De Tijdspiegel. Jaargang 38
(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 72]
| |
Geschiedenis van den dag.
| |
[pagina 73]
| |
en veerkrachtig, had de liberale partij de meerderheid, en kon er wat afgedaan worden. Toen kwam de kleine, maar zeer woelige fractie, welke de laatste levensjaren van Thorbecke verbitterde. Te zwak, om veel gewicht in de schaal te leggen, werd er des te meer geïntrigeerd en werd de parlementaire wagen telkens tot stilstaan genoopt, omdat men er zelf niet voorgespannen werd. Voor een oogenblik scheen 't, of er betere dagen zouden aanbreken; plotseling kwam de tijding, dat er groote verzoendag onder de liberalen was geweest; de verdeeldheid was vergeten; eene partij-organisatie kwam tot stand; het Ministerie Heemskerk, waarmee men eenigen tijd had gespeeld, werd weggejaagd, en als op een schoonen zomerschen dag rees de Kappeyne-zon aan den hemel. Men weet, hoe kort die dag heeft geduurd, welke vreemde avonturen wij toen hebben beleefd, hoe snel de lucht betrok en er een smerige motregen kwam. De geschiedenis van de onderwijswet behoeven wij niet op te halen; het oorspronkelijke ontwerp was eene cacographie in der haast saamgeflanst. Niet gebrek aan kennis lag daaraan ten grondslag, want de heer Kappeyne is een der meest talentvolle mannen van onzen tijd, - maar gebrek aan ernst, gepaard met willekeur. Die karaktertrekken vond men schier overal terug; uit eene gril werd de afdeeling voor statistiek aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken opgeheven, en met een paar kwinkslagen moest die dwaze daad worden goedgemaaktGa naar voetnoot(*). Erger nog was de behandeling van de liberale partij zelf. Had men de onverklaarbare fout begaan, om Kappeyne aan het hoofd der partij te laten, toen hij als Minister optrad, niemand had zich kunnen voorstellen, dat die fout zich zoo sterk zou wreken. Sedert Kappeyne premier was geworden, werden er eenvoudig geene partijvergaderingen meer gehouden; de organisatie verliep, en het schip dreigde te stranden, toen er met de kanalenwet een dwarrelwind in de zeilen viel. Fluks kwam de kapitein op het idee, om de vlag van de grondwetsherziening te hijschen, maar dat moest de noodvlag worden. De mogelijkheid bestond nu, dat de partijorganisatie weder hersteld werd. Men had gezien, hoe weinig er met Kappeyne, bij al zijne vlugheid en zijn talent, als staatsman te beginnen was; na al het gebeurde kon men wel niet anders, dan zijne rol voor uitgespeeld houden. Men | |
[pagina 74]
| |
meende, dat hij er zelf evenzoo over zou denken; zijn groote geest kon zich niet schikken in het dwangbuis van eene ministerieele portefeuille, en wanneer hij dwaasheden had begaan, dan was het, omdat hij zich verveelde en door zonderlinge invallen aan die stemming bot wilde vieren. Kappeyne was geworden op politiek gebied, wat men noemt een onmogelijk man. Tot veler verbazing liet de gewone logica hem echter in den steek; Kappeyne achtte zich integendeel verongelijkt, hield zich wezenlijk nog voor een staatsman en verklaarde zich aan zijne vrienden bereid, om opnieuw eene rol te spelen. Het voorloopig verslag van het vorig jaar liet die stemming duidelijk uitkomen, maar de meerderheid der liberalen had te veel ondervinding opgedaan, om zich weder te laten vangen. De verhouding tusschen de aanhangers van Kappeyne en de liberalen werd er sedert dien tijd niet beter op; er bestond veel wrijving, welke door verschillende gebeurtenissen nog is toegenomen en ook voor de toekomst niet veel goeds voorspelt. De geschiedenis van de verkiezing te Amsterdam is uit dit oogpunt eene merkwaardige bijdrage. De vrienden van Kappeyne hielden even min als hijzelf, ook niet na al het gebeurde, zijne staatkundige rol voor uitgespeeld. Het eerste werk moest derhalve zijn, hem weder een stoel in de Kamer te geven en zoo mogelijk in een district van beteekenis. Amsterdam kwam open. Dáár wilde Kappeyne verkozen worden, dáár, in de hoofdstad des lands. Zonder twijfel, dat klonk, wanneer het doel moest zijn eene politieke rehabilitatie. Alle zeilen moesten worden bijgespannen, om dat plan te doen gelukken. De heer Kappeyne reisde dan op zekeren dag naar de hoofdstad des lands, en daar had ten huize van een der vrienden, waar vele vrienden waren genoodigd, eene vriendschappelijke bijeenkomst plaats, die zóó genoegelijk afliep, dat men meende, dat alles in orde zou komen. Eenige niet-vrienden echter, zij, die meenden, dat eene tweede proef met Kappeyne als staatsman in het belang van het land niet wenschelijk was, kwamen tijdig genoeg op de hoogte, om zich op de openbare kiesvergadering niet te laten overrompelen, en zie! toen de stemmen in ‘Burgerplicht’ werden geteld, had de heer Gleichman de meerderheid en niet de heer Kappeyne - de heer Gleichman, dien men in zeker opzicht voor anti-Kappeyneaan kon houden, omdat hij behoorde tot dat deel van het Kabinet, dat grondwetsherziening in de gegeven omstandigheden had afgekeurd. Dat was eene groote teleurstelling voor de aanhangers van Kappeyne. De candidatuur was gesteld; wanneer de verkiezing mislukte in de hoofdstad, dan was als 't ware het zegel van afkeuring gedrukt op Kappeyne als staatsman. Van dit denkbeeld uitgaande, trachtte men Gleichman te bewegen, voor de candidatuur te bedanken, in welk geval hij elders, b.v. te | |
