| |
Engeland's grootheid op industrieel gebied.
Weltindustrien. Studien während einer Fürstenreise durch die Britischen Fabrikbezirke. Von Dr. Karl von Scherzer. Stuttgart. Verlag von Julius Maier. 1880.
Men is, helaas! nog maar al te zeer gewoon de grootheid en macht van een land af te meten naar de sterkte van zijn leger en het aantal pantserschepen, dat het rijk is. Wat het laatste betreft, mag Engeland wellicht met andere landen zich meten, maar zijne gewapende macht, vooral in het moederland, maakt een pover figuur tegenover andere ‘mogendheden’, die noch in uitgebreidheid van gebied noch in invloed in de statenvergadering aan hem gelijk zijn.
Engeland's grootheid en macht worden echter door een ander staand leger in eere gehouden, een leger en eene vloot, beiden machtiger dan van eenigen Staat ter wereld, een leger en eene vloot, die niet tot vernietiging van goed en bloed, maar tot vermeerdering van de welvaart der natiën, tot verhooging van het geluk en den roem van het Engelsche volk duurzaam samenwerken.
Nijverheid en scheepvaart, die beide machtige hefboomen van volkswelvaart en volksgeluk, hebben in het vereenigd koninkrijk zulke
| |
| |
reusachtige afmetingen verkregen, dat zij als 't ware de wereldmacht in bedwang kunnen houden en de spil van den wereldhandel genoemd kunnen worden.
Wat tot die grootheid aanleiding heeft gegeven? Minder de vindingrijkheid van het Engelsche volk dan zijne ondernemingszucht en volharding, zijn practisch inzicht en zijn gezond verstand, om eene zaak ter gelegener tijd en op de geschiktste manier aan te vatten, door te zetten en ten einde te brengen. Hierbij moet eene zekere sluwheid niet ontkend worden, om zich van de vindingrijkheid van anderen meester te maken en die met een eigen stempel als eigen product de wereld in te zenden. Zij weten, m.a.w., de gedachten van anderen te belichamen en de hersenschim van een ander, minder practisch volk tot eene nuttige werkelijkheid te maken.
Het is een grondtrek van het Engelsche staatswezen, dat het van de vroegste tijden der ontwikkeling van de volkskracht aan de nijverheidsbelangen bijzondere zorg heeft gewijd. Lang vóór de Christelijke tijdrekening met het gebruik van geweven stoffen, van nuttige werktuigen, van deugdelijke wapens en glinsterende wapenkleeden vertrouwd geraakt, die door Phoenicische, Syrische en Carthaagsche zeevaarders op de Britsche eilanden ingevoerd en later door Romeinsche kolonisten daar ingeburgerd zijn, is de begeerte bij de oorspronkelijke bewoners dier eilanden, ondanks hunne gebrekkige beschaving, levendig geworden, om dergelijke waren, tot welker voortbrenging grondstoffen als tin, ijzer en wol noodig waren, in eigen land te zoeken en voort te brengen. Die industrieele begeerte is later door de Kelten, Saksers en Noormannen aangewakkerd en begunstigd door de vrijwillige immigratie of eene welberekende toenadering tot kunstvaardige arbeidershanden uit de meest beroemde industrieele streken van andere landen. Reeds Koning Athelstan legde in de eerste helft der 10de eeuw de verklaring af: ‘Elke koopman, die met eigen schip en lading drie reizen over zee naar vreemde kusten heeft ondernomen, zal tot den rang van edelman worden verheven.’ Hendrik II schreef in 1157 aan Keizer Barbarossa: ‘Moge tusschen ons en onze onderdanen een onverstoorbare vrede en vriendschap heerschen en het wederzijdsch verkeer van koopmansgoederen verzekerd zijn.’
