De Tijdspiegel. Jaargang 38
(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijAesthetiek.Amazone, door Mr. C. Vosmaer. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff 1880.Het boek van den heer Vosmaer draagt het merk van een veelzijdigen geest, naar Vondel's woord: ‘Op Pindus' toppen opgevoed!’
Ook de leek, die de Romeinsche en Grieksche wereld der oudheid alleen bij name kent; ook de half-geletterde, zoo licht geneigd, het | |
[pagina 207]
| |
ware klassicisme te verwarren met de bastaardvormen der 17de- en 18de-eeuwsche kunst, voelt terstond, dat hij, Amazone ter hand nemende, zich toevertrouwt aan de leiding van een fijn ontwikkeld man, voor wien de uit den antieken bodem opgedolven kunstschatten die zinvolle beteekenis erlangen, zonder welke het wezenlijk karakter der Homerische en Horatiaansche poëzie moeilijk te doorgronden valt. De waarheid van Schiller's woord: ‘Wer den Dichter will verstehn,
Soll in Dichters Lande gehn’,
geldt vooral ten opzichte der klassieke kunst. Wij jongeren zijn in dezen onder gelukkiger omstandigheden geboren dan onze voorvaderen, voor wie de Grieksche bodem zoo goed als ontoegankelijk was, voor wie Pompeji onder den lavastroom van twintig eeuwen verzwolgen bleef. En zelfs waar eene verre reis ons af mocht schrikken, daar bieden het British Museum en het Parijsche Louvre gelegenheid ter voorbereiding aan op eene vruchtdragende studie van het Grieksche en Romeinsche lier- en heldendicht. Het is ten volle juist, wat Vitet, na een bezoek aan de Elgin Saloon, beweerde: ‘Si peu que vous ayez de poésie grecque dans la mémoire, vous la sentez s'illuminer; certains éclairs d'analogie s'échappent de ces marbres et vont donner un sens aux mots, aux phrases qui vous étaient impénétrables; ce que ni dictionnaire, ni glose, ni grammaire ne vous pourraient apprendre, ces sculptures vous le disent.’ Ook hij, voor wien de klassieken alleen in vertolkingen bereikbaar zijn, zal de waarheid dezer woorden, aan eigen ervaring toetsend, niet gelogenstraft vinden. Behalve beschouwingen over antieke en moderne kunst, waarbij die van den beeldhouwer op den voorgrond treedt, gaf de heer Vosmaer in Amazone een.... roman! En hier hoor ik de critiek hare stem verheffen. ‘Hoe,’ zal zij vragen, ‘een handboek over aesthetica, dat tevens een roman moet verbeelden: wie reimt sich das zusammen? Moet de eenheid van het werk, bij eene dergelijke samenkoppeling, niet onherstelbaar schade lijden? Wel is waar behoort elke roman een aesthetisch werk te zijn, wil hij geen gevaar loopen, zichzelf onder het slijk van een onteerend naturalisme te begraven - doch de titel van Vosmaer's boek, een aesthetische romanGa naar voetnoot(*), heeft eene andere strekking dan die, welke ik vooropstelde. Deze tweede titel anticipeert in zekeren zin op het oordeel der critiek en rangschikt het boek tot de hybridische soort, welke schrijver en lezer beiden ten slotte bedrogen doen uitkomen.’ Ik wensch geene pleitrede te leveren voor hetgeen men gewoon is in de kunst een bastaardgenre te heeten, doch moet waarschuwen tegen eene eenzijdigheid, die - het l'art pour l'art op de lippen - | |
[pagina 208]
| |
dreigt te smoren in het keurslijf van overgeleverde wijsheid en schoolsche leerstellingen. Elke tijd schept nieuwe kunstgenres, in dezen gehoorzamende aan nieuwe eischen en behoeften. Onze beschaving is eene andere dan die van vroegere eeuwen. Zij is minder samengetrokken op één punt en verbreidde zich over schier alle klassen der maatschappij. Voor den beperkten kring van hoog ontwikkelden, tot welken de auteur van vroeger zich had te richten, is eene wijd uitgestrekte samenleving in de plaats getreden, wier zij het ook oppervlakkige beschaving haar deel vraagt van hetgeen op het gebied van kunst en wetenschap gewrocht wordt. Is het