| |
De Zuid-Nederlandsche letteren in 1880.
Voor hem, die, bekend met de ontoereikende inrichting van den Belgischen boekhandel en de meer dan geringe aanmoediging, die de letterkunde bij het Belgisch publiek ontmoet, daarenboven overdenkt, hoe de Nederlandsche taal en letteren, sedert de noodlottige en heden schier door alle partijen betreurde scheuring van 1830, op ondergeschikten voet door het Belgisch gouvernement behandeld worden, mag het onder zeker opzicht een wonderbaar verschijnsel heeten, te zien, hoe elk jaar nieuwe letterbeoefenaars optreden en het
| |
| |
getal der voortgebrachte werken immer aangroeit. Zeker zijn wij hier verre van de reusachtige productiviteit van Duitschland, Engeland en Frankrijk, evenals wij op oneindig verren afstand blijven zullen van de nog reusachtiger verbruiking, die deze drie landen, het tweede bijzonder, op letterkundig gebied opleveren. Alleen in Engeland durft een Elliot Stock, zoo heet een der bijzonderste Londensche uitgevers, 400,000 afdrukken trekken van het Nieuwe Testament, een penny het stuk; alleen in Engeland durft men het aan - eene Hercules-taak inderdaad - van een Tennyson's dichtwerken 100000 exemplaren te bereiden! - Van Beers is om zoo te zeggen de eenige Zuid-Nederlandsche dichter, wiens werken meer dan één uitgave mochten beleven: zijne Jongelingsdroomen beleefden reeds hier den achtsten druk, zijne Levensbeelden den vierden, Gevoel en leven den derden. Ook Van Droogenbroek's Dit zijn zonnestralen, die wonderbare parel van taalzuiverheid en vormenbevalligheid, beleefde vijf uitgaven - misschien, omdat dit werk in de scholen gebruikt wordt. Al de overige dichters, ook de besten en kernvolsten, als Gezelle, De Geyter, Hiel, Vuylsteke, enz., mogen zich gevleid achten, indien het laatste exemplaar hunner uitgaven na twee of drie jaren geplaatst is! - Met de romanliteratuur staat het onbetwistbaar een weinig beter: men leest geene of weinig poëzie; enkelen slechts zijn beschaafd genoeg, om in eene fijn geciseleerde ode, een kort maar gevoel- en gedachtenvol lied, evenveel belang te vinden als in het verslinden eener politieke courant en het nauwkeurig uitpluizen der overzichten van ‘enquêtes scolaires’ en ‘kiesknoeierijen’! Romans en novellen integendeel boezemen meer belang in, al vraagt men veel meer naar eene schokkend doorgaande opvolging van bonte toestanden
dan wel naar een keurig gebouwd charpente, een verstandig gelegden en ontwikkelden knoop en kunstvol geschilderde karakters en typen. - Toch blijft het waar: dichtbundel-, novellen- en ook tijdschriften-lezers zijn in Zuid-Nederland verre van legio. Zoo waar is het, dat een uitgever op voorhand, zonder vreeze van misslag, de lijst zijner toekomstige inschrijvers of inteekenaars zou kunnen vaststellen. Waar is het Vlaamsche tijdschrift, dat zich beroemen mag, meer dan 400 exemplaren bij inschrijving te plaatsen? - 't Is waar, is ons publiek klein, des te meer uitgelezen moet het heeten: wij, schrijvers, kunstenaars, schilders, musici, enz., zijn ons eigen publiek! en dat zou misschien een ‘kleine’ troost wezen, indien wij ten huidigen dag nog mochten hopen op eene rechtvaardige en van allen partijgeest ontbloote beoordeeling.
Eilaas! Ook hier moet men met ‘the Rave’ van Poe uitroepen: ‘Never more! never more!’ Ook hier is Andersen's beeldje, door Ten Kate vertolkt, een uit het leven gegrepen toestand: clubgeest en politiek!
‘'t Is uitgemaakt! hij heeft talent,
| |
| |
Maar bladzij zes getuigt ervan
Dat hij bijwijlen knoeien kan:
Hij is wat wild! wat romantiek!
Hij leez' Homeer: dit is klassiek!....’
Ja, ook uit dergelijke common-places bestaat onze critiek over het algemeen. De karakteristieke kanten des werks; de aesthetiek, die den schrijver ten gronde ligt; de schrandere blik, waarmee hij het gevoel ontleedt, het roerend leven opmerkt en wedergeeft, - wat geeft het haar! - ‘Zijne punktuatie, redakteur!’ en dan,
En voorts, valt er inderdaad geducht met de zweep te geeselen,
‘Kom, prijst hem maar! de vent is goed.
Ik hoor, hij declameert met gloed
en schenkt een goed glas wijn.
Wij moeten eeren die ons eert,
hij heeft mijn laatste bundelkijn
En toch, ondanks dat alles - slechte inrichting van den boekhandel, onbeduidende aftrek, gebrek aan taal- en letterkundige opleiding en belachelijkheid der critiek - toch ligt onze Vlaamsche zangberg al lang niet braak en is het juist de minst verbruikte plant, de poëzie, die er weligst bloeit. Gedurende het jaar 1880 zagen in België, om enkel bij het noemenswaardige stil te houden, het licht: een tiental dichtbundels, even zooveel novellen, acht of negen tooneelstukken en verder bloemlezingen, jaarboeken en historisch-critische werken.
Laten wij, om te beginnen, eerst de dichtbundels in oogenschouw nemen. De beste namen hoeven wij hier te melden, al schijnen ook een paar onzer bijzonderste dichters, Ferguut, Vuylsteke, Van Beers en De Geyter, een sluimeringsken te doen. Antheunis, Beernaert, Bogaerd, Daems, De Koninck, Gezelle traden op met gansch - of gedeeltelijk nieuwe werken.