De ‘Charta mercatoria’ van Koning Eduard I, van het jaar 1303, vergunde aan de kooplieden uit Duitschland, Frankrijk, Spanje, Portugal, Navarra, Lombardije, Florence, Catalonië, Vlaanderen en andere landen het vrije en uitgebreidste verkeer in alle havenplaatsen en steden van Engeland, op gelijken voet als eigen bewoners van het land. Ook was hun toegestaan, tegen voldoening van zekere rechten alle Engelsche goederen uit te voeren. En tot verzekering van deze beginselen van vrijen handel werd tevens verordend, dat bij geschillen tusschen vreemden en landgenooten de jury voor de helft uit vreemden zou bestaan.
| |
| |
Behalve de Duitsche Hanzesteden waren het hoofdzakelijk Nederlanders, Venetianen, Lombarders en Italianen, die handelsbetrekkingen met de Britten aanknoopten en op de Britsche eilanden nevens koopmansfactorijen ook industrieele inrichtingen vestigden, welke laatsten de eigenlijke grondslagen en modelscholen voor de eerst later, en betrekkelijk zeer langzaam, zich ontwikkelende fabrieksnijverheid van Engeland zijn geworden.
Evenzeer is de ontwikkeling van de nijverheidstechniek sinds dien tijd een onderwerp van zorg voor koningen en parlementen geweest. In 1100 bood Willem Rufus aan vluchtelingen uit Vlaanderen een toevluchtsoord in Cumberland aan, waar zich weldra eene geheele kolonie hunner landgenooten vestigde. Met ieder jaar nam het aantal van zulke vlijtige kolonisten toe, en terwijl zij al grootere en grootere kringen in het zuidwesten des lands beschreven, maakten zij hunne nederzettingen in Bristol en omstreken tot middelpunten eener bloeiende nijverheid. Weverij, pottenbakkerij, timmerwerk, fluweelen, kanten, horloges, stalen gereedschappen e.m.a. werden door hen deels nieuw ingevoerd, deels verbeterd. Ierland dankt zijne vlas- en timmer-industrie aan de geïmmigreerde wevers uit Vlaanderen. Terwijl Koningin Elizabeth met de eene hand de Hanzeatische kooplieden uit de Londensche lakenhal verdreef en hunne groote voorrechten ophief, wenkte zij met de andere de kunstvaardige arbeiders uit Nederland naar zich toe. Eduard III zond, omstreeks het midden der 14de eeuw, agenten naar Vlaanderen, om de beste werklieden vandaar door uitlokkende voorspiegelingen tot de overkomst te bewegen. ‘Ge zult’, werd hun gezegd, ‘uw maag hier tot verzadiging toe met vet rund- en schapenvleesch kunnen vullen. Uwe bedden zullen goed en uwe slaapkameraads nog beter zijn, daar onze beste broeders hunne dochteren u niet zullen weigeren te geven, - en hoe schoon de Engelsche vrouwen zijn, is in de gansche wereld bekend.’
De uitgenoodigden voldeden gaarne en in grooten getale aan dit verzoek. ‘Alle volken der aarde’, schrijft een tijdgenoot, ‘houden hun lijf warm met Engelsche wol, die door de mannen van Vlaanderen tot stof is geweven.’
De Protestanten-vervolgingen in Nederland onder dèn Hertog van Alva en in Frankrijk onder de heerschappij der Guises brachten later een stam van de best onderwezen arbeiders naar Engeland, waar, in de 16de en 17de eeuw, die vergevorderde kunstindustrie, waardoor zich toenmaals reeds Italië, Spanje, Frankrijk, Duitschland en Nederland onderscheidden, nog niet werd aangetroffen. Fijne lakens, fluweelen, zijden stoffen, kantwerken, glas, papier en zelfs ijzer- en staalwerken werden van buiten ingevoerd. In de garderobe van Koningin Elizabeth werden na haar overlijden 3000 stuks kleeren aangetroffen, meestal van buitenlandsch weefsel.
