De Tijdspiegel. Jaargang 38
(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Uit het staatsleven van Engeland.Shelden Amos, Fifty Years of the English Constitution, 1830-1880. - London Longman, Green & Co. 1880.De geschiedenis van de ontwikkeling en den voortgang der Engelsche Staatsregeling zal altijd een belangwekkend onderwerp van studie blijven uitmaken. Uitlokkend moet steeds de gelegenheid zijn voor hen, die op den breeden stroom der constitutioneele instellingen nu eens zachtjes heenglijden, dan weder met heftigheid worden voortgedreven, of ook wel door tegenwind worden opgehouden, bijna achterwaarts gestuwd, - onweerstaanbaar bijna, in ieder geval, den oorsprong van dien stroom te leeren kennen, de bronnen op te zoeken. Die bronnen, het valt niet te loochenen, liggen in Engeland. Toen in de 18de eeuw het vasteland van Europa geen anderen regeeringsvorm dan het absolutisme kende, leefde aan de overzijde van het Kanaal, op het groote eiland in de Noordzee, gesterkt door den glans eener eeuwenoude overlevering, maar ook door de gymnastiek eener langdurige worsteling, de constitutioneele monarchie voort, als in eene ark beveiligd tegen den zondvloed, die de volksvrijheid in de andere Europeesche staten had vernield, en bestemd, om als de stortregens der Revolutie zouden hebben opgehouden en de waterplassen zouden zijn ingedroogd, het aardrijk te bevruchten met de kiemen van een nieuw leven. In 1723 drukte Voltaire zijne bewondering, bijna zou men geneigd zijn te zeggen zijne verbazing, uit in de later zoo bekend geworden versregels: ‘Aux murs de Westminster on voit paraître ensemble
Trois pouvoirs étonnés’ -
Dat wil zeggen, de Fransche dichter kon niet nalaten zich daarover te verbazen en begreep, dat zijne lezers er eveneens over zouden denken; dat étonnés is zeer subjectief. | |
[pagina 38]
| |
‘Trois pouvoirs étonnés du noeud qui les rassemble,
Les députés du peuple, et les grands, et le roi,
Divisés d'intérêts,’
- Zoo moest het den onderdaan van Lod. XV wel voorkomen - ‘réunis par la loi;
Tous trois membres sacrés de ce corps invincible,
Dangereux à lui-même,’
- Zeker, indien het niet binnen de grenzen bleef - ‘à ses voisins terrible.
Heureux, lorsque le peuple, instruit dans son devoir,
Respecte, autant qu'il doit, le souverain pouvoir,
Plus heureux, lorsqu'un roi, doux, juste et politique,
Respecte, autant qu'il doit, la liberté publique!’
En wat de dichter uit de wolken van zijne orakeltaal had doen hooren, zou weldra door een rechtsgeleerd denker en geschiedkenner in meer prozaïsche afgemetenheid worden meegedeeld en betoogd. Juist 25 jaren na het verschijnen van de eerste uitgaaf der Henriade gaf De Montesquieu zijn Esprit des Lois in het licht. Het elfde boek van dit werk houdt zich bezig met de wetten, die de staatkundige vrijheid in hare betrekking tot de staatsregeling grondvesten. ‘Er is een volk’, zegt hij aan het einde van het 5de hoofdstuk, ‘dat de staatkundige vrijheid tot het onmiddellijke voorwerp zijner staatsregeling heeft gemaakt. Wij zullen de beginselen nagaan, waarop het die vrijheid grondvest. Zijn zij goed, dan zal de vrijheid zich erin weerkaatsen als in een spiegel. Om nu de staatkundige vrijheid in de staatsregeling te ontdekken, behoeft men zooveel moeite niet te doen. Zoo men haar zien kan, waar zij bestaat, zoo men haar gevonden heeft, waartoe dan haar gezocht?’ En dan volgt het klassiek geworden hoofdstuk, dat tot opschrift draagt: De la constitution d'Angleterre. De Schrijver geeft daarin, naar zijne opvatting, eene analyse van de Engelsche constitutie; vergelijkt met haar de instellingen van die staten der oude en der nieuwe wereld, waarin de vrijheid het meest gewaarborgd heette te zijn, en ziet zich gedrongen tot het besluit, ‘dat aan Engeland de palm toekomt. Dáár - zoo luidt het - is de vrijheid door de wetten gevestigd; het verdient waarlijk een schoon stelsel te heeten.’ Gebrekkig, oppervlakkig, in vele opzichten onjuist was Montesquieu's inzicht in de Engelsche staatsregeling, - daarvan zijn wij heden ten dage volkomen overtuigd. Maar niemand kan aan het profetische kapittel 6 van boek XI de verdienste onthouden, dat het de aandacht van de staatslieden, wijsgeeren, rechtsgeleerden en volksvrienden van het vasteland gericht heeft op een ideaal, dat hun geopenbaard werd. Slechts zulk eene openbaring, gloeiende in de vlammen van het geloof, kon de religie grondvesten, die later de kruistochten deed ondernemen tegen het privilegie en het absolutisme. Is ook al het | |
[pagina 39]
| |
historische verschijnsel der Engelsche constitutie gebleken niet dat ideaal te zijn, waarvoor zijn volijverige verkondiger het wilde laten doorgaan, die waan heeft - gelijk zoovele anderen op ander gebied - toch meegewerkt, om edele gedachten op te wekken en heilrijke instellingen in het leven te roepen. In, door en na de stormen der Revolutie is de Engelsche constitutie het model geweest, waarnaar op het vasteland van West- en Midden-Europa de staatburgerlijke vrijheid getracht heeft zich in te richten. Wat men daar, gewijzigd naar de eigenaardige toestanden en eischen, wenschte zich toe te eigenen, was de Engelsche constitutie, gelijk men haar als actueel bestaande meende waar te nemen. Men plantte over, in goede aarde, naar men hoopte en onderstelde. En terwijl het niet noodig en ook niet mogelijk was, het natuurproces der ontkieming van meet aan zich te doen herhalen, begon men toch, verrast, somtijds ook teleurgesteld over de vruchten van de uitheemsche plant, die men had ingehaald, belang te stellen in de wordingsgeschiedenis, zooals die op te sporen viel op het terrein zelf, waar zij inheemsch en oorspronkelijk was. Vandaar de gretige ontvangst, die de studiën van Guizot en van Hallam begroette; vandaar de belangstelling, opgewekt door de genesis der Engelsche constitutie, zooals die nog onlangs door Stubbs is uiteengezet. Maar wij begroeten hier niet alleen een zuiver historisch belang. Uit die geschiedenis viel te leeren. Te leeren, hoe het mogelijk was, dat daar tierde, wat hier niet wilde gedijen; te leeren, wat gedaan of nagelaten moest worden, om constitutioneele staatsinstellingen in het leven te houden; te leeren onderscheiden ook, wat essentieel, wat maar bijkomend of toevallig was in het model, dat voor oogen stond. Dergelijke pragmatische waarde nu komt niet slechts toe aan de wordingsgeschiedenis, niet alleen aan de opkomst van het merkwaardige verschijnsel, maar ook aan de geschiedenis der voortdurende ontwikkeling, die eene onvermijdelijke eigenschap is van iedere waarlijk levende instelling. Dat de Engelsche constitutie niet vervat is in het eng sluitende kleed eener geschreven oorkonde, maar vrijelijk zich beweegt in de ruime plooien van ongeschreven beginselen en overgeleverde grondregelen, bevordert ontegenzeggelijk de mogelijkheid en vermeerdert het belang van zoodanige ontwikkeling. Maar ook waar eene geschrevene Grondwet den sluitsteen vormt van het staatsgebouw, doen de eischen van het leven zich gelden; de toepassing en de aanwending der neergeschreven wetsbepalingen; het gebruik van hetgeen als mogelijk is veroorloofd; de opvatting en de uitwerking van 'tgeen als algemeen beginsel is uitgesproken; - daartoe laat iedere wet, ook eene Grondwet gelukkig, ruimte over aan eene maatschappij, die, er prijs op stellende, om naar de beginselen der wet te leven, tevens gevoelt, dat het oorbaar en mogelijk is, de voorschriften aan de belangen der maatschappij dienstbaar te maken en naar haar waren geest toe te passen. Van- | |
[pagina 40]
| |
dáár het groote belang, dat wij kunnen stellen in eene schets van den voortgang van het constitutioneele staatsleven in Groot-Britannië gedurende de vijftig laatste jaren; vandáár de belangstelling, die wij durven inroepen voor het boek, welks titel aan het hoofd van dit opstel vermeld staat. De Schrijver is in zijn vaderland gewaardeerd als een kundig beoefenaar van het recht in het algemeen, en bijzonder van het staatsrecht; hij is ook zeker daarbuiten - mede bij ons - gansch niet onbekend. Eenige jaren geleden schreef hij een handboek voor de kennis der Britsche staatsinrichting, dat in de eerste plaats bestemd was, om de Japansche studenten, die van hunne regeering in opdracht hadden, met de staatsinstellingen van het Europeesche eilandenrijk zich bekend te maken, daartoe in de gelegenheid te stellenGa naar voetnoot(*). Alras bleek het, dat niet alleen Japanneezen van dit leerboek konden profiteeren. Terwijl nu het leerboek uitsluitend de toestanden meedeelt, zooals zij zich voordoen in het jaar, waarin het verschijnt, komt het thans aangekondigde geschrift beweging brengen in het tafereel. Het wil een panorama leveren van hetgeen op constitutioneel terrein is voorgevallen in Groot-Britannië sinds het jaar 1830. Een tijdsverloop van vijftig jaren, zooals dit geschiedkundig overzicht omvat, levert geen ongeschikt veld tot waarneming op. Vijftig jaar, teruggeteld van den dag van heden, kunnen nog eenigermate gelden als het gebied der geschiedenis van den hedendaagschen tijd. Personen van gevorderden leeftijd - en wij merken op, dat de zoodanigen op het tooneel der staatkunde alles behalve zeldzaam plegen te zijn - kunnen de herinneringen hunner jeugd in de eerste aanteekeningen over zulk een tijdvak terugvinden; jongeren hebben veel van 'tgeen in zulk een tijdsverloop geschied is, niet enkel uit de boeken, maar ook uit mondelinge mededeelingen vernomen, de gevolgen ervan zelven ondervonden en ongetwijfeld vaak de vergelijking van dit nabijzijnde verleden met huidige toestanden moeten aanhooren. Bovendien is het jaar '30, ook voor beschouwingen over het staatsleven van Groot-Britannië, geen verwerpelijk punt van uitgang. Met den dood van George IV was een persoon van het tooneel getreden, die, geheel in de traditiën van zijns vaders regeering voortlevende, voortdurend aan de vorige eeuw deed denken. Geheel andere denkbeelden had George III's jongste zoon Willem IV, die in de frischheid van het element, waarop hij zoo gaarne zich bewoog - heette hij toch niet the Sailor-king? - de besmetting van het hof- en hoofdstadleven had weten af te wasschen. Bovendien kon de regeering van den reeds bejaarden en kinderloozen vorst niet anders dan als een overgangstijdperk beschouwd worden. Nieuwe personen, nieuwe invloeden en nieuwe toestanden werden te gemoet gezien. Reeds hadden zij in eene gewichtige en verblijdende | |
[pagina 41]
| |
