De Tijdspiegel. Jaargang 38
(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 171]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Een manifest voor het algemeen stemrecht.De scherpste satire op het lichtzinnig opdringen aan een volk van staatsinstellingen, waarvoor het niet rijp is, levert de bekende anekdote der installatie van het Egyptische Parlement. De president-minister voerde de volksvertegenwoordigers in de vergaderzaal en beduidde hun, dat zij zich aan weerskanten van den voorzittersstoel moesten verdeelen, de grootste helft rechts, de kleinste links. Toen men hem naar de beteekenis dier verdeeling vroeg, antwoordde hij: de regeeringspartij moet aan de rechterzijde zitten en de oppositie, die de regeering bestrijdt, links. Waarop alle afgevaardigden dadelijk ter rechterzijde plaats namen, omdat zij de wettige regeering van hun land niet wilden bestrijden. Eene scherpe satire noemen wij dit sprookje, omdat het de ongeschiktheid van het volk voor ontijdige constitutioneele instellingen doet uitkomen; overal toch, waar de politieke vrijheid in de zeden is opgenomen, uit zich de vatbaarheid des volks allereerst en allerliefst in oppositie tegen de regeering en al hare organen, hoe ze ook heeten en vanwaar zij ook komen. Al bestond er geene andere reden voor, dan zou men de politieke oppositie alleen daarom hoog moeten waardeeren. Het onophoudelijk op losse schroeven stellen, aan beginselen en behoeften toetsen van de instellingen en de wetgeving, het uit den treure uiteennemen en stuk voor stuk in alle onderdeelen bekijken en beoordeelen der staatsmachine, het eeuwig opponeeren en frondeeren in één woord is een verschijnsel van belangstelling in de publieke zaak, van den wensch, om de organisatie van den Staat zooveel mogelijk te volmaken. Mag het humeur van den onderzoeker er op den duur al onder lijden, zoodat hij ten slotte geen goed meer zien kan en een denigreerend knorrepot wordt, toch houden de onderzoekingen zelven hare waarde als blijken, dat de instellingen en wetten in het volksleven zijn opgenomen, dat men met zorg en nauwgezetheid nagaat, of ze wel overeenstemmen met de billijke wenschen der natie en de behoeften van den tijd. | |
[pagina 172]
| |
Het manifest aan het Nederlandsche volk, een paar maanden geleden van het ‘comité voor algemeen stemrecht’ uitgegaan, heeft daarom aanspraak op eene welwillende ontvangst en aandachtige overweging. Een manifest aan het Nederlandsche volk noemen wij het, ofschoon het den officieelen titel van ‘Adres aan de Tweede Kamer der Staten Generaal’ draagt; immers een adres van 22 bladzijden druks, aan alle dagbladen toegezonden en in den boekhandel uitgegeven (te Amsterdam bij J.H. de Bussy), heeft eene wijdere strekking dan die van een gewoon verzoekschrift. De adres-vorm is blijkbaar alleen gekozen ter afwisseling van dien der brochure, waarin politieke wenschen en eischen plegen toegelicht te worden; wij gelooven althans, dat niemand meer verbaasd zou staan dan de één en twintig onderteekenaars van dit stuk, indien de Tweede Kamer die heeren bij 't woord nam en, naar aanleiding van dit adres, ‘de Regeering uitnoodigde, of desvereischt zelve het initiatief nam tot eene herziening der Grondwet in dien zin, dat... het algemeen stemrecht voor de Rijks-, provinciale en gemeentelijke vertegenwoordiging in Nederland worde ingevoerd’. Tot het Nederlandsche volk is het stuk, ook blijkens zijn toon, gericht, en ieder Nederlander, die in het daarin behandeld vraagstuk belangstelt, is verplicht de argumenten te overwegen, welke deze éénentwintig-mannen, waaronder de wetenschap en het staatsrecht vertegenwoordigers hebben, aanvoeren tot verdediging van de stelling, dat het beginsel van het algemeen stemrecht ‘strookt met de behoefte van onzen tijd, en aan het Nederlandsche volk niet langer zonder schade voor zijne welvaart en zijne ontwikkeling kan worden onthouden’.
Het voornaamste, nagenoeg het eenige motief der manifestanten bestaat hierin, dat onze tegenwoordige Tweede Kamer niet is eene ware vertegenwoordiging van het Nederlandsche volk. Men lette wel op de woorden; men beweert niet, dat de Tweede Kamer het Nederlandsche volk niet naar waarheid vertegenwoordigt, maar geene ware vertegenwoordiging is. Het onderscheid is niet, gelijk men bij eenig nadenken zal inzien, een eenvoudig, spitsvondig woordenspel, maar rust op een wezenlijk verschil, al verliest men het maar al te dikwijls, ook bij het bespreken der vraag van kieshervorming, uit het oog. De best samengestelde, dat is naar ontwijfelbaar juiste en wetenschappelijke beginselen verkozen volksvertegenwoordiging kan, wegens allerlei innerlijke gebreken, hare roeping slecht vervullen en zoodoende de politieke belangen der natie niet of gebrekkig bevorderen; daarentegen kunnen die belangen uitnemend bevorderd en de natie uitstekend vertegenwoordigd zijn door eene vergadering, welke op de gebrekkigste, meest onlogische en minst wetenschappelijke wijze is samengesteld en aangevuld. De geschiedenis van alle volken geeft zoovele voorbeelden van deze beide gevallen, dat het voldoende is er hier op te wijzen, om het verschil | |
[pagina 173]
| |
te doen uitkomen tusschen de beide beteekenissen, die de uitdrukking: slechte vertegenwoordiging hebben kan. Van de voorvechters van het algemeen stemrecht heeft de geest in dit opzicht wel eenige opscherping noodig, daar zij de twee verschillende begrippen onophoudelijk verwarren. Zoo drong de eerste onderteekenaar van het adres, de voorzitter van het adresseerend comité, nog onlangs (Vragen des Tijds, November 1880) den eisch van algemeen stemrecht aan met een - op vele punten onwaar, op alle overdreven - tafereel van de tekortkomingen onzer huidige Tweede Kamer, zonder aan te toonen, dat al die zonden een noodwendig gevolg waren van het beperkt kiesrechtGa naar voetnoot(*). Zoo haalde in de Kamer zelve, bij de beraadslaging over het adres van antwoord van 1880, de heer Van Houten, ook al in 't belang van kieshervorming, met zeker genot de woorden aan van het adres van een werkliedenverbond, waarin aan de vergadering, tot welker leden hij behoort, ‘eene te bejammeren onwetendheid omtrent alles wat onder de nijverheid en hare beoefenaars is begrepen’ werd ten laste gelegd. Waarschijnlijk omdat het, voor den vorm althans, tot de Tweede Kamer gericht is, wordt het zondenregister dier vergadering in het manifest der éénentwintig-mannen niet gelicht. Een eerste gunstig gevolg van deze betamelijke onthouding is, dat de discussie zuiverder | |
[pagina 174]
| |