Aan Nederland is Engeland, behalve de volmaking van het laken- | |
| |
weven de invoering der ververij, der pottenbakkerij, de kantvervaardiging, evenals de vilt- en hoeden-industrie, de zoutziederij en het haringkaken, zoomede vele verbeteringen in andere nijverheidstakken verschuldigd. Zijne werklieden richtten de beste windmolens in 't land op, legden glasblazerijen aan en bedreven het eerst de warmoezerij in 't groot. De nijvere Walen drongen tot Schotland en Ierland door en overal, waar zij zich neerzetten, waren zij de afgezanten van hoogere kunstvlijt, maar ook van groote matigheid en ingetogenheid. Frankrijk's moeielijk verworven nijverheid leed door deze emigratie onnoemlijk veel schade: alleen uit Tours hadden 36000 zijdewerkers het land verlaten; 730 werkplaatsen met omstreeks 8000 weefgetouwen werden naar elders overgebracht. Hetzelfde had plaats uit de overige fabriekssteden. De vluchtelingen waren weinig bemiddeld, maar handig, vlijtig, godsdienstig en spaarzaam. Met echt Engelsche mildheid werden de nooddruftigen bijgestaan. Kerk en Staat beijverden zich, om hulp te bieden; omstreeks 200000 p. st. werd ten hunnen behoeve bijeengebracht, en bovendien werden kerken en scholen voor hen gebouwd. In Londen alleen werden 35 Fransche kerken geopend. Alle standen waren onder de geïmmigreerden vertegenwoordigd. Weldra waren zij in alle bedrijven doorgedrongen, bekleedden ambten en staatsbedieningen en losten zich ten laatste, gelijke rechten ontvangen hebbende, in de inboorlingen op.
Wat van de Nederlanders is gezegd, geldt ook voor de Franschen, dat zij deels geheel nieuwe, deels voorheen nog niet uitgeoefende takken van nijverheid of in de fabricage aanmerkelijke verbeteringen hebben ingevoerd. Zoo voerde de familie Latouche reeds in 1693 de katoenweverij te Dublin in, een der voornaamste takken der moderne Iersche industrie. Kastoren hoeden, die eertijds een voornaam uitvoerartikel uit Frankrijk waren, werden later in de zuidelijke voorsteden van Londen gefabriceerd en gingen vandaar, als de nieuwste modeartikels, naar Parijs; zelfs waren de kardinalen te Rome genoodzaakt, dit uitsluitend Hugenoten-product van hen tegen hoogen prijs te koopen. Arbeiders uit de Gobelin-fabriek hielden eene tapijtfabriek te Falham; te Richmond werd de eerste calicodrukkerij door een Franschman gevestigd; papier, welks betere soorten steeds uit Frankrijk werden ingevoerd, werd later van voortreffelijke hoedanigheid te Londen, Kent, Glasgow en andere plaatsen gefabriceerd. Ierland dankt aan de Hugenootsche refugiés de verbetering van zijne linnencambric- en wollen-industrie. De kunst der fabricage van spiegel- en kristalglas werd van Parijs naar Engeland overgeplant. Maar niet daartoe alleen bepaalde zich de Fransche invloed; in tal van andere bedrijven, de vervaardiging van kleedingstukken, schoenen, kanten, kousen, handschoenen, goud- en zilverwerken, horloges, enz., maakte hij zich kenbaar. De Engelsch-Fransche werkplaatsen werden te dien tijde voor de beste van 't geheele rijk gehouden; hare produc- | |
| |
ten waren bij uitnemendheid ‘fashionable’ en bedongen de hoogste prijzen.
Ofschoon de gilden in sommige streken die voorliefde voor de vreemde vakgenooten en hunne welvaart met leede oogen aanzagen, werd echter de groote gastvrijheid, die Engeland jegens de vluchtelingen aan den dag heeft gelegd, nooit ernstig in gevaar gebracht en heeft hare dankbare vergelding gevonden in de ontzaglijke ontwikkeling, die de meeste van de toen pas ontloken takken van nijverheid daar hebben verkregen.