gebeurtenis als bij voorbaat zich afgeschaduwd, toen in 1829, na eene langdurige lijdensgeschiedenis, de wet tot burgerlijke en staatkundige gelijkstelling der Katholieken tot stand kwam en de opheffing van alle op kerkelijke onverdraagzaamheid gebaseerde staatsinstellingen scheen te voorspellen. Ook op het terrein der buitenlandsche politiek braken andere dagen aan. Wat Canning gewenscht had, maar niet mocht beleven, gebeurde. De revoluties van '30 verscheurden de banden der Heilige Alliantie en schoten de eerste bres in het statenstelsel van Europa, zooals de legitimiteit dit in den mal van het Weener Congres, uit onverbreekbaar metaal, zich had voorgesteld te vormen. De anti-revolutionnaire en anti-Napoleontische geest, die gedurende eene reeks van jaren als 't ware het schibboleth van Britsch patriotisme had uitgemaakt, bleek gaandeweg te hebben uitgediend. De wonden in het stoffelijke en het zedelijke welzijn, die Groot-Britannië, ten gevolge zijner langdurige worsteling tegen of in bondgenootschap van continentale machten, zich had geslagen, waren langzamerhand geheeld en vergeten. Betere tijden schenen voor de deur te staan, tijden, waarin de belangrijke vorderingen op mechanisch gebied een gouden regen over het land zouden gaan uitstorten.... En toen in 1830, onder de leiding van Earl Grey, voor het eerst na eene halve eeuw wederom een zuiver Whig-ministerie door Willem IV aan het roer werd geroepen, mocht het schijnen, dat ook in het staatsbeleid eene nieuwe periode was aangevangen. Veel was er derhalve, dat Amos ertoe kon bewegen, om de historische beschouwing van het constitutioneele leven in zijn vaderland over de periode 1830-1880 uit te strekken. Misschien droeg hiertoe ook eenigermate de omstandigheid bij, dat de daaraan in deze eeuw voorafgaande tijd o.a. in de werken van Erskine May en Sir Cornwal Lewes reeds als een geheel was behandeld; terwijl over de staatkundige gebeurtenissen van het laatste vijftigjarige tijdvak wel veel licht was verspreid, o.a. in de gedenkschriften van Sir Robert Peel en in die van Baron Stockmar, in de levensbeschrijving van Prins Albert en in die van Lord Palmerston, maar het tijdvak in zijn geheel - en dat kan niemand verwonderen - nog niet was bearbeidGa naar voetnoot(*). De vraag was nog niet gesteld, veel min beantwoord: in welke richting heeft gedurende de laatste halve eeuw de Engelsche constitutie zich ontwikkeld? Belangrijk is dat onderzoek nu juist niet zoozeer, omdat gedurende dit tijdsverloop diep ingrijpende wijzigingen in de constitutioneele begrippen zijn gebracht. Verre van dien. De hoofdbeginselen zijn vrij wel onaangeroerd gebleven. Sterke schokken hebben niet plaats gegrepen. Maar in vrij geleidelijken voortgang zijn de erkende grondwettige beginselen in harmonie gebracht met of toegepast op de eischen en behoeften der moderne maatschappij. Reeds deze omstan- | |
[pagina 42]
| |
digheid is voldoende, om de aandacht van den tijdgenoot voor deze beschouwingen te mogen vragen. Vooral ook voor de constitutioneele staten van het vasteland is het schouwspel belangwekkend en leerzaam. Terwijl dezen in hunne geschreven constituties veelal de grondbeginselen hebben opgenomen, die in de Britsche Constitutie gehuldigd worden of heeten te gelden, is het voor hen merkwaardig, het leven en den voortgang der Engelsche grondwettige begrippen na te gaan over een tijdperk, waarin meer dan ooit te voren overeenkomst is gaan heerschen tusschen de maatschappelijke toestanden van Engeland en van het vasteland, en waarin dus tot analogische toepassing meer bevoegdheid en ruimer gelegenheid bestaat dan voorheen. Onder geheel eigenaardige omstandigheden (denk mede aan de insulaire ligging) is het Engeland gelukt, in vroegere eeuwen zijne grondwettige en vertegenwoordigende instellingen te verkrijgen, vast te houden en te ontwikkelen, terwijl de kiemen, daarvoor op het continent aanwezig, o.a. door de zware voetstappen van een krachtig staatsbestuur werden vertreden. Thans is het staatsburgerlijke beginsel gemeen goed geworden van de beschaafde staten van Europa, maar heeft ook zijnerzijds Groot-Britannië meer en meer de behoefte gevoeld aan openbare instellingen, waarbij de bemoeiingen van het staatsgezag zich doen gelden op eene wijze, zooals te voren meer speciaal den monarchalen staten aan deze zijde van het Kanaal placht eigen te zijn. Deze wederzijdsche toenadering kan op den duur niet dan gunstig werken voor den wasdom en het gezond voortleven der waarlijk constitutioneele instellingen, die nu en dan en somwijlen langen tijd - het valt niet te loochenen - door gevaarlijke stormen worden bedreigd. Daarom is het van belang niet zoozeer, om zekere sinds lang bestaande en bekende instellingen te bestudeeren, die, zooals eene Kamer van vertegenwoordigers, een wettelijk tot stand komen der staatsbegrooting, een Ministerie, eene Jury, ja, zelfs de eerbiediging der persoonlijke vrijheid, bijna overal zijn erkend en aangenomen, als wel om de werking van deze en andere instellingen na te gaan, alsmede de toepassing en de practijk van beginselen in het werkelijke staatsleven, hunne uitbreiding en inkrimping naar gelang der omstandigheden.
Hoe dikwerf is niet het bestaan van twee groote staatspartijen en de daaruit voortvloeiende afwisselende partijregeering ons, en vooral Duitschland, als een specifiek phenomeen van Britsche politieke toestanden voorgehouden! Men wijst dan op de resultaten der ‘roemrijke omwenteling’ van 1688; op het terugtrekken der oude Jacobitische partij; op de fijne, soms grillig geteekende nuanceeringen, die de begrippen van Tories en van Whigs van elkander onderscheidden; op den onbetwisten invloed der Engelsche aristocratie in de 18de eeuw, enz. enz., en eindigt met voor bewezen aan te nemen, dat voor zoodanige partijformatie en partijgroepeeringen in staten met een ander | |
[pagina 43]
| |
historisch verleden geene plaats is. Men wil dan wel eens doen gelooven, dat waar het geluk dynastieke oppositie, antagonisme van nationaliteit of kerkelijke animositeit heeft uitgesloten, de partijgroepeering eene toevallige zal zijn, telkens van de bijzondere omstandigheden afhangen moet. Hoe juist is de redeneering van Amos, wanneer hij het bestaan van twee, in regeeringszaken tegenover elkander staande, groote staatspartijen niet meer eenvoudig beschouwt als een feit, dat Groot-Britannië moet aannemen en eerbiedigen, maar in de natuur der zaken, in het constitutioneele staatsleven zelf, gegrond vindt. De partijregeering in Engeland rust niet alleen op historische, maar ook op natuurlijke, en ten deele mede op kunstmatige gronden. De kennis der geschiedenis maakt veel begrijpelijk. ‘Doch het bestaan der staatspartijen heeft misschien een nog minder betwistbaren oorsprong en vindt nog krachtiger rechtvaardiging in zekere vormen van tegenstelling, waarin de menschelijke geest is gegoten en waarin hij als vanzelf schijnt zich te bewegen, zoodra hij zich met staatszaken inlaat.’ Die tegenstelling bestaat niet hierin, dat wij hier algemeene belangstelling, daar totale onverschilligheid; eenerzijds bovenmatige verstandsontwikkeling, anderzijds buitengewone traagheid van geest; bij de eenen eene ruime dosis van zelfvertrouwen en optimisme, bij de anderen een ingeschapen trek van beschroomdheid en duistere voorstellingen van de toekomst vinden. Reeds het deelnemen in den gang der algemeene zaak sluit de mogelijkheid van zulke tegenstellingen uit. Terwijl de groote massa, zoolang zij niet nadenkt en aan zichzelve is overgelaten, afwacht en veiligheidshalve het bestaande in eere houdt, moeten allen, die aan het staatsleven deelnemen, zekere mate van vertrouwen stellen in den uitslag van nog onbeproefde maatregelen. Onbeproefd, want het verledene levert slechts onvolmaakte analogieën op, en er bestaat geen laboratorium, waarin men op onschadelijke wijze in het klein een onderzoek kan instellen naar hetgeen de maatschappij verdragen kan, of naar de gevolgen van zekere maatregelen, die voor de behoeften dier maatschappij ontworpen zijn. Eene grondige kennis van het verledene, eene innige bekendheid met het tegenwoordige zullen den staatsman veel helpen, maar hem altijd maar in staat stellen te gissen, te onderstellen. Naar die waarschijnlijkheidsrekening moet de staatsman zijn politiek oordeel vormen; aan die oordeelvellingen zullen zij zich onderwerpen, die bescheiden genoeg zijn, om af te gaan op het gezag van personen, die bekwaamheden bezitten, waarop zij zich niet laten voorstaan. Wat is nu de tweeërlei richting, die ten slotte bij en na het vormen van een politiek oordeel de menschelijke gemoederen verdeelt? Eenerzijds stelt men zich de beste gevolgen voor van het behouden, het ondersteunen, wellicht ook normaal ontwikkelen van hetgeen bestaat; anderzijds verlangt men spoedig over te gaan tot nieuwe en ongekende toestanden, waarin het leed van den huidigen dag zal verdwijnen. Noem nu de mannen der eene richting Tories, | |
[pagina 44]
| |
die der andere Whigs; noem hen conservatieven en liberalen; noem hen, zooals gij wilt; twee zoodanige richtingen, en geene andere in hoofdzaak, kunt gij overal vinden, waar een staatkundig leven valt waar te nemen. In vertegenwoordigende vergaderingen is het noodig - en ziedaar het kunstmatig element - dat alle bij een groot en gevarieerd ledental onvermijdelijk voorkomende schakeeringen van meeningen, met het oog op het bereiken van practische resultaten, zich schikken en oplossen in ééne der twee aangeduide hoofdrichtingen. Hierbij behoeft niet de wreedheid van Procrustus voor te zitten. De leus van ieder der partijen moet niet alleen breed zijn uitgespreid, maar ook duidelijk het antwoord aangeven op quaesties, met wier belang en met wier mogelijke wijzen van oplossing niemand kan geacht worden onbekend te zijn Buiten dit gebied van overeenstemming tusschen de partijgenooten liggen er nog uîtgestrekte terreinen, waar vrijheid van handelen gelaten wordt; onze Schrijver rekent hiertoe voor zijn vaderland - en wij voor het onze - niet alleen hervorming van het strafrecht - ginds, trouwens, nog noodiger dan hier - maar ook - wat bij ons niet zelden tot eene partijvraag gemaakt wordt - alle die maatregelen, die maatschappelijke of zedelijke verheffing van bijzondere klassen ten doel hebben. Onafhankelijk van deze schikking kan het natuurlijk gebeuren, dat eene zelfstandige persoonlijkheid, bij een of ander vraagstuk, zijn eigen, individueelen wil wenscht te volgen en het wachtwoord van het partijverbond in den wind slaat. Kan van zulk een stap voldoende en openlijk rekenschap worden gegeven, dan juicht Amos zulk een zelfstandig optreden van harte toe, maar erkent, dat de politieke overlevering er weinig vrede mee heeft. Dat intusschen, en niet zelden in hoogst gewichtige aangelegenheden, een krachtig individu, op grond zijner overtuiging, het partijverbond den rug toekeerde, daarvan ontbreken de voorbeelden niet. Sir Robert Peel werd in de noodzakelijkheid gebracht, twee malen de bewijzen te leveren, dat hij de slaaf noch van antecedenten noch van partijleuzen wenschte te zijn: in 1829, toen hij, ditmaal in gezelschap van het geheele Tory-kabinet-Wellington, de Emancipatie der Katholieken ging verdedigen; in 1846, toen hij, gelijk bekend is, als warm bestrijder der Graanwetten optrad. Zoo hebben in den laatsten tijd Lord Carnavon en Lord Derby zich eveneens losgemaakt van de conservatieve partij. Het onderscheid tusschen de vroegere en de latere gevallen is intusschen verre van onbelangrijk: Peel voerde zijne frontverandering uit als lid van het Kabinet en bleef daarin zitting houden; de twee laatstgenoemde Lords verlieten, met en om hunne verandering van inzichten, het kabinet-Beaconsfield, welks leider de inconsequenties van Peel als eene ramp voor den regelmatigen gang van het Britsche staatsleven had gebrandmerkt. Inderdaad krijgt dergelijke partijverandering alleen gewicht, wanneer zij plaats grijpt bij een persoon, die een vocaal der partij was, in het bijzonder bij een der leiders van het Gouvernement of de oppositie. | |
[pagina 45]
| |