[pagina 75]
| |
Rotterdam, waar een der afgevaardigden juist ernstig ziek was, stelig zou gekozen worden. Dat lukte niet; Kappeyne nam de candidatuur aan van de kiesvereeniging de ‘Grondwet’, en de kiezers moesten beslissen. Men weet met welken uitslag. Bij de eerste stemming verkreeg Gleichman 808, Kappeyne 494 stemmen, zoodat er ten gevolge van de 392 op Van Berckel herstemming moest plaats hebben. De kansen stonden dus zeer ongunstig voor Kappeyne; het was echter mogelijk, dat de clericalen en conservatieven, die met het oog op de verwarring in de liberale partij de verkiezing van Kappeyne konden wenschen, den ex-premier een handje hielpen. Nu ware het een bewijs van tact geweest, wanneer Kappeyne zich had teruggetrokken. De hartstochten waren echter te opgewonden, dan dat aan overleg gedacht kon worden. De kiezers moesten opnieuw beslissen; de clericalen bemoeiden zich weinig of niet met den liberalen twist, en Gleichman werd met eene groote meerderheid gekozen; hij verkreeg 1025 stemmen tegenover 653 op Kappeyne. Terloops merken wij op, dat de kiezers betrekkelijk weinig blijk gaven van belangstelling; niet eens de helft kwam op. Was het de gewone politieke onverschilligheid, of.... afkeer, omdat de liberalen alweder van hunne beginselen eene persoonsquaestie maakten? Het laatste waarschijnlijk nog meer dan het eerste. Constateeren wij intusschen, dat het weekblad De Amsterdammer zich dapper weerde en door zijne flinke houding niet weinig tot de overwinning van Gleichman heeft bijgedragen. De nederlaag te Amsterdam heeft bij de Kappeyneanen zwaar gewogen, maar hen niet tot terugkeer gebracht van den dwaalweg; integendeel, verschillende teekenen waren daar, om te bewijzen, dat zij er nog meer door verbitterd waren en geene gelegenheid zouden laten voorbijgaan, om zich te wreken. Die gelegenheid deed zich voor bij de behandeling van de rente-wet. Dat versterking der rijksmiddelen noodig was en eene rente-belasting billijk, omdat zij de meer vermogenden treft, daarover waren alle onpartijdigen en ook de liberalen het vrij wel eens. Het ontwerp was reeds lang in behandeling; telkens waren er moeilijkheden in den weg gelegd, om de behandeling te vertragen, maar eindelijk was het zoover gekomen, dat er geene exceptie meer kon worden opgeworpen. De Regeering verzocht zoo beleefd en zoo dringend mogelijk, om het ontwerp te behandelen, en de Voorzitter der Kamer of, wat hier hetzelfde was, de meerderheid der liberale partij stelde den 14den October voor, de rente-wet te behandelen na afloop van het onderzoek der begrooting in de afdeelingen. Met zekere spanning werd de uitslag van de stemming te gemoet gezien; het zou nu moeten blijken, of de aanhangers van Kappeyne de zaak zoover wilden drijven, dat de behandeling opnieuw werd verdaagd. Redenen voor uitstel waren natuurlijk wel te maken; men | |
[pagina 76]
| |
kon beweren, dat eerst na afloop van de beraadslaging over de begrooting blijken zou, in hoever 's lands middelen nog voorziening vereischten. Waar en wanneer heeft het ooit aan redenen ontbroken, wanneer men een schijn wilde geven van geleid te zijn door politieke motieven? Daarom is het ook alleen de stemming, die belang moet inboezemen. Welnu, de behandeling van de rente-wet, zooals die door den Voorzitter was voorgesteld, werd verworpen met 38 tegen 35 stemmen; de meerderheid werd gevormd door de rechterzijde, plus die leden, welke gewoonlijk gerekend worden, tot de Kappeyne-fractie te behooren, benevens een paar dwaallichten, die op eigen stokpaardjes redenGa naar voetnoot(*). Er zijn echter overwinningen, die eene partij meer schaden, dan dat zij voordeel aanbrengen. De Amsterdamsche verkiezing kon men nog beschouwen als eene persoonlijke quaestie en beweren, dat het er eigenlijk weinig toe deed, of Kappeyne in de Kamer zat of niet, wanneer hij toch met zijne aanhangers bleef intrigeeren tegen de liberale partij. Bij de stemming over de rente-wet echter kon voor 't eerst openlijke tegenwerking door de Kappeyneanen van de plannen der liberale partij geconstateerd worden en wel in die mate, dat men de hulp van de rechterzijde niet versmaadde. Gaat men nu het oordeel na, dat over deze houding van de Kappeyneanen na dien tijd zoowel door de liberale bladen als in particuliere gesprekken werd geveld, dan verkeert de overwinning bij de rente-wet in eene nederlaag, nog grooter dan die bij de verkiezing te Amsterdam. Zijn wij wel ingelicht, dan is meer dan één der tegenstemmers eene waarschuwing gegeven, dat zijne herkiezing gevaar loopt door zulke stemmingen, aangezien het nu lang genoeg geduurd heeft, dat persoonsquaesties de behoorlijke behandeling van zaken tegenwerken.
