| |
Uit den vreemde, meegedeeld door mevr. Van Westrheene.
Broeder en zuster.
Als een man scheldt en vloekt, staat het hem leelijk; maar als eene vrouw ruwe taal voert en van den vroegen morgen tot den laten avond ‘los in den mond’ is, klinkt het nog veel leelijker.
De boerin van de Woudhoeve was evenwel zulk eene soort van vrouw, die zich de leelijke gewoonte van schelden en vloeken had aangewend, tot haar eigen ongeluk en dat van haar geheele gezin.
Luistert slechts!
De boerin was in den grond van haar hart een goed mensch; maar eene tong had zij! Neen maar, scherp als eene els! Of het schelden en vloeken haar aangeboren waren, dan of het eene kwade gewoonte was, welke niemand haar had afgeleerd, zou ik niet kunnen zeggen; ik vertel alleen, wat ik weet, en dat is erg genoeg.
| |
| |
De boerin van de Woudhoeve had een braven, doch, helaas! zwakken man en twee mooie kinderen: een jongen, Sepp, en een meisje, Broni geheeten. Broni was zoo zacht als een lam, evenals haar vader; Sepp was een driftkop, zooals zijne moeder.
Was de boerin vroeg opgestaan en scheen haar de zon te fel in de oogen, dan werd zij terstond nijdig en schold: ‘Jij, vervloekte dievenlantaren; het is, om blind te worden van je! Ik won, dat de duivel je haalde!’
Was het nevelachtig en donker weder, dan was de boerin nog nijdiger en riep:
‘De lucht ziet er uit, alsof zij kiespijn heeft; het is, om gek te worden van zulk een weer. De duivel hale het.’
Als het regende of sneeuwde was het ook niet goed; schelden moest de boerin in alle geval.
Legden de kippen geene eieren; waren de ganzen niet vet genoeg geworden, of wilde het zwijn geen voeder nemen, dan vloekte de boerin als een ketter, en de boer haastte zich, om de beesten te slachten, eer de duivel ze mogelijk kwam halen.
In één woord, niets ter wereld was de boerin naar den zin behalve haar zoontje Sepp, die met de dot in zijn mond reeds had leeren vloeken.
De boer had er zijne vrouw in het begin van hun huwelijk dikwijls over aangesproken en haar vermaand, dat schelden en vloeken af te leeren. Maar het had hem geen zier geholpen, en als hij erover redeneerde, werd zij nog onhandelbaarder. Hij had dus eindelijk gezwegen en voer daar, wat hemzelf betrof, het beste bij.
Wijl de boerin om het andere woord den duivel in den mond had, was de duivel ook het eerste woord van den kleinen Sepp, toen hij leerde praten.
Eens, toen de kleine man niets meer op zijn bordje vond van wat hem lekker gesmaakt had, gaf hij zijne moeder een klap in het gezicht en riep: ‘De duivel haal'je.’ En de boerin lachte, in plaats van het ventje op haar schoot om te keeren en hem eene gevoelige les te geven. Maar zoo zijn wel meer moeders.
De beide kinderen groeiden op, Broni het lammetje en Sepp de bok.
Sepp, de oogappel van zijne moeder, was een knappe jongen, recht als een den, sterk als een eik, en dat was zijn ongeluk. Want toen hij gekeurd werd voor de militie, moest hij dienen, en de boerin kon er niets aan doen dan den dienst verwenschen en zeggen:
‘De duivel haal' den heelen troep!’
Toen Sepp het huis uit moest, was de boerin buiten zichzelf van droefheid en drift. Overal miste zij Sepp, en de arme Broni moest het ontgelden.
‘De duivel had jou liever moeten halen,’ riep zij het arme meisje bij de minste kleinigheid toe.
Broni was een mooi meisje; zachtmoedigheid en geduld waren op haar lief gezicht te lezen.
‘Kikvorsch!’ had hare moeder altijd gescholden, wanneer Sepp of zijne makkers haar sloegen, zonder dat zij zich verweerde. Dat ‘kikvorsch’ moest beteekenen, dat Broni geen bloed en geen gevoel had.