worden kan. De heeren van het comité verwijten der Kamer niet, dat ze 's lands belangen verwaarloost en hare roeping miskent; zij laten de deugden en ondeugden van ons Parlement geheel in het midden, ja, zijn zelfs zoo hoffelijk van de mogelijkheid te onderstellen, dat een overeenkomstig hunne wenschen samengesteld Parlement zeer ongeschikt wezen kan. Het eenig bezwaar der adressanten is echter, dat de tegenwoordige Tweede Kamer uit haren aard en geheel afgescheiden van hare praktijken niet de ware vertegenwoordiging des Nederlandschen volks kan zijn. Om dat te wezen, zou zij verkozen moeten zijn door het algemeen stemrecht, door alle staatsburgers; dan eerst zou het Parlement zijn ‘het volk met zijne wenschen en antipathien, met zijne deugden en gebreken in kort bestek bijeen’, - ‘eene photographie der natie’, - ‘een portret van de natie’, - ‘een welgelijkend beeld des geheelen volks’; dan eerst zou die achtbare vergadering het aangewezen middel aanbieden, ‘om de nationale eigenaardigheden, laat het zijn gebreken, te leeren kennen en eerbiedigen’. Met allen eerbied voor de scherpzinnigheid der schrijvers gelooven wij, dat ze zich vergissen. Niet wat hunne verwachtingen van dat gewenscht Parlement betreft, want dat zou zonder twijfel ruimschoots de eigenaardigheden en gebreken, wenschen en antipathieën, ondeugden... en misschien ook deugden van den grooten hoop te aanschouwen geven; of die daardoor eerbied zouden gaan inboezemen, betwijfelen wij. De vergissing ligt echter dieper; zij betreft een belangrijker punt dan verwachtingen en bespiegelingen over hetgeen zijn zou, wanneer wat is, niet of anders ware. Uit de aangehaalde woorden van het manifest spreekt, naar onze meening, een geheel verkeerd begrip van het wezen der volksvertegenwoordiging, dat zoowel de redeneeringen als de slotsom van het betoog krachteloos maakt. Reeds de eerste aanhef van het stuk is met deze verkeerde opvatting besmet, daar het constitutioneel stelsel erin genoemd wordt ‘eene transactie tusschen een eenhoofdig gezag en zelfregeering, ten doel hebbende de voordeelen van beide regeeringsvormen zooveel mogelijk te vereenigen’. Van het standpunt der historie mag er in deze omschrijving eenige waarheid zijn, in den actueelen toestand van het staatsrecht is zij volkomen onjuist, even onjuist, als wanneer men het Protestantisme noemde eene transactie tusschen het Katholicisme en het ongeloof, de veelwijverij eene transactie tusschen de monogamie en de promiscuïteit. Het constitutioneel stelsel, gelijk wij het hebben, vormt een afgerond geheel; sommigen zijner organen mogen denzelfden naam dragen als organen der oude monarchie, in het wezen zijn zij geheel iets anders, en moeten zij dat zijn, indien het stelsel behoorlijk werken wil. Het orgaan, waarmede wij ons hier bezig hebben te houden, het Parlement, geeft daarvan het treffendst voorbeeld. De vroegere Parlementen der autocratische monarchie waren bloot adviseerende lichamen, door den vorst bijeengeroepen, om hem in te lichten over | |
[pagina 175]
| |
de behoeften, belangen en wenschen der natie, en van welker adviezen hij zoodanig gebruik kon maken, als hij meende te behooren. Was hij een verlicht vorst, door verstandige dienaren omringd, dan lette hij bij de wetgeving op de verschillende locale belangen, voor zooveel 's lands belang het gedoogde; in het tegenovergesteld geval legde hij de adviezen der Parlementen naast zich neder en bleef regeeren naar eigen inzicht, in den regel ten slotte tot eigen schade. Maar in de constitutioneele monarchie, in den zoogenaamd parlementairen regeeringsvorm bestaat er geene behoefte aan een adviseerend lichaam: zijn Parlement moet mederegeeren en dus aan geheel andere eischen beantwoorden dan zijn oudere naamgenoot. Waar er alleen behoefte bestaat aan het ‘brengen van de wenschen en belangen des volks voor den troon’, gelijk het heet, is het dus, zoo niet volstrekt noodig, dan toch stellig wenschelijk, dat de vertegenwoordigers zijn, gelijk de heer Van Houten het in de aangehaalde discussie noemde, ‘de uitdrukking van de gedachten, de neigingen, de sympathien en antipathien van het volk’; dan moet de volksvertegenwoordiging, gelijk de heer Van der Hoop het bij dezelfde gelegenheid uitdrukte, ‘steunen op de meerderheid der ingezetenen van het land’. In dien zin kan de eisch billijk zijn, dat het Parlement zij een compendium, eene photographie, een portret, een welgelijkend beeld, dat alle eigenaardigheden, wenschen, antipathieën en gebreken der natie bevat of wedergeeft. Doch een regeerend, een mederegeerend Parlement, en dit is zijn karakter in den constitutioneel-parlementairen regeeringsvorm, moet iets anders zijn: het moet vooral, ja, uitsluitend een politiek lichaam wezen, waarbij in het recht van petitie, in de drukpers-vrijheid, in de openbaarheid alle groepen, klassen of vereenigingen van burgers, evenals elk individu, de middelen hebben, om hunne belangen en behoeften te doen kennen en aan te dringen. Waar zou het met de wetgeving heen, indien wij hier te lande eene Tweede Kamer hadden naar den wensch der heeren van het algemeen stemrecht-comité, eene Kamer, waarin de volksgebreken naar waarheid, dus proportioneel, optraden? Neem slechts die enkele volksondeugd, het misbruik van sterken drank, - wat zou de Tweede Kamer dan eene duchtige meerderheid van drinkebroers moeten tellen! En wat zou de minister van financiën te beklagen zijn; want de accijns op het gedistilleerd, de zwemgordel van onze financiën, zou wel onmiddellijk geschrapt worden uit de eerste de beste wet op de middelen, waarover deze Kamer zou te oordeelen hebben! Men behoeft echter niet tot dergelijke ongerijmdheden af te dalen om in te zien, dat een Parlement, dat bloot eene afspiegeling is van de oogenblikkelijke meeningen des volks, onmogelijk kan opgewassen zijn tegen de zware regeeringstaak. Het zou, evenals het volk zelf, door elken wind van meening bewogen, zonder standvastigen wil, zonder gevestigde overtuiging, zonder gevoel van verantwoordelijkheid of soli- | |
[pagina 176]
| |
dariteit, van nature geschikt en onvermijdelijk gedoemd wezen, om het werktuig te worden van een behendig volksmenner of van een heerschzuchtig autocraat - dezelfde figuur in tweeërlei gedaante. Een Parlement, naar den eisch van het heerschend constitutioneel stelsel tot regeeren bevoegd, moet hooger staan; het moet niet de drager zijn van het algemeen belang als agglomeraat van alle individueele belangen zonder uitzondering, het moet het oog op het bosch houden zonder stuk voor stuk de boomen waar te nemen en te bestudeeren; in één woord, het moet eene politieke vergadering wezen. Het is zonderling, dat de onderteekenaren van het manifest in de begripsverwarring aangaande de roeping van het Parlement zijn blijven volharden, ook nadat zij nog wel uitdrukkelijk het politiek karakter onzer vertegenwoordiging hadden doen uitkomen. Zij stellen namelijk met eene groote uitvoerigheid in het licht, dat het gebod van artikel 82 der Grondwet: ‘De leden (der Kamers) stemmen, elk volgens eed en geweten, zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen’, eene historische beteekenis heeft, doch niet aldus opgevat moet worden, dat de afgevaardigde geheel naar eigen inzicht de volksbelangen heeft te behartigen, noch hem verbiedt zijn plicht te vervullen, namelijk naar zijn beste weten de staatkundige richting, als aanhanger waarvan hij gekozen is, te verdedigen. Tegen deze redeneering is niets in te brengen; wie eenige studie van constitutioneel staatsrecht heeft gemaakt, zal zonder aarzelen toegeven, dat de leden van het Parlement eene politieke richting moeten hebben, als welker vertegenwoordigers zij worden verkozen. Het politiek karakter eener wetgevende vergadering brengt dit mede, want er is geene parlementaire regeering mogelijk, wanneer de meerderheid niet gevormd wordt op den grondslag van eenheid van inzicht in beginselen van staatsrecht en politiek, van overeenstemming ten aanzien van