wonder, dat de hedendaagsche schrijver de huik naar den wind hangt; - ligt het niet geheel in zijne roeping, te gemoet te komen aan de behoeften der schare? Nu moge het te bejammeren zijn, het is niettemin een feit, dat vooral hij, die zich ten doel stelt, den kunstzin te leiden en voor te lichten, den algemeenen smaak te veredelen, te waken heeft tegen alles, wat naar opzettelijke leering zweemt. Gij moogt het fraaiste en klaarste vertoog schrijven over het schoone in de kunst, over de wetten, die het beheerschen, enz., maar reken niet op lezers, tenzij gij erin slaagt, een vorm te vinden, welke het publiek omtrent uwe eigenlijke bedoelingen op een dwaalspoor brengt. Hebt gij den lezer eenmaal.... verschalkt, dan zal het verder van uw talent afhangen, hem tot het einde toe te blijven boeien. Het komt mij voor, dat een auteur, wien het inderdaad ernst is, den algemeenen smaak te louteren of den wansmaak te bestrijden, aan deze eigenzinnigheid van het publiek niet alleen toegeven mag, maar dat ook doen moet. Een halsstarrig vasthouden aan eigen inzichten met het oog op dit verschijnsel zou niet alleen hemzelf schaden, maar zelfs de waarde van het behandelde onderwerp in veler oogen benadeelen. Dat begrepen Jacob Geel en Nicolaas Beets zeer goed, toen zij hunne redevoeringen in den onderhoudenden en voor afwisseling zoo vatbaren vorm van samensprakengoten, gelijk ook Cherbuliez van zijne aesthetische verhandeling: A propos d'un Cheval, met opzet une fantaisie esthétique maakte, onder den aanvullenden titel: Causeries athéniennes. De heer Vosmaer nu is nog iets verder gegaan en heeft getracht des lezers belangstelling te wekken voor de vertolkers zijner denkbeelden; doch de roman, dien hij in vlecht, is, wat de verwikkeling betreft, zoo rustig; de natuur der optredende personen blijkt zoo geheel in overeenstemming met de kunstrijke omgeving, en de gesprekken, die zij voeren over kunst en letteren, vloeien op zoo ongezochte wijze voort uit hunnen aard; de in botsing komende hartstochten uiten zich met zooveel waardige terughouding, dat den Auteur moeilijk de lof ontgaan zal, de bezwaren van het genre met veel beleid te hebben veronzijdigd.
‘Doch zoo men moet vergelijken om te leeren en te doorgronden, | |
[pagina 209]
| |
men moet niet voortdurend vergelijken als men geniet, maar het voorwerp op zich zelf beschouwen.’ Aldus Mr. Vosmaer op bldz. 88 van Amazone. Ook zonder deze aanmoediging, om van hare rechten gebruik te maken, zou de critiek ter nadere bepaling van Vosmaer's verdiensten de methode der vergelijking te baat genomen en gewezen hebben op een werk, dat - behoudens zijne mystieke kleur - verwantschap met den hier aangekondigden roman vertoont. Toen Nathaniel Hawthorne zijn Romance of Monte-Beni schreef, ging hij misschien van hetzelfde denkbeeld uit als Vosmaer. Beiden voeren zij ons naar Italië's gewijden grond, en bekent de eerste in zijn voorbericht, dat het geenszins in zijne bedoeling lag: ‘a portraiture of Italian manners and character’ te geven, doch: ‘merely to write a fanciful story, evolving a thoughtful moral’, zijn Nederlandsche gildebroeder kan geen ander oogmerk gehad hebben, dan een boek te schrijven, dat, spelenderwijs onzen aesthetischen zin opbouwende, als roman een verheffenden en louterenden eindindruk zou achterlaten. Ook bij Hawthorne wordt veel over kunst gehandeld, te veel waarschijnlijk en te wijdloopig, om den lezer voortdurend te blijven boeien. In klassieke soberheid en zelfbeheersching staat Vosmaer's boek dan ook ongetwijfeld hooger. Bovendien kan Hawthorne's oordeel over schilderkunst niet altoos den toets van een gezonden kunstzin verdragen. Wel wordt in dezen veel vergoed door de uitnemend fraaie beschouwingen over de plastische kunst, maar hij, die Guido tot een schilder van den hoogsten