Zoo werd door der vreemden kunstvaardigheid en vlijt, gehuwd aan den Engelschen ondernemings- en volhardingsgeest, de grond gelegd voor de latere en hedendaagsche ontwikkeling der Britsche nijverheid.
Indien men de industrieele zending van den Angelsaksischen volksstam voor oogen houdt, komt men tot de overtuiging, dat geen staatsorganisme met die macht in welvaart en roem te vergelijken is. Nimmer heeft het geluk der wapenen, indien het niet van eene goede economische politiek was vergezeld, zulke zegepralen kunnen verwerven. Machines, stoom en vrije handel hebben getoond, meer weerstand te kunnen bieden dan het stalen kanon en het precisiegeweer. Met hunne hulp is Engeland de spinner, de wever, de scheepsbouwmeester, de metaalbewerker, de ingenieur, de reeder, de makelaar en de geldschieter van de geheele wereld geworden.
Ten bewijze daarvan kunnen de volgende cijfers strekken.
Allereerst zijn aanwas in menschen en rijkdom.
Tegen het einde van den Napoleontischen krijg telde het vereenigd koninkrijk niet meer dan 16 millioen inwoners; thans is dit cijfer meer dan verdubbeld. Destijds werd het belastbaar inkomen van Engeland en Schotland op 100 millioen p. st. geschat; het bedraagt thans 550 millioen p. st. Zestig jaren geleden werd het nationaal vermogen op 2000, thans is het op 8500 millioen p. st. aangeslagen.
Toen, na het eindigen der anti-Bonapartistische veldtochten, de productieve kracht van het vasteland verlamd scheen en men zijne toevlucht tot den aartsvaderlijken landbouw meende te moeten nemen, was het Engeland weder, dat op handels- en nijverheidsgebied op den voorgrond trad. De heerschappij ter zee was onbevochten; het zag nu ook de mogelijkheid in, om de geheele wereld van zijn fabrikaat te voorzien. Gelukkig, dat destijds ook vele verbeteringen in het machinewezen werden ingevoerd, waardoor de bewerking der grondstoffen gemakkelijker en beter kon plaats hebben. Vaak geschiedde dat, evenals eertijds, in den vreemde, doch de Engelsche energie en de practische zin zijner industrieelen maakten het mogelijk, daarvan partij te trekken.
Het bezit van koloniën, de uitbreiding der scheepvaart, hunne kapi- | |
| |
talen en de onmetelijke minerale schatten van den bodem vergemakkelijkten, bevorderden en verhieven de machine-industrie.
Met den aanvang van het stoomtijdperk werden de ingewanden der aarde met klimmende haast doorwoeld, om kolen en ijzer in voldoende hoeveelheid voor de demonisch gevleugelde machines aan te voeren. De kolen-productie bedroeg in 1810 nauwelijks meer dan 10 millioen ton, de hoeveelheid ijzer, aan 't licht gebracht, omstreeks 400.000 ton. Deze cijfers werden voor 1878 geschat resp. op 133 en 6½ millioen ton.
De scheepsbouw kreeg eene duizelingwekkende ontwikkeling, om de massa grondstoffen voor de werkplaatsen aan te voeren en de verwerkte te verzenden. In 1810 werd door de Britsche nijverheid slechts 130 millioen pond katoen verwerkt; in 1878 steeg dat cijfer tot 1192 millioen pond.
Stond de Engelsche kunstvaardigheid aanvankelijk bij die van andere natiën ten achter, weldra werd zij door de verbeterde werktuigen in staat gesteld, met hare naburen op de wereldmarkt te wedijveren; de stoom vermeerderde de arbeidskracht van het land met millioenen handen. Gewijzigde omstandigheden gaven aanleiding tot eene massale productie. De invoer van grondstoffen en de uitvoer van bewerkte stoffen verkregen reuzenafmetingen. De eerste bedroeg in 1810 slechts 30, in 1878 380 millioen p. st.; de laatste vermeerderde van 46 tot 200 millioen p. st. Het ladingsvermogen der voor dit doel gebruikte schepen klom van 2.400.000 tot 6.000.000 ton.