Het Engelsche ministerie is immers niets anders, als geheel beschouwd, dan eene commissie uit de in het Parlement bovendrijvende partij, aan welke de leiding der staatsaangelegenheden, uit dien hoofde, is toevertrouwd, en aan wier leden, individueel, departementen van algemeen bestuur zijn toegewezen. Omdat die commissie in het klein het evenbeeld moet opleveren van de meerderheid in de vertegenwoordiging zelve, is homogeneïteit haar essentieel karakter. Natuurlijk zijn uiteenloopende meeningen over minder wezenlijke aangelegenheden niet te vermijden. Somtijds echter is de eenheid streng gehandhaafd b.v. toen Palmerston door den premier J. Russell tot uittreden werd genoopt, omdat hij den Franschen gezant zijne ingenomenheid met den coup d'état van 2 December had betuigd, terwijl de Britsche gezant te Parijs, namens zijne Regeering, eene zeer gereserveerde houding tegenover het Napoleontische Gouvernement moest aannemen. Zoolang het ministerie dien samenhang met zichzelve en met de meerderheid bezit, kan het blijven regeeren; houdt hij op, de oppositie is gereed, in de stijgbeugels te stappen. De leader der oppositie wordt dan de leader voor het Gouvernement, m.a.w. van het Lagerhuis. In de zekerheid dezer afwisseling ligt een waarborg voor den goeden gang der zaken. ‘De Regeering komt uit het Parlement voort en is het on middellijke voortbrengsel en het voortdurend in stand gehouden gewrocht der inwendige organisatie van dit staatslichaam. Afgescheiden van alle onmiddellijke en in bijzondere gevallen voorkomende contrôle, door het Parlement uit te oefenen over de handelingen van het Ministerie en zijne leden, bestaat er een krachtig voorbehoedmiddel tegen iedere trouwelooze bejegening van de actueele Regeering in het heerschende bewustzijn, dat er practisch slechts eene keus voorhanden is tusschen dit Gouvernement en een ander, waarvan de bestanddeelen bekend zijn en voor het grijpen liggen; dat iedere Regeering de kans loopt, met gelijksoortige gebreken behept te zijn; dat voor een aantal buiten het partijverschil geplaatste aangelegenheden de steun der vertegenwoordiging aan het bestaande Ministerie dient te worden verleend, en dat het Parlement, wanneer het verkiest, met de uiterste gemakkelijkheid de vervanging van de eene Regeering door de andere kan bewerkstelligen.’ Haec fabula iis scripta est... die meenen, dat men als oppositie een gouvernement mag afbreken, dat men niet geneigd of niet geschikt is op te volgen. Welke tactiek is vruchtbaarder in gevolgen? Deze vraag is toch niet ongeoorloofd, zoolang de politiek eene practische kunst en niet eene speculatieve liefhebberij mag heeten. Wij zeiden, dat het ministerie te beschouwen is als een uitvoerend Comité van de Parlementaire meerderheid. Maar het Parlement bestaat uit twee Huizen. Dat intusschen tegenwoordig het zwaartepunt in de Commons gelegen is, behoeft nauwlijks vermelding. Over de meer of mindere levensvatbaarheid van het Hoogerhuis, heerscht echter geene eenparigheid van gevoelen. Wel schreef Macaulay reeds | |
[pagina 46]
| |
in '33, dat deze instelling kennelijk haar natuurlijken dood stierf; wel betoogde zelfs Wellington, pour le besoin de la cause trouwens, in '46, toen de Koningin en het Lagerhuis ten opzichte van de afschaffing der Graanwetten overeenstemden, ‘dat nu de Lords niets meer te vertellen hadden’Ga naar voetnoot(*); maar toch is thans dit noodlottig einde nog ver van zich te verwezenlijken. Wanneer in het Lagerhuis de beide partijen nagenoeg tegen elkander opwegen; of wanneer eene groote meerderheid van de Lords met eene krachtige verklaring in liberalen zin voor den dag komt; of in het bijzonder, wanneer het Hoogerhuis een maatregel verwerpt, die wel door de meerderheid van het Lager was aangenomen, maar nadat eene discussie de ondeugdelijkheid der argumenten had blootgelegd: in deze en soortgelijke omstandigheden, kan het andere huis nog veel gewicht in de schaal leggen. Alles hangt natuurlijk in de eerste plaats daarvan af, of de Lords hunne positie begrijpen en daarnaar hunne roeping opvatten. En dat zij dit voorshands wel zullen doen, waarborgt de omstandigheid, dat zij ‘door eeuwenlange overlevering, voortdurende betrekkingen van socialen aard en een samenloop van zeldzaam gecombineerde zedelijke en staatkundige voorwaarden feitelijk harmonieeren met de groote massa van het Huis der Gemeenten’. Waar eene Eerste Kamer samengesteld is uit eene afgeslotene familie- of geld-aristocratie, waar oefening ontbreekt in het hanteeren der toevertrouwde bevoegdheid, kunnen tusschen de beide deelen der vertegenwoordiging onoplosbare tegenstrijdigheden zich openbaren, zooals Amos ons meedeelt omtrent de Australische kolonie Victoria, in wier grondwet ‘het streng geschreven recht vergeefs gepoogd heeft de rekbaarheid weer te geven, die de Engelsche constitutie, zoo in beginselen als in practijk karakteriseert’. Of Amos ook zoo optimistisch is blijven redeneeren, nadat het Hoogerhuis in de Iersche landquaestie en in de jachtwetten zich zoo onredelijk behoudend heeft betoond, is moeilijk te bevroeden. Symptomen van naderend verval volgen niet zelden elkander eerst na lange tusschenpoozen op. En zoo komt waarschijnlijk eenmaal de tijd, waarin de breede kloof, die de Reformbill tusschen Lords en Commons noodwendig heeft geschapen, langzamerhand wordt gedempt. Hoe dit proces ook afloope, reeds lang beschouwt men de Commons als de vertegenwoordiging der natie bij uitnemendheid; zoowel de samenstelling en de wijze van werken, als eene langdurige geschiedenis en het geheele karakter van onzen tijd dragen daartoe bij. De samenstelling, het is bekend, heeft in geen tijdperk grooter wijziging ondergaan dan juist in het verloop dezer vijftig jaren. De Reformbill van '32 bracht de kiesbevoegdheid, die tot dusver aan het lidmaatschap van corporaties gehecht was, over op de hoedanigheid van staatsburger en stelde in de plaats van vele vervallen middeleeuwsche kasteelen, waar de geboren wetgevers van het Hoogerhuis de leden voor den anderen | |
[pagina 47]
| |
tak der Wetgeving eigenmachtig aanwezen, de burgerij van actueel bloeiende steden in het bezit van het kiesrecht. De Representation of the People-Act van '67 gaf aan de kiesbevoegdheid eene in waarheid democratische uitbreiding. Maar ook eenige wetten van meer ondergeschikte beteekenis veranderden het karakter der Britsche verkiezingen; niet alleen de Ballot Act van '72, waarbij de zoolang als vreemd verafschuwde, geheime schriftelijke stemming werd ingevoerd, maar ook reeds de Election-Act van '68, die het beoordeelen van betwiste verkiezingen van het Huis zelf op een Hof van Justitie overbracht. Laatstbedoelde wet, in vergelijking der andere maatregelen onbeduidend, bewijst intusschen, wat in een land, waar eerbiediging der volksvrijheden en der volkskeus boven bedenking verheven is, kan verdragen worden. De wel eens als verwijt gebezigde uitspraak, dat de Engelsche staatsregeling ‘eene sterke maag bezit’, kan hierbij slechts als lofspraak gelden. Men wilde het oordeel over de rechtmatigheid eener verkiezing voortaan buiten de politiek stellen, aan het nauwkeurig en wetenschappelijk gevormde oordeel des rechters overlaten, en vreest daarvan geene benadeeling van het parlementair prestige. In het algemeen strekt het feit, dat het kiesstelsel zulk eene ingrijpende herziening onderging, met behoud van de tusschen de Regeering en het Parlement bestaande betrekking, Engeland tot eer, hoe ook overigens over den inhoud der wijzigingen te denken valt. Nergens sterker dan bij het onderwerp der verkiezingen heeft Groot-Britannië zich bij machte betoond, diep ingrijpende hervormingen tot stand te brengen, die niet het resultaat van, maar het preservatief voor revolutie zijn. Wèl heeft alles, wat sinds 1866 op den weg naar eene nieuwe reform is voorgevallen, de waarheid bevestigd van het gezegde, dat men nooit verder wordt meegesleept, dan wanneer men niet weet, hoever men gaan wil; wèl kon de eindelijk aangenomen grens voor de kiesbevoegdheid in de stedelijke kiesdistricten (boroughs), waardoor niemand uitgesloten werd, die een geheel huis bewoont, als een sprong in de duisternis worden afgekeurd; maar de innige overtuiging, dat iedere uitbreiding en verbetering van het kiesrecht een gevolg moest zijn van het overleg tusschen de Regeering en de beide Huizen, en dat dit overleg ook vroeg of laat de uiterste verwachtingen zou tevredenstellen, is - het valt niet te loochenen - het schoonste compliment, waarop het Parlementaire stelsel aanspraak kan maken. En terwijl de eerste Reformbill voorgoed het stelsel van vertegenwoordiging van standen of klassen heeft vervangen door het beginsel, dat de individuen, als staatsburgers, vertegenwoordigd moeten worden, begrijpt men, dat de toets, waaraan eene uitlegging van het gebied der kiesbevoegdheid onderworpen moet worden, ‘gelegen is in de vraag, of het tot welzijn der staatsgemeenschap strekt, - of naar de spreekwijze van anderen, of het als eene normale ontwikkeling der constitutie te beschouwen is - om onder de kiezers personen op te | |
[pagina 48]
| |
nemen, die beschreven worden als te beantwoorden aan zekere eischen, die voor de bevoegdheid gesteld zullen worden’. Dat de erkenning van hetgeen Amos noemt individual political classes, m.a.w. de samenhang van het kiesrecht met het lidmaatschap van het staatsverband, - liefst altijd niet boven dien graad van drukking, dien het algemeen belang kan verduren, - een gevolg, althans ten deele, is van de continentale Revolutie, wordt niet opgemerkt door onzen Schrijver, die trouwens nergens op zoodanigen invloed opmerkzaam maakt, al bestrijdt hij ook, opzettelijk of toevallig, de bezwaren, die op het vasteland somtijds van anti-revolutionnaire zijde tegen het stelsel van individueel kiesrecht plegen te worden aangevoerd. ‘Men zou wellicht alle rampen gaan duchten van het individualisme, van politiek isolement en van de kleingeestigste zelfzucht. Doch waar de oude, onwillekeurige groepeeringen worden opgeheven, vormen zich, in weelderige vruchtbaarheid, nieuwe van alle variatiën. Het oogenblik, waarop, op staatsrechtelijk terrein, de burger, ontgroeid aan de windselen, waarin hij door de macht van stand of grondbezit gebonden was, daaruit wordt bevrijd, is ook het oogenblik, waarop nieuwe middelen zich openbaren, om de burgers te verbinden tot georganiseerde groepen, waarin ieder in staat gesteld wordt, de door de constitutie hem toegekende krachten met het meeste voordeel en het gunstigste gevolg aan te wenden. Omdat dergelijke organisatie het resultaat is van ervaring en overleg, is zij er niet te minder natuurlijk om.’ In plaats van een onbewust en onwillekeurig bestanddeel in een gestereotypeerden stand wordt de staatsburger een denkend wezen, dat zichzelf de groep kiest, waarmee hij wenscht samen te gaan. Dat een betrekkelijk zoo jeugdig beginsel in de oogenblikkelijke inrichting van het kiesstelsel zijne verwezenlijking nog niet gevonden heeft, is niet bevreemdend; de kiezersvereenigingen, die hare vorming aan boven geschetste inrichting danken, genieten tot dusver in Engeland al bijna even weinig gunstige reputatie als hare verwanten elders. Amos roept intusschen voor haar de welwillendheid van een onpartijdig oordeel in. Zij kunnen, geeft hij toe, op een engen grondslag berustend, onder den schadelijken invloed van uitsluiting ter bevordering strekken van menige eenzijdige richting. Maar zij kunnen ook, op een breeder grondslag opgetrokken, de gelegenheid scheppen tot openbare gedachtenwisseling en tot de ontvouwing en mededeeling van degelijke en zelfstandige oordeelvellingen. Hun invloed kan dan kiezers en gekozenen niet anders dan ten goede komen. ‘Het is onmogelijk, in zulke vereenigingen en in de vermeerdering daarvan, niet de best mogelijke verwachting te willen begroeten, die voorloopig, in dit land, kan worden gekoesterd voor de vestiging of de vernieuwing van een populair staatsbeleid van de echte soort.’ Hoewel nu, ten gevolge van de wijzigingen in het kiesstelsel, het Parlement hoe langer hoe meer, in den waren zin, is geworden tot eene | |
