De Tijdspiegel. Jaargang 38
(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Zedekundig onderzoek.
| |
[pagina 146]
| |
omdat het redelijk is, dit of dat bepaalde gevoel te koesteren, behoort de mensch, volgens de zedeleer der rede, zedelijk te zijn, maar alleen omdat hij een redelijk wezen is. De beginselen van deze zedeleer zijn van elkander onderscheiden, naar gelang van de onderscheidene opvatting, die men heeft van dat redelijke, waarin 's menschen wezen zal gelegen zijn. Eene eerste opvatting is die, volgens welke de mensch een zedelijk wezen is, omdat de inrichting van zijn denkvermogen hem in staat stelt, waarheid te kennen. Is hij in staat waarheid te kennen, dan is hij ook gehouden, waarheid uit te drukken. Waar te zijn, is mitsdien een eerste beginsel van de zedeleer der rede. Waar te zijn, is waarheid te kennen te geven. Men kan dit doen op meer dan één wijze: onder anderen door spreken en door handelen. Gelijk door spreken, zoo drukt men ook door handelen eene bepaalde stelling uit. Het redelijk wezen wordt aan zijn karakter ontrouw, houdt op redelijk wezen te zijn, wanneer het niet het redelijke, dat is: het ware, stelt of denkt, derhalve ook, wanneer hij niet het redelijke of het ware uitdrukt. Zoo wordt de mensch, als redelijk wezen, dat is: door de rede genoopt, om alleen die handelingen te verrichten, die de uitdrukking zijn eener waarheid, die zich in eene ware stelling laten omzetten; terwijl tevens de vraag, of eene handeling zich in eene ware stelling laat omzetten, de toetssteen is van de zedelijkheid dier handeling. Omdat de mensch in staat is, waarheid te kennen, is hij een redelijk wezen; omdat hij in staat is, waarheid door daden uit te drukken, is hij een zedelijk wezen. In deze opvatting moet gewaardeerd worden de eisch der redelijkheid, aan alle zedelijk handelen; de eisch van waar te zijn, aan alle zedelijke beweegredenen; de eisch van oprechtheid, aan elk gesteld, die zedelijk wil heeten. De eisch moet gewaardeerd worden, ook al zou men twijfelen aan de mogelijkheid van dien eisch in allen deele te vervullen. Maar, omgekeerd, ligt in het geoorloofde van hieraan te twijfelen, de critiek dezer opvatting. Het is lang niet altijd mogelijk, eene handeling in één bepaalde stelling, en nog veel moeilijker haar in zulk eene stelling om te zetten, waarvan men weten kan, dat zij waarheid behelst. Een voorbeeld. Men mishandelt een dier. Deze daad laat zich omzetten in twee stellingen; òf in deze: een dier is een wezen zonder gewaarwording en mag dus behandeld worden als een steen; òf wel in deze: de mensch heeft het recht, geen acht te slaan op de gewaarwordingen van diersoorten, lager dan die, waartoe hijzelf behoort. Wat de eerste stelling betreft, wie zal uitmaken, of zij al dan niet waarheid behelst? Wie zal het uitmaken van de tweede, zonder juist een geheel anderen maatstaf van zedelijkheid te bezigen, dan die in het thans besproken zedelijk beginsel ligt opgesloten? Evenzeer is het duidelijk, dat dit vermeend zedelijk beginsel inderdaad op een ander rust. De rede noopt tot het uitdrukken van waarheid, | |
[pagina 147]
| |
heeft men gezegd. Maar hoe weet men, dat wij behooren, dat wij verplicht zijn te doen datgene, waartoe de rede ons noopt: eene vraag, die natuurlijk de geheele zedeleer der rede treft. Zij kan alleen gevolgd worden, wanneer vooraf reeds een zedelijk beginsel zijne werking heeft geoefend, en brengt ons dus niet verder dan, bij voorbeeld, de zedeleer van den goeden smaak. Wil men eens met smaak handelen, dan schrijft de smaak dit en dat voor. Evenzoo: wil men eens naar de voorschriften der rede handelen, dan schrijft de rede dit en dat voor. - Zelfs staat de zedeleer der rede bij die van den goeden smaak achter, wat de ondubbelzinnigheid betreft van hare uitspraken. De goede smaak is iets geheel persoonlijks en beweert niet iets anders te zijn; de rede, daarentegen, kan èn onpersoonlijk èn persoonlijk opgevat worden. Onpersoonlijk, is zij de afgetrokkene rede. Is het nu deze, die beslissen moet over de waarheid der stellingen, waarin onze handelingen moeten om te zetten zijn? Met andere woorden: behoort de stelling te behelzen, wat waar is in het afgetrokkene? In dat geval zal de geheele samenleving zedelijk te veroordeelen zijn: de daden, waaruit zij bestaat, kunnen onmogelijk in stellingen worden omgezet, die in het afgetrokkene waar zijn. De fout van dit zedelijk beginsel ligt dus hierin, dat het geheel verwaarloost de zeer verschillende beteekenissen, waarin het woord waarheid kan worden genomen. Er is afgetrokken waarheid, die uitsluitend de rede, juister nog: het verstand beoordeelt, en er is kunstwaarheid, die aan elke uiting eigen is, waardoor aan het licht treedt het geheel, dat den kunstenaar voor den geest heeft gestaan. In dezen zin is waarheid niet iets onveranderlijks, dus niet iets afgetrokkens. Hoe verschillend zal, bij voorbeeld, het zedelijk oordeel over de gewone beschaafde samenleving uitvallen, al naar gelang men haar uit het oogpunt van