De dichterlijke schoonzoon van onzen zoozeer geliefden H. Conscience is ook in 't Noorden, en bijzonder voor de lezers van De Tijdspiegel, geen vreemdeling meer. Ook levert voor deze laatsten zijn tweede bundel, Leven, lieven en zingen, meer dan één ouden bekende op. Wij aarzelen niet juist deze oude vrienden onder de ‘pièces de résistance’ der verzameling te rangschikken: De Wolk, waarnevens eene door Karl Grün goedgeslaagde Fransche vertaling werd opgenomen, is een gedicht vol Vlaamschen kleurengloed en vrij diep van opvatting; - in het beeld van den tot wolk, regenvlaag, bron en stroom gedijenden waterdrop, die tot de zee, zijne moeder, terugwil en- keert, stelt de dichter de liefde des kinds tot zijne moeder voor; het is tevens
| |
| |
rijk afwisselend van vormen. - Uit het lijden Christi is tevens schoon van opvatting, doch wat eentonig van behandeling; daar ontbreekt iets: de stoute borstelstreek van een Rubens, de prachtige kleurschakeering en de plasticiteit van eenen Leconte de Lisle. - Dit laatste gedicht is ten andere de natuurlijke Antheunis niet. Zoo, gelijk zijn Uit het hart in 1874 hem daarstelde, zóó is hij in werkelijkheid: een ietwat melancholisch en teer gevoelend hert, een rustig karakter, dat niets bemint boven huisgezin en haerdstede, vrouw en kind, en die, om het eentonig, weinig afgewisseld verkeer der binnenkamer ook voor den kouden, sceptischen negentiende- eeuwschen lezer genietbaar te maken, warmte genoeg vindt in zijn hart en talent genoeg in zijn geest. 't Is dan ook in de rubrieken ‘minneklanken, - moederliederen en schoolversjes’, dat men den echten dichter van Uit het hart terugvindt. Sommigen hebben gepoogd, eerstgenoemde dezer afdeelingen als louter rijmelarij te schandvlekken, voorgevende volstrekt gebrek aan gevoel en subjectiviteit. Stellig is het onbetwistbaar, dat Antheunis' minnezangen veel meer objectief geworden zijn dan hunne zusters en broeders uit zijn eerste werkje; ook heeft hij blijkbaar nauwkeuriger de vormen verzorgd, fijner alles afgerond. Doch, al geven wij toe, dat de liefdeliederen van Uit het hart dieper en inniger gevoel verrieden, meer uit het hart gedicht werden en min uit het hoofd, toch is bedoeld oordeel verre overdreven. - De twee andere afdeelingen vergoeden ten andere ruimschoots dit gebrek. Wij schreven het reeds elders: ‘Daar waar Antheunis voor zijne kinderen zingt, hun wel en wee, hun hopen en minnen in verzen uitstort, is hij onovertroffen, en waarheid
sprak hij toen hij zijn oudste zoontje, Hendrik, toedichte:
‘En is er in mijn dicht of zang
iets dat den boezem raakt,
dat heb ik u te danken, kind,
zij zijn door u gemaakt.’
De Noord-Nederlandsche toonkundige M.A. Brandts-Buys bracht nog onlangs een zestal dezer perelen in muziek. Onder de schoonste stukken der geheele verzameling mogen wij niet nalaten te noemen: De Vlaamsche nacht (11 Juli), oratorium, - Het beste deel, - Rond den haerd, dat de dichter zoo goed was, schrijver dezes op te dragen, - 't Was in de middeleeuwen, Gij stuit den wilden vloed niet meer, enz.
Eenen verdienstelijken bundel schonk ons Adolf Beernaert in zijne Kunstdroomen (J. Vuylsteke, te Gent).
Het grootste gedeelte dezer gedichten bestaat uit vertalingen van Engelsche en Duitsche lyriekers: Moore, Thomas Hood, Browning, Longfellow, Lenau, Freiligrath, Rückert, Möricke. Onder de bestgeslaagde vertalingen mogen wij noemen: Kletke, Het dak der liefde, - Kerner Dichtertroost, - Geibel, Raak daar niet aan, - Hood, Het lied van
| |
| |
het hemd, welke laatste vertolking echter verre onder die van Beets blijft; Reinick, Wensch, enz. - Op weinige uitzonderingen na - namelijk eenige stukken, waar de dichter, zooals b.v. in Tot mijne muze, eenen hem gansch onnatuurlijken plauderei-toon, den Franschen De Musset misschien afgekeken, poogt aan te slaan, - bevallen ons de oorspronkelijke grepen, in dezen bundel opgenomen, beter dan de vertalingen. Onder de voortreffelijkste bladzijden rekenen mede de aan Ed. Michels opgedragen herinneringen uit des dichters kindsheid en jeugd, getiteld Het leven: tintelend van lust en frissche beschouwing der dingen, tevens vol keurig realisme! - Op andere plaatsen, al streeft Beernaert er blijkbaar overal naar, keurvol te zijn, komt deze poëzie ons wel eens wat waterzuchtig en ziekelijk voor.
Reeds meer dan een half jaar was de bundel van Karel Bogaerd aangekondigd, toen hij het licht zag. Vooruitgang hangt ons in onbetwistbaar gloedvolle tafereelen het tooneel op van de ontwikkeling der bijzonderste uitvindingen - stoom, lichtteekening, electriciteit, - die sedert de laatste eeuwen zoovele en zoo gewichtige hervormingen in de maatschappij deden ontstaan. De keuze dezes onderwerps kunnen wij niet genoeg toejuichen: ernstvol, negentiende-eeuwsch is het in de hoogste mate: al herkennen wij den kunstenaar de volste vrijheid toe in het kiezen zijner media, toch meenen wij het goed, dat er van tijd tot tijd, niet enkel op het gebied der min of meer geijkte kunstvormen, maar ook op gebied der ideeën, wat nieuws, wat hoogers worde aangevoerd. Ook behelst Bogaerd's werk uitmuntende plaatsen. In den vorm van goedgeslaagde tafereelen stelt hij beurt om beurt elken stap vooruit voor. De uitvinding der lichtteekening is eene der beste plaatsen:
‘En toch zal de mensch iets vermeteler pogen’,
roept de dichter, na de schilderkunst bezongen te hebben.
‘Daar ziet hij zijn beeld in het spiegelglas staan
Zoo trouw als geen schilder het ooit zal vermogen
te schetsen. Een wonder gedacht grijpt hem aan:
O! zoo hij dat beeld, daar zoo vluchtig verschenen,
bewaren kon op het verzilverd kristal!
Wat kunst zal het middel en macht hem verleenen
Waar hij dat geheim mee ontsluieren zal?’
- Maar deze kleine proeve doet ons ook al dadelijk kennis maken met de gebreken. De vorm van Bogaerd is niet op de hoogte der eischen door de jongere techniek, sedert Dautzenberg, De Cort en Van Droogenbroek, der poëzie gesteld. Bogaerd behoort nog tot de oude school van kort na 1830, en in de eerste plaats tot die van Blieck. Den Alexandrijn en de trippelverzen behandelt hij bij voorkeur, twee maten, die men niet mag verwarren met het echt Nederlandsch zesvoe- | |
| |
tig en vrij van accenten afwisselend vers, noch met het even juist op den aard onzer taal passend accentvers, en die daarenboven door Dautzenberg geheel uit de mode gebracht zijn. Bogaerd vergeet trouwens in het construeeren zijner zoogenoemde trippelmaat Dautzenberg's stelregel, dien een Nederlandsch dichter nooit zou mogen uit het oog verliezen: ‘Wie verzen leest, moet niet verplicht zijn de taal te verwringen, of vooraf het schema des dichters in 't geheugen te hebben. De lange silben moeten eenvoudig lang, de korte, kort gelezen worden. De wankende, die in grooten getalle zijn, moeten zoodanig geplaatst, dat zij in 't vers niet meer wankend, maar wel bepaaldelijk kort of lang zijn. Dat is de geheele kunst.’ - De enkele woorden, in hooger gemelde verzen onderschrapt, gelieve de lezer in oogenschouw te nemen.