Zoo stonden de zaken, toen de algemeene beraadslaging over de staatsbegrooting werd geopend. Men weet, dat het de gewoonte is van de Kamerleden, om dan eens alles te zeggen, wat zij op het hart hebben; over algemeene onderwerpen kan iedereen praten, en de sluizen van het spraakwater zijn nooit zoo wijd geopend als bij deze gelegenheid. Jammer, dat het gehalte zoo weinig is geëvenredigd aan de hoeveelheid. Uit dat oogpunt beschouwd, was het weer een zeer ongelukkig begin. De eerste spreker was de heer Schaepman, als hoogleeraar aan een Roomsch seminarie en meer nog als talentvol letterkundige zeer bekend. Eerst in 't voorbijgaan een woord over de quaestie, of een Roomsch | |
[pagina 77]
| |
geestelijke volgens de Grondwet lid der Kamer kan zijnGa naar voetnoot(*). Er is veel vóór en evenveel tegen aan te voeren. Heeft de Kamer over het al of niet bindende der geestelijke wijding te oordeelen en derhalve uitspraak te doen over eene zuiver kerkelijke zaak? Al draagt die wijding bij de Roomschen een ander karakter dan bij de Protestanten, bij beiden verleent zij blijvende kerkelijke rechten, waarvan men in de Hervormde kerk alleen in geval van weerspannigheid tegen de kerkelijke wet of wegens onzedelijken wandel vervallen kan worden verklaard. Dat de leeken in de Roomsche kerk eene hoogere opvatting hebben van de kerkelijke wijding dan in de Protestantsche kerk, gaat de Kamer niet aan. Met het oog op de Grondwet zou de Kamer, om zich uit de lastige quaestie te redden, eene verklaring kunnen vragen van den verkozene, dat hij zichzelf niet meer als geestelijke beschouwt en niet meer voornemens is, om geestelijke functies uit te oefenen. Men heeft dat echter - alsof art. 91 van de Grondwet niet bestond - vroeger verzuimd en zoowel Hervormde als Afgescheiden dominees toegelaten op grond van hunne tijdelijke ontheffing van het ambt. Abraham Kuyper is zóó weinig van zijn geestelijk karakter ontdaan door zijn lidmaatschap van de Kamer, dat hij onmiddellijk na zijn bedanken voor het lidmaatschap weder als predikant beroepbaar was en nu zelfs zich rector heeft gemaakt van eene zoogenaamd Vrije Universiteit, die wel beschouwd niet veel anders is dan een seminarie voor predikanten van de Hervormde kerk en nog wel in zekere antieke richting naar de mode des tijds. De Afgescheiden Donner preekte zelfs, tijdens hij lid der Kamer was, en men vond geene reden, er aanmerking op te maken. Waar nu de Kamer zoo flauw is in het handhaven van de Grondwet, ging het niet aan, om, gedreven door een verouderd papisme, den heer Schaepman te weren. Heeft men met art. 91 van de Grondwet de hand gelicht, omdat het wenschelijk is, dat geestelijken van de verschillende kerkgenootschappen plaats nemen onder de volksvertegenwoordigers? Het valt moeilijk, hiervoor eenigen grond bij te brengen; eer het tegendeel. De geestelijke beschikt nog altijd in onze dagen, zij 't ook niet altijd om geestelijke redenen, over zekeren invloed, waardoor hij op andere candidaten veel vóórheeft en hij bij de stembus de overwinning behaalt om niet-politieke redenen, wat niemand wenschelijk kan achten. Toch is verkiezing van geestelijken in den laatsten tijd toegenomen; vroeger was het eene hooge zeldzaamheid, wanneer kerkelijke personen als candidaten voor het lidmaatschap der Kamer werden genoemd; tegenwoordig niet; men hoort hen veel noemen bij elke candidatuur, vooral in de achterafgelegen districten. | |
[pagina 78]
| |
Is ook dit eene ontaarding van het verkiezingswerk? Wie zal het uitmaken? In elk geval levert het verschijnsel alweder weinig bewijs van nadenken bij de kiezers. Er is geene enkele reden, om geestelijken bij voorkeur tot leden van de Kamer te verkiezen. Hun kerkelijke invloed nog daargelaten, - die zeer zeker vooral bij de Protestanten niet overwegend is - hunne opleiding, hunne studie maken hen minder geschikt voor het vervullen van eene politieke zending. Heeft een predikant of pastoor door een of ander werk het bewijs geleverd, dat hij eene studie heeft gemaakt van de staatswetenschappen, dan is het een ander geval, maar zonder een afdoend bewijs van dien aard moet men een geestelijke voor minder geschikt houden, om in politieke zaken het woord te voeren en nog wel een eerste woord in 's lands raadzaal. 