waarheid in den eenen of in den anderen zin beschouwt! Stelt men aan haar, of aan welke groep van handelingen dan ook, den eisch van kunstwaarheid te bezitten, dan zal het gehoorzamen aan waarheid tamelijk wel samenvallen met het volgen van goeden smaak. Denkt men daarentegen aan wijsgeerige, afgetrokkene waarheid, dan blijft het zoo even genoemde bezwaar van kracht: tot hoe menige handeling zijn wij verplicht, die omgezet kan worden in eene stelling, waarvan de ernstige man de waarheid in het midden laat! Wie, die een huwelijk sluit, neemt de stelling voor zijne rekening, dat het goed is, het aantal der levenden te vermeerderen? Wie, die kinderen heeft en zijn vermogen tracht te vergrooten, wil de stelling aanvaarden, dat het goed voor hen is, veel te erven? En zoo voort. Men zou aan het klemmende van soortgelijke vragen alleen kunnen ontkomen door aan te nemen, dat zeer vele, en daaronder de belangrijkste, handelingen buiten het gebied van het zedelijk leven vallen? Maar wat heeft men aan een zedelijk beginsel, dat ons voor vele, en daaronder de belangrijkste, handelingen in den steek laat? | |
[pagina 148]
| |
Een tweede beginselGa naar voetnoot(*) van de zedeleer der rede, en waaronder zich alle andere beginselen dezer zedeleer laten samenvatten, is dat, volgens hetwelk de mensch de kracht tot zedelijk handelen put in de overtuiging, dat het geheel, waartoe hij behoort, een doel heeft, dat hij in zijne mate moet helpen verwezenlijken. Wie van dit beginsel uitgaat, erkent derhalve, dat de mensch heeft te leven voor een doel, en dat niemand dit doel in zichzelf vindt. Hij kent zichzelf als middel; weet, dat zijne handelingen slechts in zoover kunnen beoordeeld worden, als zij middelen zijn, en poogt mitsdien zijn geheele bestaan doeltreffend te maken. De waarde van dit beginsel hangt dus geheel af van de vraag, of de mensch kennis kan verkrijgen van het einddoel der dingen. Moet hij òf aan het bestaan van zulk een einddoel twijfelen, òf wanhopen het ooit zelfs bij benadering te vinden, dan moet de kracht van het genoemde beginsel natuurlijk vanzelf verlammen. Ons onderzoek moet dientengevolge nu gericht worden op de vraag, of er eene opvatting is van dat einddoel, die proefhoudend blijkt. | |
IV.Het einddoel der zelfzucht hebben wij reeds in zijne ijdelheid leeren kennen. Wie het nastreeft, bereikt het tegenovergestelde van hetgeen hij zocht. Alle zelfzuchtig leven moet eindigen met een volkomen onbevredigd leven te zijn. Spreekt men dus van een doel als maatstaf der zedelijkheid, dan ligt het voor de hand, te beginnen met dat doel zoo algemeen mogelijk op te vatten, en het te noemen het leven voor anderen, voor anderer geluk. Maar dan rijst terstond de vraag, of dit mogelijk is? Indien eens niemand gelukkig kon zijn op aarde, zou het vergeefsche moeite zijn, te leven met het doel, om anderen gelukkig te maken. Dat iemand ter wereld in volstrekten zin gelukkig zou kunnen worden, wie zal het beweren? Maar even min zal men ontkennen, dat er graden van geluk zijn en men anderen gelukkiger kan maken, dan zij zijn. Het leven voor anderer geluk kan dus dan alleen doel zijn, wanneer men het verstaat in den zin van de som van anderer geluk te verhoogen, of ook die van hun ongeluk te verminderen. Dit doel kan doel zijn, wanneer het vooral niet al te hoog wordt gesteld; wanneer het een pogen wakker roept, dat niet aan kracht verliest, ook wanneer het weet, dat zijne vrucht altijd zeer gering zal blijven. Maar gewoonlijk werkt deze wetenschap ontmoedigend, indien niet verlammend. Zal zij aan ons zedelijk pogen toch niet schaden, dan schijnt dit pogen | |
[pagina 149]
| |
aan eene zekere aandrift in ons binnenste te moeten ontspringen, eerder dan aan de kennis of het redelijk inzicht van een doel. Is dit echter het geval, dan zal die aandrift een gevoel, en dit gevoel moeilijk een ander, dan dat van medelijden, kunnen zijn. Op die wijze zou de zedeleer van de rede ons weder terugvoeren tot de zedeleer van het gevoel, waartegen ons eerste opstel reeds de bezwaren heeft opgesomd. Voorts mag niet over het hoofd worden gezien, dat het woord geluk in twee verschillende beteekenissen kan worden gebruikt, naar gelang men let op 's menschen zelfbewustheid of op zijn toestand, onafhankelijk van die bewustheid. Men kan zich gelukkig voelen en het niet zijn; omgekeerd gelukkig zijn en het zich niet gevoelen. Spreekt men van geluk in den eersten zin, dan kan het geluk van anderen nooit ons levensdoel zijn. Tot welke vreemde handelingen zullen wij geleid worden, indien het ons oogmerk is, bij anderen aangename gewaarwordingen op te wekken! Wij zullen hun dan opium doen innemen, of wat de plaats van opium vervult. Spreekt men van geluk in den tweeden zin, dan keert de bedenking terug, die zoo even tegen het uitdrukken van waarheid in onze handelingen werd in het midden gebracht. Wie zal durven vaststellen, wat iemands waarachtig geluk uitmaakt? En vooral, wie zal dit wagen ten aanzien van een groot aantal personen, misschien van eene