Gedichten en gezangen, zoo heet de bundel van Teophiel Coopman, door de firma De la Montagne te Antwerpen in eene typographisch meesterlijke uitgave, opgeluisterd met twee etsen van Alb. Dillen, bezorgd (einde van 1879).
Veel karakteristieks, in 't oog springende hoedanigheden, diepte van opvatting, rijkdom van phantasie, geciseleerde vormen moet men hier niet zoeken. Wij vreezen niet van tegengesproken te worden met te beweren, dat de heer Coopman, wil hij zijne eigene toekomst glansvol bewerken, verstandig handelen zal met zich uitsluitelijk toe te leggen op het wedergeven van stiller, rustiger gevoelens, zooals die in zijn hart oprijzen bij zijn huiselijken haard, bij eega en kinderen. Hijzelf geeft, zonder het te weten, deze zijne natuurlijke roeping als dichter te kennen, waar hij van zichzelven getuigt:
‘Bij 't minzaam vrouwken, het sluimrend kind,
gevoel ik mij vroolijk, blijgezind,
gelukkig als een koning!’
Ik kan er niet aan doen; maar zoodra hij een anderen toon aanslaat, schijnt het mij toe, dat de zanger aan zijne stem eene valsche uitdrukking geeft. De stukken, die hij aan den Vlaamschen taalkamp wijdt, bevallen mij weinig; afgezongen toestanden geven zij in gewone verzen weder! De hymne aan de toekomst, - Heil Vlaanderen - eveneens. - Ook is Coopman niet altijd vrij te pleiten van holbolligheid en rinkronk. Zijne beide stukken Slaat uwe vleugelen uit, dichtergeest, en bijzonder zijn ‘droomen bij de wieg’, Ruischt, ruischt, zachte melodiën, maken op ons het effect van caricaturen, evenals de plaats, waar hij zijne vrouw eene opgeschroefde tirade in den mond legt, waarvan wij niet weten, wat ons meest tegen de borst stoot, òf de volkomen vormeloosheid, òf de onnatuurlijkheid en de overdrijving der gedachten! ‘Blague’ zouden de Franschen zoo iets heeten.
Honderdduizend maal meer bevielen ons stukken als: Ik ben een arme ministreel, dat Klaus Groth in het Platduitsch vertaalde, - U zong
| |
| |
ik menig vleiend lied, - de muzikale tooneelen Mater Dolorosa, Drinkliedje, en bijzonder de allerliefste ballade, - aan De la Montagne opgedragen: De meisjes bij den bornput staan, die ik niet aarzel een meesterstuk te noemen.
Wat de techniek betreft, onmogelijk is het ons, den lamlendigen, misschien would-be origineelen, maar volstrekt onbevalligen mink-mankenden vorm van menig stuk in dezen bundel goed te keuren. Op meer dan één plaats begint Coopman's vorm naar berijmde prozaregels te rieken, en alle rhythmus, alle cadenza is daar dan ook verre te zoeken. - Ook waarschuwen wij den Schrijver tegen het al te kwistig gebruik van zekere ronkende en dikwijls enkel aanvullende woorden, als zijn bij hem: gegroet, gebenedijd, - danken, bidden, droomen, alsmede tegen zekere ziekelijkheid, zeker sentimentalisme, waaraan wij toch allen ééns, eilaci! plichtig geweest zijn, doch dat het meer dan tijd is, zorgvuldig te vermijden. Wij spreken van zijne stukken Allerzielendag en Tranen. - Eenvoud in keus der onderwerpen en in de dictie moge hij voortaan nimmer uit het oog verliezen.
Van den dichterlijken Premonstreitmonnik Fr. Serv. Daems, die reeds vroeger een dramatisch gedicht St. Dimphnas marteldood in 't licht gaf, ontvingen wij dit jaar eenen puik gedrukten bundel Gedichten, waarin Schrijver het grootste gedeelte zijner verspreide stukken verzamelde. De keus der stoffen, die, zooals trouwens met recht van eenen geestelijke verwacht wordt, vooral op godsdienstig terrein geschiedde, zet den bundel wel eenigszins eene betreurenswaardige eentonigheid bij. Doch, wat de techniek betreft, mag men Daems vrij weg onder onze goede schrijvers rangschikken. - Zijne kunstrichting komt die van Jan van Beers dichtst nabij; zelfs betreuren wij het, dat op sommige plaatsen toon en zegswijze wat al te levendig aan dit anders voortreffelijk model doen denken. Het fraaie stuk Mijn Vader en het zingdicht in Pius IX zouden evengoed door den dichter van Begga kunnen onderteekend zijn: 't is hetzelfde gevoel, dezelfde ter declamatie geschikte en berekende toon. - Ook bevallen ons de stukken, waar Daems meer zijne eigene persoonlijkheid laat op den voorgrond treden, onder allen meest. De Wolf van Premonstreit, des Engeltjes eerste reize, De vogeltjes van Sint Franciscus zijn perelen van naïeveteit en juweeltjes van vorm. - De Suverlicke liedekens, proeven van middel-Nederl. poëzie, die den bundel sluiten, zijn overwaardige tegenhangertjes van al wat Hofmann v. Fallersleben en Dautzenberg bevalligst in dezen trant geleverd hebben.
Mochten wij nu evenveel goeds zeggen over de Verspreide Gedichten van Lod. de Koninck, die, eene echt-prachtuitgave, te Turnhout bij Spichal-Roosen het licht zagen. Mochten wij in zijne ‘Tafereelen uit het Menschdom verlost’, door Dr. J.A.M. Schaepman zoo gunstig in Onze Wachter en ook in de Galerij van Vaderlandsche tafereelen beoordeeld, zoo menigen puiken brok bewonderen, als daar waren:
| |
| |
De negentiende eeuw, Karel de Stoute, Napoleon I, de nagedachtenis van Godevaert van Baluoen in Oostland, de zegepraal van Karel Marteel, enz., de bundel van heden bevredigde ons in 't geheel niet. Dáár toch al beviel ons de verouderde en afmattende vorm des classieken epos minder; dáár toch trad voor ons op een man, met eenen meer dan gewonen rijkdom van phantasie begaafd en met eene macht van opvatten, die uiterst zelden gevonden wordt. - Hier worden ons schier enkel albumblaadjes en gelegenheidsverzen aangeboden, en wij mogen het zeggen: noch beter noch kwader zijn deze dan alle gelegenheidsgedichten! Dat kunnen wij niet slikken, dat een dichter er zich toe afdale, op het welgelukken van eens vriends examen, op het decoreeren eener goede kennis zoo maar eenvoudig weg verzen te maken en die uit te geven! - Alleen in die stukken, waaraan geene gegeven gelegenheid ten gronde ligt, vinden wij een sprankje van den echten De Koninck, den geestverwant van Vondel, weder; als lezenswaard noem ik dan ook de oden aan Rubens, aan Vondel, alsmede de Priester en De Kerk.