't Is waar, die kennis is zoo geheimzinnig niet, en met eenigen ijver kan men daarvan op de hoogte komen, terwijl zij, die door hunne studie die kennis moesten bezitten, dikwijls het spreekwoord bevestigen, dat het al geene koks zijn, die lange messen dragen; men zou echter op zulk eene tegenwerping kunnen antwoorden, dat het in elk geval beter zou zijn met de verkiezing te wachten, totdat iemand eene studie van de staatswetenschappen heeft gemaakt; de Kamer toch kan moeilijk verlaagd worden tot eene instelling, waar men politiek op leert. Daar zijn de academies voor of voor eerstbeginnenden de Hoogere Burgerscholen. Waarlijk, men verliest den eerbied voor het mandaat van volksvertegenwoordiger op deze wijze wel wat al te veel uit het oog, wanneer men candidaten neemt, die door hunne eenzijdige studie en hunne eenzijdige maatschappelijke ervaring volstrekt niet de aangewezen personen zijn voor lid der Kamer. Maar keeren wij tot de redevoering van den heer Schaepman terug. Die rede zou juist kunnen dienen als een bewijs voor de juistheid van onze beschouwing. Schaepman spreekt gemakkelijk en aangenaam; de stijl is als de man, rond en vloeiend, en hij sleept mee. De heer Wintgens kon dan ook zonder pluimstrijkerij - 't was toch geene ironie? - gewagen van den indruk, welken deze machtige redenaar op hem had gemaakt. Maar let eens op den inhoud! welk een gebrek aan logica! welk eene oppervlakkigheid in de beschouwing van den financieelen toestand! welk een gezocht verband tusschen het deficit en de demoralisatie! welk eene jacht op phrasen! Dat ‘Carthago delenda’ - die ‘vooruitgang, beschaving, ontwikkeling - uitgetrokken voor memorie’. Men lachte in de Kamer om die kwinkslagen, maar is het niet veeleer bedroevend, dat een man van onmiskenbaar talent - niet op politiek, maar op literarisch gebied - zichzelf afmaakt en durft spreken over zaken, waarvan hij blijkbaar zoo weinig weet? De verslagen van de Kamer worden weinig gelezen; de lectuur is ook zoo weinig aantrekkelijk, dat men er waarlijk ons volk geen verwijt van mag maken; het loont inderdaad de moeite niet. Het deficit van de begrooting was het algemeene onderwerp. Was | |
[pagina 79]
| |
dat, omdat het tekort moest dienen als bliksemafleider van het politieke onweder, dat er broeide? of was het, omdat men indirect de Regeering wilde treffen op financieel gebied, en moet het begrootingsdebat dus eigenlijk beschouwd worden als eene voortzetting van de verwerping van de behandeling der rentewet? Hoe dit zij, het deficit was schering en inslag; maar ook bij dit onderwerp verwarring zonder eind, zelfs bij mannen van dezelfde partij; Wintgens ziet alles zwart en sleept er de dienstmeisjes bij, om een bewijs te hebben voor den achteruitgang, terwijl zijn geestverwant Schimmelpenninck den financieelen toestand volstrekt zoo donker niet inziet en integendeel uitrekent, dat er veel licht is. Wat moet men van zulke discussies zeggen? Breng den inhoud terug tot zijne wezenlijke waarde, zoodat ge niet versuft raakt door den grooten omhaal van woorden, en laat dan elk onpartijdig man oordeelen. Is het gebrek aan stof bij de sprekers of iets anders, dat men bij de discussie zich niet bepaalt tot de begrooting zelf, maar elkanders redeneeringen, hoe zot ook, maakt tot punt van uitgang van nieuwe redeneeringen? Die ongelukkige dienstmeisjes van Wintgens wandelen herhaalde malen de Kamer door, als ware niet de begrooting of de politiek der Regeering, maar de blozende Haagsche afgevaardigde zelf het onderwerp van discussie. 't Is toch geene afspraak van de heeren geweest, om het hoofd van het Kabinet, den Minister Van Lijnden, in de gelegenheid te stellen, op de hem eigene meesterlijke wijze in zijne verdediging (?) den eenen spreker door den anderen te laten beantwoorden? De Kamer bevat zonder twijfel ook betere elementen, leden, die zich zeker niet minder verbazen over hun ambtgenooten en een gevoel van minachting voor hunne ‘geachte’ collega's niet kunnen onderdrukken. De heeren Blussé en Gleichman behooren onder diegenen, van wie men geen politieken humbug gewoon is en wier advies op financieel gebied op prijs gesteld wordt. Onder de flinke woorden, welke gesproken zijn, mogen in de eerste plaats die van den heer Van der Linden genoemd worden, die, tintelend van geest en van gezond verstand, als censor optrad van de dwaasheden, welke bij de ‘algemeene beraadslaging’ verkocht werden. Wederom, aangezien zeer weinigen in den lande de verslagen der Kamer lezen, achten wij het een goed werk, het voornaamste uit zijne redevoering mee te deelen, - ten bewijze tevens, dat wij bij onze beoordeeling ons niet laten leiden door een subjectieven indruk of, zoo men wil, eene pessimistische beschouwing. ‘Wij hebben’, sprak de heer Van der Linden, ‘wij hebben in de laatste dagen vele financieele beschouwingen gehoord. Het stond met onze financien zeer slecht, eenerzijds; aan den anderen kant, 't staat goed; daar tusschen in: het is erg, maar niet heel erg, want het kon nog erger. Ik zal mij in die financieele beschouwingen niet be- | |
[pagina 80]
| |