geheele maatschappij? Naarmate het geluk, dat men beoogt, van meer geestelijken aard is, moet ook de beslissing des te moeilijker vallen. Het zelfvertrouwen, dat vroeger geloofsovertuigingen konden verleenen, is terecht geweken voor eene bedachtzaamheid, meer in overeenstemming met het besef van onze geringe kennis. Men kan zich over deze bedenkingen heenzetten en daartoe den wil, om anderen gelukkig te maken, nemen voor de daad. Of ik anderen gelukkig maak, zegt men dan, weet ik niet, behoef ik niet te beslissen, zal de uitkomst leeren; ik stel mij inmiddels tevreden met de zekerheid, dat het, bij al mijne daden, in mijne bedoeling ligt, anderen gelukkig te maken. Het spreekt vanzelf, dat men hiermede alweder terugkeert tot de zedeleer van het gevoel. Men handelt dan krachtens eene neiging, krachtens eene behoefte, terwijl men zich zelfs het vermogen ontzegt, om uit te maken, of men nu ook werkelijk in overeenstemming handelt met de rede. Ontzegt men zich dat vermogen niet; maakt men van zijne rede zooveel mogelijk gebruik; handelt men, gedreven door de behoefte, om anderen gelukkig te maken, naar zijn ‘beste weten’, wie, dan de oppervlakkige, zal voor zichzelf durven bevestigen, dat zijn weten op een gegeven oogenblik inderdaad zijn beste weten is; dat hij geene gegevens, om tot een juister weten te komen, heeft verwaarloosd; dat hij uit de volledig gekende gegevens het rechte besluit heeft getrokken? Zulk vragen kunnen de dweepachtigen als | |
[pagina 150]
| |
het uitvloeisel van twijfelzucht brandmerken: de ernstige denker, die de geschiedenis van ons geslacht niet tevergeefs heeft gelezen en in die geschiedenis vooral heeft stilgestaan bij de bladzijden, die van de noodlottige verblinding ook der oprechtste menschenvrienden, of althans van hunne kortzichtigheid, getuigen, zal zulk vragen gepast en het antwoorden moeilijk vinden. Maakt hij, gelijk het moeilijk anders kan, daarbij de opmerking, dat zij, die voor de menschheid het meeste hebben gedaan, uit innerlijke aandrift handelden, eene aandrift, aan die des kunstenaars gelijk, en dat zij waarschijnlijk zich van alle handelen hadden onthouden, bijaldien zij van te voren de gevolgen als mogelijk berekend hadden, die wij thans uit de geschiedenis kennen, als werkelijk uit hunne handelingen voortgevloeid, dan zal ook deze opmerking tot groote omzichtigheid stemmen en allerminst het vertrouwen sterker maken in de bruikbaarheid van eene zuivere zedeleer der rede, en met name van die zedeleer, die in de kennis van het doel de kracht tot handelen putten wil. Men kan even min nalaten zich de vraag te stellen, of er uit het oogpunt van de zedeleer der rede een bewijsbaar verschil is tusschen het leven voor eigen en het leven voor anderer waarachtig geluk. Hem, die zedelijk handelt, omdat hij op belooning hoopt, pleegt men te verwijten, dat hij het goede niet om het goede liefheeft; wie zedelijk handelt, alleen opdat eens anders wenschen vervuld mogen worden, kan niet geacht worden het goede om het goede te zoeken, tenzij men het goede geheel op laat gaan in deze belangstelling in het geluk van anderen, dat is: in liefde tot den naaste. Maar wie is hiertoe bereid? Wie weet niet, dat liefde tot den naaste, hoe uitnemend ook, op zichzelf ontoereikend is voor het zedelijk handelen? Het werd in ons eerste opstel reeds toegelicht. Wij voegen er thans nog iets bij. Onze liefde tot den naaste, tot alle medemenschen, onze belangstelling in de verhooging van hun geluk, zal zich in verreweg de meeste gevallen hebben te openbaren als zelfverloochening. In de liefde het goede te laten opgaan, is dus zooveel als de zelfverloochening als zelfverloochening onvoorwaardelijk goed te keuren, geheel onafhankelijk van de vraag, wat zij bij anderen uitricht. Maar zoo komt men met het vroeger uitgesproken beginsel in strijd. Want nu is voor het middel het doel uit het oog verloren. Men laat de zelfverloochening nu haar doel vinden in zichzelve. Dit heeft geen zin, wanneer men het geluk van anderen zoekt. Indien het eens blijkt, dat onze voortdurende zelfverloochening de zelfzucht van velen uit onze omgeving krachtig in de hand werkt; dat zij, door onze dienstvaardigheid verwend, het volgen van hunne zelfzucht niet meer bespeuren! Dan zullen wij hen inderdaad ongelukkiger hebben gemaakt. Indien wij, door na het geroofde kleedingstuk het andere te geven, dat men ons gelaten; door na een slag op de wang ontvangen te hebben, de | |
[pagina 151]
| |
