zelven zijn zoetelief Kriemhild
en 't hertogdom Xanten, kan Hagen verzinken
in 't stof; als een stroo voor de stormvlaag verstuiven!
't Gewilligste werktuig wordt dan, voor... dit Wonder
der Wereld! de vorst en het volk der Boergonjers.
Vermoedelijk wil Mime nog meer zelfs dan 't meisjen,
dat... kleinood, die Kriemhild. De kroon van den Koning
zou zeker als sieraad hij gaarne zijn Siegfried,
den zone van Siegmond, op 't lokkenhoofd zetten.
Zijn held steekt vol hoogmoed: wordt die nu nog hertog,
en zoekt hij, geschoord door die schurken van Saksers,
Boergonje voor zich, en den zonen van Gibich
de rijkskroon te ontrukken, op grond van zijn rechten:
wat raad dan? - Hoe redding ons hier te bereiden?
Zou 'k dus bij dees wending der dingen niet wijs doen
de listige laag, die ik zelf eerst gelegd heb,
te laten mislukken, als.... dáártoe ze leidt?”’
Dat is de Nemesis. Nemesis, als deze, die nooit de pijn der liefde heeft gekend, later zijn hart in min voelt ontvlammen voor die Bruunhild, welke zijn werktuig zou zijn; maar om, lage trotschaard, als een uitvaagsel verschopt te worden door de edele en slechts dwalende hooghartige, welke zich alleen van hem bedienen wil, maar zich voorbehoudt hem te verachten wanneer hij zich daartoe heeft verlaagd. Dat tooneel in den 19den zang kan zelfs tot deernis met dien onmensch bewegen.
Doch daar is meer. Hoe zedelijk verstompt, Hagen van Tronje staat hoog, wat verstandelijke ontwikkeling betreft. De beul uit het oude Nevelingenlied is, onder Jordan's hand, een diepe denker geworden, een rijke geest. Dàt leert het zoo even genoemde gesprek met Bruunhild; dàt hetgeen de dichter later zal mededeelen aangaande den grond, waarop zijne bewondering voor Bruunhild berustte. Hagen
| |
| |
is een Napoleon. Een Napoleon I namelijk. En deze blijft, bij al zijne misdaden, eene tragische figuur, welke belangstelling gebiedt.
Opmerkelijk echter is 't, wat Jordan tot de schepping van dezen Hagen heeft gebracht. Ongetwijfeld in de eerste plaats de soevereine wil des dichters. Maar daarnaast, even stellig, het feit, dat Jordan steeds voor oogen is geweest, hoe hij de stof behandelde, hem door eene natuurmythe geboden. Dáárin was Hagen, gelijk boven reeds werd aangestipt, de Noordsche Högni, de Winter. Maar de winter is de onverbiddelijke kracht, tot sloopen gedwongen; de vijand der zomerzon, die hij, bij het eind des jaars, overwint. De duisternis haat het licht. Hagen, de sombere afstammeling van Nevel, kan het zonnekind Siegfried niet anders dan vijandig zijn. In den eigenlijken, den waren, den Noordschen winter is iets majestueus. Zoo moest Hagen eene ontzagwekkende persoonlijkheid worden, al kon hij overigens slechts hatelijk zijn, wijl hij bestemd is tot verwoesten, vernielen, levensvreugd bederven. - Iets dergelijks ware te zeggen van Bruunhild, die in den grond der zaak de bloeiende aarde is, maar daardoor, onwillekeurig als het ware, de vertegenwoordigster der menschheid wordt, doch der menschheid in hare hoogste adspiratiën, die dwalen kan, hartverscheurend zoowel als vernederend dwalen, maar voor welke 't geloof op eene eindelijke zegepraal over het gemeene blijft hopen.
Eén feit mag echter bij de bespreking dezer reusachtig grootsche conceptie niet verzwegen worden. Eén, maar wel van gewicht: Wat had Jordan met den dwazen minnedrank te doen, die Siegfried Bruunhild moet doen vergeten en voor Kriemhild ontvlammen? Noodeloos was die niet slechts: maar, wijl hij Siegfried van althans één deel zijner schuld ontheft, bovendien voor den indruk des gedichts hoogst verderfelijk. Eigenlijk kennen ook de meeste bronnen dien niet. Noch de Edda weet iets daarvan, noch de Wilkinasaga, noch Küreberger. Trouwens, laatstgenoemde kan dien ontberen, omdat hij zoo goed als niets toont te weten van eene vroegere betrekking tusschen Bruunhild en Siegfried. Te kwader ure echter ontmoette Jordan hem in de Wolsingensaga (zie tabel no. 27). Trouwens: hulpmiddeltjes voor middeleeuwers, maar die hier hadden moeten zijn ontweken, versmaad. Het heldendicht, merkt Röpe te recht op, mag het wonder erkennen en gebruiken; maar het bediene zich zoo schaarsch mogelijk van toovenarij. Want die beiden zijn niet hetzelfde. Het wonder mengt vanzelf in zijn arbeid, wie de Goden als naar de aarde trekt. Dât doe dus het heldendicht met alle vrijmoedigheid. Maar de toovenaar werkt met ‘verboden’ krachten. Vandaar ‘zwarte’ tegenover ‘witte magie’. Dáárvan nu verschoone men den lezer zoo genadig mogelijk. 't Is reeds jammer genoeg, dat Jordan's saga Siegfried de hoornen huid en het onzichtbaarmakend Thorskapje heeft laten be- | |
| |
houden. Doch daarbij behoefde waarlijk geen minnedrank ‘geïmporteerd’ of zelfs maar ‘overgenomen’ te worden!