Het derde deel van Guido Gezelle's (den geëerden en beroemden leader der West-Vlaamsche dichtschool) Volledige Werken zag ook dit jaar, bij Fonteyn te Leuven, het licht, terwijl de vierde en laatste hand zoo eventjes komt te verschijnen. Een onzer voortreffelijkste, doch jammerlijk genoeg minst erkende meesters is deze eenvoudige, hartelijke en geleerde man. Men weet het: de betreurenswaardige scheidingslijn tusschen de levende taal des volks en de geijkte boekentaal doen wegvallen, zooveel mogelijk onzen taalschat verrijken met alle philologisch goede oude en nieuwe woorden en wendingen, ziedaar het doel, dat Gezelle zich van met zijn eerste optreden als schrijver (1858) heeft voorgesteld. De school, die zich rond den meester alras vormde, verdient in 't Noorden beter gekend te wezen. Op taalkundig gebied mag zij namen noemen als dien van eenen De Bo, wiens Idioticon in Noord-Nederland genoeg bekend is; op het gebied der novellistiek leverde K. Callebert lezenswaardige verhalen; en als dichter noemt zij, benevens den meester zelven, Dr. Van Oye en Alb. Rodenbach.
Nog elders hebben wij het geschreven: ‘Verbeelding, gevoel, rijkdom en plooibaarheid van taal, en daarbij een palet door velen te benijden, ziedaar Gezelle's eigenschappen.’ Zijne Dichtoefeningen (1e band, voll. W.), in 1858 als eerstelingen verschenen, behelzen puike stukken: O 't ruischen van het ranke riet, door Mevr. Von Ploennies vertaald; Excelsior, niet te aanzien als vertaling van Longfellow, - De Waterspiegel, bijzonder nog Pacht of schildering, dit laatste een meesterstuk van idyllische poëzie.
De tweede band: Kerkhofblommen, half in gebonden, half in ongebonden stijl, beschrijft natuurgetrouw de eenvoudige zeden, de patriarchale gemoedelijkheid van den Vlaamschen buitenman. - Het kindeke van de dood, dat dit tweede boekje sluit, is een der schoonste
| |
| |
en gevoelrijkste stukken lyrische poëzie, die onze Vlaamsche muze sedert jaren dichtte.
Het derde deel Gedichten, gezangen en gebeden, aan J.A. Alberdingk Thym oorspronkelijk toegewijd, bevat eveneens meesterlijke grepen. De levensfrissche beschrijving van Het edele spel der schaverdijnders aan zijn leerling, dichter H. Verriest, opgedragen, het gevoelrijke Dien avond en die rose en het warmgetinte Een bonke kerzen, kind, beiden aan E. van Oye gewijd, zijn, evenals de prachtig gekleurde tafereelen Hoor, 't is de wind, de Wilgen, en O! 'k sta toch zoo geren te midden des velds en stare in de diepte des hemels, puikmodellen van lyrische poezie.
Nog vóór Paschen 1881 verwacht het Vlaamsch publiek van Gezelle's hand eene woordgetrouwe vertaling van Longfellow's Hiawatha.
Van de Gedichten, die ikzelf gedurende den loop van dit jaar, te Leuven bij Fonteyn liet verschijnen, zal men wel van mij geene bespreking verlangen.
Ik verzend dan ook, wat eene recensie betreft, òf tot den bundel zelven, òf tot de vrij uiteenloopende beoordeelingen, die daaraan gewijd werden door Dr. Klaus Groth, in de Elberfelder Zeitung en andere Duitsche bladen; door Dr. Jan ten Brink in het Zondagsblad van het Nieuws van den Dag; door Karel de Flou in de Halletoren van Brugge; door V.A. de la Montagne in de Nederlandsche Dichten kunsthalle; verder in de Portefeuille, Magazin für die Lit. des Ausl., de Parijzer revue Le livre, enz.
Late ik mij dan tevreden houden met enkel als inhoud op te geven, I. Ophelia bl. 1-85, erotische poëzie; II. Spoken en beelden: a). beelden der Sehnsucht, b). de oudheid, c). Noordsche silhouetten; III. Een Tarwemei, Brabandsche idyllen, opgedragen aan C. Vosmaer; IV. Dominatores terrae; V. Aqua forti, schetsen uit het leven; VI. Lichtsprankels en VII Nazang: een stuk, de Skald, door Klaus Groth evenals eenige proeven uit Ophelia vertolkt in 't Platduitsch.
Enkel vermeldende 1o den Maria-almanak, door Fr. Serv. Daems uitgegeven, en waarin stukken voorkomen van A. Snieders, Dr. Jan Nolet de Brouwere van Steeland, Alb. Rodenbach, Serv. Daems, Clays, Poelhekke en eenige andere Zuid- en Noord-Nederlandsche schrijvers, en 2o een luimig gedicht De Paus door Herman Michiels, mag ik toch niet overgaan tot de novellistiek, zonder eenige woorden te zeggen van de verzameling Onze dichters, door Coopman en De la Montagne, ter gelegenheid der feesten van 1880, uitgegeven.
Deze bloemlezing, die een meesterstuk is van typographie, geeft eene rijke keuze uit de voortbrengselen van al de Vlaamsche dichters sedert 1830, en levert dan ook een nagenoeg volledig beeld op van onze poëzie (1830-1880). Voor de geschiedenis onzer letteren zal dit werk - al mag men ook eenige vlekjes aanwijzen - een echte schat worden. Met Coninckx' puntdicht aanvangend, laat deze anthologie beurt
| |
| |
aan beurt optreden de initiateurs: D'Hulster, Renier, D'Hoon, Willems, De Vos, Vervier, - verder: Ledeganck, Vrouwe Van Ackere, Blieck, Van Duyse, Van Rijswijck, J. v.d. Laet en Van Beers; de liederdichters: Dautzenberg, Hiel, De Cort, Vuylsteke, Ferguut en de West-Vlaamsche school, Gezelle; - tot het jongere geslacht toe: Antheunis, De Vos, De la Montagne, Rodenbach, enz.
Het behelst de portretten, door J.B. Michiels op staal gebracht, van J.B. Willems, Ledeganck, Van Duyse, W. Van Ackere, van Rijswijck, Van Beers, Hiel, Fr. de Cort, Jul. de Geyter en Antheunis.