andere toe te reiken, die de slaande hand eerst gespaard had, de onbescheidenheid, de inhaligheid, de ongemanierdheid in de wereld grooter maakten, dan zouden wij toch, door de zelfverloochening haar doel te laten vinden in zichzelve, op zonderlinge wijze het geluk en de zedelijkheid van onze medemenschen ter harte nemen. Er is dus strijd tusschen de zedeleer, die een doel stelt als bron en richtsnoer van handelen, en de zedeleer, die de zelfverloochening onvoorwaardelijk aanprijst. Of zal men dien strijd pogen weg te nemen door somtijds de zelfverloochening te zoeken in het niet opvolgen van de behoefte, die men zou gevoelen, om zichzelf te verloochenen? Men zou de tweede wang willen toekeeren, maar men laat het na, om de onbescheidenheid van anderen niet te vermeerderen! Men zou het tweede kleedingstuk willen geven, maar men bedwingt zich, om den misdadiger in zijne roofzucht niet te stijven. Men zou zich willen opofferen, maar men ontzegt zich dat voorrecht, om zijne omgeving niet zelfzuchtig te maken! - Gevaarlijke verfijning, en die bij de zelfverloochening eene zelfbeheersching, een uitrekenen en afpassen onderstelt, waarmede de vanzelfheid der liefde moeilijk te vereenigen is, en ten gevolge waarvan de zedelijkheid eene soort van opvoedkunde wordt, welker onafgebroken behartiging van zelfverheffing onafscheidelijk moet blijken. En indien men nog slechts altijd wist, dat die opvoedkunde doel treft! Maar wie waarborgt ons, dat onze voorgewende zelfzucht anderen de zelfzucht beter af zal leeren, dan onze bestendige zelfverloochening het zou kunnen doen? Eindelijk mag wel gevraagd worden, of het algemeen belang, gesteld, dat men het kent, of ook voor zoover wij het kennen, met de zelfverloochening en zelfopoffering der bijzondere personen onder alle omstandigheden gebaat wordt. Staat het inderdaad vast, dat de maatschappij eronder lijdt, wanneer ieder uitsluitend zijn bijzonder belang najaagt? Veel zelfverloochening en toewijding is thans noodig, omdat vele menschen hunne bijzondere belangen verwaarloozen. De tegenwoordige toestand der maatschappij, in zoover hij dikwerf zelfzucht verbiedt, is dus geen billijke maatstaf bij de beoordeeling van de vraag, of algemeene zelfzucht niet de bron zou kunnen worden van veel goeds, ja, van het hoogste bereikbare goed. Zijn niet alle daden van menschlievendheid noodzakelijk gemaakt door het onverstand en de nalatigheid van velen bij het behartigen van hunne eigene belangen? Dat dit onverstand en deze nalatigheid wijken, en elk zal weldra voor zichzelf kunnen zorgen, terwijl de voorwaarden der nieuwere samenleving meer en meer van dien aard worden, dat de persoonlijke belangen te gelijk gemeenschappelijke belangen zijn, zoodat het eigenbelang meer en meer met het algemeen belang samenvalt. Wij laten nu in het midden de vraag, of toewijding aan het geheel inderdaad de rechte stemming is, waarin elk bijzonder persoon moet | |
[pagina 152]
| |
verkeeren, om de hoogste mate van kracht te ontplooien; of niet juist in vele gevallen de mensch het hoogste en beste levert, wanneer hij aan het geheel niet denkt en opgaat in zijne eigene kleine wereld. Dit schijnt met name waar te zijn van den kunstenaar, van den dichter, van den denker. Zal de kunstenaar, de dichter, de denker iets zijn, dan moet hij zich weinig bekommeren om het algemeen belang; dan mag hij zich zelfs niet de vraag stellen, of hij nu wel zeker is, dat zijn werk ten slotte blijken zal eene weldaad voor de menschheid te zijn, want het nadenken over die vraag zou zijne aandrift kunnen verzwakken. Tusschen gevolg en doel moet hier wel onderscheiden worden. Ieder kan bij elke werkzaamheid hopen, dat zij het geluk der menschheid ten gevolge zal hebben, maar daaruit vloeit nog niet voort, dat elke werkzaamheid dan juist dit gevolg zal hebben, wanneer zij het beoogt. Het is niet minder belangrijk, dit geheele onderzoek nog van eene andere zijde op te nemen en na te gaan, hoeveel er ongedaan zal moeten blijven, wanneer het grootste geluk van het grootste aantal of het algemeen belang het doel moet zijn van elk leven, dat zedelijk leven zal verdienen te heeten. Er moet allerlei gebeuren, dat niet, dan ten gevolge van eene drogreden, in het algemeen belang kan worden genoemd. Het algemeen belang omvat, in zoover het waarlijk algemeen is, zeer weinig; maar gewoonlijk neemt men het stilzwijgend in eene zeer beperkte beteekenis. Hij, die zijn leven wijdt aan een klein onderdeel van eene wetenschap, als de taalstudie, de oudheid- of de plantenkunde; de Staat, die groote sommen jaarlijks beschikbaar stelt of laat voor verzamelingen van kunst, van oudheden, hoe kunnen zij in ernst gezegd worden, het algemeen belang te bevorderen en vooral te behartigen? Allerminst kan men loochenen, dat er belangen zijn, èn meer ontwijfelbaar algemeen èn dringenderGa naar voetnoot(*). Dat zekere Nardus verkocht en de prijs aan de armen had kunnen gegeven worden, zal men nooit kunnen tegenspreken en als bezwaar tegen het uitstorten der zalf, uit het oogpunt, dat wij thans behandelen, nooit kunnen ontzenuwen. In de meeste gevallen zorgt de Staat niet voor de belangen van het algemeen, maar voor die van bepaalde klassen van burgers, en hij geeft het meeste geld uit voor de minst talrijke klassen. Het recht is slechts voor hen, die het betalen kunnen of zich een Pro Deo willen laten welgevallen. De wetenschap, voor zoover zij zich niet in practijk laat omzetten, bloeit | |
[pagina 153]
| |