[pagina 49]
| |
vertegenwoordiging der natie, is zijne almacht, die in theorie altijd bestaan heeft en voortbestaat, in de werkelijkheid nog minder aanwezig dan voorheen. Met de volbrenging van het kiezerswerk heeft de natie niet - gelijk Rousseau eenmaal meende - voorgoed gedefungeerd. Vroeger moge het zoo geweest zijn, thans volstrekt niet meer. Door het publiek, niet het minst door die groepen, wier leden om hunne maatschappelijke stelling en stoffelijke verhoudingen geringe kans hebben, om een zetel in de vertegenwoordiging voor één uit huns gelijken te bemachtigen, wordt een krachtige invloed op het beleid der staatszaken uitgeoefend, krachtiger, dan die ooit te voren zich deed gevoelen. Verliezen wij toch niet uit het oog, dat na de mislukte poging der Chartisten nooit ernstig meer gedacht is aan het bezoldigen van, of schadeloosstellen voor het lidmaatschap der Commons. Vandaar eene democratische kiezersmenigte, die stemt op candidaten der vermogende klassen; zeker een niet weinig interessant voorbeeld van wat men vroeger noemde gemengde staatsvormen. Maar vandaar ook voortdurende waakzaamheid der kiezers, thans meer dan vroeger. ‘De afschaffing van het zegel op gedrukte stukken en de buitengewone uitbreiding en verbetering der periodieke pers, zoowel als de jongste uitvindingen op het gebied van de vervoermiddelen en de verspreiding van nieuwstijdingen - alles heeft samengewerkt, om de zenuwen van het publiek in den hoogsten graad gevoelig te maken voor de zachtste gewaarwording van eenige onverwachte staatkundige wijziging in de Huizen van het Parlement of in de sfeer der Regeering. Het gevolg is, dat de massa van nationale kracht, wil en verstand buiten de vertegenwoordigende vergaderingen zich als 't ware gevormd heeft tot een machtig politiek orgaan, dat niet alleen naast de erkende instellingen der Wetgevende Macht werkt, maar bijwijlen - ook op tijdstippen, dat er geen uitzicht bestaat op algemeene verkiezingen - zelfs hare stem dreigt te verstikken. Twee goede gevolgen zouden uit dit nieuwe verschijnsel zijn af te leiden. Ten eerste de noodzakelijkheid eener degelijke en eerlijke discussie in het Parlement, waarbij men leert inzien, dat eene meerderheid bij de stemming alleen het publiek geweten niet overtuigt. Van den anderen kant de noodzakelijkheid, om aan de verstandelijke vorming der burgerij groote zorg te besteden, opdat de belangstelling in de openbare zaak op kennis van zaken gegrond zij. Men kan nu immers de oogen niet sluiten voor de waarheid, dat noch wettelijke waarborgen noch historische traditiën despotisme of regeeringloosheid zullen afwenden, indien de natie, als een geheel, geen helder inzicht heeft in de waarde van hetgeen zij bezit, en niet met de moreele kracht is toegerust, om dit voor haarzelve en de nakomelingschap te bewaren.’ Onder het oog van een waakzaam volk werken aldus de grondwettige machten, niet zelden ook bewogen of gestuit door den lichten of zwaren druk van haar vinger. En dat niettegenstaande openbaarheid | |
[pagina 50]
| |
van parlementszittingen een onbekend grondwettig beginsel is! Althans kan - zoo is laatstelijk de usance in het Lagerhuis geworden - de Speaker, door de meerderheid der aanwezige leden daartoe gemachtigd, alle toeschouwers en toehoorders doen verwijderen. Reeds is door deze handelwijze een belangrijke vooruitgang verkregen, daar vroeger de wensch van een enkel lid voldoende was, om de ongenoode gasten de zaal te doen ruimen. Bij de herhaling vooral van ongemotiveerde aanvragen tot verwijdering is het gansch niet onwaarschijnlijk, dat de practijk het oude constitutioneel beginsel eenmaal geheel zal verwerpen. Het is doodeenvoudig ongerijmd, dat Engelsche onderdanen nog als vreemdelingen zouden worden beschouwd tegenover het Parlement, nu het juist als eene eigenaardigheid der hedendaagsche staatsontwikkeling wordt aangezien, dat de invloed der natie op de Regeering gevormd wordt door samenwerking, ‘door verdeeling van den arbeid tusschen het volk en het Huis der gemeenten’. Intusschen corrigeeren het gezond verstand en het besef van plichtsbetrachting jegens de algemeene zaak de fouten van het wettelijke recht, evenals zij - niet echter zonder horten en stooten - zegepralen over de ingewikkelde en hinderlijke voorschriften, die den gang der werkzaamheden meer zouden stremmen dan regelen, indien ieder zijne bevoegdheden tot het uiterste wilde gebruiken. Het recht van amendement, van initiatief, van het voorstellen van moties wordt ongetwijfeld niet zelden misbruikt. Het misbruik zal waarschijnlijk, na korter of langer tijdsverloop, tot een eenvoudiger reglement van orde voeren. Maar voorloopig verricht men wonderen met die gebrekkige hulpmiddelen. Niet weinig draagt daartoe zeker de omstandigheid bij, dat de leden, die niet bepaaldelijk iets beoogen, - 't zij dan goed of kwaad - hunne welsprekendheid gaarne beteugelen, met zelfverloochening zou men haast zeggen, indien men let op 'tgeen elders geschiedt. Als Vertegenwoordiging der natie vormen nu de beide Huizen van het Parlement niet alleen de belangrijkste factoren in de Wetgevende Macht; werken zij niet alleen met de Regeering mede tot het nemen van andere maatregelen, waartoe ‘gemeen overleg’, zooals de oude term bij ons luidt, vereischt wordt; levert niet alleen de meerderheid, enkel reeds door haar bestaan, de teugels van het bewind aan deze of gene partij over, maar oefenen zij ook voortdurend contrôle uit over de handelingen der Regeering, die veel, zeer veel zelfs, verrichten mag zonder medewerking of toestemming der Vertegenwoordiging. Niets is minder juist dan de meening, dat in de Britsche constitutie die stelselmatige verdeeling der staatsmachten zou worden aangetroffen, die aan de doctrinairen van het tijdvak der Revolutie en van het daarop volgende geslacht zoo dierbaar was. Omdat Locke haar in zijne staatsrechtelijke bespiegelingen gehuldigd, of liever in zijne staats-philosophische analyse aangewezen had; omdat in Engeland het spraakgebruik Wet- | |
[pagina 51]
| |
gevende, Rechtsprekende en Uitvoerende Macht onderscheidde, had Montesquieu, betooverd door de harmonieuse werking van het politieke leven, dat hij aan de andere zijde van het Kanaal gewaarwerd en op het vasteland miste, de oorzaak uitsluitend meenen te vinden in eene afbakening en splitsing van bevoegdheden. ‘Das habt Ihr ihm glücklich abgeguckt;
Aber sein Genie, ich meine, sein Geist...’
zou het ook hiervan kunnen heeten. Doch wat men afgezien had, was maar schijn. Tot welke handelingen de Koning, als hoofd van, en dus alleen onder medewerking van, het Parlement bevoegd is, en welke hij daarentegen alleen in overleg met zijn raad mag verrichten, laat zich niet onder eene algemeene formule terugbrengen: de afscheiding is het eindresultaat van eene eeuwenlange worsteling tusschen de nationale vertegenwoordiging eenerzijds en de monarchale aspiratiën anderzijds, een strijd, waarin, hoezeer het karakter van doel en wijze ook veranderd is, het laatste woord nog niet is gesproken. ‘In Engeland, de oudste der thans bestaande Europeesche monarchieën, wier geschiedenis het minst door vreemde invloeden is doorkruist en daardoor eene bijzondere eigenaardigheid heeft behouden, bezit de Vorst eenvoudig ten volle alle eigenschappen, bevoegdheden en waardigheden, die hem niet door omwentelingen of geleidelijke grondwettige veranderingen zijn ontnomen.’ Die koninklijke prerogatieven, zooals het daarginds heet, worden uitgeoefend door het ministerie, handelende met, voor en namens den Vorst, en daardoor is de parlementaire contrôle ook over deze handelingen mogelijk. Niet alleen van de zijde der oppositie zullen de leden van het Kabinet om inlichtingen gevraagd worden. Integendeel, ook de Regeeringspartij doet haar voordeel met eene interpellatie, omdat zij de gelegenheid verschaft aan een Minister, wat dubbelzinnig in zijn gedrag schijnt, uiteen te zetten, publieke geruchten reeds bij hun ontstaan te weerleggen of den weg te bereiden voor eene te volgen politiek, waartoe hij zijn voornemen op indirecte wijze nu kan doen kennen. Zoo vermogen vraag en antwoord een nieuwen band van politieke sympathie te knoopen tusschen het Huis en de Regeering. Maar is die overeenstemming geheel verbroken, is òf de meerderheid in de Vertegenwoordiging van partij veranderd, òf de Regeering op een verkeerden weg geraakt, dan verkrijgt de contrôle zelfs de kracht, om de Regeering in hare handelingen te stuiten. Denkt men soms aan het verwerpen van begrootingen, dan neemt men wederom den vorm voor het wezen. Dit middel, hoewel grondwettig nog altijd geoorloofd, is sinds lang in onbruik. Voorbij zijn de tijden, waarin men ook in Engeland het toestaan van subsidiën afhankelijk moest maken van het herstel van grieven. Men verheugt zich sinds lang in andere middelen, wier aanwending voor de belangen van den staatsdienst vrij wat minder hachelijk is. Niet, dat de begrooting ongezien wordt aangenomen of der staatsrekening geen | |
[pagina 52]
| |
degelijk onderzoek ten deel valt, verre van dien; maar de behandeling dezer twee aangelegenheden beoogt alleen zuinigheid en openbaarheid in den openbaren dienst, verschaft de gelegenheid, om tot in de kleinste détails van het beheer der publieke geldmiddelen door te dringen en ze te beoordeelen, en draagt ertoe bij, om op positieve wijze de verzorging van de algemeene zaak in overeenstemming te brengen met de inzichten en de wenschen der Vertegenwoordiging. Maar de koorden van de beurs zijn niet meer de teugels van het bewind. Wie het Gouvernement slag wil leveren, kiest een ander terrein voor den strijd dan dat der financiën. De vraag naar de wettigheid of de doelmatigheid eener gepleegde of voorgenomen handeling of het voorstel tot een of anderen, door het Gouvernement verlangden maatregel biedt de gelegenheid aan, om de stemmen geteld en gewogen te zien. In het uiterste geval kan zelfs, gelijk Peel in '41 gewaar werd, eene directe verklaring, dat het ministerie het vertrouwen van het Huis niet langer bezit, het voortduren van zijn bestaan tot een ongrondwettigen toestand stempelen. Voor het dus verkregen resultaat kan geen ministerie ongevoelig blijven. Overtollig is het zeker, op te merken, dat er geen algemeene regel is aan te wijzen, die in het aantal stemmen der oppositie of in de herhaling van gevallen, waarin zij de meerderheid heeft, of in den aard der onderwerpen, waarbij zich dat voordoet, het juiste punt kan aangeven, waarop een ministerie inderdaad moet aftreden. Dat er gegronde aanleiding kan zijn, om een beroep op de kiezers te doen, maar dit ook alleen in het wèl gevestigde vooruitzicht op rechtvaardiging gebeuren moet, is algemeen erkend. Maar onmogelijk is het ook niet, dat de Regeering de wijziging in de politieke richting van het Parlement niet geheel verwerpt of van weinig belang oordeelt. Alleen wanneer het de politiek van het Parlement stellig afkeurt, dan is het geheel anders; dan heeft het ministerie geen excuus, om nog een enkelen dag aan te blijven. Eene totale omkeering, zooals toen Sir Rob. Peel in 1840 met het Tory-ministerie de beginselen der Whigs over de vrijheid van den graanhandel aannam, kon in het gewicht der omstandigheden zijn grond hebben: Salus rei publicae summa Lex. Onzelfstandige, wankelende, parasitische politiek is nooit vergeeflijk. Van vele zijden is beweerd, dat onder het ministerie-Beaconsfield, dank zij mede de groote, wel eenigszins serviele, conservatieve meerderheid in het Parlement, de Regeering erin geslaagd is, het zoogenaamde praerogatief der kroon in velerlei aangelegenheden, bepaaldelijk de buitenlandsche betrekkingen, het krijgswezen, de financiën en de koloniale politiek, aan eene effectieve contrôle der Vertegenwoordiging te onttrekken. Amos loochent het feit niet, maar ziet daarin niet het verschijnsel eener ongeneeslijke kwaal; hoe het zoo gekomen is, laat vrij wel zich uit de omstandigheden verklaren, en dat de richting, voor zoover zij verkeerd is, geen steek zal houden, daarvoor zijn waarborgen aanwezig. Vooreerst dan had het Parlement zelf de contrôle over de buitenland- | |