geven. Als het noodig is, kan dit geschieden bij de wet op de middelen. Eerst moeten wij voor de uitgaven zorgen. Dit echter volgde er uit, dat wij terug moeten keeren tot den ouden gezonden regel, van niet te nemen wat wij niet betalen kunnen. Ik zal mij daarom ook niet begeven in het zoo even aangeroerd onderwerp van de Indische bijdrage, want het heeft mij nooit aangetrokken te spreken de lana caprina; het antwoord te zoeken van de vraag, wien zal worden gegeven uit een ledigen zak. Wij hebben veel gehoord van hetgeen in onzen toestand niet goed is; veel is aangewezen dat niet deugt; doch waar het op aankomt is: hoe zullen wij het verkeerde in orde brengen? en daarvan is te weinig gezegd. Toen ik eergisteren den trap hierheen opkwam, hoorde ik reeds de krachtige stem van den geachten afgevaardigden uit Breda (Schaepman), die mij in de gedachte bracht de woorden van Job: de redenen waren in den mond des sprekers als een geweldige wind. Toen de bui over was, vroeg ik mij af: wat heeft de Regeering, wat heeft de Kamer er aan nu er niets werd bijgevoegd over de middelen om al het door hem als verkeerd aangeduide in orde te maken? Ik vond dus niets dan Herkules bij den stal, en dat nog wel zonder stoffertje. Wanneer ik lees in de rede van den geachten spreker uit Breda: “Het volk wrokt en klaagt. Het is moede dat eeuwige.... laat ik zeggen dat eeuwige gezeur over belasting-hervorming”, - dan moet ik vragen wat wil de geachte spreker, wil hij de belastingen niet hervormen? En als de geachte spreker daarop volgen laat: “die (belasting-hervorming) altijd daarop nederkomt dat de middenstand en de mindere man nog meer moeten betalen,” - dan moet ik vragen: vergeet de geachte spreker niet dat men in alle belastingwetten voor de minder gegoeden vrijstellingen vindt, - behalve in die voor zout en jenever? Acht de geachte spreker dat verkeerd, dan stelle hij voor vermindering of afschaffing; en als wij daartoe niet kunnen overgaan, omdat wij het goed niet kunnen missen, laat ons er dan niet over “zeuren.” Wat we niet verhelpen kunnen, moeten we dragen, klagen kan alleen ontevredenheid wekken, niets verbeteren. De middenstand moet altijd betalen: zeer zeker, dat is het lot van dien gelukkigen stand. Ik acht mij gelukkig tot dien middenstand te behooren: het is de klasse die werkt en door werken kan betalen; en de winnende hand is altijd mild; milder vaak dan de zuivere renteniers, dien soms wel verweten wordt dat krenteniers zijn. Wil ook bedenken dat het altijd zoo geweest is, dat de middenstand den grootsten last draagt, en het wel zoo blijven zal. Het is geen kwaal alleen van dezen tijd. De geachte eerste spreker heeft zeker wel eens den bijbel van Deux-aas gezien, waarin een ondeugende letterzettersjongen aan den kant dit versje heeft gezet: | |
[pagina 81]
| |
Deux-aas heeft niet,
Cinque-six geeft niet,
Maar quatre-trois moet geven,
Waarvan cinque-six en deux-aas moeten leven.
Zoo is het toen geweest en zoo zal het blijven. De middenstand moet betalen; zij kan en wil betalen; daar is de kracht van het volk. Al de zoden die de hoogere klasse aan den dijk zet, zijn voorzeker niet te versmaden, maar de dijk zelf komt van de opbrengst in de belastingen van den grooten middenstand. Iets dat men mag onthouden als men over census en kiesrecht spreekt. Wat is nu onze taak? Wij hebben te doen met een Ministerie, dat, gelijk door een geacht spreker gezegd werd, verkeerd in de wereld is gekomen. Maar het is er nu eenmaal; kan het plicht zijn wat verkeerd in de wereld gekomen is, daarom maar te gaan mollen? Ik acht het noch plicht, noch verstandig, maar integendeel het meest in het belang van het volk, dat wij vertegenwoordigen, met dat Ministerie te trachten in den boel, waarin zooveel, als gezegd is, scheef zit, zooveel mogelijk weer recht en overeind te krijgen. Maar dan moet het Ministerie krachtig en voortvarend zijn; met het strafwetboek hebben Regeering en Kamer getoond wat zij kunnen; wij zijn nu goed aan den gang; nu geen reactie, geen stilzitten. Wat ons kwaad doet, is dat onophoudelijk napleiten. De oude koeien zijn voor de historiographen; niet voor ons. Wij zijn hier geen historisch gezelschap. Wij moeten zorgen voor van daag en morgen; dat napluizen over gister, dat naspelen van het spel, als de kaarten alweer geschud zijn, geeft niets. Wij moeten niet kibbelen over Kappeyne of over hetgeen hij gedaan heeft of wilde doen; het Ministerie-Kappeyne is voorbij; met zijn vele voorgangers, requiescat in pace. Wij hebben nu het Ministerie, dat verkeerd ter wereld zou gekomen zijn. Al die persoonlijke quaesties hebben reeds jaren lang de liberale partij bedorven; haar van kracht en aanzien beroofd; vangt men er weder mede aan, gaat men er nog verder mede door, men kan ze er niet sterker door maken, wel vermoorden. Bij verschil van gevoelen, bij behoud van ieders zelfstandigheid en individualiteit, hebben wij eenheid in willen noodig, om met vertrouwen te kunnen samengaan, en door eenigheid de kracht te hebben om te kunnen doen wat 's lands belang van ons vordert.’