Doch Broni had beide. Ook waren de klappen, welke zij nu en dan van Sepp moest dulden, niet ernstig gemeend; want Sepp hield veel van zijn zusje, veel meer dan van zijne moeder, en wee dengene, die haar kwaad deed, want dan sloeg hij erop los en vloekte, dat het een aard had! Zelfs
| |
| |
de boerin moest in zijn bijzijn van Broni afblijven: want anders schreeuwde Sepp:
‘Moeder, raak me Broni niet aan, of de duivel haal'je!’
Toen Sepp in dienst was, kon Broni in het geheel geen goed meer doen. De boerin liep haar zoon als het ware overal te zoeken, in huis en hof en op het veld; Broni kon hem haar niet vergoeden: Sepp was Sepp, en Broni was Broni maar.
Het zou nog wel erger worden, en de boerin beleefde treurige dagen.
Sepp had namelijk te veel van zijne moeder geërfd, en dat was zijn ongeluk. Nauwelijks had hij zijne uniform aan, of hij was in arrest. Zijn nutteloos vloeken bracht hem telkens in ongelegenheid, en hij zat meer op water en brood, dan dat hij zijn rantsoen vleesch kreeg. Bij het exerceeren wenschte hij den korporaal naar den duivel en werd onmiddellijk ‘ingerekend’; nauwelijks was hij weer los, of hij begon opnieuw en werd opnieuw opgesloten.
Men begrijpt, dat Sepp er onder die levenswijs niet dikker en vroolijker op werd en dat de brieven, welke hij naar huis schreef, zijne ouders niet in een rooskleurig humeur brachten.
Daar kon de arme Broni van meepraten. ‘De duivel haal' je’, was schering en inslag. Zij was een vroom kind; zij ging trouw ter biecht en had een heiligen afschuw van den duivel, naar wien hare moeder haar onophoudelijk verwenschte. De pastoor, aan wien het arme meisje haar nood klaagde, deed al het mogelijke, om haar gerust te stellen.
Ook onderhield hij er de boerin wel eens over en zeide haar, dat haar voorbeeld zoo slecht op Sepp had gewerkt, die nu moest boeten voor hetgeen hij tehuis had geleerd.
Op zekeren dag kwam er weder een brief vol klachten van Sepp, waarin hij aan zijne moeder schreef, dat hij lust zou krijgen, om zich aan den eersten den besten boom op te hangen of zich een kogel door den kop te jagen; want dat hij zulk een leven niet langer kon dragen; dat het karakter, dat hij van zijne moeder had geërfd, hem ongeschikt maakte voor den dienst, omdat een soldaat zijn mond moet houden tegenover zijne superieuren.
‘Drie malen vier en twintig uren heb ik, krom gesloten, op water en brood gezeten,’ schreef Sepp aan zijne ouders, ‘omdat ik tegen den kapitein gezegd heb: “De duivel haal'je”, wat tot mijn ongeluk niet eens gebeurd is.’
De boerin was woedend op dien dommen kapitein, die haar arm kind om een ‘onschuldig’ woord zoo mishandelde. Niemand kon het dien dag bij haar uithouden, zoo vloekte en schold zij.
De boer wist er wel een middel op. Toen hij merkte, dat er onweer aan de lucht hing, nam hij zijne pijp en ging naar de herberg. De knechts en de meiden maakten, dat zij op het veld of in den stal kwamen, doch de arme Broni kon hare moeder niet ontloopen.
Terwijl de boer in de deur zijne pijp stopte, keek hij Broni medelijdend aan, want het arme meisje stond er treurig en vol angst bij. Eindelijk zeide zij met tranen in hare oogen:
‘Och, vader, wat zal de duivel mij weer dikwijls komen halen!’
Toen kneep de boer haar in de wang en zeide: ‘Stoor er je niet aan, Broni, en als de duivel, die je komt halen, er knap en fatsoenlijk uitziet, ga dan maar gewillig met hem mee; hij zal de hel niet feller
| |
| |
stoken, dan je moeder doet.’ Dat zeggende, lachte hij en ging naar de herberg.
Toen Broni weder binnenkwam, zag zij hare moeder op de bank bij de kachel zitten, met haar bril op den neus en den brief van Sepp in de hand. Zij keek strak vóór zich, en er viel een traan langs hare wang. De boerin schreide.