Men kan veilig aannemen, dat Engeland zich in dit tijdvak op schier geen gebied van de techniek onbetuigd liet: van complete huizen en kerken tot reusachtige kanonnen en de fijnste kanten prijkt alles op zijn handelsregister.
Zoodoende stroomden goud en zilver uit alle deelen der wereld in zulke massa's naar Engeland, dat men er in eigen land geen raad mee wist en men het, om het rentegevend te maken, in buitenlandsche ondernemingen moest steken en aan vreemde staten ter leen gaf. Men schat het Engelsche kapitaal, in koloniale en vreemde ondernemingen gestoken, op minstens 500 millioen p. st., terwijl voor 614 millioen p. st. in buitenlandsche staatsfondsen is geplaatst. Dat waren de spaarpenningen uit den bloeitijd der Britsche nijverheid, tijdens welken de Britsche staatsschuld door amortisatie met 57 millioen p. st. verminderde, de directe belastingen aanzienlijk verlaagd en de gezamenlijke invoerrechten tot op zes na afgeschaft konden worden.
De heroën van Engeland op het gebied van industrieele uitvindingen hebben wel de natiën, maar zelden zichzelven verrijkt, doch veel toegebracht tot den roem en de grootheid van Engeland. Engeland's voorspoed in het industrieele strijdperk was een machtige hefboom voor de beschaving; hij bevorderde ook de ontwikkeling van andere, nog achterlijke volken. Hij gaf den stoot tot eene machtige
| |
| |
concurrentie op de wereldmarkt en op de wereldtentoonstellingen. De oude en de nieuwe wereld voeren sinds dien tijd een edelen strijd, die der welvaart van de volkeren slechts ten goede komt.
In dezen harden kamp heeft de Britsche industrie zich weten staande te houden door gestadige uitbreiding van haar gebied van werkzaamheid. De drie grondzuilen, waarop de Engelsche nijverheid rust, arbeidsvermogen, kapitaal en scheepvaart, zijn niet gemakkelijk omver te werpen.
Men heeft meermalen de vraag gesteld, of de Engelsche industrie met die van het vasteland den strijd op den duur kon volhouden, omdat hier de loonen lager, de prijs der levensmiddelen minder, de duur van den werkdag langer is. Het antwoord werd echter gegeven in het grooter arbeidsvermogen van den Engelschen werkman. Onder die omstandigheden leveren de hooge loonen meer vruchten op. Terwijl een Fransche fabriekarbeider bij eene eenvoudige machine 14 spillen kan bewaken, kan de Rus over 28, de Pruis over 37, de Engelschman over 74 het toezicht houden. Bij de nieuwste machines kan dit cijfer voor den Engelschman zelfs tot 700 spillen stijgen.
Het arbeidsvermogen schijnt, als elke waar, aan de onveranderlijke wetten der prijsbepaling te beantwoorden. Een hoog loon houdt gelijken tred met een gering voortbrengingsvermogen. Lage loonen bieden voor den arbeidgever even weinig voordeel aan als hoogere nadeel. De beweging van het beschermend stelsel, in plaats van de loonverhoudingen te verbeteren, strekt slechts tot bemoeielijking ervan. De arbeider wordt daardoor bij den inkoop zoowel als bij den verkoop van goederen van de wereldmarkt met geweld teruggehouden. De Engelsche werkman heeft door zijne bekwaamheid en energie veel tot den bloei der nationale industrie bijgedragen, en de ervaring leert, dat zijn voortbrengingsvermogen op de wereldmarkt het grootste en goedkoopste is geweest.