[pagina 53]
| |
sche staatkunde wel eenigszins uit zijne handen gegeven. In de eerste jaren na 1815 was Engeland tevreden met, maar ook vermoeid van, de rol, die het in de Coalitie-oorlogen gespeeld had, en berustte het daarom, met weinig ingenomenheid ten deele, in de politiek der Heilige Alliantie. Van 1829 tot 1846 werd alle aandacht in beslag genomen door de aangelegenheden van binnenlandsche staatkunde, die onder de leiding vooral van Sir Robert Peel en Lord John Russell met de emancipatie der Katholieken begonnen en met de afschaffing der Graanwetten sloten. Na die periode zouden de quaestie der Spaansch-Fransche huwelijksverbintenissen, de inlijving van Krakau en later de revoluties van '48 niet gefaald hebben, de aandacht van het Parlement op de continentale aangelegenheden te vestigen. Maar nu kwamen de eenzijdige belangen van nijverheid en handel sterk op den voorgrond; de winkelierspolitiek, die vóór alles rust en vrede verlangde, vormde een werkelijk waardig akkoord met de leus van den invloedrijken Palmerston: non-interventie. En wat kreeg die politiek koren op haar molen, toen de Krimoorlog voor zoo groote opofferingen zulke magere resultaten had opgeleverd! Dus alweer terug tot het vroegere stelsel van onverschilligheid. ‘Het is niet te veel gezegd, dat van 1856 tot het optreden van Disraeli in 1874 de eenige begeerte van Engeland, zooals die in het Lagerhuis aan den dag kwam, bestond in het bewaren der onzijdigheid; en nog wel in een tijdvak, dat èn Europa èn Amerika gebeurtenissen van het uiterste belang en van blijvende gevolgen zagen tot stand komen.’ Toen nu eindelijk de Oostersche quaestie, met al hare onoplosbare raadsels, opnieuw als een dreigend spook de groote staten van Europa verschrikte, van dat Europa, waar de onderlinge politieke verhoudingen zoo geheel waren gewijzigd tijdens de laatste jaren; toen het verband tusschen dat vraagstuk en de Britsche hegemonie in Zuid-Azië onloochenbaar aan aller blikken zich voordeed, was het inderdaad verleidelijk voor een oorspronkelijken en tot romantische ontknoopingen overhellenden geest als die van Disraeli, tegenover het Parlement, dat zijne belangstelling of bedrevenheid in het behandelen van buitenlandsche staatkunde reeds lang scheen te hebben afgeleerd, zelfstandig en al te onafhankelijk op te treden. Van stap tot stap voerde de Regeering het land en zijne Vertegenwoordiging tot de faits accomplis: het koopen van de Egyptische aandeelen in het Suez-kanaal; het uitzenden en stationeeren van de vloot; het concentreeren van troepen op Malta; de stipulaties van het Berlijnsche Congres; het in bezit nemen van Cyprus en het daaraan verbonden tractaat met den Sultan; de oorlog met Afghanistan.... alle deze dingen, en nog meer, deed het Gouvernement, vóórdat en zonder dat het Parlement over de wenschelijkheid zich had kunnen uitspreken; niet zelden met de wetenschap, dat de natie, als geheel, die wenschelijkheid geenszins beaamde. Dat intusschen een krachtig optreden van Groot-Britannië in de algemeene politiek niet tegen de begeerte, althans van het denkende publiek, streed, zooveel was gewis. Na de opsomming | |
[pagina 54]
| |
van verschillende oplossingswijzen, die voor de Oostersche quaestie aan de hand plegen te worden gedaan, laat Amos aldus zich uit: ‘Welke van deze houdingen nu aanbevelenswaardig was in het midden gelaten, één standpunt werd gelijkelijk ingenomen door ieder staatsman en bijna door ieder Engelsch burger, dien naam waardig, - n.l. dat Engeland niet langer de politiek kon volgen van isolement en de zaken overlaten aan het toeval of aan eene regeling, die van het spel der gebeurtenissen geheel afhankelijk zou zijn.’ Ook aan de politiek, die ten aanzien der Aziatische verhoudingen tegenover Rusland gevolgd werd, kan de Schrijver den lof niet onthouden van te zijn ‘tot in den hoogsten graad duidelijk, consequent, samenhangend en voortvarend, en met het oog op hare bedoelingen, althans naar het uiterlijk en ten minste tijdelijk, gelukkig’. Doch hoe goed de aanleiding tot deze staatkunde der Regeering ook gemotiveerd kon heeten, zij volgde haar weg, zonder dat eenig tracé in overleg met de Vertegenwoordiging was gesteld, ja, zelfs haar duidelijk was gemaakt. Aan de haastige, grillige en geheime buitenlandsche politiek paarde zich vanzelf een eigenmachtig omspringen met de financiën. Om de Suezaandeelen te kunnen betalen, sloot de Regeering in het geheim eene leening met het huis Rothschild; de telkens onverwacht zich openbarende plannen tegenover de Oostersche quaestie veroorzaakten supplementaire begrootingen, die het geregelde jaarlijksche budget in de war stuurden. Dreigden nu de gewone middelen onvoldoende te zullen zijn, dan misbruikte de Regeering hare bevoegdheid, om de uitgaven te dekken door het scheppen van vlottende schuld, die nader verrekend moest worden. Zoo werd de grondwettige contrôle der Vertegenwoordiging over 's lands geldmiddelen ontdoken of illusoir gemaakt. Wel is eens te recht, en nog wel door een secretaris der Rekenkamer (Board of Audit), opgemerkt, ‘dat er gevallen moeten voorkomen in zulk een ingewikkeld stelsel van bestuur als het Britsche, waarin de Regeering, bij de uitoefening van de haar overgelaten bevoegdheden, stoutweg de banden eener wetgevende machtiging mag verbreken in het vertrouwen, dat het gezond verstand van het Parlement, zoodra alles zal zijn opgehelderd, haar van alle blaam zal vrijspreken. Het gemis van zulk eene vrijheid zou niet tot algemeen welzijn strekken.’ Maar wat gegispt wordt, is het misbruik, dat, bij de aanwezigheid eener toegeeflijke meerderheid, het Kabinet-Beaconsfield van die grootmoedige opvatting heeft durven maken. Moest b.v. dat ministerie ook al eene wet van 1861 eerbiedigen, waarbij het scheppen van gevestigde schuld aan de Regeering verboden was, zij maakte wederom misbruik van het voorschrift, dat het aangaan van vlottende schuld desnoods later aan de Vertegenwoordiging kon worden meegedeeldGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 55]
| |
Ten aanzien van het recht der Regeering tot vermeerdering der strijdkrachten is ongetwijfeld hoog spel gespeeld, toen zij Indische troepen naar Malta detacheerde en dus binnen het ‘rijk in Europa’ bracht, o.a. op grond der letterlijke interpretatie, volgens welke de constitutioneele bepalingen, die de aanwezigheid en de hoegrootheid der strijdkrachten aan de toestemming van het Parlement binden (de Bill of Rights, en de Mutiny-Act), alleen het eigenlijke koninkrijk en niet de later verkregene bezittingen op het oog hebben. Voor eigenmachtig handelen in koloniale aangelegenheden bezat de Regeering, evenals bij de buitenlandsche politiek, eene verleidelijke aanmoediging in de chronisch geworden onverschilligheid van het Parlement. ‘Tot op den allerjongsten tijd’, zegt onze Auteur, ‘toen gevallen van vreeselijken hongersnood en geldelijke verlegenheid, die ruime geldelijke ondersteuning van Engeland vorderden, ten laatste de publieke aandacht zoowel in de beide Huizen als algemeen in den lande opwekten, was geene aangelegenheid zoo zeker, de ooren der Wetgevende Macht gesloten te vinden, als die van het Indische budget of van Indische zaken over het algemeen.’ Voeg hierbij de oude denkwijze of het oude vooroordeel, dat het bezit van koloniën de welvaart van het moederland vanzelf bevordert, en het kan niet verwonderen, dat de Regeering langen tijd op dit gebied de handen vrij had. Zoo schikte zij b.v. bij de aanhechting van nieuwe gebiedstreken in andere werelddeelen het overleg met het Parlement naar de waarschijnlijke kansen op goedkeuring harer politiek. Terwijl zij voor de aanhechting van Britsch-Columbia en de Fidji-eilanden zich gretig de bekrachtiging van het Parlement verschafte, bracht zij de Vertegenwoordiging voor het veel gewichtiger fait accompli van de annexatie der Transvaalsche Republiek. En de meerderheid was wederom zóó volgzaam, dat eerst drie maanden na het besluit tot inlijving, en nog wel alleen ten gevolge van de zucht van een klein hoopje Iersche leden, om de debatten te rekken en het nemen van besluiten te voorkomen (obstructionists), eene gedachtenwisseling in het Parlement daarover plaats greep. Dit streven van het laatste gouvernement, om Engeland, ten koste van eerlijkheid en zuinigheid, ten koste van inwendigen bloei en degelijkheid van staatsinstellingen, den verblindenden glans van uitwendige grootheid te verschaffen, hebben de tegenstanders met het schandwoord Imperialisme gebrandmerkt. Het ligt buiten ons bestek, hier de juistheid dezer benaming te toetsen of de vraag te stellen, tot welke rol het Vereenigde Koninkrijk, overeenkomstig de openbare meening der Engelschen zelven, in het onderling streven naar macht en aanzien der groote Europeesche Staten geroepen is; voldoende zij het, hier op te merken, dat de Regeering, niet genoegzaam vertrouwende, den steun van het denkende deel der natie hierin te ondervinden, de stem van haar vertegenwoordigend orgaan zooveel mogelijk trachtte te verstikken of zelve den toon aangaf, waarin zij zich moest uiten. Hoe | |
[pagina 56]
| |
gevaarlijk die strekking ook zij, de schrijver der Fifty Years - en die opmerking is voor ons wel het interessantst - acht den constitutioneelen hemel door dergelijke wolken maar voorbijgaande verduisterd. ‘De middelen, om den toestand opgeklaard te krijgen’, zegt hij, ‘zijn drieledig. Ten eerste bestaat de hoopvolle mogelijkheid, dat een volgend Parlement zal terugkomen van de verkeerde wegen, de onvaderlandsche dienstvaardigheid of luchthartige onverschilligheid. In de tweede plaats ontbrak toch nooit, van den kant eener nog zoo kleine minderheid, het beroep op de vaststaande grondwettige beginselen, zelfs in tijdsgewrichten, waarin die beginselen openlijk werden op zijde gezet. Het is al veel, dat de waarheid althans hare stem verheft en een echo vindt in vele gemoederen, waardoor zij onvermijdelijk moet slagen, om ten slotte allerwege de dwaling in hare zwakheid, zelfzucht en onwaardigheid te vernietigen. Zelfs een geheel menschengeslacht is geen te lang tijdperk, om te wachten op de herleving van groote grondwettige waarheden, die tijdelijk onder het gewicht van politiek eigenbelang of van onverschilligheid begraven waren. Laat het zaad maar verspreid worden, en de principes zullen weer opgroeien. Daarom blijft het steeds de plicht van iederen staatsman en van iedere partij, om de stem te verheffen tegen iedere inbreuk op de constitutie, vooral als die inbreuk de kans heeft, door den steun eener willekeurige meerderheid tot regel te worden bevorderd. Vroeg of laat moet het land hooren, als het ten minste nog prijs stelt op het leven. Ten derde moet de theorie, met toenemende juistheid, nauwkeurig opgeven den plicht der Regeering met betrekking tot de Vertegenwoordiging, en blijven vasthouden aan de noodzakelijkheid, dat zij de Huizen van het Parlement in kennis stelle met alle door haar, krachtens hare bevoegdheid, genomen maatregelen, en hun aldus de gelegenheid verschaffe, om vrijmoedig en beslist de meeningen te doen uitkomen, waardoor de handelingen van het Gouvernement aan de overeenstemming met de nationale gezindheid worden getoetst.’ Voor dit vaste vertrouwen op de zegepraal der waarlijk grondwettige beginselen kunnen wij niet nalaten eerbied te koesteren en de beste hoop te voeden. Verliezen wij toch, ter waardeering van de denkwijze des Auteurs, niet uit het oog, dat zijn werk verscheen nog wel twee maanden, vóórdat het besluit tot ontbinding van het Parlement, hoe stellig ook verwacht, inderdaad werd uitgevaardigd, en hij derhalve van het onverwachte resultaat der daarop gevolgde verkiezingen zich nog minder eenig denkbeeld kon vormen. Maar ook wanneer de verhouding tusschen de Regeering en de Vertegenwoordiging in juisten constitutioneelen zin geregeld is en bij alle handelingen der Executive, gelijk de Engelschen zich plegen uit te drukken, tot richtsnoer verstrekt - en hoeveel te meer, zoodra daaraan iets hapert - kan de persoonlijke bemoeiing van den souverein | |