Conscience, A. Snieders, Sleeckx, Teirlinck-Steijns, Van der Ven en Bouchery waren werkzaam op het gebied der novelle.
‘Eere, wien eere toekomt!’
Indien er een voorbeeld van onverpoosd scheppen van hoog genoeg komt en machtig genoeg is, om ons jongeren tot moedig voortarbeiden aan te sporen, dan is het voorzeker de zeventigjarige Vader Conscience, die het ons geeft. Vader, zeg ik, en waarlijk, ik weet niet, wie, meer dan hij, dien eeretitel verdienen mag, niet enkel op louter kunstterrein, maar bijzonder nog om zijne spreekwoordelijke goeden groothertigheid, om zijne bereidwilligheid, om elkeen eene behulpzame hand te verleenen, om de bescherming, de aanmoedigingen, die hij ruimschoots aan alle jonge talenten verleent. Dat hij, die Conscience's edel karakter durft tegenspreken, optrede! Dat hij, die Conscience nooit eene weldaad te danken gehad heeft, den vinger opsteke! Ik geloof, dat niemand in het geheele Vlaamsche kamp zal antwoorden.
Hoe het mogelijk is, dat een schrijver, die, als Conscience, meer dan veertig jaren onverpoosden arbeid achter zich heeft en reeds eene bijna onafzienbare reeks romans en novellen, ten getalle van bij de honderd, uit zijne veder deed stroomen; ondanks een zwak gestel, ondanks wederwaardigheden van allen aard, ondanks zijne dagelijksche ambtsbeslommeringen op den hoop toe, nog immer kracht genoeg bezit, om ieder jaar, niet een, maar drie en vier nieuwe novellen de wereld in te zenden, - is voor mij een bewonderenswaardig verschijnsel.
Meer nog verbaast mij echter de onverdroten levenslust, de schijnbaar eerst twintigjarige hartenjonkheid, die ook deze telgen zijns ouderdoms aantrekkelijk maken zoowel als de schoonsten zijner idyllen uit zijne eerste periode, als daar zijn Rikketikketak, Blinde Rosa, enz.
In Eene Gekkenwereld, schetsen uit 's mans levensalbum, levert de grijze dichter ons drie verhalen, getiteld: Wat geluk dat het niet waar was! - Het wonderei en Het paradijs der krankzinnigen - boeiende verhalen uit het eigenaardig ‘illo tempore’, toen de Antwerpsche volksjongen, als arm en onbekend ‘fourierken’ bij het Belgisch leger, met den ransel op den rug door de zandige heide trok en misschien in zijn brein de eerste kiem reeds omdroeg van zoovele voortreffelijke scheppingen. - Evenals in het tweede verhaal: Eene wel opgevoede
| |
| |
dochter, dat ook dit jaar van hem het licht zag, zijn deze drie schetsen tintelend van humor en vol geestige zetten. Den puntigen verteller van Baas Ganzendonk en De Loteling herkent men op iedere bladzijde.
Als een eersteling, die belooft, kwam ons toe de roman Valsche Vrienden, door Mr. Van den Kerckhoven uit Antwerpen uitgegeven. Eene warme en boeiende voordracht, gevoel in 't kiezen der toestanden ontbreken hem niet; menschenkennis even min. Beelden uit het roerend, woelend moderne leven zijn die bladzijden; met het oog eens overtuigden realisten is alles afgekeken. Taal en stijl kunnen nog te wenschen laten; een paar onnatuurlijkheden kan men aantoonen. Eén hoedanigheid is er toch van nu af aan in ruime mate aanwezig: dat verhaal leeft. De doctor is een echt type. De pastoor, de juffrouw en de timmerman zijn welgelukte silhouetten.
In Van der Ven (Novellen uit het dagelijksch leven), treffen wij mede een naar realisme strevend schrijver aan. Blijkbaar heeft hij den ongeëvenaarden Hildebrand tot model uitverkoren: het Hollandsche burgerleven uit de kleine provinciesteden, de Keggen en Stastoks croqueert hij bij voorkeur, hoewel meer op kleine doekjes. Opmerkingsgave kan men hem onmogelijk ontzeggen. - Hij hoede zich echter voor te veel kleingeestige would-be nauwkeurigheid in 't afwerken der bijzaken en der détails. Dezen spelen hem wel eens booze parten en doen hem voor eene poos den draad des verhaals uit het oog verliezen.
Genoeg zijn Sleeckx' werken, van welker ‘volledige uitgave’ in den loop des jaars het licht zagen: Hildegonde, Op 't Eksterlaer, De straten van Antwerpen, en Dramatische werken, ook in Noord-Nederland bekend, dan dat het noodig weze, die hier opnieuw te ontleden. Men kent Sleeckx als een voortreffelijk stilist, een keurig taalbeoefenaar en een mannelijk en karaktervol teekenaar. Zijne dramatische werken zijn stellig tot nu toe het beste, dat wij in Zuid-Nederland van dien aard bezitten. Als novelle schijnt ons Hildegonde echter al te geleerd, al is het opgevuld met historische bijzonderheden, waar de Schrijver veel te lang bij verwijlt en die dan ook den gang des verhaals verlammen en het boek totaal eentonig maken. Weldra zou men het veeleer eene archeologische studie dan wel een bellettristisch werk heeten mogen.
Een verdienstelijk werk van Teirlinck-Steijns is Baas Colder. Ware het ons onmogelijk geweest, hun bundel Gedichten en verhalen, ten minste voor wat betreft de gedichten, goed te keuren, hier toch hebben wij te doen met een onderhoudend verhaal, waarin, in bonte mengeling en in belangwekkende toestanden, eenige flink geteekende silhouetten oprijzen: Baas Colder, de ongevoelige gierigaard, zijn onnoozele en kreupele zoon Dirk, zijne lieftallige dochter Lize, - en dezer minnaar, Bruno. - Van wat vergezochte en tevens ietwat versleten machine, als b.v. het in brand steken der hoeve en de providentieele dood van Giers, den vijand van Bruno, - even min als
| |
| |
van zekere neiging tot ontijdig moralizeeren kan men Baas Colder moeilijk vrijpleiten.
Na eenvoudig vermeld te hebben P. Denijs' Marieken van 't Kruishof, ga ik over tot het bijzonderste romantisch product van 't jaar: Alleen in de wereld van August Snieders.
Op last van Het Davidsfonds op een getal van 6000 exemplaren uitgegeven, heeft dit werk al dadelijk de populariteit, die het verdient, gewonnen. Alleen in de wereld is een der schoonste werken, die Snieders geleverd hebbe sedert de tweede hervorming zijner manier, d.i. sedert hij de romantische school verliet, om nog enkel de natuur en de werkelijke menschen, op heeter daad betrapt in wat zij schoons en afschuwelijks, deugdelijks en kwaadaardigs hebben, af te schetsen.