rang verheft, begaat niettemin een blunder. De fabel, die aan Hawthorne's roman ten grondslag ligt, is vol vernuft en brengt daarbij eene aesthetische waarheid in beeld, wat bij boeken van deze soort eene niet geringe verdienste schijnt. Het atelier van Kenyon, een Amerikaansch beeldhouwer te Rome, wordt ijverig bezocht door een nauwlijks volwassen jongeling, Donatello, Graaf van Monte-Beni. Zijne ongeëvenaarde schoonheid doet hem den kunstenaar steeds een welkome gast wezen. Wel verre van op een ontwikkelden geest te bogen, scheen zijne opvoeding verwaarloosd en had de jonge edelman zich meer in de bosschen dan in de scholen gevormd, maar hij wekte dan ook vooral de aandacht door het ongerept natuurlijke van zijn voorkomen en den zedigen eenvoud in zijn optreden. Men was geëindigd met hem te vergelijken bij een jongen boschgod uit het geslacht der Panen en Panisken en noemde hem ten slotte het evenbeeld van Praxiteles' Faun uit de galerij van het Kapitool. Wie beschrijft Kenyon's verrassing, toen hij eens bemerkte, dat die gelijkenis zich bij Donatello zelfs uitstrekte tot de ooren, welke evenals die van den faun ‘were leaf-shaped, and terminating in little peaks, like those of some species of animals’. Deze ontdekking deed het voornemen van den beeldhouwer, om Donatello's borstbeeld te maken, tot volle rijpheid komen. Doch eer hij zijn werk kon voltooien, was de gelegenheid vervlogen. Het bestaan der faunen is zoo kortstondig in onze dagen! De werkelijkheid onzer samenleving ontneemt hun zoo | |
[pagina 210]
| |
spoedig dien naïeven eenvoud, die onbewustheid van het kwade, welke de eigenaardige schoonheid der faunen zulk eene onverstoorbare rust bijzetten. Plotseling sloop de hartstocht in Donatello's gemoed; ongekende zins verrukkingen kwamen zijne reine ziel bestormen, zweepten hem aan tot eene misdaad, en toen Kenyon des jongelings beeld geboetseerd had, kon de kunstenaar, onaangenaam getroffen door het gewrocht zijner handen, een kreet van teleurstelling niet weerhouden. De hartstocht had Donatello's gestalte ontwijd, de wroeging over het gepleegde kwaad de edelste trekken van het gelaat misvormd, en in plaats van het model te zijn ‘of a simple and joyous creature, the energy that had suddenly inspired him, had kindled him into a man, whose form seemed to have dilated, and whose eyes blazed of rage.’ De grondgedachte dezer fabel is neergelegd in den tweeden titel, door Hawthorne's boek gevoerd: Transformation, en de algemeene strekking van den roman uit zich in het denkbeeld, dat hij, die op dit ondermaansche niet eeuwig een kind wil blijven, beginnen moet met zijn geluk en zijne onschuld beiden te offeren op het altaar van den tijdgeest; eene strekking, die geheel strookt met de pessimistische levensbeschouwing van den auteur, welke hij in de meeste zijner werken getrouw blijft. Wat de bijzondere strekking van Hawthorne's fabel betreft, wij vinden haar helder ontvouwd op bladz. 165 van Vosmaer's boek: ‘Voor Askol hadden de antieken altijd iets dat hem te rustig was. Zijn vurige geest had behoefte aan meer bewegelijke en sterker sprekende vormen, aan meer pathetische overdrijving, aan meer leven en ziel zooals hij het ten onrechte noemde. Van Walborch streed daar altijd tegen; die beweging en die ziel gaan steeds buiten de grenzen der beeldhouwkunst, zeide hij; ziel ligt er in de antieken, meer en dieper dan een modern mensch gewoonlijk bevroedt; men moet ze maar kennen en voelen. Al die heftigheid is niet altijd ziel, en een beeldhouwwerk behoort niet te huis in de wereld der sentimentaliteit of dramatische roering, maar in die der plastische rust en verhevenheid.’ Beide Auteurs ontmoeten elkander dus op dit punt en zijn het eens, dat de gouden eeuw voor de plastische kunst onherroepelijk tot het verleden behoort.