In Frankrijk is het de gewoonte, om belangrijke redevoeringen of meedeelingen van Ministers in al de gemeenten te laten aanplakken; met gulden woorden, door een afgevaardigde gesproken, doet men dat niet, maar bij den zonderlingen politieken toestand, waarin ons land verkeert, ware het wellicht goed, om die gewoonte in te voeren bij zulke treffende woorden, als door den heer Van der Linden gesproken zijn; ons volk leest de Kamer-verslagen niet, maar zulke | |
[pagina 82]
| |
woorden moet het lezen, de kiezers vooral, opdat zij behoorlijk worden ingelicht. Of indien zulk een middel van publiceering te uitheemsch en te kostbaar is, waarom hebben de kranten die rede niet meegedeeld in een vorm, dat er meer de aandacht op viel? Zij zou een leerzaam hoofdartikel zijn. Of heeft ook hier die rede de aandacht niet getrokken, omdat zij zich niet beweegt op het gebied van de zoogenaamde politieke scharrelarij, ja, veeleer aan den politieken humbug een eind wil maken? Het zou waarlijk niet ondienstig zijn, wanneer de heer Van der Linden meermalen op die wijze als censor van de Kamer optrad, om te verhinderen, dat zij eene wauwelvereeniging wordt. Zijne critiek herinnert aan de goede dagen van Thorbecke, die door zijn vlijmend sarcasme de tucht hield onder de afgevaardigden, hen dwong, om hunne woorden meer te wikken en te wegen, verhinderde, dat men er maar op los praatte, om ook eens wat te zeggen. Een der ergerlijkste verschijnselen bij de redekavelingen is de hooghartige, soms minachtende wijze, waarop dikwerf gesproken wordt over zeer verdienstelijke Ministers. Wat moet men b.v. oordeelen, wanneer men iemand, die zooveel bewijzen geeft van geene kennis te hebben van politieke zaken als de heer Schaepman, den Minister van Financiën op onbeschaamde wijze den raad hoort geven, om zich liever tot letterkundige bezigheden te bepalen? Wanneer men anderen over het hoofd van het Kabinet, den talentvollen Minister van Buitenlandsche Zaken, hoort spreken met zekere genade, als over iemand, die zijne plaats alleen bekleedt bij de gratie van de Kamer, d.w.z. de gratie van den persoon, die op dat oogenblik het woord voert, dan is dat wel wat al te erg. Zie, heer Schaepman, dat is de politieke demoralisatie; dat is het teeken van moreele verrotting. De diapason van de Kamer is te laag, en zij daalt nog, omdat de atmosfeer is besmet. De heeren afgevaardigden hebben geene achting voor elkander of voor de Ministers, omdat zij geene achting hebben voor zichzelf. Daarom wordt mannen, die tot de eervolle figuren van onzen tijd behooren, die den moed hadden, in den benarden, radeloozen tijd van de vorige Ministercrisis zich aan het hoofd te stellen van de Regeering, de les gelezen door mannen zonder verleden en zonder toekomst, door hen, die per geluk of per ongeluk - zooals men wil - door eene plattelandskiezersvergadering om allerlei onstaatkundige redenen op het schild verheven zijn. Indien het constitutioneele stelsel de eenig mogelijke regeeringsvorm is voor een ontwikkeld volk, dan bestaat er ook eene mogelijkheid, dat stelsel te dooden en te begraven onder de algemeene minachting.
Wij zeiden boven, dat de bekende stroom, de wrijving tusschen de beide fracties der liberale partij, minder zichtbaar werd, maar des- | |
[pagina 83]
| |
niettemin voortdrijft en men dat aan enkele feiten kan zien, die het groote publiek, althans zonder nadere toelichting, minder in het oog vallen. Er was slechts één punt bij de algemeene beraadslaging over de Staatsbegrooting, dat direct aan die wrijving herinnert en tevens tot bewijs strekt, dat de aanhangers van den gewezen premier - 't is haast ongelooflijk - nog altijd niets geleerd hebben. Wij bedoelen het debat over de Grondwetsherziening van Kappeyne. Nieuw is die quaestie zeker niet. Een der leden van het vroegere Ministerie, de heer Den Beer Poortugael, wijdde daaraan eene brochure. Hij was zeker daartoe de minst bevoegde, want hij had slechts kort zitting gehad in het Kabinet en kon dus het minst van ervaring spreken. Wij hebben vroeger reeds bij de verschijning van die brochureGa naar voetnoot(*) aangetoond, hoe uiterst zwak de gronden zijn, welke door den oud-Minister werden aangevoerd. De toon van het boekske was buitendien hier en daar wat heftig; het onderscheid in stijl tusschen het politieke en het militaire gedeelte was te groot, dan dat niet het denkbeeld moest oprijzen, dat meer dan één hand eraan heeft gewerkt en de brochure eigenlijk eene soort van partij-manifest was. Men wilde met zulk een gezaghebbend man eens en voorgoed bij het publiek den ongunstigen indruk uitwisschen, dien de luchtsprong van Kappeyne met de Grondwetsherziening had gedaan. Het betoog was echter veel te onlogisch, om aan dat doel te kunnen beantwoorden. Men kwam spoedig tot de slotsom: indien de heer Kappeyne al te een of anderen tijd individueel over Grondwetsherziening met een of meer der Ministers heeft gesproken, dan is zijne houding op het eind van zijne ministerieele loopbaan daarmee nog niet te rechtvaardigen. Immers, niemand kan het feit ontkennen, dat de Grondwetsherziening geen punt van ernstige overweging in den Ministerraad heeft uitgemaakt; dat derhalve zulk eene allergewichtigste zaak volstrekt niet was voorbereid, en al ware dit nu het geval geweest, het dan nog de zonderlingste van alle invallen van den heer Kappeyne was, om een voorstel tot Grondwetsherziening te doen geheel alleen, zelfs zonder kennisgeving aan den Ministerraad. In elk land zou zulk eene daad alleen reeds genoeg zijn, om iemand als staatsman onmogelijk te maken. Niet alzoo echter in Nederland, of laat ons liever ter eere van ons vaderland aannemen, in de oogen van de aanhangers van den heer Kappeyne. In vollen ernst is dit nog een punt van discussie, ook weder bij de algemeene beraadslaging over de staatsbegrooting, geweest. Eene uitdrukking van den heer Tak, mede een der leden van het Ministerie Kappeyne, maar reeds half gesneuveld, toen het verzoek door den premier aan den Koning werd gedaan, - een woord, vroeger gebezigd, gaf den heer Gleichman aanleiding, om op de zaak terug te komen; hij, lid van het Ministerie gebleven tot het laatste oogenblik, | |