Alleen in de wereld vertolkt ons in boeiende tafereelen, met de meest dramatische toestanden doorspekt, de wedervereeniging van eenen ouden edelman, door rampen en wederwaardigheden menschenhater geworden, met zijne vrouw, die hij om verdenkingen, eenigszins gebillijkt, maar onverdiend, sedert meer dan 20 jaren met hare twee kinderen, zoon en dochter, had verlaten, om zelf, onbekend, verre van België te gaan ronddolen. Het tooneel speelt eerst te Antwerpen, voor het grootste gedeelte der gebeurtenissen echter in eene onzer badsteden.
Bijzonder in 't opmerken der gebreken is Snieders ervaren: met één woord, een trek staat zijn model, levend, voor u. Zijn student Chiduc, hoewel een beetje overdreven, is eene naar de natuur opgevatte satire. Zijn oude edelman, diens groothartige zoon en edeldenkende kinderen zijn echte typen. Lichter en vlugger van omtrek zijn de Poolsche muziekprofessor Daliska en zijne lieftallige dochter: doch niet min waar daarom, noch min aantrekkelijk. - Eene wonderbare en diep doordachte rol speelt in 't geheele werk eene pop: deze is de geest, die gansch de handeling en ontwikkeling bezielt; in haar ligt, ja, de eenheid des werks; rond haar draait, als rond eene spil, het gansche drama. Snedig en bondig is de taal van Snieders; hij vindt zonder moeite het juist-schilderend woord, het woord, dat u in een opendoen des monds een man karakteriseert. Zijne zinnen zijn kort, soms ja wat te zeer gehakt en afgebroken, doch des te levendiger wordt er zijn stijl door. Buiten een enkel paar tooneeltjes, die ons overdreven toeschenen, is Alleen in de wereld een werk vol actualiteit en voorzeker een voortreffelijke tegenhanger van de puike, alom zoo gretig ontvangen novelle van denzelfden meester: Waar is de Vader?
Heb ik nu nog eventjes vermeld de lezenswaardige uitgaven: 1o. Studenten-almanak van het taalminnend Gentsch studentengenootschap Het zal wel gaan, met een portret van den betreurden Tony (A. Bergmann), eene weinig nieuws aanbrengende levensschets van denzelf- | |
| |
de door Hoogleeraar Fredericq, en wat beter is, eene nog onuitgegeven schets van den man, die ons met Ernest Staas beschonk;
2o. Jaarboek der lett. afd. J.F. Willems, van Antwerpen, waarin voorkomen: van Jan Bouchery eene levensschets van F.A. Snellaert; van De Saedeleer eene lieve novelle, Mulder Marcus geheeten; van J.B. van Camp eene verhandeling Over grootte en vorm der aarde; verder gedichten van Alf. Dekkers, Van Herendael en Bouchery;
3o. Jaarboek van het Willemsfonds, dat benevens eenige belangrijke verhandelingen en voorlezingen ook gedichten behelst van Antheunis, Coopman en anderen;
4o. Jaarboek van het Davidsfonds, waarin gedichten voorkomen van Fr. Sevr. Daems, Clays en steller dezes;
5o. Twee novellen van Jan Bouchery, op welke men nagenoeg mag toepassen, wat wij hooger over Van der Ven's Novellen schreven; -
dan heb ik nog enkel een viertal geschiedkundige werken en eenige tijdschriften te vermelden, om een zoo goed als volledig gedacht gegeven te hebben van de letterkundige beweging in België gedurende het verloopen jaar.
Werken van het hoogste belang zijn dan ook zoowel E. van Evens' sierlijk gedrukte uitgave van Willem Boones' Geschiedenis der stad Leuven, (Leuven, II deelen, groot in folio, Em. Fonteyn, 20 franken), verrijkt met eene volledige lijst wapenschilden der adellijke geslachten of lignages en met eene reeks platen, den ouden Leuvenschen ommegang voorstellende; zoowel Duclos' Onze helden van 1302, eene studie over hunne daden en hunnen geest, in verband gebracht met de voortijden: een boek vol kostbare aanteekeningen, waarin beurtelings behandeld worden: I. de slavernij en hare afschaffing; de dienstbaarheid; de leenroerigheid; de kruisvaarten; de gemeenten in hare opkomst en haren bloei; corporatiën, koophandel, hanze; de opkomst der burgerij; Van Maerlant; Klauwaerts en Leliaerts; voorrechten der gemeenten in 1300, enz.; II. de eigenlijke strijd van Vlaanderen tegen Frankrijk's vorsten; Brugge, zooals die stad in Breydel's tijd bestond; Breydel en De Conink; zoowel, zeg ik! als de Geschiedenis der Antwerpsche schilderschool, door Max Rooses en Van den Branden beiden behandeld in een afzonderlijk werk en bekroond in den Antwerpschen stadsprijskamp, ter gelegenheid der Rubensfeesten uitgeschreven, en sedert respectief bij Muquardt en Buschmann in druk verschenen.
Wat taal en stijl, zoowel als gehalte en oorspronkelijkheid der critiek aangaat, spant het werk van M. Rooses, den talentvollen bewaarder van het Plantijn-museum, de kroon. Prachtig is het tafereel, dat steller ons ophangt van onze Vlaamsche kunstontwikkeling, en met beleid en geest wreekt hij onze realistische meesters over het misprijzen van vreemde critici.
Op het gebied der tooneelletteren heb ik te melden: de 2de en 3de
| |
| |
deelen van Em. Rosseels' Compleete werken; een tooneelspel in 1 bedrijf van Pieter Geiregat, dat niets, wat tot lachen of weenen stemme, niets boeiends of roerends behelst, en daarenboven in gebrekkige en hinkende Alexandrijnen is geschreven; E. van Bergen's 4 Tooneelstukken en Schijn bedriegt, die ik niet zal beoordeelen, omdat ik ze niet gelezen heb; Gust. Hendrikx', Het verloren minnebriefje, blijspel in 1 bedrijf, dat, evenals zijne ook onlangs verschenen Kosterliefde, blijken geeft van opmerkingsgave en humor, al is ook deze laatste nog niet altijd de bon alloi; - Roosje van den veldwachter, drama in 3 bedrijven door H. de Tière en G. Hendrikx, hetwelk ons een versleten en vergezocht melodrama-onderwerp in niet boven het gewone peil verheven tooneelen opdischt; en eindelijk Martha, spel in één bedrijf van W. Suetens, dat bij den nog jongen schrijver vrij veel technische kennis en tevens een fijn gevoel voor het schoone verraadt, maar noch van langdurigheid noch van taalgebreken is vrij te pleiten.