Wat Praxiteles' Faun bij Hawthorne is, is in Vosmaer's werk Polukleitos' Amazone: het wonderschoone kunstwerk, dat het geheel bezielt en door den Auteur in zijne hoofdpersone, Marciana, op moderne wijze herschapen werd. ‘Marciana was geen jong en onzelfstandig meisje. Zij was van de dertig jaren niet ver meer verwijderd, maar noch in den vollen bloei eener gerijpte schoonheid, wier aantrekking vooral in de frischheid van hare verschijning lag en den stijl die haar geheele wezen onderscheidde. Haar karakter was sterk, somtijds bijna mannelijk; toch was zij geheel vrouw en niets haar meer vreemd en haar onaangenamer dan die ruwe en werkelijk mannelijke vormen waarin zich de | |
[pagina 211]
| |
vrijheid en onafhankelijkheid van sommige vrouwen uitte. Zij week echter in zoover van het gewoon vrouwelijke af, dat de teederheid en weekheid der zacht vrouwelijke naturen bij haar of in mindere mate aanwezig of althans minder zichtbaar was. Toch was zij niet onzacht, haar gevoel was fijn en warm, maar het was vast en door een zeer ontwikkelden geest in evenwicht gehouden. Zeker hadden de omstandigheden (van een ongelukkig huwelijk) er toe medegewerkt het teedere op den achtergrond te dringen en de kracht voorop te plaatsen. Van daar dat haar glans aan sommigen minder eene koesterende zonnewarmte, dan het blinken van een hard metaal scheen. Haar geest was gevoed met al het groote. De zin voor klassieken adel en gematigdheid was haar door van Walborch ontsloten,... en zooals stijl aan haar geheele wezen de wijding gaf, beminde zij ook in alle kunst dien hoogeren vorm die stijl heet. In aanraking gekomen met een te Rome tijdelijk gevestigd schilder, Siwart Aisma, Fries van geboorte, was deze haar al spoedig niet onverschillig geworden; zij zag dat hij anders was dan gewoon. Zonder eenig opzet om te veroveren, wilde zij toch niet onopgemerkt voor hem blijven; dat was haren vrouwelijken aard, niet met coquetterie of ijdelheid te verwarren, toch te na.... Doch met de eigenaardige bewegelijkheid der vrouwen, of, zoo zij het verlangen: van sommige vrouwen, had zij nauwlijks bemerkt dat Aisma's gevoel niet geheel en al onaangetast was gebleven van hare macht, of zij trok zich weer terug in grooter geslotenheid.... zij had de bitterheden des hartelevens geproefd; de jonge vrouw was niet onberaden en onbewaakt. Zij was nu overtuigd, dat zekere periode in het gevoelsleven voor goed tot het verledene behoorde. Zij had dat weggeweend, weggeschertst en weggestreden en zich daardoor alleen met het bestaande leeren verzoenen. Om niets zou zij gedoogen dat dit moeitevol verkregen zelfbezit in zijne rust wierd gestoord. Hare kracht zocht zij in iets dat naar stoicisme geleek. Als zij de volle verlangens der menschelijke natuur niet mocht deelachtig worden, had zij zich geleerd ze te dooden. Ja, zij wilde zijn eene Amazone; eigen meester in haar vrouwelijk recht..... en van hare borst had zij, als de sage van de Amazonen zegt, in geestelijken zin verwijderd wat de vrouw verhindert sterk te zijn op haar zelve alleen.’ Behoeft het vermelding, en zou Vosmaer's boek een kunstwerk zijn, dat bij de lezing een louterenden indruk achterlaat, als deze Amazone niet eindelijk haren Achillus vond en, zonder haar wezenlijken aard te verloochenen, den fieren nek boog onder het zacht geweld der liefde, waarmede Siwart Aisma haar in zijne armen voert en aan zichzelve teruggeeft? Het is de oude geschiedenis van alle eeuwen, van onzen tijd vooral, en welke als motto de laatste bladzijde van George Sand's Jean de la Roche ten opschrift dragen kan. Even fijn, als Marciana's karakter ontleed werd, geschiedt dat bij dat van de overige personen: Ada, Van Walborch en Aisma. Wij danken | |
[pagina 212]
| |
daaraan een viertal hoofdstukken, die, in artistieken zin en psychologisch opzicht beiden, tot het ongemeenste gerangschikt mogen worden van hetgeen onze nieuwere literatuur heeft aan te wijzen. Dat de heer Vosmaer in dezen meer analytisch dan synthetisch te werk ging, getuigt voor zijn juist besef der bezwaren van het genre. De aard van zijn boek gebood hem, eene spannend dramatische ontwikkeling der karakters te doen plaats maken voor eene geleidelijke ontvouwing, tenzij hij een misstand wilde zien geboren worden tusschen den roman en de aesthetiek in zijn boek. En juist de omstandigheid, dat hij ten opzichte hiervan zoo goed het evenwicht wist te bewaren, geeft aan het werk die eigenaardige bekoring, welke ik hiervoren loffelijk mocht herdenken.