[pagina 57]
| |
een bedenkelijk overwicht gaan uitoefenen op denkwijze en handelingen van het ministerie. Zoo één standpunt in de grondwettige monarchie delicaat verdient te heeten, het is dat, 'twelk ingenomen wordt door den constitutioneelen monarch zelven. Wie hem hij den marqueur vergelijkt, die de punten der tegen elkander spelende partijen aanteekent of uitroept, kan zijne blikken niet verheffen tot de hoogte van het voetstuk, waarop de vorst in den grondwettigen staat plaats heeft genomen; wie hem de puntjes op de i's laat zetten, drukt zich wellicht fatsoenlijker uit, maar is au fond niet dieper doordrongen van 's vorsten gewichtige roeping. Beiden letten vooral op den negatieven kant van het beeld, en juist om het positief is het te doen. Wie zal het intusschen wagen, dit te ontwerpen? Kan het zelfs wel worden gegeven, daar de individualiteit van den persoon, die de koninklijke waardigheid in de constitutioneele monarchie bekleedt, zoo machtig veel afdoet? Alles hangt bij de juiste opvatting der opgedragen taak van den tact af, waarmee de rol vervuld wordt. Wat bij den één onverschilligheid zou schijnen, wordt bij den ander voorzichtig onthouden; waar de één warme belangstelling toont, verraadt de ander ongeoorloofde pressie. Het is inderdaad geene kleinigheid, als hoofd van den staat geheel op te gaan in het volk en tevens daarboven zich te verheffen; het roer in vaste handen te houden en nimmer in de verzoeking te geraken, tegen den stroom in te willen zeilen; doordrongen van het volle besef van eigene zedelijke verantwoordelijkheid, tot geene maatregelen te besluiten, waarvan de raadslieden niet, uit eigen wijs oordeel, zelven volgaarne de verantwoordelijkheid durven dragen; zelfstandigheid en zelfverloochening in eigenaardige vermenging samengesmolten! Toch is het pad gelukkig niet met enkel doornen bezet. De koning kan boven de partijen staan, omdat hij door geene belangen, door geene vooroordeelen of overleveringen van stand of familie aan één partij sterker dan aan eene andere gehecht is; omdat vasthoudendheid aan eene zelfde partij van hem niet verwacht wordt. Telkens en in ieder geval het algemeene landsbelang te beoordeelen, is ook zijn plicht, is ook de voor hem openliggende mogelijkheid. Van zijne raadslieden afhankelijk voor velerlei inlichting, vermag hij, door vergelijking en afweging van meeningen, de waarheid zeer nabij te komen; ook dank de ervaring, die, bij het wisselen der kabinetten onafgebroken zich voortzettend, door de onderlinge afwisseling van personen en stelsels heen blijvende waarheden in zijn gemoed wortel vatten, den werkelijken geest der natie doordringen en daarin een leiddraad voor zijn besluiten ontdekken laat. Maar bij de uitoefening van die dure en lastige plichten heeft de constitutioneele vorst te zorgen, dat de kracht zijner persoonlijkheid nimmer onmiddellijk werke, maar steeds verstandige organen vinde, door wier middel zij zich openbare.... Wanneer de roeping van een constitutioneel vorst zoo moeilijk, zoo subtiel is, dan kunnen wij ons dus niet vleien, de gewenschte vervulling ergens of ooit | |
[pagina 58]
| |
aan te treffen - zoo voert men ons te gemoet - wij zullen zien beproeven en tasten, zien slagen en struikelen en ten slotte besluiten, dat wij zien streven naar een wellicht onbereikbaar ideaal. Indien deze beschouwing eens de ware moest heeten, wat nood? De roeping wordt er niet geringer om, wanneer zij, in den hoogsten graad, het idealistisch element in zich bevat, dat toch onafscheidelijk is van iedere ernstige taak, die door menschenhanden wordt aanvaard.... Wat het constitutioneele leven der laatste halve eeuw in Engeland, ten aanzien van deze moeilijkheid, onthult, is ook niet bij machte, om het zoo even geschetste tafereel als onjuist te doen afkeuren. Bekend is het, dat een gewetensbezwaar van George III zijne raadslieden bij voorbaat tot de belofte noopte, hem nimmer tot de opheffing van de rechtsbeperkingen der Katholieke onderdanen te bewegen, en hoelang nog zijn opvolger, ten deele uit eerbied voor de nagedachtenis van zijn vader en voorganger, in die verwerpelijke staatkunde volharddeGa naar voetnoot(*). Vele ministers legden hunne portefeuilles neder of lieten den strijd voor hunne overtuigingen varen, omdat zij de vooroordeelen hunner vorsten nog moeilijker konden overwinnen dan die hunner landgenooten. Na 1830 krijgen wij nog een merkwaardig voorbeeld van de onmiddellijke, om den nationalen geest onbekommerde inwerking van 's konings wil op de richting der Regeering; toen namelijk Willem IV, in 1834, het Whig-ministerie van Lord Melbourne, dat eene gedecideerde meerderheid in het Parlement had, tot aftreden noopte, om het te vervangen door een ander, waarvan de koning meer overeenstemming met zijne eigene staatkundige begrippen of wenschen verwachtte. Dat de constitutioneele vorst naar welgevallen ministers aanstelt en ontslaat, is ook in Engeland gebruikelijk; maar men begrijpt ook, dat het welgevallen niet in grillen, invallen van het oogenblik of op zichzelf staande meeningen opgaat, maar gevormd wordt door, ontspringt aan een helder inzicht in het belang der natie en het oordeel der Vertegenwoordiging. ‘Ware ook’, zegt Amos, ‘de theorie van hen, die het gedrag van Willem IV verdedigen, met het bestaan en de werking der constitutie, strikt genomen, vereenigbaar, dan is het nog nauwlijks noodig aan te wijzen, hoe onstaatkundig het is, de al licht onrijpe, ongemotiveerde, bevooroordeelde meening van een erfelijken monarch te stellen boven den beslisten wil des lands, zooals die zich openbaart in een onberekenbaar aantal meer of min georganiseerde en duidelijk uitkomende vormen.’ Deze ‘constitutioneele anomalie’ is ook sedert dien tijd niet herhaald. Wie dat zeer natuurlijk vindt, omdat sinds '37 de kroon op een vrouwenhoofd rust, zou al te naïef zijn. Naast Victoria nam geruimen tijd Prins Albert eene eigenaardige plaats in het regeeringsbeleid in. Albert beschouwde zich in zijne hoedanigheid van echtgenoot der Koningin | |
[pagina 59]
| |
als ‘haar eenigen vertrouwelijken raadgever in staatszaken, en haar eenigen bijstand in hare gedachtenwisselingen met de hoofden der departementen; als den particulieren secretaris der Koningin en haar permanenten minister’. Zoo had de Koningin, zoolang haar gemaal leefde, in hem een raadsman of minister, wiens positie hierin van die der kabinet-ministers verschilde, dat hij noch met de Vertegenwoordiging in contact leefde, noch aan de Vertegenwoordiging verantwoordelijk was; op een grooter vertrouwen en sterker gezag aanspraak kon maken, en dat ook feitelijk bezat, dan de officieele raadslieden der kroon, en ten slotte altijd achter de schermen bleef. Dit laatste is zóó waar, dat eerst na Prins Albert's dood, in deze laatste jaren, de door hem op politiek gebied vervulde rol meer bekend is geworden èn uit de Gedenkschriften van Bn. Stockmar èn uit de met Victoria's toestemming door Th. Martin gepubliceerde levensbeschrijving van den Prince-Consort. Volkomen instemming kan verleend worden aan hetgeen de Prins eenmaal aan Wellington schreef: ‘Terwijl eene vrouw, die regeert, in velerlei opzichten ongunstiger geplaatst is dan een koning, levert toch, indien zij een man heeft, die zijn plicht begrijpt en uitoefent, hare positie van den anderen kant vele daartegenoverstaande voordeelen op, zóó zelfs, dat men op den langen duur zal bevinden, dat die positie sterker is dan die van een man.’ Weinig bekommerden zich om deze opavtting zeker de doctrinairen, die het Prins Albert zelfs kwalijk namen, toen hij in 1846 de beroemde Parlementsdebatten kwam bij wonen, waarin Sir Robert Peel zich ten gunste van de afschaffing der Graanwetten kwam verklaren. De voorstanders van het behoud gaven hunne verontwaardiging lucht over dien stap, die éclat moest geven en als 't ware de persoonlijke goedkeuring der Koningin op de handelingen van het ministerie moest doen weerkaatsen. Neen, dan beoordeelde Victoria die handeling veel kalmer, toen zij vond, dat ook de Prins, haar gemaal, wel eens een schitterend debat mocht bijwonen, ‘dat toch voor alle vorsten zoo leerzaam is’. Mocht de Prins, ten gevolge der verkeerde uitlegging, voortaan van dergelijke lessen niet meer profiteeren, zelf kwam hij meer en meer in de gelegenheid, om lessen uit te deelen niet alleen, maar op de politiek directen invloed uit te oefenen. Hij was het, die er voortdurend op aandrong, Lord Palmerston als Minister van Buitenlandsche Zaken in het Kabinet-Russell binnen de grenzen van zijn ambtsplicht te houden en tot behoorlijk ontzag voor de denkwijze der Koningin te nopen. De Koningin - zoo heette het - verlangde op de hoogte te blijven der buitenlandsche staatkunde, wilde de depêches der Britsche gezanten spoedig ontvangen en de ontwerpen der aan die gezanten te zenden instructiën en circulaires lang genoeg onder zich houden, om te kunnen weten, wat zij al of niet had goed te keuren. Gewis bood de buitenlandsche politiek een verleidelijk veld aan voor de bemoeiingen van een intelligent vorst, die over de continentale toestanden | |
[pagina 60]
| |