Toen Broni dat zag, liep zij medelijdend naar hare moeder en zeide:
‘Kom, moeder, houd u goed en wees niet zoo bedroefd om Sepp; het zal wel beter met hem worden.’
O wee! Daar stoof de boerin op; haar bril viel onder de kachel en zij schreeuwde:
‘Beter worden? Ja, dat geloof ik! Als hij zich te kort doet en een eind aan zijn leven maakt! De duivel haal' al die menschen, die hem het leven zoo zuur maken!’ En de boerin sloeg met hare vuist op de tafel, dat alles ervan kletterde.
Nu zeide Broni beschroomd: ‘Zie eens, moeder, het is toch de schuld van de menschen niet, dat Sepp niet gelukkig is. Zijn eigen driftig humeur, zijn vloeken en tegenspreken brengen hem altijd in ongelegenheid.’
‘Houd je bek!’ schreeuwde de boerin; ‘als Sepp zoo'n visschennatuur had als gij, was hij later ook zoo'n schaap geworden, als jij bent, en geen ferm manspersoon.’
‘Maar vader is toch ook een man, en er komt nooit een slecht woord over zijne lippen,’ antwoordde Broni zacht, doch op vasten toon.
De boerin beet zich op de tong; anders kreeg de boer ook wel zijn deel van hare booze luimen, doch zij wilde in tegenwoordigheid van hare dochter den eerbied, dien zij haar man verschuldigd was, niet uit het oog verliezen.
Misschien zou de zaak goed afgeloopen zijn, indien Broni zich uit de voeten had gemaakt en naar den tuin of in den stal was gegaan. Doch zij bleef en liet zich de ongelukkige mededeeling ontvallen:
‘Moeder, ik heb aan den pastoor gevraagd, of hij eens aan Sepp wilde schrijven, om hem eens goed onder handen te nemen en het vloeken te verbieden.’
‘Wat heb je gedaan?!’ schreeuwde hare moeder. ‘Den pastoor ook nog tegen den armen jongen opgestookt? Wacht, dat zal ik je verleeren.’
En zij hief hare hand op en wilde Broni waarschijnlijk een oorveeg geven. Doch Broni sprong op zijde en liep naar de deur.
‘Maak, dat je uit mijne oogen komt!’ schreeuwde de boerin haar na; ‘je bent me niets dan gift en gal. Ik wou, dat de duivel je op staanden voet kwam halen!’
Dat zeggende, smeet zij de deur achter Broni dicht, die het huis uit en het bosch inliep, om daar te kunnen uitschreien.
De arme Broni ging op een dooden boomstam zitten, op eene plek, waar het hout het dichtst was; zij schreide bitter en riep en bad wanhopig:
‘O, mijn God, o, mijn God, geef mij niet aan den duivel over!’
Op eens kraakte en ritselde er iets achter Broni, en daar stond (zooals zij dacht) de duivel in levenden lijve voor haar: een lange, donkerbruine jager, met baard en knevel, met een rood veertje op zijn hoed, met oogen, die wel is waar niet duivelachtig, maar niettemin vreeselijk vurig waren.
| |
| |
Nauwelijks had Broni hem aangekeken, of zij sloeg een kruis en gilde luid:
‘Alle goede geesten, nu ben ik verloren!’
De jager begon te lachen en vroeg: ‘Waarom, mijn lammetje?’
Doch het arme meisje, dat doodsbleek geworden was, zeide met gebroken stem:
‘Omdat gij de duivel zijt en mij komt halen.’
Daarop begon zij opnieuw te snikken in het denkbeeld, dat hare arme ziel verloren was.
De jager keek het meisje een poos verlegen aan. Het kwam hem voor, dat het niet richtig met haar was. Hij bekeek haar van het hoofd tot de voeten en, wijl Broni een helder en mooi meisje was, beviel zij hem; alleen kon hij maar niet begrijpen, hoe zij zoo onnoozel kon zijn, hem voor den duivel te houden. Daarom zette hij zich naast haar neder, nam haar bij de hand (o, hoe vreeselijk ontstelde zij!) en verlangde, dat zij hem zou ophelderen, waarom zij hem voor den duivel hield.