de richting, waarin de ontwikkeling der instellingen des lands moet geleid worden. Maar hoe kan men, te recht van het politiek karakter der volksvertegenwoordiging uitgaande, vergen, dat hare samenstelling worde veranderd in dien geest, dat de politiek geheel op den achtergrond gedrongen wordt? Hoe kan men, wij zeggen niet den leden der Kamer persoonlijk verwijten, dat ze eene slechte politiek drijven en alzoo hun plicht niet doen, maar beweren, dat de Kamer zelve uit haren aard niet deugt noch deugen kan, dat zij lijdt aan een vice d' origine, omdat zij niet beantwoordt aan zekere denkbeeldige, doctrinaire eischen, die volstrekt de politiek niet raken? Wanneer beweerd werd, dat de eene of andere politieke richting uit den lande niet in de vertegenwoordiging werd aangetroffen, dan zou het gevaar eener eenzijdige en niet wel voorbereide wetgeving kunnen nopen tot een ernstig onderzoek naar een middel, om aan dien verkeerden toestand een einde te maken. Van deze bewering is echter noch in het manifest, noch in eenig ander vertoog ten gunste van het algemeen stemrecht schijn of | |
[pagina 177]
| |
schaduw te vinden; in die geheele literatuur wordt opzettelijk en uitsluitend een sociaal standpunt gekozen en over dat zoo bij uitnemendheid politiek onderwerp, de beste samenstelling van het orgaan van zelfregeering eener natie, geredeneerd met eene lichtvaardigheid, die aan een vervaarlijk doctrinarisme eene monsterachtige eenzijdigheid paart en moedwillig de eerste beginselen der politiek versmaadt. ‘Politics - zoo sprak de tegenwoordige Lord Sherbrooke in eene zijner openlijke redevoeringen - are not speculative or metaphysical, but a practical and inductive science; the test of politics is what has answered or worked well.’ Geheel van hetzelfde standpunt uitgaande, zoekt de staatsman naar instellingen, die voor het gemeen, tegenwoordig en toekomstig welzijn van den Staat de grootste waarborgen aanbieden. Ook wanneer de politieke wetgeving van zijn land in dit opzicht gunstig werkt, mag de voorzichtige politicus zich niet met de verkregen resultaten tevreden stellen, maar behoort hij den geest waakzaam te houden voor hetgeen er in en buiten zijn land voorvalt, dat wellicht eene vingerwijzing op een beter middel tot bereiking van zijn doel geven kan. Wie echter begint met willekeurig en eenzijdig zekere doctrinaire eischen voor eene regeering vast te stellen - eischen, die, om van hunne ongerijmdheid te zwijgen, volstrekt niet als gegrond worden erkend, - en daarnaar eene bestaande staatsregeling verlangt hervormd te zien zonder te vragen naar de gevolgen, kan den naam van politiek man niet dragen. En dit is toch werkelijk de handelwijze der manifesteerende éénentwintig-mannen. ‘Zal de groote hoop het zwaard der kiesbevoegdheid’ - zoo zeggen ze in hun bloemrijken stijl - ‘beter weten te hanteeren dan het beperkt aantal burgers, dat thans tot het gebruik van dit machtig wapen wordt toegelaten? Wij weten het niet; maar wél kunnen wij zeggen, dat indien een klein aantal kiezers slechts hoog begaafde, onbevooroordeelde afgevaardigden vermocht aan te wijzen, en de geheele natie daarentegen slechts een Parlement wist af te vaardigen, met haar eigen gebreken in ruime mate behept, wij ook dan nog zouden meenen, dat het algemeen belang met deze middelmatige beter dan met deze talentvolle vertegenwoordiging gediend was.’ Welk een vervaarlijk doctrinarisme! welk een gebrek aan politiek inzicht! Het doctrinarisme kan soms schoone vormen aannemen; de spreuk Fiat Justitia, pereat mundus klinkt edel en fier, ofschoon zij zoo gevaarlijk niet is, als ze schijnt, daar de maatschappij (om van de wereld te zwijgen) juist niet bestaan kan zonder recht. Maar hoe valsch, hoe onlogisch klinkt deze betuiging: we weten volstrekt niet, of de door ons gewenschte hervorming goed werken zou, maar al ware het resultaat op zichzelf slecht, toch zou het voor het gemeen belang dienstig zijn. En waarom? Omdat, zij 't dan ook met speculatieve en metaphysische argumenten, betoogd wordt, dat eene volksvertegenwoordiging onvermijdelijk een ‘portret, | |
[pagina 178]
| |
photographie, gelijkend beeld, enz.’ moet wezen? Volstrekt niet; het manifest affirmeert, het redeneert niet; het eischt, dat men zich nederlegge bij de uitspraak: Fiat voluntas nostra, pereat mundus. Het is niet noodig, ons verder te verdiepen in de bijzonderheden der dus gestelde quaestie. De vraag dringt zich anders aan ons op, hoe men toch in 's Hemels naam zou moeten laten stemmen, om een kort bestek van alle wenschen, antipathieën, deugden en gebreken des volks in de vertegenwoordiging te verkrijgen. Op het oogenblik weten wij geen ander middel dan eene psychologische indeeling van alle kiezers naar ieders hoofd-wensch, antipathie, deugd of gebrek, in niet-territoriale, maar karakter-kiesdistricten, onder de kiezers waarvan men dan met een eenvoudigen regel van drieën de te bezetten plaatsen in de vertegenwoordiging proportioneel verdeelen kon. Dit middel ziet er wel eenvoudig uit, maar brengt toch eigenaardige bezwaren van toepassing mede, waarmede wij ons echter thans niet hebben bezig te houden. De zaak van het algemeen stemrecht wordt in dit manifest op zulke zwakke politieke gronden verdedigd, dat de onderteekenaars van het stuk waarschijnlijk het hardst en het eerst hem zouden uitlachen, die met de wapenrusting van het staatsrecht omgord, op het strijdros der logica gezeten, in het krijt der politiek met hen eene lans wilde gaan breken. Is het hun om de politiek te doen? Hebben zij werkelijk de hoogere belangen van land en volk, de harmonische ontwikkeling van de geheele natie op materieel en intellectueel gebied op het oog? Volstrekt niet. De beweging ten gunste van het algemeen stemrecht heeft geen politiek, maar een uitsluitend sociaal karakter. Het is eene soort van klassen-oorlog, door den handwerksstand (die zich den naam van ‘arbeidende klasse’ aanmatigt, alsof niemand anders arbeidde dan hij!) aangezegd aan allen, die niet tot hem behooren, en waarvan het doel is, door het redeloos overwicht van het cijfer de wetgeving van het land te bemachtigen, om daarvan gebruik - we zeggen niet misbruik, omdat zoodanig gebruik reeds misbruik is, - te maken in zijn eigen belang ten koste van alle anderen. In het voor ons liggend manifest vinden wij deze bedoeling niet zoo duidelijk blootgelegd, al levert het onwederlegbare bewijzen op, dat het geheel zonder politiek inzicht is samengesteld. Maar wat de een en twintig voorstanders van het algemeen stemrecht niet zoo openhartig tot de Kamer en de natie hebben kunnen of durven zeggen, dat erkent de president van het comité, eerste onderteekenaar van het stuk, argeloos en slechtweg in zijn reeds aangehaald tijdschriftartikel. Volgens hem is de politiek der toekomst de zoodanige, die, ‘met den ernstigen wil bezield om beurtelings roomschen tegen gereformeerden en dezen tegen genen te beschermen, zich bevrediging van de rechtmatige wenschen der arbeidende klasse zal ten doel stellen’. Men begrijpt, dat met hen, die een strijd aanbinden, waarvan godsdiensthaat het middel en bevredi- | |
[pagina 179]
| |
ging van de eischen eener enkele volksklasse ten koste van elk hooger nationaal belang doel is, niet ernstig te redetwisten valt.