ten behoeve van de eerbiedwaardige lediggangers. De kunst, die slechts eene kleine keurbende lokt, kost aan rente van het schier onmetelijk kapitaal, dat zij vertegenwoordigt, eene som, die alle belastingschuldigen moeten opbrengen, zullen onze museums blijven, wat zij zijn. Nu kan men wel beweren, dat bij dit een en ander het algemeen belang zijne baat vindt, maar wie kan het bewijzen? Bovenal, wie wil staande houden, dat dit een en ander met het oog op het algemeen belang in stand wordt gehouden? Hoe anders zou, bij voorbeeld, de inrichting van een museum moeten zijn, indien men uitsluitend aan dat oogpunt getrouw wilde blijven! En laat al wat de Staat doet voor wetenschap en kunst uit het oogpunt van het algemeen belang te rechtvaardigen zijn, moeilijk zal men dit toch kunnen verzekeren van de handhaving eener altijd dure monarchie. Zijn alle leeraars van het Staatsrecht in ons vaderland het erover eens, dat het algemeen belang werkelijk geschaad zou worden, wanneer de koninklijke majesteit verzocht werd plaats te maken voor den president eener republiek? Hier zijn veeleer historische rechten, die den doorslag geven, en waarvan de handhaving niet afhankelijk kan worden gesteld van de wetenschappelijke vraag naar den regeeringsvorm, die voor Nederland de beste is. Niet anders is het met de wetten, die het eigendomsrecht of het erfrecht vaststellen en beschermen. Deze weinige voorbeelden zijn voldoende, om zoowel de leer van het algemeen belang, waaraan alles zou moeten worden dienstbaar gemaakt, of zelfs die van het grootst mogelijk geluk voor het grootst mogelijk aantal menschen, als eenig beginsel der zedelijkheid, in hare onhoudbaarheid aan het licht te brengen. Uit dit beginsel toch kunnen de wettige gevolgen niet getrokken worden, zonder dat maatschappij en beschaving op zeer losse schroeven worden gesteld: de maatschappij, omdat dan van geene louter persoonlijke rechten meer sprake zal kunnen zijn; zij zullen telkens opgeofferd moeten worden aan de wisselende meening omtrent het algemeen belang; er zal eene onbeperkte mogelijkheid zijn van onteigening ten algemeenen nutte; - de beschaving, daar het peil der behoeften altijd meer zal dalen; behoefte aan het uitgelezene zal minder worden, naarmate de kans op hare vervulling afneemt, en die kans moet afnemen, wanneer in naam van het beginsel van het grootst mogelijk geluk van het grootst mogelijk aantal eene gelijkmatige verdeeling van goederen wordt ingevoerd. Want hiertoe zal het moeten komen, wanneer men door dat beginsel zich laat leiden. De tegenwoordige inrichting der maatschappij bekommert zich niet om de vraag, of inderdaad het grootst mogelijk aantal menschen die welvaart geniet, die het genieten kan. Zij vraagt in de eerste plaats naar een afgetrokken recht, dat van het eigendom, en doet alles, om dat recht te handhaven, hoevelen ook gebrek en honger mogen lijden. Dit is, zoodra het genoemde beginsel wordt gehuldigd, volstrekt onzedelijk. Het kan zeer wel zijn, dat eene gelijkmatige verdeeling van | |
[pagina 154]
| |
goederen ten slotte voor elk van hen, onder wie de goederen verdeeld zouden worden, zeer weinig zou overlaten en dus als middel tot bevordering van het werkelijk geluk van allen blijken zou eene hersenschim te zijn. Dit doet hier niet ter zake. Het komt hier alleen aan op de vraag, of de inrichting der maatschappij met dat geluk als doel geene rekening behoeft te houden. Bovendien: de proef is nog niet genomen. Men meent vaak het pleit gewonnen te hebben door het nationaal vermogen te deelen in het aantal van de burgers en aan te toonen, dat de uitkomst van die deeling eene belachelijk kleine som zou zijn. Deze berekening mist alle kracht van bewijs. Alleen dan zou zij het beginsel treffen, wanneer het beginsel het verschaffen voorschreef van volstrekt, van werkelijk en niet van het grootst mogelijk geluk. Dat, bij gelijkmatige verdeeling, de som van elks bezit gelijk één zou zijn, rechtvaardigt niet een toestand van ongelijkmatige verdeeling, waarbij het bezit van eenige weinigen gelijk honderd, en het bezit van al de overigen gelijk nul is. De wenschelijkheid van elks bezit gelijk één te maken, zal dan ook geheel anders beoordeeld worden door hen, wier bezit gelijk honderd, dan door hen, wier bezit gelijk nul is. Zooveel staat echter vast, dat eene gelijkmatige verdeeling van goederen de kans belangrijk moet verminderen op de vervulling van die behoeften, die beide gevolg en oorzaak zijn van een hoogeren, of, wil men, een meer verfijnden toestand van beschaving. De ondervinding leert, dat bepaalde behoeften op den duur niet onbevredigd kunnen blijven, zonder haren prikkel te verliezen. De meer verfijnde beschaving zal dus langzamerhand wijken, wanneer ieder, bij voorbeeld, juist het noodige heeft en zich daarmede leert tevredenstellen. Nemen wij dus aan, dat het eenig zedelijk beginsel zijn moet: het grootst mogelijk geluk voor het grootst mogelijk aantal; nemen wij verder aan, dat dit beginsel, toegepast op 's menschen stoffelijke welvaart, door middel van eene gelijkmatige of billijker verdeeling van goederen voor elk een