| |
| |
| |
I.
Ghazele.
Ontkieme ook iedre korrel niet,
Den schoot der Aarde toevertrouwd;
Rijpe iedre bloesem niet tot vrucht,
Die reeds de hope er had aanschouwd;
Bezwijk' voor 't woeden van den storm
Vaak 't eerst de sterkste reus van 't woud:
Toch menig korrel werd een schat
In 't vogelnestje pas volbouwd;
En bloesems daalden neer op 't pad,
Waar jonkheids Lente hoogtijd houdt;
Werd menig vuur niet nieuw gevoed
Door den bezweken reus van 't woud?
Kiem' 't zaad dan niet op de eigen plek,
Waar 't aan den akker werd vertrouwd:
Licht viel het naast des vogels nest,
Droeg 't in een rotsspleet honderdvoud;
En nieuwe vreugd' ontsteeg den haard,
Die 't graf was voor den reus van 't woud.
Voere elke poging ons niet tot
Aan 't doel, van verre reeds aanschouwd:
Gelukkig hij, die steeds den moed
Tot verder streven levend houdt!
| |
II.
Roos en knop.
Zoet balsemt met verkwikkelijke geuren
Een roos de gaarde, waar ze als schoonste praalt,
En schooner niet dan op haar frissche kleuren
Heeft ooit der zonne gouden glans gestraald.
Één dag maar duurt die weelde; de avond daalt;
's Nachts komt de storm haar van den stengel scheuren;
De morgen zal haar 't hoofd niet op zien beuren,
Als vroeg ze, waarom haar vriendinne draalt?
Maar naast haar zag een half-ontloken knop
Verlangend uit naar 't eerste morgenkrieken -
Straks gaat de zon voor 't nieuwe leven op.
De zefir poost met saamgevouwen wieken
En fluistert zacht van worden en vergaan,
De ontplooide knop van eeuwig voortbestaan.
| |
| |
| |
III.
De parelduiker.
Nog éénmaal wil hij in de diepte dalen,
Dan is zijn taak voor heden afgedaan,
En dankbaar zal hij huiswaarts kunnen gaan
En van weer nieuwe ervaringen verhalen.
Maar thans trekt hem geen wensch naar parels aan;
Hij was verrukt door bloedroode koralen,
En door haar gloed betooverd blijft hij dralen:
Begeerte rooft den moed hem, te weerstaan.
Hij grijpt en breekt; van wat zijn blikken zagen,
Zal hij een rijken buit naar boven dragen:
Hoe schoon bij 't blank der parels past dat rood!
Zóó, altijd meer verzamelend, begeven
De krachten hem; te laat poogt hij te ontstreven
Aan schoonheid en wie trouwst haar volgt, den dood.
| |
IV.
Erfelijkheid - met onderscheid.
De Voorvaders trokken zingend door 't land;
Dat waren de Troubadouren;
Zij grepen de snaren met zekere hand,
En wisten de harten te roeren.
De slotbrug viel neer, waar de Zanger verscheen;
Blij klonk hem 't ‘welkom!’ tegen,
En allen schaarden zich om hem heen,
Terwijl ze eerbiedig zwegen:
Het lied, dat weerklonk in de Ridderzaal,
Was allen de lof van het Ideaal.
Het nakroost voelt zich den Vaadren verwant
Ook soms zijn deugden erfelijk!
Maar - als er het harte springt uit den band,
Dat is voor allen verderfelijk!
De heerschappij van 't lied heeft uit;
Genoeg is 't, de veder te voeren
En, spijt al wie dit streven misduidt,
De groote trom te roeren:
Zoo prijst de menigte, al walgt zij ervan,
Om strijd den experimenteelen roman.
| |
| |
| |
V.
Venetiaansche trias.
(Naar Anastasius Grün.)
Ik wenschte, als 't wenschen maar wat gaf,
Een blanke maagd, een paapje in 't zwart,
Een gondel, slank en fijn.
‘Maar spreek: Waartoe die blanke maagd?’
Ik was graag met zijn tweeën,
Voor 't zuchten of voor 't bidden niet,
‘Nu ja, maar waartoe 't paapje in 't zwart?’ -
'k Biecht hem, wat wij misdeên;
Men weet niet, wat zoo licht gebeurt
Wie vaak zijn met hun tweeën.
‘Best! maar die vlugge gondel dan?’ -
't Zou prettig roeien zijn
Van 't meisje fluks naar 't paapje, en weer
Terug naar 't maagdelijn.
|
|