Toen wij, nu juist een jaar geleden, hier eene over het algemeen stemrecht handelende brochure bespraken, opperden wij den twijfel, of de ondervinding in andere landen wel tot aanbeveling van dit middel van samenstelling der volksvertegenwoordiging kan worden aangevoerd. In Frankrijk had het algemeen stemrecht tijdens Napoleon III twintig jaren van valschheid en verkrachting geduld; - in Duitschland werd het door eene autocratische regeering misbruikt; - in de Vereenigde Staten duldde, ja, bevorderde het de gruwelijkste politieke en sociale demoralisatie; - is het om deze reden, vroegen wij, aan ons land aan te bevelen? Het manifest bejegent deze vraag als volgt: ‘Wil men zich beroepen op de inschikkelijkheid, door de Fransche kiezers voor het tweede Keizerrijk betoond, op de omkoopingen, bij de verkiezingen in de Vereenigde Staten gebruikelijk, op de arbitraire wijze, waarop Duitschland geregeerd wordt? Zoo beginne men met het verband aan te wijzen, waarin een en ander tot de algemeenheid van het kiesrecht staat. Vooralsnog zijn wij overtuigd, dat het tweede Keizerrijk een meer beperkt pays légal nog ruim zoo gemakkelijk voor zijne officieele candidaturen en plebiscieten zou hebben gewonnen, dat ook de verst gedreven inkrimping van het stemrecht aan Duitschland geen oprecht parlementaire regeering zou bezorgd hebben, en dat de vergoding van den dollar in Noord-Amerika ook bij een ander kiesstelsel soortgelijke misbruiken zou in het leven roepen, als in Engeland vóór de kieshervorming van 1832 aan de orde van den dag waren. Op de geschiedenis van Engeland, waar tegenwoordig wel geen algemeen, maar toch een zeer uitgebreid kiesrecht bestaat, en op het voorbeeld van Zwitserland, zijn de tegenstanders van het algemeen stemrecht niet gewoon, zich te beroepen.’ Het verband tusschen de wijze van Parlementvorming en het regeeringsstelsel behoeft, dunkt ons, niet opgespoord te worden; het ligt voor de hand. Tegen hetgeen hier over Frankrijk, Duitschland en Amerika gezegd wordt, valt niet veel aan te voeren. Door hetzelfde handige argument werd ook hij verslagen, die, den hoogen leeftijd van zijn 80 jaar oud geworden vader, een hartstochtelijk rooker, aanvoerende tegen de langzame doch zekere werking van het nicotinegif, ten antwoord ontving: ‘Die leeftijd bewijst niets; vraag eens, hoe oud hij geworden zou zijn, wanneer hij nooit gerookt had.’ We kunnen deze tegenwerping om dezelfde reden onbeantwoord laten en ons bepalen bij de laatste ontboezeming van het comité, bij de uitdaging aan de tegenstanders van het algemeen stemrecht, om zich ook eens te beroepen op de geschiedenis van Engeland, alwaar het pays légal sedert de Reformbill van 1867 aanmerkelijk uitgebreid en het getal kiezers op sommige plaatsen, vooral in fabriekssteden, meer dan verzesvoudigd | |
[pagina 180]
| |
werd. Hoe kon de steller van het manifest deze uitdaging nederschrijven op hetzelfde oogenblik, waarop de dagbladen dag aan dag de meest ergerlijke kwade praktijken aan den dag brachten, bij de jongste algemeene verkiezingen in Engeland gepleegd! Wij zullen aan de uitdaging voldoen; we zullen ons op de geschiedenis van Engeland, niet van vóór 1832, maar van 1880 beroepen, en daartoe de openbaar gemaakte verslagen der election-commissions voor een achttal belangrijke kiesdistricten tot leiddraad nemen. Bij de Reformbill van 1867 is, gelijk men weet, behoudens de rechten, door anderen aan de vroegere wetgeving ontleend, het kiesrecht in Engeland toegekend aan ieder meerderjarig ingezetene, die in de poor-rate aangeslagen is en, hetzij als eigenaar hetzij als huurder, eene woning gebruikt van eene effectieve huurwaarde van minstens ₤10 in de steden en van eene belastbare huurwaarde van minstens ₤12 in de graafschappen. Terecht zegt het manifest, dat in Engeland zoo geen algemeen, dan toch een zeer uitgebreid kiesrecht bestaat, en indien hier te lande, in verband met de verschillende geldswaarde hier en ginds, een evenredig huur- of huurwaardebedrag als grondslag der kiesbevoegdheid werd aangenomen, zouden er, in de steden althans, niet veel huisvaders tot het volk achter de kiezers behooren. Doch niet alleen in de toekenning van het stemrecht heeft de Engelsche wetgeving in de laatste twintig jaren eene groote verandering ondergaan; de geheele wetgeving op de verkiezingen is herzien en overeenkomstig de behoeften van den tijd hervormd. Niet slechts dat, in het belang der minderheden, hier en daar het stelsel van incomplete voting en duplicate voting is ingevoerd, maar de verkiezingsgebruiken en gewoonten hebben eene nieuwe regeling erlangd, waardoor de ergerlijke misbruiken van vroegere dagen zouden voorkomen en, waar ze zich onder nieuwe vormen opdeden, gestraft worden. Zoo werden de hustings, de stemmingen met opgestoken handen, waarbij maar al te dikwijls omgekochte niet-kiezers de meerderheid bezorgden aan den candidaat, die de opgestoken handpalmen het best gevuld had, afgeschaft; daarvoor trad, volgens de wet van 1867, de officieele, schriftelijke candidaatstelling, door eene verklaring voor den commissaris der verkiezing (returning-officer) door een bepaald getal kiezers afgelegd, in de plaats. De candidaten zijn verplicht, officieele gemachtigden aan te stellen, die de geheele leiding der verkiezing hebben en voor wier handelingen zij aansprakelijk blijven; geene betalingen, met de verkiezingen in verband staande, mogen anders dan door deze agenten gedaan worden, en van die betalingen wordt binnen twee maanden na den afloop eene volledige lijst aan den commissaris overgelegd en in hoofdzaak gepubliceerd; allerlei vormen van omkooping en onbehoorlijken invloed op kiezers zijn ten slotte, met de eigenaardige haarklooverij der Engelsche wetgeving, met name verboden en strafbaar gesteld. Zoo wordt als omkooperij beschouwd en gestraft, niet alleen het geven | |
[pagina 181]
| |
en aannemen of beloven van geld en geldswaarde, in gift, leen of onder eenig ander voorwendsel, en het doen van betalingen aan derden ten behoeve van een kiezer, met het doel om zijne stem of zijne onthouding van de stemming te verkrijgen, maar ook het direct of indirect betalen van diensten, door de kiezers bij het verkiezingswerk bewezen. Voorts is streng verboden het verstrekken van drank, spijs of ververschingen aan de kiezers, het uitreiken van vlaggen en onderscheidingsteekens en alle middelen van intimidatie of invloed door middel van vrees, zwakheid, genegenheid of welke andere eigenschappen ook, die onder de benaming van undue influence begrepen zijn. Ook het vergoeden van tijdverlies aan stemmende kiezers is strafbaar gesteld, terwijl het vergoeden tot een behoorlijk bedrag aan de zich elders ophoudende kiezers van hunne reiskosten naar de plaats der stemming, bij eene wet van 1858 tot de verboden verkiezingsuitgaven gerekend, in den laatsten tijd door de jurisprudentie onder de geoorloofde is opgenomen. Door deze en dergelijke bepalingen is rondom het terrein der politieke verkiezingen in Engeland een sterk net uitgespannen, door welks dichte mazen de ergerlijke misbruiken, vóór de eerste Reformbill in zwang, niet meer naar binnen schenen te kunnen sluipen; de afsluiting werd schijnbaar volmaakt door de invoering van de geheime stemming, met den zoogenaamden couloir, die ook door het comité voor het algemeen stemrecht, ter ‘volkomen verijdeling van eene ongeoorloofde contrôle op de stemmen’, aanbevolen is. De uitkomst heeft de verwachtingen volkomen