[pagina 84]
| |
een man, wien niemand groote partijdigheid of zucht naar politieke intrige zal toeschrijven, verklaarde, dat tot Juni 1879 de grondwetsherziening nooit in eene vergadering van den Ministerraad is ter sprake gekomen. Zulk eene verklaring uit dien mond moest natuurlijk voor de aanhangers van Kappeyne hoogst onaangenaam zijn; zij werd echter, na het vroeger gezegde door den heer Tak, geëischt ter wille van de politieke eerlijkheid. Misschien ware de zaak daarbij gebleven en kon het publiek er voortaan over twisten, wie gelijk had, Tak of Gleichman, om ten slotte, zooals het doorgaans bij ons gaat, zich te laten leiden niet door streng, objectief onderzoek, maar door persoonlijke sympathie of antipathie. De heer Van Houten echter geraakte over het gezegde van den heer Gleichman geheel in vuur. Waarom juist hij? Was hij het dan niet, die zich het eerst van het liberale partijverband had afgescheiden, toen Kappeyne nog leider was en Minister tevens? Het plan tot Grondwetsherziening, hoe onbekookt ook opgezet en behandeld, had echter de bezielende kracht, om Van Houten te bekeeren, en plotseling is hij een vurige Kappeyneaan geworden. De jongst bekeerden zijn echter in den regel het ijverigst en bederven door hunne overdrijving. Immers, maakte de heer Van Houten zich niet belachelijk in zijn toorn, toen hij den heer Gleichman vroeg, of het zijne bedoeling was, door zijne mededeeling den laster te versterken en daaraan sanctie te geven, als zou Kappeyne eerst op 't oogenblik, dat hij gereed stond de portefeuille neder te leggen, een plannetje hebben opgeworpen tot Grondwetsherziening? De redeneering van den heer Van Houten wordt nog dwazer, wanneer men hem in vollen ernst de oppervlakkige brochure van den heer Den Beer Poortugael en de vroegere verklaring van den heer Tak als afdoende bewijzen hoort aanvoeren tegen hetgeen hij laster belieft te noemen. Het is een treurig verschijnsel, wanneer men een man als Van Houten, die vroeger om de onafhankelijkheid van zijn politiek karakter algemeen werd geëerd, op zulk eene wijze hoort uitvaren en partij trekken in eene zaak, die zoo zwak staat. Wij gelooven, dat de heer Van Houten volkomen ter goeder trouw handelt en spreekt; dat het denkbeeld van grondwetsherziening - waarschijnlijk met het algemeen stemrecht op den achtergrond - hem zoo geheel in verrukking heeft gebracht, dat hij zichzelf niet meer meester is. Kunnen wij zulk eene verklaring van zijne houding niet aannemen, dan zouden wij den heer Van Houten willen vragen: wie gaf u recht, om hen, die van u in meening verschillen - en dat is de meerderheid van de liberale partij en zeker ook van de conservatieven en clericalen - uit te maken voor lasteraars en het karakter van den heer Gleichman verdacht te maken? Weet ge dan niet, dat er eene overdrijving is in verdediging, die zich keert tegen de zaak, die men voorstaat? | |
[pagina 85]
| |
Het antwoord van den heer Tak en het wederantwoord van den heer Gleichman hebben inderdaad de zaak niet beter gemaakt. Het is gebleken, dat de heer De Roo uit het ziekenhuis te Rotterdam eene nota heeft gezonden aan zijn vriend Kappeyne, of liever eene vluchtige schets over Grondwetsherziening in verband met de defensie. Dat stuk of stukje is echter nooit in den Ministerraad behandeld, veel minder nog is de Grondwetsherziening op eenig ander artikel een punt van overweging geweest. De conclusie blijft dus altijd weder dezelfde: de Grondwetsherziening, door Kappeyne voorgesteld, op die wijze, zonder voorbereiding, zonder kennisgeving zelfs aan den Ministerraad, geheel persoonlijk, is een bewijs van zulk eene groote lichtzinnigheid, dat in elk land en vooral in het bedaarde, overleggende Nederland zulk eene daad iemand maakt tot een onmogelijk man op politiek gebied. De opportuniteit van de Grondwetsherziening blijft hierbij nog geheel buiten rekening. De heer Van Kerkwijk vroeg te recht, ‘waar van zooveel sympathie voor die herziening is gebleken? Wie sprak te Amsterdam over grondwetsherziening? Niemand; had men Grondwetsherziening gewild, dan had men te Amsterdam Kappeyne gesteund tegenover Gleichman, maar men wilde Kappeyne noch daar, noch te Rotterdam.’ Zulke redenen, gebouwd op feiten, blijven echter onbeantwoord in de Kamer, maar het kan zijn nut hebben, op het uitnemend practisch betoog van den heer Van Kerkwijk hier te wijzen. Aan een ander belangrijk bezwaar werd door dezen afgevaardigde herinnerd. Voor eene Grondwetsherziening wordt volgens de Grondwet art. 197b vereischt eene meerderheid van twee derden der uitgebrachte stemmen. Te recht kan Grondwetsherziening daarmee, in den eersten tijd althans, een ‘onbegonnen werk’ worden genoemd. Of willen de aanhangers van Kappeyne ook over de Grondwet heenspringen? Daarvoor is meer noodig dan een luchtige inval.