Men heeft in Groot-Britannië reeds vroegtijdig het ernstig gevaar ingezien, dat in het land der fabrieken uit minachting van de rechtmatige eischen der werklieden voortspruit. De besten en edelsten der natie wijden aan het arbeidersvraagstuk en aan alles, wat daarmede in verband staat, de zorgvuldigste oplettendheid, en hun streven heeft reeds menig heilzaam gevolg gehad.
De bemoeiingen der Engelsche regeering, om door doeltreffende wetten op fabrieken en werkplaatsen het vermogen, om welvaart deelachtig te worden en aan de belangen van 't algemeen dienstbaar te maken; de verstandige welwillendheid, waarmede de industrieelen door de oprichting van arbeidersvereenigingen, door de vestiging van goedkoope winkels, door onderwijs-inrichtingen, spaarkassen, pensioenfondsen, zieken- en andere onderstandsfondsen het leven van den werkvatbare trachten te veraangenamen, zijn dubbel heilzame verschijnselen; want zij toonen niet alleen aan, hoe de philanthropie steeds
| |
| |
vooruitgaat, met de verhoudingen tusschen patroons en werklieden te verbeteren, en hoe de beschaving steeds toeneemt; maar zij duiden tevens de richting aan, waarin door een beleidvol en volhardend samenwerken dat groote sociale vraagstuk het snelst zijne oplossing nabij komt.
Wij kunnen in deze schets niet dit onderwerp nader uiteenzetten, maar bevelen dringend de lezing aan van de belangwekkende opstellen, die de Schrijver van bovengenoemd werk wijdt aan den ontwikkelingsgang der voornaamste takken van handel en nijverheid van het vereenigd koninkrijk. Hoogst belangwekkend zijn de bijzonderheden, die hij daaromtrent met eene onpartijdigheid en zaakkennis mededeelt, die den geleerde en den Duitscher tot lof strekken. Elke monographie levert het bewijs, dat de Schrijver zijn onderwerp meester is en uit de beste bronnen geput heeft. Hij heeft het onderwerp met eene verve behandeld, die de belangrijkheid ervan verhoogt en de lectuur aantrekkelijk maakt.
Waar wij dus daarvoor naar het oorspronkelijke verwijzen, zullen wij ten slotte door eenige cijfers den lezer trachten een denkbeeld te geven van den reusachtigen omvang van de Britsche nijverheid en wat daarmede in verband staat of daarvan het gevolg is.
Allereerst dan een blik geslagen op het groote leger van hen, die tot de nijvere klasse, meer bepaald tot de loontrekkenden, gerekend worden.
De Schrijver heeft tot dat einde een veiligen gids geraadpleegd, Prof. Leone Levi, die in 't begin van 1879 een omvangrijk onderzoek naar den tegenwoordigen toestand der arbeiders in het vereenigd koninkrijk heeft gedaan.
Hij heeft die bevolking tot dat einde in 5 hoofdgroepen verdeeld, wier getalsterkte aldus is verdeeld:
|
Mannel. |
Vrouwel. |
Te zamen. |
Ambtenaren (politie en milit.) |
282.000 |
- |
282.000 |
Dienstboden (voor huisl. diensten) |
203.000 |
1.849.020 |
2.052.000 |
Handelsbedienden |
689.000 |
62.000 |
760.000 |
Landbouw-arbeiders |
1.721.000 |
178.000 |
1.899.000 |
Industrieele arbeiders |
4.926.000 |
1.600.000 |
6.526.000 |
|
_____ |
|
Te zamen |
7.830.000 |
3.689.000 |
11.519.000 |
Daarvan waren:
|
Mannel. |
Vrouwel. |
Beid. gesl. |
beneden 20 jaren |
1.511.000 |
1.219.000 |
2.730.000 |
boven 20 jaren |
6.310.000 |
2.469.000 |
8.779.000 |
|
_____ |
|
Te zamen |
7.821.000 |
3.688.000 |
11.509.000 |
Ten gevolge van de in de laatste jaren ingevoerde wetgeving op den arbeid in fabrieken en werkplaatsen is het getal der in fabrie- | |
| |
ken werkzame kinderen tusschen 5 en 10 jaren aanzienlijk afgenomen; van de geheele kinderschaar echter tusschen 10 en 15 jaren, die in zekere mate door hunne familiebetrekking tot den arbeidersstand gerekend kunnen worden, zijn ruim ⅔ in deze richting werkzaam en van de jongelieden van beider geslacht, tusschen 15 en 20 jaren, genoegzaam allen. De textiel-industrie en de huiselijke diensten leveren, naast eenige landbouw-arbeiders, de hoofdzakelijke verrichtingen voor het vrouwelijk geslacht op.