Of wat is de zaak?
Bruunhild, door eigen keus aan Siegfried verloofd, heeft hem, haren verlosser uit den tooverslaap, en later den heroveraar van haar vaderlijk erfland, den man, die haar in heur gezag herstelde, op de onwaardigste wijze teruggestooten.
‘Een puntige pijl trof (zijn) kwetsbaarste plek, toen
- haar heerlijke hand naar (zijn) voorhoofd verheffend, -
ze zeide: “mijn Siegfried! waar is nu het sieraad:
de prachtige kroon die de kloeke ten prijs won?
Of vondt ge nog werklijk ten slotte uwen vader?
Geen vondling toch dingt om de dochters van vorsten.”’
Háár schuld was dat eigenlijk niet. Eene godheid had haar bedrogen. Maar dàt was Siegfried onbekend. Dat kon hem onmogelijk bekend wezen. Dat moest hem dus hare schuld schijnen. Hij nu, de dan nog onbedorvene, is een sterk man, óók naar den geest, doch een heftig man tevens. Niet zijne ijdelheid, niet zijne hoovaardij, maar zijn hoogmoed, d.i. zijn hoog gemoed, moest op het diepst beleedigd wezen door wat, in zijne oogen, niets anders kon zijn dan de meest onverantwoordelijke trots, aan ondankbaarheid gepaard. Indien hij haar derhalve, om die reden, uit zijne gedachten had verbannen, haar, die zelve de verloving had te niet gedaan; indien hij zelfs - ware dit hem onmogelijk geweest - haar had willen vergeten: wàt zou dáárin psychologisch hetzij onmogelijk, hetzij onjuist, hetzij zelfs maar onbegrijpelijk hebben kunnen schijnen? Hij verwerpe de verwaten Valkyrie, die hem verworpen heeft; helpe haar hare gelofte vervullen desnoods, maar om haar daarna te verklaren, dat zij hem verder niets is; en aanvaarde nu de min van een meisje, in wier aderen ‘een vuurstroom was ontstoken,
het blaauw heurer oogen zijn brandende blikken
en wat ontbreekt aan de motiveering, aan de mogelijkheid, in zekeren zin zelfs aan de noodzakelijkheid dier nieuwe liefde, ook zonder eenigen minnedrank ter wereld; welke buitendien voor de latere ontwikkeling der geschiedenis niets af- of toedoet? Slechts hadden dan de loop van zaken en de 9de zang anders moeten worden. Doch dàt mocht niet gelden als bezwaar. Hij worde anders, en hij zal.... beter zijn.
Maar deze is nu ook eigenlijk de fout des gedichts. Niet zijne wonderverhalen. Niet zijne in zomerdos den winterslaap doorlevende Hinderbergsgaarde. Niet zijne Rijngoudsaga - hoe die ook een zich
| |
| |
ontwikkeld geloovend publiek van 's-Hertogenbosch belachelijk scheen. Zulke zaken zijn hier èn onvermijdelijk èn allerminst misplaatst. Zij zijn onafscheidelijk van verhalen, die, op de wijs der ouden, de wereld der Goden in aanraking brengen met die van de menschen, Aasgaard met Midgaard, Walhal met Mannheim. Maar wat beteekent die ééne vlek tegenover eene mijn vol schoonheden? Zóó weinig, dat ze vergeten wordt bij de verdere ontwikkeling, omdat ze daarop eigenlijk zoo goed als geen verderen invloed heeft; vergeten, omdat nochtans geheel het drama zich zuiver zielkundig ontwikkelt.
Een geweldig en toch betooverend, ontzag gebiedend en nochtans aantrekkelijk drama, in epischen vorm, van schuld en boete, val en opstanding, dwaling, loutering, herstel, verzoening, rechtvaardiging en verheerlijking zelfs der menschelijke natuur: ziedaar de kortstmogelijke samenvatting van Jordan's Siegfriedsaga. Dit is het werk dat vóór ons ligt, in.... het Duitsch. Stevig van spieren, kolossaal van vormen, toch hoogst edel van lijnen en het forsch geraamte met het reinste vleesch overtrokken, waar het bloedinkarnaat schemert door de fijngeaderde satijnen huid, terwijl de geest spreekt uit iederen trek, uit iedere ademhaling of golvende boezembeweging, tot door de gesloten wimpers. Zóó slaapt Bruunhilde, doch de verdietschte,.... in portefeuille. Waar is, o Nederland, onder uwe uitgevers de haar verlossende Siegfried?
Alkmaar, December 1880.
b.g. de vries van heijst.
|
|