Zoo hebben wij de feiten in het licht gesteld sine ira et studio. Ten slotte de vraag: wat nu? De eenige mogelijkheid, om tot een beteren, tot een meer vasten toestand te geraken, is de vereeniging van de liberale partij; duurt de tegenwoordige verhouding voort, dan leeft men steeds in de onzekerheid. De liberale scheurmakers zijn te weinig talrijk, om op zichzelf iets te vermogen, maar door eene aansluiting aan de rechterzijde kunnen zij, evenals bij de stemming over de behandeling van de rente-wet, een verlammenden invloed uitoefenen en hier de Regeering, daar de liberale partij 't onmogelijk maken iets van belang uit te richten. Dat eene aansluiting bij de liberalen in de bedoeling ligt van de scheurmakers, is moeilijk aan te nemen. Bleven de vergaderingen van het liberale partijverband langen tijd achterwege, toen onlangs weder eene vergadering werd belegd, verschenen de Kappeyneanen niet | |
[pagina 86]
| |
en werden tot leden van het bureel der partij verkozen de heeren Van Delden, Van Rees en Van der Linden. Later werd nog eene vergadering gehouden; daar verschenen de aanhangers van Kappeyne wel, maar er werden geene zaken van algemeenen politieken aard behandeld. Terloops zij aangemerkt, dat over deze vergaderingen altijd nog een geheimzinnige sluier ligt; van tijd tot tijd verneemt men er iets van in een of andere krant, als 't ware steelsgewijze. Overal wordt hetgeen op zulke vergaderingen wordt verhandeld, gepubliceerd. En te recht, want de wrijving van de partij onderling is dikwijls leerzamer dan het officieele Kamerdebat; het land heeft zeker recht, om te weten, wat er omgaat. Men klaagt altijd in ons land over gebrek aan belangstelling in de politieke zaken. De geheimzinnige wijze, waarop de partijvergaderingen worden behandeld, strekt zeker niet, om het politiek leven te bevorderen. Overal en in alles willen de liberalen openbaarheid; de publieke zaak moet publiek behandeld worden, zegt men, en kiezersvergaderingen zelfs, waar het bespreken van personen dikwijls een debat met gesloten deuren wenschelijk maakt, moeten publiek zijn. Waarom de vergaderingen niet van de Kamerleden, waar zij als partij bijeenkomen? De tijding, dat de liberale partij was vereenigd en Kappeyne tot hoofd geproclameerd, kwam indertijd als uit de lucht rollen. De heeren bespreken daar toch geene dingen, die het licht niet kunnen verdragen? Dat evenwel daargelaten. De heele politieke geschiedenis van de laatste jaren maakt het onwaarschijnlijk, dat de eenheid wordt hersteld. Immers, het Kappeyneanisme - om bij verkorting te spreken - is geene quaestie van politiek beleid van het laatste Ministerie; het is veel dieper in den politieken toestand ingeweven; voornamelijk op grond van persoonsquaesties werd jaren geleden reeds op verschillende wijzen tegen de liberale partij geïntrigeerd; men trachtte verschillende organen op zijne hand te krijgen en ook ons tijdschrift dienstbaar te maken aan de belangen van personen; het antwoord luidde echter, dat alleen voor eerlijken strijd, met open vizier, de toegang openstond. De kwaal is dus te veel verouderd, om te verwachten, dat zij snel zal genezen. De mogelijkheid daartoe bestond, toen Kappeyne als Minister aftrad; velen verwachtten toen, dat hij het politiek terrein voorgoed zou verlaten, omdat men bewustzijn veronderstelde van gebleken ongeschiktheid. Spoedig leerde de ervaring echter het tegendeel. Nog minder kan men echter van de liberale partij verwachten, dat zij zal toegeven en aan eene zoo weinig talrijke fractie het leeuwendeel zal geven bij de behandeling der zaken. Daarvoor hebben velen een te goed verleden; daarvoor zijn zij door de leiding der zaken onder Kappeyne te veel teleurgesteld. Zulk een proef neemt men slechts voor eens. Wij zijn dus wel genoodzaakt, het spel, dat er met de politieke zaken gedreven wordt, met meer of minder geduld te dragen, totdat | |
[pagina 87]
| |
de spelers het zelf moede worden. Of de dood kan uitkomst geven, òf de kiezers. Wat dit laatste betreft, is onze hoop echter niet groot. Het ontbreekt onzen kiezers in den regel èn aan kennis èn aan zelfstandigheid. Aan kennis, want zij worden niet onpartijdig ingelicht over hetgeen in Den Haag op het Binnenhof omgaat. Werkelijk onafhankelijke onpartijdige organen zijn in ons land spoedig geteld; de meesten zijn direct of indirect in den partijstrijd betrokken en zijn spreekbuizen, die weergeven, wat erin geblazen wordt. Of ook wel zij zwijgen, waar spreken plicht was. Maar ook over gebrek aan zelfstandigheid bij de kiezers valt te klagen. Al weten zij niet alles, zij kunnen genoeg weten, dat de zaken, zooals zij gaan, slecht gaan. In plaats van nu in hunne omgeving om te zien naar mannen, op wier onafhankelijkheid van karakter zij kunnen bouwen, schrijven zij naar Den Haag, of raadplegen een der personen, zelf in den partijstrijd betrokken, - of liever in de persoonlijke quaesties, want daarop komt het neer - en het gevolg is, dat iemand candidaat wordt gesteld, die een vriend is of een vriend van een vriend, die bij voorbaat in het gescharrel wordt meegesleept. Het recept tegen die chronische ziekte is eenvoudig, maar eenvoudige middelen worden zelden opgevolgd: de kiezers moeten beter worden ingelicht; de publieke zaak moet werkelijk publiek behandeld worden. Geene intriges, open spel. Wil men ook dan nog in hetzelfde troebele water voortzeuren, dan kan men den kiezers, als zij klagen, dat het niet goed gaat, antwoorden: het is uw wil; over smaak valt niet te twisten. Noorman. 12 December '80. |
|