juistere, minder eenzijdige en minder bevooroordeelde noties bezat dan de meesten zelfs der goede Britsche politici. In de bewustheid dezer kennis en aanknoopende aan de op bloedverwantschap of vriendschap steunende relatiën, correspondeerde Prins Albert gestadig met vele regeerende vorsten. En ofschoon hij, zoodra het staatkundige onderwerpen gold, zijne denkbeelden aan den Premier en aan den Minister van Buitenlandsche Zaken onderwierp, bracht hij toch daardoor deze officieele raadslieden in de eventualiteit, om de verantwoordelijkheid te dragen, de verdediging op zich te nemen en de verdrietelijkheden te ondervinden, die stappen, waartoe zij het initiatief niet genomen hadden, soms onvermijdelijk maakten. Gedurende den Krim-oorlog moesten de ministers inderdaad nu en dan eene bittere pil slikken, als straf voor den invloed, dien zij 's Prinsen ijverige en doordrijvende, uit vrees voor Rusland's overmacht voortspruitende politiek herhaaldelijk gunden. Toen b.v. de op zijne aansporing ingestelde aanwerving van vreemdelingen voor het leger de gevoeligheid der Noord-Amerikaansche Regeering had geprikkeld, werd eene in het Lagerhuis voorgestelde motie van afkeuring alleen afgewend door een behendigen zet van Palmerston; het aannemen dier motie zou de verbittering tusschen Groot-Britannië en de Vereenigde Staten doen toenemen, argumenteerde de sluwe staatsman, en met succes. Bij eene andere gelegenheid trachtte de Prins, door eene particuliere correspondentie met Lord Aberdeen, de krachtige, op de openbare meening van het land steunende parlementaire oppositie te bewegen, om hare wenschen naar vrede met Rusland te onderdrukken, ook nadat dit rijk ten aanzien der Turksche zaken alle eischen had ingewilligd. En hij deed dat met vooropstelling niet alleen van zijne eigene denkwijze, maar ook met een duidelijk beroep op de gemoedsstemming der Koningin. Een en ander verschaft natuurlijk stof tot velerlei opmerking. Ten eerste komt hierdoor de dubbelzinnige werking helder uit, waarin de persoon, die de rol van gemaal der regeerende koningin vervult, het constitutionele raderwerk in iederen staat, waar de vrouwelijke troonopvolging mogelijk is, brengen kan. Maar er is meer. Wij zagen reeds, dat Prins Albert ook gestadig voor de persoonlijke rechten der Koningin opkomt. En inderdaad was hij ongetwijfeld, ten gevolge zijner Duitsche geboorte en opvoeding en van den invloed zijner Duitsche vrienden, een warm voorstander van den persoonlijken invloed van den souverein op de politiek der Regeering. Ernstig waarschuwt hem de Baron Von Stockmar, de bekende vriend en raadsman ook van Leopold I, in een brief van het jaar '54 tegen de te ver gedrevene fictie van de onschendbaarheid van den koninklijken persoon, die, volgens de constitutioneele theorieën der Whigs, vooral niet in het parlementair debat mag gemengd worden. Blijft men daaraan toegeven, dan zal het volk, vreest de Baron, al spoedig in den koning niet veel anders gaan zien dan eene Manda- | |
[pagina 61]
| |
rijnpop, die ja of neen knikt naar de beweging van den minister.... Die minister is verantwoordelijk. Wat wil dat zeggen? Hij kan zijne portefeuille moeten neerleggen, dat is alles! Doch wie had het kwaad inderdaad moeten voorkomen? Immers hij, en hij alleen, die, vrij van partijzucht, geluisterd heeft naar de stem van zijn onafhankelijk oordeel.... De vorst moet ook deel nemen in het opperen en het ontwikkelen van regeeringsmaatregelen... hij neemt de plaats in van een permanenten Premier, die boven het tijdelijke hoofd van het Kabinet is geplaatst. Tegen eene dergelijke voorstelling komt onze Auteur krachtig op. Zij strijdt tegen de geheele ontwikkelingsgeschiedenis der Engelsche Constitutie, die ook nog in hare jongste geschreven openbaringen, zooals de Bill of Rights en de Act of Settlement, duidelijk verlangt eene regeering, een beleid van 's lands zaken, gevoerd overeenkomstig, in overeenstemming en in voortdurende aansluiting met de Vertegenwoordiging, door verantwoordelijke raadslieden, die de kroon omtrent het algemeen belang en omtrent de algemeene opinie inlichten. Indien denkbeelden als die van Stockmar en den Prins-gemaal ingang vonden, zou het er wel eens toe kunnen komen, dat 's lands welzijn niet meer rustte op de beproefde stevigheid van vaste instellingen en gewoonten, maar afhing van de toevallige eigenschappen en hoedanigheden van een individu. Overtollig toch is het bijna, om op te merken, dat een belangrijk deel van die langdurige worsteling, waaruit de Engelsche Constitutie is voortgesproten, strekte, om de werkzaamheid van den Staat te gronden op de rots van vaste instellingen in stede van op den zandgrond van het persoonlijk karakter. Wie daarvan niet wil weten, zou vijf eeuwen moeten teruggaan. Belemmert deze constitutioneele grondregel de energie van den vorst - hij beseffe zijne roeping, en hij zal voor de opoffering niet terugdeinzen. Doch ook binnen den cirkel der streng grondwettige plichtsbetrachting is den vorst genoeg overgelaten, om de dankbaarheid of de afkeuring van het publiek te verdienen. Wanneer b.v. de harmonie tusschen één der Parlementshuizen en de Regeering geschokt, maar nog niet bepaald verbroken is, dan kan ongetwijfeld de houding, de verdere gedragslijn van het ministerie mede worden aangewezen door den koning. Van de hoogte, waaruit hij de behandeling der staatsaangelegenheden beschouwt, hecht hij niet aan de zegepraal van één partij boven de andere, maar wenscht hij eensdeels de taak zijner ministers zoo weinig mogelijk belemmerd en bemoeilijkt te zien, en deinst hij aan den anderen kant voor noodelooze of lichtzinnige wijziging in het personeel zijner raadslieden terug. ‘Louter de bekwaamheid, om de partijverschillen te waardeeren en in kritieke oogenblikken de oplossing te bevorderen, waardoor de partijstrijd op eene voor het land voordeelige wijze kan worden beëindigd, en hierbij te werk te gaan wars van partijdigheid en tevens vrij van onverschilligheid voor het nationale en het parlementaire leven, is | |
[pagina 62]
| |
reeds eene zeldzame natuurgave, even zeldzaam door opvoeding als door inspanning te verwerven. Maar niet alleen het bezit van zulk eene bekwaamheid, ook de hooge plaats in het maatschappelijk leven, de gelegenheid, om den maatstaf van de publieke zedelijkheid en zelfs van den heerschenden smaak aan te geven, openbare belooningen en onderscheidingen te kunnen uitdeelen, feitelijk zonder eenige contrôle der Vertegenwoordiging, is waarlijk een der rijkste erfdeelen, die een sterveling ten deel kunnen vallen, en waarvoor alleen een troon genoegzame ruimte aanbiedt. Zonder aandeel in het eigenlijke regeeringswerk blijft de Souverein in de volle gelegenheid, om publieke diensten en weldaden aan de maatschappij te bewijzen, een recht, waarvan geene constitutie hem kan berooven.’ Inderdaad, eerst de waardeering van het zedelijk element in de positie van den constitutioneelen koning, zoo van de zijde der vorsten als van die zijner onderdanen, geeft aan die positie de stevigheid, waardoor zij het grondwettige staatsgebouw als een machtige pijler helpt steunen. Straffeloos wordt dit niet vergeten. Verlangt men iets anders, dan loopt de constitutie gevaar; cijfert men het eenvoudig weg, dan geraakt de monarchie in diskrediet. In hoeverre die hooge, zedelijke opvatting der constitutioneele monarchie begrepen wordt, hangt ongetwijfeld af van den persoon, die tijdelijk den troon inneemt. Maar het verlangen naar eene andere, meer actieve rol, dan de grondwet den vorst toekent, heeft in Engeland gelukkig nog weinig kans van slagen. Iets anders is het, te erkennen, dat de invloed der Regeering, zooals zij zich openbaart in het grondwettig saamgestelde en grondwettig handelende Kabinet door het orgaan van de verantwoordelijke raadslieden der Kroon, belangrijk is gestegen. Wij merkten het vroeger op, en Shelden Amos, die in de onmiddellijke macht der natie, der openbare meening op de staatsaangelegenheden het meest karakteristieke verschijnsel der hedendaagsche constitutioneele ontwikkeling meent te zien, begroet in de toenemende kracht der Regeering een tweede dergelijk verschijnsel. In de behoorlijke opvatting van de taak der Vertegenwoordiging ligt intusschen de gehoopte waarborg, dat men niet eenmaal over Regeeringsalmacht zal behoeven te klagen, zooals nog niet lang geleden over Parlementaire almacht. Onder de oorzaken, waardoor de macht der Regeering versterkt is, moet men zeker tellen de uitbreiding der staatsbemoeiing, waardoor het initiatief tot en de actieve handhaving van maatregelen ten behoeve van het algemeen belang, bijna vanzelf, de taak der Regeering heeft uitgebreid en dus de voorstelling van hare macht en bevoegdheid, bij haarzelve en bij het publiek, heeft vergroot. Want ook in Groot-Britannië - en voor sommige onderwerpen zou men kunnen zeggen daar meer of eerder dan elders - heeft gedurende de laatste halve eeuw het staatsgezag diepe grepen gedaan in de or- | |
[pagina 63]
| |
ganisatie van het maatschappelijk leven, de individueele vrijheid opgeheven of beperkt ten behoeve van het algemeen welzijn of door middel van gedwongen bijdragen aan de staatskas allen gezamenlijk genoopt, instellingen te ondersteunen, waarin de zelfzucht van vele enkelen geen belang stelde. In een land met zulk eene kolossale industrieele ontwikkeling kon het geene verwondering wekken, dat de schaduwzijde van het fabrieksleven voor de loontrekkende arbeidersklasse reeds spoedig de aandacht van verstandige philanthropen trok; de eerste, onvolledige proeven eener wetgeving op den arbeid in de fabrieken dagteekenen reeds van vóór het tijdvak, dat onze Auteur beschouwt. Met dezelfde goede bedoelingen is men voortdurend vooruitgegaan, eene taak, waaraan van '43 tot '78 gearbeid is; de verhoudingen tusschen den ondernemer en de werklieden zijn meer en meer, volgens sommigen al te veel, aan vaste regelen gebonden. Aan de openbare gezondheidszorg is eene uitvoerige, steeds aangroeiende wettelijke regeling gewijd. Het lang verwaarloosde terrein van het Lager Onderwijs wordt eindelijk met kracht en geldelijke opoffering van staatswege onder handen genomen. Aan hoe weinig toezicht, in vergelijking met het vasteland, de spoorwegdiensten nog onderworpen zijn, zelfs in het belang der openbare veiligheid, voor gelegenheid tot goedkoop en tevens niet al te onaangenaam vervoer langs de spoorbanen wordt, reeds sinds '44, door middel der zoogenoemde parliamentary trains, met verplichte 3de klasse-waggons, gezorgd. Bij al deze, en andere dergelijke, maatregelen, stond op den voorgrond het begrip van den staatsplicht, om in het gedrang eener grootendeels, uit den aard der zaak, baatzuchtige maatschappij de belangen te behartigen van die klassen of groepen, die niet onafhankelijk of krachtig genoeg zijn, behoorlijk voor zichzelven te zorgen. ‘In zulke gevallen is de eenige bestaande en tot handelen bevoegde vriend van de zwakken, die in het gewoel zouden bezwijken, en van de verwaarloosde armen de Staatsmacht, zooals zij zich op een gegeven tijdstip in het Parlement openbaart.’ Dwang is noodzakelijk, zoowel om het eigenbelang van machtigen, als om de onkunde en de onverschilligheid der minder bedeelden te overwinnen. Hoever nu in het algemeen die invasion of the liberty of the Subject gaan mag, waar de grenzen der staatsbevoegdheid met betrekking tot de vrijheid van het individu gelegen zijn, is ook aan de overzijde van het Kanaal eene alles behalve uitgemaakte zaak; maar over het algemeen doet soms het bedenkelijke verschijnsel zich voor, dat men ook dáár op grond van nog alles behalve vaststaande wetenschappelijke waarheden of in het belang van het vaak problematische nut eener officieele statistiek voortdurend stemmen hoort opgaan, om de vrijheid der individueele beweging steeds meer in het nauw te brengen. Het is inderdaad de moeite waard, de ontboezeming van Shelden Amos aan te hooren: ‘Naast de waarlijk belangrijke en goed bedoelde plannen van weten- | |
[pagina 64]
| |