Volledigheidshalve zal ik nog noemen: Arn. Maes, Brieven uit Midden-Afrika; Em. Rosseels' Voor heden en morgen, aphorismen van godsdienstigen en zedelijken aard, waarop men heel goed Martialis' gezegde kan toepassen: ‘Goed en min goed behelzen zij’; J. Bouchery, Edelgesteenten, proza en poëzie van Nederlandsche schrijvers, eene voortreffelijke keuze, bestemd tot leesboek voor lagere en middelbare scholen; Huiselijke godsdienst onzer vaderen, geschiedkundige studie van Frans de Potter; Hendrik Groenland, een verhaal uit de ijzingwekkende (sic) jaren 40, door P.P. Denys; eindelijk Novellen en verhalen, door Het Davidsfonds uitgegeven, en eene Kerstnovelle van schrijver dezer regelen, Melchior I en Melchior II bij name.
Verscheidene werken, sedert lang aangekondigd en die nog vóór einde 1880 moesten het licht zien, kan ik enkel opnoemen: Gudrun, historisch drama in verzen, van Albrecht Rodenbach (overl. Juni 1880), Hoste, Gent; Hiawatha, vertaald uit het Engelsch van Longfellow door G. Gezelle en Em. Lauwers; Nagelaten Gedichten van Alfred Weustenraad, neef van den Fransch-Belgischen dichter van dien naam, en in 1879 op 17jarigen leeftijd verscheiden; Velerlei Gebloemte, gedichten van Theod. Sevens; Julius Caesar van Shakespere, vertaald door Em. Lauwers en G. Gezelle, en Lentesotternijen, nieuwe liederen en gedichten, door schrijver dezer regelen toegewijd aan den Platduitschen dichter Klaus Groth.
Wat de tijdschriften betreft, mogen zich in voortdurenden en immer toenemenden bloei verheugen: 1o. het Nederlandsch museum, uitgegeven onder bestuur van J.C. de Vigne, Dr. Paul Fredericq, Dr. J.F.J. Heremans, Dr. J. Morel, Mr. A.M.N. Prayon en Rogge; 2o. de Vlaamsche Kunstbode, onder redactie van A.J. Cosijn, tijdschrift, dat zijn 10den jaargang beleeft en de meeste levende Zuid-Nederlandsche schrijvers tot medewerkers telt; 3o. de Toekomst, onder redactie van Alb. Sleeckx, (bijzonderlijk voor paedagogische vraagpunten ingericht); 4o. De
| |
| |
Halletoren, te Brugge door Prof. Sabbe, K. de Flou en L. van Gheluwe uitgegeven; 5o. Rond der Heerd, wekelijksche uitgave voor oudheid en taalkunde, en meer in het bijzonder het orgaan der Westvlaamsche school; Gezelle, die het vóór 14 jaar stichtte, Duclos, de huidige bestuurder, De Bo, Callebert en anderen zijn erin werkzaam; 6o. De Vlaamsche School, tijdschrift voor schoone kunsten, letteren en geschiedenis, opgeluisterd met platen, onder redactie van D. van Spilbeeck te Antwerpen verschijnend; 7o. De Nederl. Dicht- en Kunsthalle, geredigeerd door Coopman en De la Montagne en, als typographische uitvoering, eene perel; 8o. De Nieuwe school- en letterbode, tijdschrift voor Onderwijzers, dat te Baerle-Hertog het licht ziet; en eindelijk 9o. de Vlaamsche Wacht, te Gent sedert 2 jaren in veertiendaagsche afl. uitkomende, en waaraan Fr. de Potter, K.L. Ternest, Clays, Broeckaert en anderen arbeiden.
Het weze mij toegelaten, deze bladzijden te sluiten met eenige regelen te wijden aan de nagedachtenis van twee onzer Vlaamsche dichters, Frans Jozef Blieck en Alb. Rodenbach, ons beiden in den loop van 1880 ontvallen, en waarvan de tweede eenmaal mijn boezemvriend was.
Frans Jozef Blieck werd 24 Dec. 1805 te Wervick, in West-Vlaanderen, geboren, en na aldaar tot op zijn 19de jaar bij een notaris werkzaam geweest te zijn, werd hij eindelijk, na achtereenvolgens Kortrijk, Wezelghem, Brussel en Veurne tot verblijf gehad te hebben, in '42 notaris te Iseghem. In deze laatste stad verbleef hij tot in 1862, wanneer hij van zijn ambt afzag, om zich met zijne huisvrouw en zijne eenige dochter opnieuw in zijne vaderstad te vestigen.
Hoewel hij eerst op zijn 23ste jaar als dichter optrad, was hij toch een der eersten, die hier te lande pogingen aanwendden, om de miskende en verwaarloosde moedertaal in eere te brengen. In 1834 reeds dingt hij met zijn boezemvriend, den even ouderen Ledeganck, naar het eeremetaal met zijn lierzang Belgies Lotsbestemming, waarboven echter Ledeganck's gedicht door de jury verkoren werd.
In 1839 zag te Kortrijk van hem het licht Mengelpoezy, eerste deel; terwijl deel II in 1830 en III in 1863 te Roesselare verschenen.
Vriend van Rens, evenals van Van Duyse en Blommaert, was hij een der oudste en trouwste medewerkers van het Letterkundig Jaarboekje, door Rens 42 achtereenvolgende jaren uitgegeven.
Reeds diep in de zestig vergastte de geestvolle grijsaard ons nog in 1874 met een te Wervick gedrukt bundeltje, door hem, aardig genoeg, Lentetuiltje getiteld, terwijl in 1875 zijn berijmd tafelspel, Twee blauwe schenen, werd uitgegeven.
Sedert 1830 was Blieck eerevoorzitter der letterlievende maatschappij
| |
| |
De Vriendschap van Roesselare. - Hij ontsliep op 26 April l.l. te Wervick, in den ouderdom van 75 jaren.
De strekking van 's mans poëzie is, gelijk die zijner meeste tijdgenooten van 1830, als daar zijn Mevr. Van Ackere, en ook Ledeganck en Van Duyse in hunne eerste periode, streng klassiek. De eenvoudige, naïeve toon en de losse behandeling, die onze huidige dichters kenmerkt; het meer krachtige en realistische van dezer opvattingen, dat alles steekt voorzeker, zoowel als de strengere eischen, die der jongere poëzie gesteld zijn onder technisch oogpunt, sterk af tegen het langdradige en hoog opgevijsde der onderwerpen, het stijve en weinig natuurlijke der behandeling, onzen voorgangers eigen. Doch om deze reden gener mannen nagedachtenis verwaarloozen, ware onrechtvaardigheid. Verbeelding en ernstig bearbeiden der eens verkozen stoffen kan men Blieck niet ontzeggen. - Zijn Lentetuiltje tintelt van eene frischheid en een levenslust, die men uiterst zelden bij een grijsaard zal aantreffen, en meer dan één schetsje, meest herinneringen uit zijne jeugd, zou ik daar kunnen toonen, dat van geest en humor uitblinkt.