teleurgesteld en ook de bewering van het manifest gelogenstraft, dat de zuiverheid eener verkiezing toeneemt, naarmate het kiesrecht wordt uitgebreid, dat het gemakkelijker valt een kleiner dan een grooter verkiezingslichaam te corrumpeeren. Deze in het afgetrokkene reeds onware bewering - daar immers het gevoel van verantwoordelijkheid en eer afneemt met de toeneming van het aantal betrokken personen en bij het alleen staand individu een maximum, bij den grooten hoop een minimum bedraagt - was reeds gelogenstraft, voordat het manifest nog was uitgevaardigd. Spoedig na de laatste algemeene verkiezingen van het voorjaar van 1880, die de meerderheid in het Britsche Lagerhuis zoo onverwacht en zoo verre verplaatsten, werd over gruwelijke misbruiken geklaagd en kwamen bij de samenkomst van het Parlement bezwaarschriften van niet verkozen candidaten in met de beschuldiging, dat hunne mededingers de overwinning alleen te danken hadden aan omkooperij en onwettigen invloed. In vele gevallen leidden deze klachten tot vernietiging der verkiezing, terwijl voor niet minder dan acht voorname kiesdistricten: Oxford, Canterbury, Chester, Sandwich, Boston, Knaresborough, Macclesfield en Gloucester, de aan den dag gekomen misbruiken van dien aard werden geacht, dat er volgens de wet door rechtsgeleerde staatscommissiën (election-commissions) eene enquête werd ingesteld, om te onderzoeken, of ze eene vervallenverkla- | |
[pagina 182]
| |
ring van het recht van vertegenwoordiging (disfranchisement) wettigden. De verslagen van deze in het openbaar gehouden enquêtes geven ons de materialen voor de volgende schets der Britsche verkiezingen met het zeer uitgebreid kiesrecht. Tegen den tijd, waarop, hetzij ten gevolge eener ontbinding van het Lagerhuis, hetzij van andere omstandigheden, eene verkiezing op til is, komen de invloedrijke personen van elke partij in een kiesdistrict bijeen, om te onderzoeken, of zich in hunne omgeving iemand bevindt met genoeg eerzucht en geld, om de candidatuur van zijne partij te aanvaarden. Is zoo iemand niet te vinden, dan begeven zich eenigen van hen naar Londen, om met de leiders hunner partij te overleggen. Dit overleg heeft gewoonlijk plaats met den whip der partij, die met de handhaving der discipline, eenheid en goede verstandhouding, de zorg voor de regelmatige opkomst der parlementsleden van zijne richting bij stemmingen belast is en ook bewaarder en bestuurder is van het door de politieke vrienden in en buiten het Parlement bijeengebrachte fonds voor de verkiezingskosten, waaruit desvereischt in sommige kiesdistricten subsidie verleend wordt. De whip der regeeringspartij vervult gewoonlijk een of ander regeeringsambt, dat van secretary of the treasury bij voorbeeld; als een bewijs, dat hij hooger staat dan een gewoon handlanger der partijleiders, mag gelden, dat van de twee laatste liberale whips de een sedert dien tijd in het Hoogerhuis zitting heeft genomen en de laatste tot Gouverneur van Madras is benoemd. Is men 't met hem eens geworden over een candidaat, die den strijd wil aanvaarden, en over de som, die deze daarvoor, 'tzij met 'tzij zonder subsidie uit het verkiezingsfonds, overheeft en welke in den regel tusschen ₤2000 en ₤3000 bedraagt, dan begint de voorbereiding der verkiezing. Het gebruik brengt mede, dat de candidaat, wanneer hij de termijnen van betaling vaststelt, de uitdrukkelijke voorwaarde maakt, dat het geld uitsluitend voor wettige uitgaven dienen zal en de verkiezing eerlijk en behoorlijk zal geschieden. De plaatselijke partijleiders beloven dit zeer gemoedelijk, bevelen den candidaat een verkiezingsagent aan, die door hem benoemd wordt, en tenzij de candidaat het behoorlijk acht zich alvorens eens in het kiesdistrict te vertoonen, bemoeit hij zich volstrekt niet meer met de zaak, totdat de verkiezing op twee of drie weken genaderd is. Bij eene der enquêtes verklaarde een candidaat, dat hij niet slechts nooit in de stad, door welker kiezers hij hoopte verkozen te worden, geweest was, maar zelfs vóórdat hij er voor de verkiezing heenging, niet wist, langs welke spoorlijn ze te bereiken was. Inmiddels verdeelen de leiders der verkiezing de stad in onderafdeelingen, zoo mogelijk overeenkomende met de onderkiesdistricten, waarin zij voor de stemming is gesplitst, en stellen in elke onderafdeeling onderagenten aan, bij de kiezers wel bekend en bij voorkeur mannen van invloed in hunne buurt; zij worden van uittreksels uit | |
[pagina 183]
| |
de kiezerslijsten (canvass-books) voorzien, waarop de namen der aan hunne zorgen aanbevolen kiezers voorkomen, die zij hebben te bewerken en over te halen, om hunne stem aan hun candidaat te beloven. Zij teekenen de ontvangen beloften en de ‘bijzonderheden’, waarvan dezen afhankelijk zijn gesteld, bij de namen op en leveren hunne boekjes aan de agenten of de verschillende comité's hunner partij in. Velen van deze canvass-books konden, als verloren geraakt, niet aan de enquête-commissies worden voorgelegd; die voorhanden waren, behelsden achter de namen der kiezers de vermelding van geldsommen en aanteekeningen als: wants three months rent paid en dergelijken, en geven eenig vermoeden, dat er voor het verloren raken der ontbrekenden goede reden zal geweest zijn. Hier gaat het dus al lang niet zuiver toe en alles geschiedt zoo niet op last, dan toch met voorkennis van den agent, voor wien de principaal, de candidaat zelf, aansprakelijk is. Zooveel is althans zeker, dat deze paid canvassers, zoowel bij hunne voorloopige als bij hunne straks te vermelden definitieve werkzaamheden, onophoudelijk bij de agenten en comité's om geld komen, waarvan de bestemming voor niemand een geheim is. Een paar weken vóór den verkiezingsdag en wanneer de voorloopige boeking der kansen en beloften is afgeloopen, komen de candidaten over, om hunne eigene zaak voor de kiezers te bepleiten. De eerste boodschap, die zij van den agent en hun hoofdcomité ontvangen, luidt gewoonlijk, dat het geld op is en de verkiezing onvermijdelijk verloren zal gaan, wanneer nog niet een ₤500 of ₤600 of meer voor den dag komt. Schoon niet zeer gaarne, opent de eerzuchtige opnieuw de beurs, om ‘goed geld naar kwaad geld te werpen’, en betaalt het gevraagde geheel of ten deele, terwijl zijne ondersteuners ter plaatse er in den regel geen bezwaar in zien, nog aanzienlijke sommen, ₤50, ₤60 of ₤100 ieder, uit te schieten, overtuigd en bij ondervinding wetende, dat ze die ten slotte wel van den een of den ander zullen terugontvangen. De candidaat komt niet alleen. Is hij een rijk man, dan brengt hij zijne geheele familie, vele vrienden, een talrijk dienstpersoneel, een aantal paarden en rijtuigen met zich, doet groote bestellingen bij winkeliers, huurt het voornaamste logement zijner kleur af en houdt dag aan dag open hof voor vrienden en voorstanders. Daar de personal expenses volgens de wet buiten de verkiezingskosten blijven, heeft de candidaat hier eene uitnemende gelegenheid, om middellijk door geld invloed op de verkiezingen uit te oefenen, en het zal dan ook niemand verwonderen, dat zeker candidaat gedurende de twee weken van zijn verblijf in het kiesdistrict ₤600 aan personal expenses verteerd had. Hij vond die som niet buitensporig hoog, daar alles: kamerhuur, levensmiddelen, stalling enz., tegen verkiezingsprijzen berekend was; de logementhouder, bij wien hij zijn intrek had genomen, verklaarde de hoogte der rekening echter eenigszins met te vermelden, dat gedurende de verkiezingsweek | |