Nu vertelde Broni in hare onschuld aan den gewaanden duivel haarklein alles, wat er met hare moeder was voorgevallen, en dat deze haar - God zij ons genadig! - naar den duivel had verwenscht.
De jager dacht eenige oogenblikken na; hij begon toen duivelachtig te lachen, stond eindelijk vreeselijk ernstig op en zeide:
‘Nu, kind, als uwe moeder u dan aan mij afstaat, moet ge mij ook toebehooren. Sta op. Kom, ga mee.’
Het arme meisje deed niet de geringste poging, om zich te verzetten; haar lot was immers toch beslist, dacht zij, en zij ging met den duivel - den jager bedoel ik - het bosch door, en van dien tijd af was zij verdwenen. Zij werd op de Woudhoeve niet meer gezien.
Toen de zon onderging en Broni niet tehuis kwam, begon de boerin weder als naar gewoonte te vloeken en te razen. Doch toen het al later en later werd; toen maan en sterren aan den hemel schenen, en er geene Broni te zien was, en de boer ongerust werd, werd ook de boerin stil en angstig, en met het opgaan der zon werden knechts en meiden uitgezonden, om het meisje te zoeken. Doch geen mensch kon haar vinden.
Met scheldwoorden op de lippen - hoewel met een sidderend hart - ging de boerin eindelijk zelve naar den pastoor, in de gedachte, dat hare dochter bij hem hare toevlucht had gezocht. Doch Broni was er niet, en in plaats van de boerin te troosten, wees de pastoor haar de deur en zeide streng:
‘Vrouw, zoolang gij vloekt en raast, kan ik geen medelijden met u hebben en u geen moed inspreken. Gij verdient rijkelijk, wat gij ondervindt!’
En dan de boer tehuis! Voor het eerst in zijn leven liet hij zijne tanden zien. Zijne Broni verdwenen, het liefste, wat hij op de wereld had! Het kon niet mogelijk zijn, dacht hij. Hij dreigde zijne vrouw met een pak slaag (doch hij gaf het haar niet), toen zij hem vol berouw bekende, dat zij het meisje de deur had uitgejaagd en haar had toegewenscht, dat de duivel haar haalde. Hij keek zijne vrouw woedend aan en hief zijne hand op... doch hij deed haar niets, maar nam zijne pijp en liep naar de herberg, waar hij dag en nacht niet meer uit te krijgen was. De hardste noot had de boerin te kraken, toen zij Sepp de droevige geschiedenis van het verdwijnen van Broni had geschreven. Zij schreide bloedige tranen, toen hij haar antwoordde:
‘Moeder, het is een waar geluk, dat de oorlog juist is uitgebroken en
| |
| |
dat mij, zooals ik hoop, een eerlijke kogel zal treffen; want anders zou ik mij vrijwillig het leven benemen, waar ik u geen dank voor zeg, nu gij mij het liefste, wat ik had, mijne Broni, hebt ontnomen. Vaarwel, gij ziet mij nooit weder.
sepp.’
Wij zullen nu zwijgen over den rampzaligen toestand in de Woudhoeve en vertellen, hoe het Sepp in den oorlog ging.
Sepp was een driftkop, dat is waar; doch hij was een goede, rechtschapen kerel en hij had een hart, zoo week als was. Het is niet te beschrijven, hoe bedroefd de arme jongen was over het verlies van zijne zuster; hij was niet zoo dom van te gelooven, dat de duivel Broni inderdaad had gehaald, maar dacht, dat zij in het water was gesprongen, om van het eeuwige schelden en vloeken van hare moeder bevrijd te zijn.
Daarom was hij blijde, dat de oorlog uitbrak, want hij voelde een demonischen lust, om erop in te houwen. Sepp leerde het schelden en vloeken af sedert den dag, dat hij wist, dat zijne zuster het slachtoffer dier slechte gewoonte was geworden. Het: ‘Haal' je de duivel!’ kwam hem niet meer over de lippen, en sedert dien tijd werden zijne superieuren hem zeer genegen; want hij was een braaf en moedig soldaat, die zijn dienst ijverig waarnam.
Zonder slag of stoot werd Sepp eerst korporaal en toen sergeant. Hij schreef daar evenwel niets van naar huis. Zijne moeder mocht er geene blijdschap van hebben; dat gunde hij haar niet, en dat kan men hem nauwelijks kwalijk nemen.