Een der pijnlijkste verliezen, die onze Vlaamsche letteren treffen konden, was de dood van Albrecht Rodenbach, geboren te Roesselare in 1856, en aldaar overleden op 23 Juni l.l. in den ouderdom van 24 jaren.
Na met eer en glans zijne humaniora te hebben voltrokken in het kleine seminarie zijner geboortestad onder leiding van uitmuntende en geleerde leeraars, waaronder ik enkel Hugo Verriest wil noemen, omdat deze den veelbelovenden jongeling quasi gevormd heeft, werd Rodenbach in 1876 student ter Hoogeschool van Leuven, met het doel zich op de studie der rechtsgeleerdheid toe te leggen. Daar vervoegde ik hem in 1877, na een eerste jaar duurzame vriendschap, en daar ook stichtten wij samen het Pennoen, dat Rodenbach in 1880 verliet, doch dat weldra van eene viermaandelijksche uitgave, tot dan uitsluitelijk tot de studenten gericht, mocht gedijen tot een maandelijksch tijdschrift voor kunst, letteren en Vlaamsche oudheid, dat met Januari 1881 zijn 4den jaargang zal intrad.
In het opstellen van deze bladzijden, evenals in de letterk. werkzaamheden van het studentengenootschap Met tijd en vlijt, deden wij onze eerste stappen. Dáárin liet Rodenbach verschijnen, of droeg hij mondeling voor, zijne eerste dichtproeven en verhandelingen.
Zijne Eerste gedichten zagen in 1879 te Roesselare het licht. Wij herkennen het gereedelijk: nog was de talentvolle jongeling niet ten volle zichzelf, verre van een volmaakt meesterschap over den vorm bereikt te hebben. Maar toch sprak hij zich in die 100 kleine bladzijden uit als een machtig kolorist en als een schitterend phantast. Tot de school van Leconte de Lisle behooren zijne Eerste van dichtst nabij tehuis. Zijn Fierheid, dat hij mij in 1871 in eene studentenuitgave: De Vlaamsche vlagge opdroeg, zijn gloedvol Rid der Walkuren naar Wagner's zangspel; zijn fijngeciseleerde Zwane en de
| |
| |
Arend; zijn lichtgetoetste Avond, verder De Coninck verlost en Abyssus abyssum invocat, zijn voortreffelijke stukken. Zijn historisch drama Gudrun, in 5 bedrijven, waarvan hij de stof vond in het aloude epos van dien naam, en dat hij in vijfvoetige iamben geschreven had, werd in den tooneelletterkundigen wedstrijd, door de stad Antwerpen in 1877 uitgeschreven, met eene bijzondere eervolle melding, ofschoon buiten den prijskamp, vereerd. - Wij durven het zeggen: Rodenbach was ertoe opgewassen, om ons eindelijk met een tooneel, dien naam waardig, te beschenken. Gescherpt in de studie der bijzonderste meesters, Shakespere, Göthe en Schiller, bezat hij eene overgroote tooneelkennis: - charpente, plasticiteit in de schikking, perspectief in de voorstelling, zelfs de trucs was hij meester. Hij zou karakters ontworpen hebben, mannen van één stuk, en levend; levend in den vleesche en den bloede, zou hij die ten tooneele gevoerd hebben. 't Is waar, te weinig handeling, te veel herhalingen en redeneeringen, die den gang verlammen, bevat, volgens 't oordeel der jury, zijne Gudrun; op menige plaats mag de versbouw gebrekkig wezen. ‘Met al die feilen is het niettemin grootsch van opvatting, echt nationaal, frisch en verheven, en getuigend van degelijke studie en gewetensvollen arbeid’ (Verslag van A. Cornette over bedoelden prijskamp).
In dit werk, - waaraan Rodenbach drie jaren van zijn leven besteedde en waaraan hij de laatste hertoetsing wou toebrengen, toen de dood hem trof, - dit prachtig praemissum, waaraan het noodlot voor immer alle gevolgtrekking verbood, heeft Schrijver getracht af te schetsen de aloude karakters van onze heidensche Vlaamsche kustbewoners (de Moeren of Morinen) en hunnen heldenmoed in het bestrijden der Roomsche beschaving. - Zijne Gudrun is de dochter van Carausius, den van Moerenkoning tot keizer verheven krijgsman. - Het werk is bij Hoste, te Gent, ter perse en zal eerlang, hopen wij, het licht zien. - Het drama van Oehlenschläger strekte den jongen dichter, voor het schilderen dezer voor-Germaansche zeden, blijkbaar tot voorbeeld.
Hoewel wij nu niet hoog oploopen met zijn te Brugge bekroond gedicht over Breydel de Coninck, durven wij echter zijn voortreffelijk fragment, Irold's jeugd, eene navolging van den dichter van A quoi rèvent les jeunes filles, ter lezing aanbevelen.
Gedurende zijne krankheid van meer dan acht maanden bleef Rodenbach niet werkeloos. Wij weten uit goede bron, dat een klein bundeltje Tweede gedichten zoo goed als gereed ligt voor de pers. Waarom gelast de familie des betreurden overledenen geen zijner vrienden, deze laatste en kostbare erfenis aan de vergetelheid te onttrekken? Ware zulks niet de schoonste hulde aan zijne nagedachtenis, hulde, die den doode zelven meest welkom zijn zou?
Melden wij nu nog, alvorens eene enkele proeve uit zijne Eerste
| |
| |
gedichten mede te deelen, - eene vermetelheid, waartoe onze vorige vriendschap tot den afgestorven jongeling ons bij den goedjongsten lezer zou tot verschooning strekken, indien de poëzie zelve daartoe niet volstond! - hoe Rodenbach eenige maanden vóór zijn dood werd aangenomen tot lid der Nederlandsche Maatschappij van Taalkunde, te Mechelen gevestigd onder voorzitterschap van Prof. Heremans, eene hulde, die een schrijver van zoo jeugdigen leeftijd maar uiterst zelden mocht te beurt vallen.
‘De zwane.
Des hemels spiegel, mild en frisch
de lucht in 't ronde lavend,
daar ligt de vijver, maagdelik schoon,
En kalm in haren avondlust,
bij 't zoet gesching der mane,
ligt langzaam drijvend op het meer,
De dichterlike vogel mint
en baadt wellustig, spiegelt, drinkt,
aanhoort het lief geklater.
En onbewust bemint hem 't meer
en streelt zijn blanke veder,
en klatert zacht, en spiegelt hem
zoo teer, zijn beeltnis weder.
Doch, weiger en bescheiden in
nooit heeft des vogels reine min
die maagdelikheid geschonden.’
Doornik, 10 Januari 1881.
|
|