zeer gering bezit zou overlaten, dan is het duidelijk, dat het genoemde zedelijke beginsel niet in alle opzichten kan worden toegepast, zonder de ontwikkeling der beschaving te belemmeren. Maar wat is een zedelijk beginsel, dat de beschaving tegenwerkt, wanneer namelijk het woord beschaving, gelijk het behoort, ook kunst en wetenschap omvat. Het zedelijk beginsel zal ons dwingen in het beste geval woningen te betrekken, die ons tegen koude en weder beschermen. Waar blijft de architectuur als kunst? Dat beginsel zal ons genoegen doen nemen met eenvoudige wanden. Wat heeft de schilderkunst nog uit te richten? Dat beginsel zal ons dankbaar doen zijn voor eene haardstede, die verwarmt. Een spiegel of bronzen op den schoorsteen zouden ons slechts gewetenswroegingen geven. Zullen wij, door het zedelijk beginsel gedreven, eene zekere wetenschap trachten te verwerven, het zal niet de eigenlijke, de afgetrokkene, maar eene nuttige wetenschap zijn. Nieuwere | |
[pagina 155]
| |
talen zullen wij aanleeren, die het onderling verkeer der volken bevorderen, maar vergelijkende taalstudie tot later uitstellen. Plantenkunde en scheikunde zullen wij beoefenen, die, bij voorbeeld, den landbouw kunnen ontwikkelen, maar ons niet inlaten met de leer van de beweging der kleinste deelen of atomen, waarvan het niet zeker is, dat iemand eenige vrucht plukt. Zal het verwaarloozen van de theorie op menig gebied het doen van nieuwe ontdekkingen verhinderen, wat nood? De zooveel eenvoudiger levenswijs van allen zal ons beletten dit gemis te beseffen, of althans diep te gevoelen. In één woord: hoogere beschaving is ten allen tijde en overal het werk van bevoorrechte minderheden. Neem ze weg, gelijk het thans besproken zedelijk beginsel het eischt, en het gevolg is te voorzien. Dat er onheil in dat gevolg gelegen is, kan uit dat zedelijk beginsel zelf niet afgeleid worden, want het is nog niet bewezen, dat hoogere beschaving de som van 's menschen geluk vermeerdert, en meer dan waarschijnlijk, dat zij het gevoel van innerlijke onvoldaanheid doet toenemen. Een Beethoven, een Goethe, een Byron, een Da Costa zijn niet gelukkig geweest, en allerminst gelukkig geweest in verhouding tot de ontwikkeling van hun geest. Omgekeerd zou veeleer uit het genoemde zedelijke beginsel moeten worden afgeleid, dat het zoo even aangeduide gevolg, het wijken der hoogere beschaving, niet geschuwd, maar gezocht behoorde te worden. Is het grootst mogelijk geluk van het grootst mogelijk aantal het doel, eene zekere middelmatigheid in de beschaving zal, beter dan verfijning, dit doel doen bereiken. Het is zelfs vooruit moeilijk te zeggen, tot welk een laag peil deze middelmatigheid zal behooren te dalen. Hoe minder beschaving, hoe minder, en vooral: hoe eenvoudiger, behoeften, en dus ook hoe lichter de bevrediging, met andere woorden: hoe meer kans op geluk. Wie deze uitkomst ten aanzien van de beschaving wil aanvaarden, kan het zoogenoemde zedelijke beginsel volgen, maar zal tevens moeten toegeven, dat beschaving en zedelijkheid zich dan met elkander in onverzoenlijken strijd bevinden. Wie zal dit toegeven en erin berusten? Het lijden der menschheid te verminderen door die menschheid op de baan van hare ontwikkeling terug te dringen; door haar, zij het ook slechts eenige schreden, te doen terugkeeren tot een staat, dien zij reeds te boven is gekomen en die op dien van den wilde, ja, van het dier meer gelijkt dan de staat, reeds door haar bereikt, wie kan ertoe besluiten, zelfs in naam der zedelijkheid? Wie zou den treurigen moed hebben, om dit op den duur te willen? Welk gezond verstand kan verwachten, dat de menschheid zich deze vernedering zal laten welgevallen? Slechts een dwingeland, met onbeperkte macht toegerust, zou haar als eene harde noodzakelijkheid kunnen opleggen. Tusschen het grootst mogelijk geluk van het grootst mogelijk aantal, met den aankleve van een lager peil van beschaving, en het lijden van velen, als voorwaarde van hoogere bescha- | |
[pagina 156]
| |
ving geplaatst, zal hij, die hoogere beschaving heeft leeren liefhebben, geen oogenblik aarzelen met zijne keus. Of liever: hij zal ontkennen, dat er tusschen zedelijkheid en beschaving eene keus te doen valt; weigeren de zedelijkheid zoo op te vatten, dat zij met hoogere beschaving eene tegenstelling kan vormen. Wanneer 's menschen bestemming moet worden gezocht in het sociale leven; wanneer deze bestemming door allen zonder onderscheid, dus op democratische wijze, moet worden vervuld; wanneer derhalve hetgeen de Duitschers de ‘Socialdemokratie’ hebben gedoopt, inderdaad het nieuwe evangelie der menschheid predikt en geroepen is, ons het wetboek onzer zedelijkheid te geven, dan zou hoogere beschaving niet anders, dan ten koste van de zedelijkheid, te bevorderen zijn, want hoogere beschaving eischt en bevordert groote maatschappelijke ongelijkheid tusschen de menschen en zoekt telkens opnieuw, wat uit zijn aard slechts het deel van eenige weinige uitverkorenen kan zijn. Juist om de tweespalt, die