De stijl, waarin het boek geschreven werd, is in volkomen harmonie met de stof. Hij streeft naar bondigheid, naar het pittige en puntige. Is in het zinsverband de klassieke helderheid niet verloochend, tot zelfs in sommige samenstellingen en woordverbindingen herkent men den vertaler van Homerus. Vooral in de juiste en zinrijke keuze der adjektieven treedt de plasticiteit van Vosmaer's zegswijze aan het licht, en met welk een gelouterden smaak de Schrijver oude en moderne kunst beschouwt, getuigen de volgende korte aanhalingen. Naar aanleiding van den tempel van Poseidoon, over bouwkunst sprekende, zegt de Auteur (bldz. 19): ‘Als het oog zoo opgevoed en ontwikkeld is, dat het voor andere zaken dan het alleen bevallige geopend is; als men erkend heeft, dat het schoone der bouwkunst geenszins in de sieraden, in overlading of het kinderspeelgoed van vormtjes en krulletjes bestaat, maar in de verhoudingen van grootere en kleinere, van hoofd en ondergeschikte vormen, van vlakke en gebogene, van horizontale en verticale deelen; als men weet dat dit poësie geworden wiskunst is, dan eerst zal de zin voor bouwkunst opengaan. Dan leert men den wellust voelen, die eene lijn geeft, hier bij het stijgen, spannen, in- en uitspringen; ginds in de stoute vlucht van het profiel eener kroonlijst; bij die zuilen met een opgaande lijn, zoo zuiver als een glastoon, nauw merkbaar aanzwellend als de hals eener jonge maagd, luchtig rijzend, buigend als de stengel van een palm, als de veder van eenen serafsvleugel. Dan geniet men dat alles als eene muziek van lijnen, als eene steenen symfonie, want de melodie en harmonie der lijnen werkt even als die der tonen in de muziek, en van den geweldigen indruk der hooge schoonheid bevangen, trilt het gemoed en men wordt stil.’ Op bldz. 207, over het in de schilderkunst heden ten dage rondwoekerend impressionisme sprekende, heet het: - ‘Ik hoorde ook bezwaren tegen die groote uitvoerigheid; zoo meenden sommige kunstenaars.... - Ik denk dat zij die iets te min hebben, dat iets bij een ander | |
[pagina 213]
| |
te veel vinden. Heeft men dan nooit een Rafaël gezien of een da Vinci? Maar 't is waar, jeugdige borstelaars met sentiment en chic, die met een stuk krijt noch geen kop kunnen teekenen, vinden dat Rafaël ongelijk had. - Met uw verlof, er is hoofdzaak en bijzaak, en deze moet toch ondergeschikt zijn. - Ondergeschikt - maar daarom niet onuitgevoerd. - Ik geloof dat gij gelijk hebt, zoo viel Marciana in - als wij schrijven, moeten wij wel sommige zinnen stil en rustig houden, maar de woorden moeten toch verbogen en vervoegd worden en niet enkel in de onbepaalde wijs geschreven. - Natuurlijk; als gij schrijft dat iemand weg gaat, zet gij toch dat hij weg gaat, en niet alleen.... ft!’
Ik wil het bij deze vluchtige bespreking laten, omdat ik haar voldoende acht ter kenschetsing van Vosmaer's arbeid. Wie dit boek in zijn vollen rijkdom genieten wil, ga zelf tot de bron, die de Schrijver zoo mild laat vloeien. Mocht sommiger kortzichtigheid het werk nochtans als hybridisch willen veroordeelen, men vergete niet, dat Mad. De Stael's Corinne als de prototype dier zoogenaamde bastaardkunst kan gelden. Wel is waar heeft eene schrandere vrouw omtrent dit boek gezegd: ‘J'ai lu Corinne à deux reprises, et cependant je puis dire que je ne l'ai lu qu'une seule fois. Lorsque j'ai voulu lire le roman, j'ai passé pardessus toutes les descriptions et toutes les réflexions de l'auteur; plus tard, j'ai lu ces descriptions, et j'ai laissé le roman de côté’; maar dat verhindert niet, dat Delphine en Corinne tot op den huidigen dag onder de meesterstukken der Fransche literatuur gerangschikt worden. Boxmeer, 1880. h.l. berckenhoff. |
|