[pagina 184]
| |
geen kiezer, die zijn hotel bezocht, iets te betalen had, maar alles, wat daar werd gebruikt, op de rekening van den candidaat werd geschreven. De candidaat blijft echter niet thuis zitten, om de kiezers door zijne pracht te verblinden; het voornaamste doel zijner overkomst is het persoonlijk huisbezoek, dat hij, door zijn agent en een paar invloedrijke geestverwanten vergezeld, aan alle kiezers te brengen heeft. Dat bij die gelegenheden dikwijls van financieele voorwaarden, waarvan de stem afhankelijk zou wezen, sprake is, blijkt uit de verklaringen, door candidaten en hunne mede-canvassers afgelegd; zoo ontving een der candidaten te Gloucester bij zijn huisbezoek van een der kiezers, een invalide, den wenk, dat een nieuw houten been een aanneemlijk geschenk zou wezen. Het is echter natuurlijk, dat men zich dan wel zorgvuldig van alles, wat maar eenigszins naar omkooperij of onwettigen invloed zweemt, onthoudt, vooral omdat de candidaat en zijn gezelschap niet uitsluitend met vrienden en geestverwanten in aanraking komen en de avances kunnen gedaan worden door geheime vrienden van de tegenpartij, aangesteld, om den candidaat der andere zoo mogelijk op onwettigheid te betrappen, ten einde alzoo een wapen tot vernietiging zijner eventueele verkiezing in de hand te hebben. Men moet namelijk niet denken, dat de geestverwanten stilzitten, terwijl de candidaten bij de kiezers rondgaan. In die laatste dagen vóór de verkiezing heerscht er integendeel eene groote drukte bij elke partij en stroomt het geld regelmatig uit de kas in de zakken der kiezers. De veelvuldige verkiezingscomité's hebben secretarissen en schrijvers noodig, bestellers, om boodschappen over te brengen, voorts spionnen, die de verrichtingen van de tegenpartij moeten gadeslaan, pogingen tot omkooping opsporen, strikken spannen aan argelooze candidaten; eindelijk achten de comité's het gewoonlijk noodig, een zeker getal sterke mannen aan te nemen, om den hoofdleiders hunner partij tot lijfwacht te dienen, de kiezers te beschermen tegen den onrechtmatigen invloed van de politieke tegenstanders, de vensterruiten der commissiekamers te beveiligen, enz. Veel van deze diensten zijn volkomen rechtmatig en worden dan ook niet door de wet verboden; zij beschouwt echter excessive employment, het aanstellen van meer personen, dan voor het regelmatig verrichten van het werk der verkiezingscomité's onmisbaar zijn, als onwettig, en verklaart de stem van kiezers, die in eenige bezoldigde betrekking tot die comité's of de agenten hebben gestaan, voor die verkiezing van onwaarde. In hoeverre de wet in dit opzicht wordt nageleefd, bleek bij de enquêtes. In eene onderafdeeling met 120 kiezers had de conservatieve partij te Oxford 89 klerken en boodschappers in dienst, en op den verkiezingsdag telde het leger der conservatieve dienstmannen 1200 koppen, met nagenoeg ₤2000 soldij en handgeld, hoewel het geheele kiesdistrict maar juist 6000 kiezers telt. Deze postjes worden niet gegeven, om | |
[pagina 185]
| |
stemmen te winnen, maar ze te behouden, namelijk aan lieden van de eigen partij, die het als hun recht beschouwen, gedurende een verkiezingstijd op kosten van den candidaat hunner partij van een hoog loon (soms van 10 sh. daags) voor een nominaal werk te leven. De toevloed van deze werkzoekende politieke vrienden is gewoonlijk zóó groot, dat men allerlei bezigheden voor hen verzinnen moet. In het kiesdistrict Sandwich, dat ook de zeeplaatsen Deal en Walmer bevat, hadden de beide partijen vlaggemasten geplant met vlaggen van de kleur hunner partij; een aantal zeelui onder de politieke vrienden hadden dus een voor hen geknipten arbeid gevonden in het 's morgens hijschen en 's avonds inhalen van de vlaggen. Toen er nu nog meer werkvragers kwamen opdagen, werd er een nieuw postje geschapen en eene wacht voor de vlaggemasten in dienst genomen; aan een aantal personen werd opgedragen, om een oog op de vlaggemasten te houden, welke bezigheid alleen bestond in het zich nu en dan overtuigen, of het voorwerp hunner zorg nog aanwezig, niet omgewaaid of door de tegenpartij vernield was, en... bij hun comité hun dagloon te ontvangen. Dat de best gezinde verkiezingsagenten door den toeloop van geldgierige politieke vrienden overstelpt en van den goeden weg gevoerd worden, bewijst de verklaring van een agent der liberale candidaten te Chester, dat hij aanvankelijk niet voornemens was geweest, één enkel man in dienst te nemen boven de 68, die hij meende noodig te hebben, en toch ten slotte niet minder dan 480 man had moeten aannemen. Al deze lieden buiten het kiezersvolk te zoeken of zich opzettelijk van de stemmen dezer goede vrienden en partijgenooten te berooven, zou wel overeenkomstig de wet, maar toch al heel onnoozel zijn: integendeel worden voornamelijk, zoo niet uitsluitend, kiezers in dienst genomen onder de stilzwijgende voorwaarde, dat zij daarvoor hunne stem zullen leveren. Om hunne boekhouding in overeenstemming te brengen met de wet, bezigen de verkiezingsagenten het doodeenvoudig middel, dat voor velen - ook hier te lande - als de hoogste wijsheid in het rekenplichtig beheer geldt: valschheid. Door de wet verplicht tot het inleveren van gedétailleerde rekeningen, waarvan de posten door behoorlijke quitanties worden gedekt, laten de agenten de in dienst zijnde kiezers quitteeren met een verdichten naam, of niet-kiezers voor eene kleinigheid hunnen naam zetten onder eene quitantie, die hun niet aangaat; of wel andere rekeningen worden verhoogd met het bedrag van onwettige uitgaven. Toen de president van het election-commission te Chester een solliciteursklerk berispte wegens het quitteeren met een valschen naam, was het antwoord: That is how I always sign for election purposes. Een onderwijzer, die £ 4 gerekend had voor uittreksels uit de kiezerslijst, werd verzocht zijne rekening met £ 10 te verhoogen en te quitteeren, schoon hij niet meer ontving dan het bedrag der oorspronkelijke declaratie. | |
[pagina 186]
| |
Onder deze omstandigheden verschijnt de groote dag, waarop de stemming moet geschieden. Zooals herinnerd is, de stemmen worden niet meer, gelijk vroeger, met luider stem uitgebracht, na het afleggen van een eed, indien dat gevorderd wordt, dat de kiezer stemt buiten eenigen invloed of pressie, en geene belofte of gift voor zijne stem ontvangen heeft. De kiezer ontvangt van het stembureel een biljet, waarop de namen der officieel bekend gemaakte candidaten gedrukt staan, en begeeft zich daarmede in eene afgesloten ruimte, waar hij, door met potlood een kruis achter den naam of de namen te zetten, zijne stem uitbrengt en het biljet dichtgevouwen in de bus werpt. Voor kiezers, die lezen noch schrijven kunnen of door een tijdelijk gebrek het gebruik hunner handen missen, mag de voorzitter van het stembureel, volgens hunne aanwijzing, het biljet invullen; evenzoo voor Israëlietische kiezers, indien de verkiezing op den sabbat valt. Door deze verandering in de wijze van stemming was, zoo meende men in 1872, een groote stap gedaan op den weg naar zuiverheid der verkiezingen. In dat eerste jaar van toepassing van het beginsel der geheime stemming waren ook, blijkens in de enquêtes afgelegde verklaringen, de verkiezingen overal betrekkelijk vrij van misbruiken geweest. De partijen waren huiverig, geld te besteden voor eene koopwaar, op welker levering geene contrôle bestond. Langzamerhand was men den ouden weg