Toen hij den eersten keer in het vuur kwam, verschroeide de vijand slechts zijn broek en schoot een gat in zijne schako. Den tweeden keer was het erger; want toen moest hij zijn kapitein uit een regen van kogels halen en kreeg er zelf eene blauwe boon bij in de borst. Bij die gelegenheid bleef hij liggen en kon hij zich niet verroeren; want het zware bloedverlies had hem bijna het leven gekost. Doch Sepp had een gezond gestel; hij was er zoo gemakkelijk niet uit. Hij kwam op eens weder bij en wilde juist roepen: ‘Wat heb ik een dorst!’ toen hij een dooden kameraad naast zich zag liggen, over wiens lijk een schelm heenboog, om het van zijne schatten (een koperen horloge misschien en een armzaligen ring) te berooven.
Eer Sepp eraan dacht, had hij de verwensching: ‘De duivel haal' je!’ over de lippen.
Daardoor had hij zich verraden. Het roofdier bracht hem een sabelhouw op zijn hoofd toe, daarna nog een paar andere, zoodat den armen jongen hooren en zien verging.
Zes uren daarna werd Sepp op het slagveld gevonden en op eene draagbaar naar het hospitaal gebracht.
Iedereen dacht, dat Sepp dood was, doch hij leefde. Hij moest een ijzeren gestel hebben; zijn rechterarm was nochtans gebroken; de schurk, de lijkenschenner, had hem bijna in tweeën gehouwen.
Toen men Sepp bekend maakte, dat zijn arm afgezet moest worden, als hij in het leven wilde blijven, zeide hij:
‘Ga je gang! Het is mij wel; waarom heb ik weer gevloekt, terwijl ik mij zoo vast had voorgenomen, het niet meer te doen!’
De militaire dokter was een braaf mensch, en toen hij Sepp het onmisbaarste
| |
| |
lichaamsdeel moest afzetten, kwamen de tranen hem in de oogen, omdat de arme jongen zonder een zucht te slaken, stil bij zichzelf mompelde:
‘Toen ik mijne zuster had verloren, heb ik nog wel meer uitgestaan.’
Sepp werd in het hospitaal verpleegd als een officier; want de kapitein, wiens leven hij gered had, zorgde voor hem als een broeder, en toen Sepp vervoerd kon worden, was de oorlog gedaan.
‘Sepp,’ zeide de kapitein toen, ‘ga mede naar mijn buitengoed. Het zal er u goed gaan, zoolang gij leeft. Houd het opzicht over mijne arbeiders; daar hebt gij geen arm voor noodig, en dan behoeft gij mij niet te bedanken, alsof gij genadebrood at.’
Toen zeide Sepp ja; want naar huis gaan wilde hij niet, wijl hij Broni tehuis te zeer zou gemist hebben en hij zijne moeder om harentwil geen goed woord zou kunnen geven.
De arme invalide ging dus met zijn kapitein mede.
Wie mogelijk aan eene Voorzienigheid twijfelt en meent, dat er geen God boven ons is, die het lot der menschen beschikt, leze, wat Sepp kort daarna ondervond.
Sepp kwam dan op het goed van den kapitein, die een rijke baron was. En wie vond hij daar? - Broni, zijne zuster, die bij de tuinmansvrouw als schoonmaakster diende. En wat had zij bij zich? - Een kindje, dat nog niet loopen kon, maar waarvoor de arme moeder werkte als een lastdier.
Nadat Sepp zich als een gek had aangesteld van blijdschap over het wedervinden van zijne zuster, vroeg hij eindelijk:
‘Maar, Broni! Hoe komt ge dááraan?’
En Broni schreide zacht... Nu, het andere gaat ons niet aan.
Sepp deed haar geene verwijten; want hij zag in, dat het zondige vloeken van zijne moeder al dat kwaad over het arme meisje had gebracht. Maar het deed hem pijn, toen hij van Broni hoorde, dat de man, die voor duivel bij haar gespeeld had, een edelman was, die in den jongsten oorlog het leven had gelaten.