Ofschoon de loonen in sommige takken van bedrijf in de laatste jaren wel eenige vermindering hebben ondergaan, zijn ze echter, over 't algemeen genomen, sinds 1866 aanzienlijk gestegen. Een algemeene maatstaf van het thans uitbetaalde loon is nauwelijks aan te nemen, daar in vele inrichtingen op stuk wordt gewerkt, waarbij voor de vlijtigen en bekwamen een ruimer loon is weggelegd dan voor de anderen.
Over 't algemeen kunnen de loonen echter goed genoemd worden, indien volop werk voorhanden is en met vlijt wordt gearbeid. Maar beide gevallen komen niet als regel voor. Professor Levi berekent voor de beste arbeiders daarom een gemiddeld inkomen van 35 sh. per week en schat, dat aan de geheele Britsche arbeidersbevolking jaarlijks uitbetaald wordt aan de navolgende groepen:
|
Mannel. millioen p. st. |
Vrouwel. millioen p. st. |
Gezamenl. millioen p. st. |
Ambtenaren (politie en milit.) |
14 |
- |
14 |
Dienstboden (voor huisl. diensten) |
9 |
61 |
70 |
Handelsbedienden |
31 |
- |
31 |
Landbouw-arbeiders |
57 |
4 |
61 |
Industrieele arbeiders |
279 |
48 |
327 |
|
_____ |
|
Te zamen |
390 |
113 |
503 |
|
Mannel. millioen p. st. |
Vrouwel. millioen p. st. |
Gezamenl. millioen p. st. |
Of naar den leeftijd: |
|
Werklieden beneden 20 jaren |
32 |
29 |
61 |
Werklieden boven 20 jaren |
358 |
84 |
442 |
|
_____ |
|
Te zamen |
390 |
113 |
503 |
Men schat, dat van dit cijfer voor gedwongen en vrijwillige werkstakingen 80 millioen p. st. moet worden afgerekend, zoodat men het cijfer van 503 millioen tot een van 423 moet terugbrengen. De gemiddelde loonsverhooging sinds 1866 kan men stellen voor de mannen op 6¾ pct., voor de vrouwelijke arbeiders gemiddeld op 18 pct.
In nog grootere verhoudingen is de consumtie van sommige voedingsmiddelen sinds dat jaar toegenomen en wel voor varkensvleesch
| |
| |
en spek met 277 pct, van tarwe 94 pct., suiker 57 pct., thee 32 pct., mout 5 pct., spirituosa 21 en tabak 10 pct.
Ook in het sparen is het volk sinds 1866 aanmerkelijk vooruitgegaan. Tot het jaar 1863 was het spaarbankwezen geheel in handen van particulieren. Later zijn de postspaarbanken opgericht. Terwijl in dit jaar nu in de particuliere spaarbanken werd weggelegd 40.952.000 p. st. en in de staatsspaarbanken 3.377.000, waren deze cijfers in 1878 gestegen resp. tot 45.555.000 en 75.967.000 p. st.
Nochtans beweert men, dat er nog meer gespaard kon worden, indien niet zooveel aan onnutte weelde en zingenot geofferd werd.