weer opgegaan, en de eenige blijvende uitkomst der geheime stemming was.... dat de verkiezingen veel meer geld kostten dan vroeger en het bedrog en de immoraliteit eene gruwelijke uitbreiding hadden ondergaan. In Boston kwamen bij voorbeeld 2600 kiezers op; aan de conservatieve candidaten waren 1700, aan de liberale 1600 stemmen beloofd, zoodat er minstens 700 kiezers aan beide partijen belofte gedaan, met andere woorden, van beide partijen geld of toezeggingen ontvangen hadden. Een aantal hunner kwam dit trouwens in de enquête erkennen, erbij voegende, dat zij er niets kwaads in zagen, van beide partijen geld aan te nemen voor hunne stem, mits ze ten slotte maar stemden op den candidaat hunner eigene partij; dat was nu eenmaal hun begrip van politieke eerlijkheid. Op den dag der stemming is het geheele kiesdistrict in rep en roer; de fabrieken en werkplaatsen worden gesloten, omdat de werklieden door aan het verkiezingswerk deel te nemen een veel voordeeliger dag kunnen maken dan door het arbeiden voor het gewone loon. In de meeste gevallen is de werkgever de tusschenpersoon, die de stemmen zijner onderhoorigen voor een dag vrij spijs en drank en comptanten voor zijne partij aanwerft. Indien hij zich echter onthoudt, behoeven de werklieden niet te vreezen, dat ze met verlies van hun dagloon als rustige burgers hunne stem zullen hebben uit te brengen. Ze hebben zich maar op straat te begeven, om aangeklampt te worden door de talrijke verkiezingsagenten van beide partijen, personen van allerlei rang en stand, die maar al te bereid zijn, om een akkoord te maken. Naar- | |
[pagina 187]
| |
mate de agent hooger staat, is de vorm der omkooping meer verfijnd en buiten het bereik der wet, doch wat er in de straten der Engelsche steden op den dag eener verkiezing gedreven wordt, is niets anders dan de ergerlijkste corruptie zonder schroom of schaamte. Hier worden de kiezers aangesproken met de onbeschaamde vraag, hoeveel ze voor hunne stem vragen; daar worden ze naar de herberg gevoerd en ‘getrakteerd’, totdat ze nauwlijks op hunne beenen kunnen staan; - bij onomkoopbare tegenstanders gaat de traktatie nog verder en wordt voortgezet, totdat ze buiten staat geraken, om aan de stemming deel te nemen. Elders spreekt men de kiezers aan met: ‘Ik bied u geen geld aan, noch beloof het; ik schenk u geen droppel drank voor uwe stem, want dat zou omkoopen zijn, maar indien ge uwe stem uitbrengt op A. of B., zal het na de verkiezing met u goed gemaakt worden.’ Een ander stelt hun weddenschappen voor, om een paar pond sterling tegen een shilling te houden op de verkiezing van den candidaat der tegenpartij. En indien zich bij geval niemand tot den kiezer wenden mocht, gaat hijzelf de agenten opzoeken, om zijne stem aan te bieden. Ook dit gaat met zekere vormen gepaard; men zegt niet: wat geeft ge voor mijne stem? maar: what are we going to have? of, in verkiezings-dieventaal: what is the name of the child? De overeengekomen prijs wordt òf dadelijk betaald, òf verrekend in daartoe bestemde lokalen, waar de kiezer op vertoon van een door den kooper overhandigd biljet, dat 's kiezers naam inhoudt, zooveel ontvangt, als overeengekomen is, volgens een teeken, door den kooper op het biljet gesteld. Te Gloucester noemt men deze kantoren, waar de verrekening op dezelfde wijze plaats heeft als in de groote winkels, sugarings shops, waarvan de volgende beschrijving gegeven wordt. Een figurant van het daar gevestigd tooneel was, in een tooneelkostuum met valsche baard en pruik vermomd, opdat hij niet zou herkend worden, op post gezet in een klein kamertje, in welks deur een loket, gelijk bij de plaatsbureelen der stations, gemaakt was. De kiezer legde zijn biljet op het plankje en ontving zijn geld; indien hij er niet mee tevreden was, ging hij zijn beklag doen in de commissiekamer en ontving dan gewoonlijk nog een bijslag. Naarmate het later wordt, stijgen natuurlijk de prijzen, en, waar de uitslag twijfelachtig schijnt, hebben kiezers, die zich in een zeker aantal bij elkander houden en gemeenschappelijk hun tijd weten af te wachten, gelegenheid, om hunne stem tegen het sluiten van de stembus te verkoopen voor zooveel ponden sterling, als hun in den ochtend shillings geboden zijn. Kortom, onder genot van oorverdoovende muziek, te midden van wapperende vlaggen, beschonken en vechtende lieden, is het een loven en bieden zonder eind, totdat eene der partijen genoegzaam zeker van de meerderheid meent te wezen. Dan wordt plotseling het blaadje gekeerd; eene deugdzame verontwaardiging verjaagt de veilen, die hunne stemmen durven aanbieden voor geld of | |
[pagina 188]
| |
drank uit de commissiekamers, al weet men, dat de tegenpartij de afgewezenen met open armen, neen, met opene beurs ontvangen zal. De candidaten zien, hooren, weten en bemerken van dit alles niets; hunne zintuigen schijnen onder den eigenaardigen invloed der candidatuur verzwakt. Wanneer er later rekeningen inkomen wegens verkiezingskosten, welker vereffening met opzet is uitgesteld, totdat de officieele rekening is ingediend en publiek gemaakt, schreeuwen ze wel wat hard, maar eindigen toch met betalen. Blijven ze weigeren, dan houden zij, die de verschotten hebben gedaan, toch altijd de gelegenheid, om zich bij eene volgende verkiezing uit de eerste betalingen van den dan aangenomen candidaat schadeloos te stellen. Van de verregaande corruptie der leiders en candidaten leveren de enquête-verslagen ergerlijke voorbeelden op, waarmede wij ons thans niet hebben bezig te houdenGa naar voetnoot(*); wij bepalen ons tot de kiezers. En dan vermelden wij alleen den volgenden uitslag der onderzoekingen in loco van de enquête-commissiën. Te Sandwich hadden 1850 van de 2115 kiezers gestemd, waarvan 900 hadden erkend, dat zij omgekocht waren en 100, dat zij omgekocht hadden. Te Gloucester bleken er meer dan 1500 van de 5500, te Macclesfield zelfs 4000 van de 6000 (in eene onderafdeeling 1300 van de 1384 opgekomenen) omgekocht te zijn, waaronder natuurlijk velen waren, die van beide partijen geld aannamen. Deze cijfers werden door de commissiën zelven bij het schorsen hunner werkzaamheden opgegeven. Voor de andere districten, waarover het onderzoek zich uitstrekte, hebben wij de overeenstemmende verklaringen van de locale leiders der liberale en conservatieve partij, gemeenlijk door den mayor of gemeente-secretaris bevestigd, omtrent de grenzen der omkoopbaarheid van het kiezerspersoneel. Het getal kiezers, die rechtstreeks omgekocht moesten worden, ongerekend dus de stemmen van geestverwanten, voor welker behoud employment noodig was, schatte men te Boston op 600-700 van de 3000, te Canterbury op 300-400 van de 3600 kiezers; te Chester werden eigenlijk allen voor omkooping vatbaar en de uitslag der verkiezing eene quaestie van geld alleen geacht; te Oxford eindelijk erkende men, dat een zeker getal kiezers, uit overtuiging tot eene politieke partij behoorende, uit eigen beweging hunne stem uitbrachten, doch dat de doorslag gegeven werd door de stemmen van hen, who are only moved by interested motives. Waar de omkoopbaarheid der | |
[pagina 189]
| |
kiezers in zulk eene verhouding staat tot het kiezerspersoneel, mag men wel als algemeenen regel stellen, dat de corruptie de verkiezingen beheerscht. Ziedaar dus de werking van het ‘zoo niet algemeen, maar toch zeer uitgebreid kiesrecht’ in Engeland, waarop men de tegenstanders van het algemeen stemrecht uittart zich te beroepen!