‘Broni,’ zeide hij, ‘wij zijn beiden invaliden; gij hebt uwe eer verloren en ik een van mijne ledematen. Het is uit met ons. Maar weet ge wat? Wij willen toch naar huis gaan. Niet, omdat ik u en mij en dat kleine ding daar niet zou kunnen onderhouden met mijn gezond hoofd en mijn linkerarm, maar het kind moet weten, waar het thuis hoort. De Woudhoeve moet haar thuis zijn. Kom, Broni, ik zal het kleintje aan haar brood helpen.’
De arme Broni beefde van het hoofd tot de voeten, doch uit liefde voor haar kind deed zij, wat haar broeder zeide.
Zij moesten een heel eind ver reizen met hun drieën, eer zij in hun dorp aankwamen, en toen zij de Woudhoeve in het gezicht kregen, begonnen de harten van Broni en Sepp luider te kloppen.
De zon ging juist onder, en de boerin zat voor de deur op de bank aardappelen te schillen.
Heer in den hemel, wat was zij verouderd in dat ééne jaar. Zij was bijna niet meer te herkennen. Ja, ongeluk en een kwaad geweten geven rimpels!
Toen de oude vrouw Sepp en Broni met haar kindje zag aankomen, gilde zij uit: ‘Jezus Maria en Jozef!’
Zij liet den bak met aardappelen vallen en sloeg hare handen boven haar hoofd in elkander.
| |
| |
Doch Sepp kwam bedaard naar haar toe en zeide:
‘Moeder, schreeuw zoo niet; dat helpt toch niet. Wij hebben een lid minder in onze familie (daarbij wees hij op den stomp van zijn afgezetten arm) en een ander lid meer.’
Dat zeggende, nam hij zijne zuster het kindje af en legde het op den schoot der boerin, die bij de strakke taal van Sepp weder op de bank was nedergevallen.
‘Waar is de vader?’ stiet de oude vrouw eensklaps uit, en Sepp antwoordde woest:
‘Die is door den duiv.. Maar neen,’ viel hij zichzelven met sidderende stem in de rede. ‘Dat woord komt nooit meer over mijne lippen. God moge hem genadig zijn. Ik wil hem geen kwaad wenschen. Maar het kind is een arm weesje, moeder, handel ermee volgens uw Christenplicht en maak goed aan het kind, wat gij tegen ons hebt misdaan.’
Daarop boog hij voorover en kuste zijne moeder op beide wangen. Dat was medicijn! De tranen stroomden de boerin langs de wangen, en haar hart ging weder open; zij breidde hare armen wijd genoeg uit, om haar zoon en hare dochter en haar kleinkind te omvatten.
Daarna haalden zij den boer uit de herberg, en van dat uur af is hij daar een zeldzame gast geworden. Want met het kleine meisje scheen er een goede geest op de Woudhoeve binnengekomen te zijn: de geest van vrede en verzoening.
Broni had haar kindje Angelica laten doopen, en mijlen in het rond werd het kind welhaast het ‘Engeltje van de Woudhoeve’ genoemd.
En Sepp kreeg een vrouwtje en een mooi vrouwtje ook, dat niet naar zijn stomp van een arm keek, maar naar zijn goed en rechtschapen hart.
Toen hij ‘neen’ wilde zeggen, omdat hij verminkt was, zeide zij:
‘Sepp, als gij mij niet hebben wilt, spring ik in het water.’
Nu, het moet al een onnoozel soort van een man zijn, die niet liever in de armen van een mooi meisje valt, dan haar het koude water in te zenden, en onnoozel was Sepp niet!
Het ‘Engeltje van de Woudhoeve’ is met hare moeder bij hare grootouders gebleven, totdat de rechte Jozef kwam en het te huis haalde, zonder Broni te verwijten, dat het ‘Engeltje’ geen vader had gekend.
Maar toen de oude boerin haar eerste achterkleinkind op haar schoot liet dansen (de stokoude pastoor zat juist bij haar en rookte zijn pijpje), begon zij eensklaps:
‘Als ik niet de gelukkigste vrouw van Gods aardbodem ben, mag de dui...’
Doch zij slikte het woord nog bijtijds in, en de boer en de pastoor begonnen te lachen; want op de Woudhoeve en op honderd mijlen in het rond had ‘de duivel’ zijne rol uitgespeeld.
|
|