In verband hiermede mogen nog eenige cijfers aangaande het productievermogen en het handelsverkeer van den Britschen staat hier eene plaats vinden. Zij kunnen eenig denkbeeld geven van den reusachtigen vooruitgang, op het gebied van handel, nijverheid en algemeen verkeer daar plaats gegrepen.
|
1855 |
1865 |
1877 |
1878 |
De totale invoer bedroeg in: |
|
Uit de Britsche koloniën |
33.576.000 p. st. |
72.840.000 |
89.554.000 |
77.936.000 |
Uit het Buitenland |
110.000.000 p. st. |
198.232.000 |
304.866.000 |
290 835.000 |
|
_____ |
|
Te zamen |
143.576.000 |
271.072.000 |
394.420.000 |
368.771.000 |
De gezamenlijke uitvoer bedroeg in diezelfde jaren: |
|
Uit de Britsche koloniën |
28.287.000 |
72.841.000 |
89.554.000 |
71.993.000 |
Uit het Buitenland |
87.832.000 |
167.285.000 |
176.544.000 |
173.491.000 |
|
_____ |
|
Te zamen |
116.119.000 |
240.126.000 |
266 148.000 |
245.484.000 |
Even reusachtig is de Engelsche scheepsbouw toegenomen. Om ons slechts te bepalen tot de vermeerdering van de gebouwde stoomschepen voor de handelsmarine, zoo mogen de volgende cijfers daarvan eenig denkbeeld geven. In 1840 werden gebouwd 824 stoomschepen van een gezamenlijken inhoud van 95800 tonnenlast; in 1878 werden er 4826 van een inhoud van 2.317.000 van stapel gelaten.
De Britsche handelsvloot, meer dan 20000 groote vaartuigen tellende, is bevolkt door 200000 koppen. Voegt men daarbij den kolonialen scheepsbouw, dan komt men tot een cijfer van 38000 kielen, met een draagvermogen van 7.750.000 ton en bemand door 342000 koppen. De tonneninhoud van de Britsche handelsmarine overtrof in 1878 dien van de vereenigde handelsvloten van Frankrijk, Duitschland, Italië, Noorwegen en Oostenrijk.
Voor den scheepsbouw zelf worden omstreeks 100000 man beziggehouden. De inrichtingen tot vervaardiging van ijzeren vaartuigen bedragen in het vereenigd koninkrijk 48, waar 50000 werklieden arbeiden.
Het getal zeeschepen, dat de Britsche havens in- en uitging, bedroeg in 1840 9.440.000 en in 1877 51.531.000.
Naast deze ontzaglijke verkeermiddelen te water staan even reusachtige communicatie-middelen te land, waarvan de uitbreiding in nog sterkere mate heeft plaats gehad. Had men toch in 1843 slechts 1952 mijlen baanlengte voor het spoorwegverkeer opengesteld, waaraan
| |
| |
een kapitaal van 65.531.000 p. st. was ten koste gelegd en waarvan 23.467.000 personen in dat jaar gebruik hadden gemaakt, in 1878 zien we reeds 17335 mijlen spoorlengte in exploitatie, vertegenwoordigende een kapitaal van 700.563.000 p. st. en gebruikt door 565.126.000 personen. De uitgestrektheid van het spoorwegnet in de koloniën is ongeveer even groot als in het moederland. Alleen in de Oost is voor 108 millioen p. st. daaraan ten koste gelegd.
Het rollend materiaal voor het spoorwegverkeer in het Vereenigd koninkrijk bedraagt een wagenpark van 423.460 voertuigen, behalve de private vervoermiddelen langs de ijzeren banen door mijn- en andere groote industrieelen in gebruik.
Wij zullen ons tot deze weinige cijfers bepalen, die echter, naar we vertrouwen, een duidelijk denkbeeld geven van de macht en de grootheid van Engeland als voortbrengende en handeldrijvende mogendheid.
L. Sept. '80.
Dr. s. sr. coronel.
|
|