Men versta ons wel: wij willen volstrekt niet beweren, dat de zeer grove misbruiken, die in de acht bovengenoemde kiesdistricten tot buitengewone maatregelen geleid hebben, overal in Engeland in dezelfde mate plaats grijpen; even min, dat die misbruiken en knoeierijen een gevolg zijn van de uitbreiding van het kiesrecht daar te lande. Wanneer men te strijden heeft tegen overdrijving en misbaar, behoort men met de grootste zorg zijn vast terrein te kiezen en wel op te passen, dat men zich niet late wegslepen. Doch van den anderen kant mag men niet vergeten, dat in dezelfde enquêtes bij herhaling de bewering werd vernomen, dat het in het ergste dier districten, in het diep bedorven Chester bij voorbeeld - dezelfde rustige, deftige bisschopsstad, die Dickens tot model gestrekt heeft voor Cloysterham in The mystery of Edwin Drood, - niet zooveel erger was dan overal elders. De enorme sommen, welke de verkiezingen, zelfs aan zoogenoemd wettige uitgaven, elders aan de candidaten gekost hebben en waarvan kort na de jongste algemeene verkiezingen de officieele opgaven voor vele plaatsen in de Londensche dagbladen vermeld werden, doen vermoeden, dat onze overzeesche naburen met de strenge wetsbepalingen tegen corruptie over het algemeen de hand nog al lichtenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 190]
| |
Maar ten aanzien van het onderwerp, dat ons bezighoudt, heeft de geschiedenis der corrupte verkiezingen in Engeland toch ook wel eenige waarde. Vooreerst blijkt daaruit, gelijk we reeds deden opmerken, de volkomen onjuistheid der bewering van het manifest, dat de zuiverheid der verkiezingen door uitbreiding van het kiesrecht bevorderd wordt. Niet die uitbreiding, maar de nieuwigheid der geheime stemming stuitte de misbruiken in 1872; daarna ‘waren de kiezers wijzer geworden’, en werd er niet minder dan vóór de eerste Reformbill geknoeid. Er werd alleen meer geld besteed, omdat er meer kiezers waren en... omdat het geheim der stemming een prikkel tot dubbele winst voor den oneerlijke, eene premie op de immoraliteit opleverde. In de tweede plaats ligt het voor de hand, dat, wanneer eene verkiezing door geld beheerscht wordt, uit den aard der zaak de omgekochten onder de onbemiddelden te zoeken zijn. De misdaad der bemiddelde koopers wordt er niet minder om, maar wanneer de onbemiddelden uit de lagere volksklassen niet medestemmen, zal er weinig of geen omkooping plaats hebben. We kunnen gerust aannemen, dat dergelijke gevallen hier te lande tot de groote zeldzaamheden behooren. De ondervinding, in de Engelsche enquêtes opgedaan, bevestigt deze | |
[pagina 191]
| |
opmerking, wanneer ze nog bevestiging behoeven mocht. In hare voorloopige mededeeling van het resultaat der enquête te Sandwich verklaarde de commissie, dat de omkoopers behoorden tot den winkelen handelsstand, terwijl de omgekochten waren ‘sloeperlieden, loodsen, visschers, soldaten, politieagenten, kleine handelaars en winkeliers en werklieden’. Te Boston werd verklaard, dat voornamelijk veil waren ‘de visschers, wier verdiensten ongelijk en wier beurzen altoos leeg zijn, en in 't algemeen de minvermogenden, daar er onder de min of meer gegoeden hoogstens 20 of 30 te vinden waren, die betaling eischen voor hunne stem’. Te Oxford schuilden de omkoopbaren, volgens de verklaring van den mayor, hoofdzakelijk onder die freemen, burgers naar de oude wet, die zelfs niet in de termen vielen der lage censuswet van 1867 (de werkelijke huurwaarde van £10), doch aan hun oud burgerrecht de kiesbevoegdheid ontleenden. Voor Gloucester legde een gewezen parlementslid, die de stad van kindsbeen kende, eene dergelijke verklaring af. Ook te Macclesfield en Knaresborough waren het voornamelijk fabrieksarbeiders en andere werklieden of kleine burgers, die zich voor de uitoefening van hun burgerplicht hadden laten betalen. Onderscheiden getuigen achtten dit zeer natuurlijk; een werkman toch, wiens dagelijksch brood van zijn dagloon afhing, kon moeilijk zijn loon zonder vergoeding opofferen. Wel was dit streng verboden en onder de ongeoorloofde kiespraktijken gesteld, maar men kon nu eenmaal niet anders, en de verkiezingsagenten betaalden het dagloon van den werkman, die op hun candidaat stemmen kwam, zonder eenig bezwaar en met een gerust geweten, al wisten zij, dat de wet het verbood. De voorstanders van het algemeen stemrecht kennen het hier aangevoerd bezwaar evengoed als wij. Het denkbeeld is daarom wel eens geopperd, dat bij de invoering van dat stelsel de kiezer eveneens voor tijdverlies en loonderving door uitoefening van zijn kiezersplicht zou worden schadeloos gesteld, als dit overal geschiedt, wanneer hij tijd verliest en loon derft, om als getuige voor den rechter te verschijnen. De gang naar de stembus zou dus evenzeer uit de Staatskas vergoed worden als de gang naar de rechtszaal. Het zou kinderachtig zijn, tegen dit denkbeeld het in de practijk toch niet onbelangrijk financieel bezwaar aan te voeren; iedereen zal echter de groote moreele gevaren ervan inzien. Er behoort eene groote zedelijke kracht toe, om het onderscheid in te zien tusschen de rechtmatige vergoeding voor het uitbrengen van de stem en de onrechtmatige betaling voor de stem zelve. Wij willen volstrekt niets slechts van onze Nederlandsche werklieden onderstellen, maar zouden zij in dit opzicht scherper onderscheid maken en vaster in de schoenen staan dan hunne makkers in Engeland? Zouden zij in politieke eerlijkheid alleen hooger staan dan deze laatsten, die hun zoover vooruit zijn in geestkracht en zedelijken moed? | |
[pagina 192]
| |
‘Wij geven het voorafgaande niet voor hetgeen het niet is, eene wetenschappelijke verdediging van het beperkt stemrecht.’ Met deze zinsnede uit ons betoog van Februari 1880 kunnen wij ook voor ditmaal eindigen. Wij hebben ons alleen nedergezet, om het manifest van het ‘comité voor het algemeen stemrecht’ aandachtig te lezen en na te gaan, of daarin hetzij wetenschappelijke, hetzij argumenten van utiliteit werden aangevoerd, waaruit blijken zou, dat de invoering van het algemeen stemrecht in Nederland door de wetenschap geboden of door eene voorzichtige politiek geraden werd; waardoor de bewering kon worden gestaafd, dat het algemeen stemrecht ‘strookt met de behoefte van onzen tijd, en aan het Nederlandsche volk niet langer zonder schade voor zijne welvaart en zijne ontwikkeling kan worden onthouden’. Wij zochten tevergeefs; zelfs in dit betrekkelijk korte stuk vonden wij geen beknopt, helder en klemmend betoog, maar slechts eene reeks van onbewezen stellingen, met weinig onderling verband, doch veel begripsverwarring. De goedgunstige lezer, die door ons betoog mocht teleurgesteld zijn, gelieve dit alleen te wijten aan het besproken document zelf, dat het vraagstuk der kieshervorming hier te lande geen handbreed heeft vooruitgebracht. |
|