de zoogenaamde ‘Socialdemokratie’ ons dwingt aan te nemen tusschen zedelijkheid en beschaving, moet hare opvatting van zedelijkheid onjuist zijn, moet derhalve ook het zedelijk beginsel van het grootst mogelijk geluk van het grootst mogelijk aantal met beslistheid verworpen worden. Niet om het geluk van allen, niet om het geluk van weinigen, is het te doen. Dat geluk mag het gewenscht gevolg zijn van hetgeen wij doen, nooit het doel. Het doel is veeleer gelegen in de beschaving. Al wat haar bevordert, ook al baart het lijden, is goed, zedelijk goed. Tusschen beschaving en zedelijkheid bestaat zoo weinig strijd, dat de laatste met de eerste veeleer geheel samenvalt. Zoo spreekt hij, die uit beginsel staat tegenover de ‘Socialdemokratie’. Hij acht de menschheid bezig aan het werk der beschaving, dat wil zeggen: aan het te voorschijn brengen van dien toestand, waarin het krachtigere het zwakkere overleeft en juist daardoor zijne levensvatbaarheid betoont, juist daardoor bewijst, dat het verdient te leven. De strijd om het leven wordt dus als eerste voorwaarde van alle waarachtig leven kloek door hem aanvaard, een strijd, waarin aan de ijverige behartiging zelfs van geheel persoonlijke belangen natuurlijk hare plaats wordt ingeruimd; niet, omdat men van oordeel is, dat die persoonlijke belangen uitsluitend moeten zegevieren, maar opdat blijken moge, in hoever zij kunnen zegevieren. Hiermede is een nieuw beginsel van de zedeleer der rede gesteld, dat zich evenwel van het vorige op het scherpst onderscheidt. Het zwaartepunt is geheel verplaatst Elke bijzondere persoon bestaat niet meer ter wille van anderen, maar allen bestaan om het werk, dat de menschheid in haar geheel heeft te verrichten. Welke mate van geluk bij het tot stand komen van dat werk aan ieder mensch in het bijzonder, of ook aan bepaalde klassen van personen, ten deel valt, is eene vraag, volstrekt niet van geenerlei, maar wèl zeer zeker en | |
[pagina 157]
| |
altijd van ondergeschikte beteekenis. En elke daad is zedelijk goed te keuren, die het tot stand komen van dat werk bevordert door in den strijd om het leven de kracht der strijdende machten te verhoogen, terwijl zedelijk is elk, die voor dat doel met zelfbewustheid, en omdat hij dat doel liefheeft, leeft en arbeidt. Het koesteren van een volstrekt ideaal wordt door deze opvatting der zedelijkheid niet alleen niet gevorderd, maar zelfs uitgesloten. Ieder hebbe zijn eigen ideaal, zijn eigen persoonlijk einddoel, en wijde zich daaraan met de hoogste krachtsontwikkeling, waartoe hij in staat is. De slavenhouder is in zichzelf niet onzedelijker dan de menschlievende bestrijder der slavernij; de prediker van een aristocratisch of oligarchisch staatsrecht is in zichzelf niet onzedelijker dan de verkondiger van de volksvrijheid. Robespierre is in zichzelf niet minder dan Burke; Napoleon niet minder dan Bright; Bismarck, met zijn beschermend stelsel, niet minder dan Cobden; Hildebrand niet minder dan Luther; Mohammed niet minder dan Thomas van Aquino; Aspasia niet minder dan St. Theresa. Von Treitschke met zijn bond tegen de Semieten is dan even zedelijk als Macaulay, de pleitbezorger van de staatkundige gelijkstelling der Joden; de kerk, die Huss verbrandt, even zedelijk als Spinoza of Voltaire. Dit oordeel is dan niet het gevolg van onverschilligheid, maar van de overtuiging, dat het volstrekte ideaal der menschheid onbekend is; dat het aan de toekomst moet worden overgelaten; dat met het oog op die toekomst, vrucht van den diepsten strijd, alle menschelijke krachten volle gelegenheid moeten hebben, om zich te ontplooien. Dit oordeel onderstelt niet meer hardvochtigheid, dan den veldheer eigen is of den vorst, die tot een door hem noodzakelijk gekeurden oorlog besluit. Hij, die dit oordeel vormt, zal met bloedend hart den strijd kunnen aanschouwen, maar moeten goedkeuren, omdat hij dien strijd de voorwaarde acht van de hoogste beschaving, waarvoor ons geslacht vatbaar is. Zoo valt de zedelijkheid met deze hoogste beschaving volkomen samen, en daar deze beschaving niet is, maar wordt, moet men ditzelfde ook van de zedelijkheid zeggen, die een naam is voor den hoogst bereikbaren toestand van den mensch. Nu reeds evenwel mag alles zedelijk genoemd worden, wat dezen toestand helpt voorbereiden. Derhalve is elke ontplooiing van kracht zedelijk in den omschreven zin des woords, onverschillig in welke richting de kracht zich ontplooit; en elke kracht zal zedelijk zijn in de mate van hare eigene sterkte. Eene kracht, gelijk één, heeft slechts de halve zedelijke waarde van eene kracht, gelijk twee, en zoo voort. Er is dus zedelijkheid geweest op aarde, eer zij door menschen werd bewoond. De eerste mensch was reeds de vrucht van het zedelijk leven in de dieren, gelijk de hooger ontwikkelde diersoort de vrucht is van het zedelijk leven in eene of meer lagere diersoorten. Uit deze bewering blijkt, dat zedelijkheid en verbetering van bestaande toestanden, volmaking, ge- | |
[pagina 158]
| |
heel samenvallen, en dat het wezen van alle zedelijkheid: strijd om het leven, derhalve onafscheidelijk is van het diepste lijden, een lijden, voortspruitende uit het gevoel van ontevredenheid met het bestaande en uit de onophoudelijke inspanning, om het bestaande te boven te komen. Omgekeerd is alle onzedelijkheid in haar wezen traagheid, of in ruimeren zin, die ook de onzedelijkheid van planten en dieren omvat, afwezigheid van elken prikkel, die tot het te boven komen van het bestaande aandrijft, die het berusten in eigen ondergang verhindert. Zedelijk is de ontplooiing van elke kracht, ik herhaal het, omdat wij, met de laatste vrucht van de ontwikkeling der wereld onbekend, niet van te voren kunnen of mogen bepalen, welke kracht in den strijd om het leven gemist kan worden, en het dus verkeerd zou zijn, eene enkele kracht opzettelijk te verwaarloozen, of daaraan de gelegenheid te ontnemen, om zich te openbaren. Wij mogen met elke kracht, die ons bij de ontvouwing van onze eigene kracht hindert, strijd voeren; wij mogen haar, zoolang zij niet overwonnen is, het recht van bestaan niet ontzeggen, niemand dus onzedelijk noemen, alleen omdat hij eene andere kracht dan de onze ontplooit. Wij mogen elke kracht bestrijden, maar wij mogen niet elke kracht bestrijden met alle denkbare middelen; niet met die middelen, die de vijandige kracht verlammen, eer de strijd nog aangevangen werd, want het is mij weder onbekend, of door de alleenheerschappij van mijne kracht de hoogste bereikbare toekomst wordt voorbereid, terwijl de ervaring dit juist leert ten aanzien van den strijd zelf. In de bloote aanwezigheid van eene werkelijke, zij het ook ons vijandige, kracht behooren wij eene aanwijzing te zien, die ons op hare mogelijke nuttigheid opmerkzaam maakt, en ons niet als dolzinnigen, niet als barbaren, maar als verstandige wezens, ridderlijk, doet strijden. Dit laatste voert vanzelf tot eene nieuwe bepaling. Is zedelijk de ontplooiing van elke kracht, den mensch, die de kracht oefent, kan de eigenschap van zedelijk te zijn slechts toegeschreven worden, wanneer hij zijne kracht oefent met het oog op en uit liefde tot het doel, welks bestaan alleen de ontplooiing van elke kracht zedelijk doet zijn. In welke richting de mensch ook kracht oefent, hij doet altijd iets zedelijks, maar daarom is hij nog niet altijd een zedelijk wezen. Hij wordt dit eerst, wanneer hijzelf met zelfbewustheid het karakter vertoont, dat elke kracht, die van hem uitgaat, vanzelf reeds bezit; wanneer hij dus zelfstandig wil, wat, ook zonder dien wil, reeds gebeurt. Is zedelijkheid volmaking, de zedelijke is hij, die, zelfbewust, aan die volmaking medewerkt. De enkele mensch maakt het zedelijke niet. Het zedelijke is er, want onafhankelijk van 's menschen wil of bedoeling is er volmaking. Maar de mensch sluit er zich bij aan, wil hetgeen geschiedt, en maakt het daardoor tot zijne daad; verlangt naar hetgeen geschieden zal, en vereenzelvigt op die wijze | |
[pagina 159]
| |
zijn innerlijk leven met het leven der wereld, waarvan hij begonnen is met louter een deel te zijn. Dat is, voor zooveel wij weten, alleen 's menschen voorrecht. Dat stempelt hem tot een zedelijk wezen. Men onderstelle, dat een verlamde de redding bijwoont van een drenkeling. Hij wil, dat de drenkeling gered worde; hij verlangt naar het oogenblik, waarop de drenkeling buiten gevaar zal zijn. Is de verlamde minder menschlievend dan hij, die zich werkelijk met de redding heeft belast? In dezelfde betrekking staat oorspronkelijk de mensch tot het geheel werktuigelijk verloop der tot volmaking komende dingen. Hoe hij dit verloop bijwoont, ziedaar wat over zijne persoonlijke zedelijkheid beslist. 's Menschen wil is dus de zetel van zijne zedelijkheid, en die wil is de volledigste uitdrukking van geheel zijne persoonlijkheid, want, gelijk het in den aanvang werd gezegd, het wezen van zijn wil is behoefte, terwijl de behoefte het natuurlijk uitvloeisel moet zijn, en dus de zuivere maatstaf, van hetgeen de mensch is. Wij eindigen met de bepaling van hetgeen wij in het hier ontwikkelde onder het woord: kracht hebben te verstaan. Kracht noemen wij elke onderstelde oorzaak van eene verandering. Eene kracht wordt dus uitsluitend gemeten naar hare uitwerking. Is elke kracht zedelijk, dan is dus ook elke verandering zedelijk, want de laatste uitkomst van alle pogingen zal de resultante zijn van alle mogelijke veranderingen, die er ooit zullen hebben plaats gegrepen. Elke verandering is evenwel niet zichtbaar. Wie het bedreigde bevestigt, verandert den toestand van hetgeen eerst gevaar liep, zonder dat die verandering altijd waargenomen wordt. Zedelijk is dus elk, die, iets veranderende onder den invloed van natuurwetten, welke hem beheerschen, van deze verandering ernstig hoopt en verwacht, dat zij verbetering zal zijn. De bezwaren, die ook tegen deze beschouwing in het midden te brengen zijn, verdienen een opzettelijk onderzoek, waartoe de critiek van anderen misschien ons nopen zal. December 1880. a. pierson. |
|