schappelijke mannen, om den grooten hoop van het resultaat van wetenschappelijke vindingen te laten profiteeren, ontbreekt het in de laatste jaren niet aan velerlei onbekookte plannen van wetgeving, die berekend zijn, om naar eene eenmaal aangenomen mode één soort van goede bedoelingen te bereiken, maar gewis een nasleep brengen van geheel nieuwe klassen van rampen, tegenover welke zij machteloos blijven staan. Onder deze kwalen treden vooral op den voorgrond eindelooze opgaven en aangiften bij iedere beweging en verandering in het leven der personen, onophoudelijke en bemoeizieke inspecties, het opleggen van eenvormigheid in tijdsverdeeling, in huizenbouw, levenswijze, arbeidstaak, enz. enz. En hoewel nu het gezond verstand van het Lagerhuis, door andere gunstige omstandigheden gesteund, tot dusver een slagboom tegen de meesten dezer plannen heeft opgeworpen, zijn er toch veel te weinig principieele argumenten aangevoerd, is er te zelden beroep gedaan op de wezenlijke rechten, die het individu kan doen gelden op eene zekere mate van vrijheid. Bekommert men er zich niet om, dit na te gaan en te waardeeren, dan zal de beperking op den duur het spel worden van de omstandigheden van het oogenblik en van wisselend inzicht.’ In één woord, de inwendige administratie heeft ook in Engeland met reuzenarmen om zich heen gegrepen en is als orgaan van het staatsgezag overvloediger met bemoeiingen gezegend en dus machtiger geworden. Natuurlijk kan ook in Groot-Britannië geene verplichting den ingezetenen worden opgelegd dan krachtens eene wet; maar de regeeringstaak wordt zwaarder en invloedrijker, omdat van de Regeering veelal het initiatief uitgaat of verwacht wordt en omdat zij met de naleving en de handhaving wordt belast. Eigenaardig werkt hierbij de omstandigheid, dat het ontbreken van provinciale en het onvolledige stelsel van plaatselijke besturen, in den zin van het continent, de centralisatie van administratieve aangelegenheden sterk bevorderen. Provinciale besturen toch bestaan er in Engeland niet, al is de verdeeling in Counties formeel met de verdeeling der staten van het vasteland in provinciën, departementen of Bezirke te vergelijken. De oorzaken van dien toestand zijn velerlei en hier slechts in het voorbijgaan aan te stippen. De geographische gesteldheid doet geene natuurlijke verdeeling aan de hand, daar geene bergruggen, breede stroomen of zeeboezems de deelen des lands van elkander afscheiden of verwijderen. Hebben in de staten van het vasteland de bestaande provinciën onmiddellijk of middellijk haar oorsprong en hare aanspraak op zekere mate van zelfstandigheid tegenover het staatsgezag vooral aan het leenstelsel te danken - getuige de geschiedenis van ons eigen vaderland - in Engeland heeft het feodalisme niet het aanzijn gegeven aan landsheeren, die slechts in naam de opperheerschappij van den heerscher erkenden. En al zoodanige bevoegdheid, als nog in | |
[pagina 65]
| |
de twee eerste eeuwen na de Normandische verovering werd uitgeoefend door den provincialen landdag (county-court), waarop de edelen en vrijen in persoon of vertegenwoordigd onder voorzitterschap van den koninklijken graaf (Sheriff) vergaderden, ging verloren bij en door de opkomst van het Huis der Gemeenten en den invloed van het Parlement over het ‘gemeene land’. Het streven der koningen, om het gezag hunner ambtenaren en rechters over het geheele grondgebied gelijkmatig te vestigen, werd gesteund door de zucht der nationale vertegenwoordiging, om in hare handen de wetgeving en de contrôle over alle staatsaangelegenheden te concentreeren. Onder dien dubbelen druk verdween de provinciale zelfstandigheid, waaraan mede aan den anderen kant afbreuk gedaan werd door de voorrechten, waarvan de plaatselijke gemeenten zich het genot wisten te verschaffenGa naar voetnoot(*). Wat nu de instellingen aangaat, die met de gemeenten van het vasteland analogie opleveren - want meer is het wèl beschouwd niet - laat zich niet loochenen, dat bij de wet van 1835 (An act to provide for the regulation of Municipal Corporations in England and Wales) het aandeel der ingezetenen in de verkiezing van het gemeentebestuur belangrijk is uitgebreid en op den modernen grondslag van het staatsburgerschap, niet langer op verouderde privilegiën van stand of afstamming is gevestigd, en dat dit bestuur in de binnen zijne bevoegdheid gelegen zaken zoo goed als onafhankelijk is van de Regeering. Doch ten eerste zijn krachtens en onder deze wet alleen de groote steden, ruim een tweehonderdtal, tot gemeenten, tot zoodanige municipale corporaties verheven, terwijl het platteland en de landstadjes geen plaatselijk bestuur bezitten. De gehuchten, dorpen en kleine plaatsjes immers zijn voor zekere doeleinden van algemeen of locaal belang in verbanden (unions) gecombineerd, b.v. voor de armenzorg, voor het onderhoud der kerk, voor wegen en bruggen, en wel zoodanig, dat volstrekt niet steeds dezelfde plaatsen tot hetzelfde verband behooren, maar voor de ééne aangelegenheid met deze, voor de andere met gene saamverbonden zijn, voor het ééne doel weinige, voor het andere vele medeleden in het verband tellen. Dat deze omstandigheid op het platteland en in de kleine steden geen warm gevoel voor plaatselijke belangen opwekt, laat zich begrijpen. Maar nog meer. Zoowel deze Unions als de eigenlijke gemeenten, Municipal Corporations, zien hare bevoegdheid aanzienlijk beperkt door het centraal bestuur, dat door middel van het Departement voor de plaatselijke besturen (Local Government Board) Verbanden en Gemeenten be- | |
[pagina 66]
| |
heerscht. Dit Departement b.v. is het, dat de Verbanden ten behoeve der armenzorg formeert en alle ambtenaren en beambten van het armwezen controleert. Onder die beambten worden de plaatselijke inspecteurs (overseers) wederom benoemd door de vrederechters, die zelven van regeeringswege worden aangesteld. Alles, wat de openbare gezondheid, ook in de eigenlijke gemeenten, betreft, staat onder Gezondheidscommissies, die door het Local Government Board worden aangesteld, en tot wier instelling het kan overgaan zelfs buiten voorkennis van den Gemeenteraad. En wat valt nu al niet onder de bevoegdheid dier gezondheidscommissies? De zorg voor de gezondheid en de reinheid van de plaats, het schoonhouden van goten en putten, het verwijderen van schadelijke of hinderlijke constructies en bergplaatsen, de verkoop van gezond vleesch, de aanvoer van frisch water, de inrichting van een gezond rioolstelsel, de inrichting van slachthuizen en van slaapsteden, de verbreeding van straten en het aanleggen van wandelplaatsen en speeltuinen. Al deze bevoegdheden worden aan de commissies gegeven, kunnen uitgebreid worden en zijn geregeld door parlementsakten, waarbij ook de mate, waarin en de wijze, waarop zij worden uitgeoefend, zijn aangegeven. Tot uitvoering van wat binnen deze bevoegdheden gelegen is, mogen de commissies - onder goedkeuring voor zekere gevallen van het algemeen Departement - begrootingen vaststellen en leeningen sluiten, voor wier bestrijding den ingezetenen der gemeenten dan niets anders overblijft dan het recht, om onderling den hoofdelijken omslag te mogen vaststellen..... Voorbeelden genoeg, om aan te toonen, niet alleen, dat de zelfstandigheid der plaatselijke besturen in Engeland weinig beteekent, althans tot een beperkt terrein, hoofdzakelijk het beheer der gemeente-eigendommen, teruggedrongen is - want daarmee hebben wij hier ons minder in te laten - maar dat de Regeering eene groote macht bezit in de inwendige administratie. Dat hier iets hapert, behoeft nauwlijks aangewezen te worden. Het gemeentewezen dreigt onder te gaanGa naar voetnoot(*), de taak van het centraalgezag àl te machtig te worden; want de parlementaire contrôle op de Regeering, die over hetgeen er met aangelegenheden van plaatselijk belang gebeurt, zich zou hebben te verantwoorden, kan niet anders dan onvolkomen en toevallig zijn. Wij achtten ons tegenover den niet-Engelschen lezer genoodzaakt, over dit onderwerp wat breeder uit te weiden, dan Amos dit voor zijn publiek, dat met de toestanden bekend is, noodig heeft geoordeeld. Ook is de quaestie der plaatselijke besturen slechts van middellijk belang voor de grondwettige verhoudingen tusschen de Regeering en de Vertegenwoordiging, die het hoofdonderwerp van zijne geschiedkundige beschou- | |
[pagina 67]
| |
wingen uitmaakt. Toch laat hij zich, naar aanleiding van die quaestie, tot eenige algemeene beschouwingen over centralisatie vervoeren, die vooral uit den mond van een Engelsch beoefenaar van het staatsrecht ons merkwaardig voorkomen. Hij onderscheidt eene centralisatie in de inrichting der administratie, en eene centralisatie in haar geest en hare strekking. De eerste soort, die hierin bestaat, dat alle draden van het bestuurswerk, dat door ondergeschikte autoriteiten verricht wordt, zich in handen bevinden van een centraal gezag, dat door rapporten en mededeelingen steeds op de hoogte blijft en het recht van toezicht en verbetering, tot in de geringste détails, vermag uit te oefenen - dat mechanisme van centralisatie acht hij een wenschelijk verschijnsel. ‘Het is altijd en overal goed en vereenigt noodwendig de meest mogelijke besparing van kosten en moeite, de voordeeligste aanwending van practische kennis met de ruimste gelegenheid tot alzijdige en gelijkmatige verbetering.’ De andere soort, de centralisatie naar geest en strekking, openbaart zich hierin, dat het algemeen bestuur naar volstrekte eenvormigheid streeft en de plaatselijke meeningen en wenschen op ergerlijke wijze voorbijziet. Dezen centralisatiegeest nu keurt hij ten sterkste af. Men zou intusschen geneigd zijn, twijfel te opperen aan de mogelijkheid, die onze Auteur onderstelt, om het mechanisme der centralisatie tot de grootste volkomenheid te brengen en tevens de centralisatie naar geest en strekking tot het minimum neer te drukken. Dat iedere openbare macht tot uitzetting harer krachten geneigd is en gelegenheid heeft, is eene opmerking van oude dagteekening; bestaat eens de geheele machinerie, die centralisatie mogelijk maakt, het algemeene bestuur zal haar wel laten werken. Niet alleen een sterk gecentraliseerd bestuur, maar al licht eene al te veelzijdige bemoeiing van het gezag met de maatschappelijke aangelegenheden is het gevolg van de omstandigheid, dat men in de hoofdstad slechts op een knop heeft te drukken, om door het geheele land alles, wat en op de wijze, die men wil, gedaan te krijgen. En nu moge Amos eenigszins te recht den spot drijven met de Duitsche geleerden, die, zooals Gneist, met instellingen dwepen, die zij bij het zoeken naar de onzichtbaar geworden fondamenten van het parlementaire stelsel hebben opgedolven, maar die zij nu tevens voor de tegenwoordige toestanden der maatschappij wenschen aan te prijzen, ook zijne ingenomenheid met de tegenwoordige richting gaat bepaald te ver. Met zijne lofrede, die o.a. ook beweert, dat van de oude ‘en daarom schijnbaar populaire’ locale instellingen toch nog zooveel doenlijk behouden is, zullen zeker niet alle liberale staatslieden van Groot-Britannië instemmen. Wat verzuimd werd, is de juiste verbinding van het bestaande stelsel der gemeentebesturen met de behoeften der hedendaagsche maatschappij. Mag men afgaan op de denkbeelden, die Gladstone nog niet lang geleden zoo over het belang als over de juiste opvatting dezer aangelegenheid ontwikkelde, dan kan hiervoor misschien de | |
[pagina 68]
| |
optreding van een liberaal ministerie eenige wijziging ten goede voorspellen; hoewel niet altijd zeker is, dat men als lid der regeeringspartij tot stand brengt, waarop men als lid der oppositie heeft aangedrongen; het excuus der niet-opportuniteit ligt dan zoo voor de handGa naar voetnoot(*). Ongetwijfeld verkeert de inrichting der inwendige administratie en der plaatselijke besturen thans in de moeilijkheden en de wanorde van een overgangstoestand, op welks regeling de goede bedoelingen van menig staatsman schipbreuk zullen lijden, omdat eene vertegenwoordigende vergadering vaak meer opheeft met het wegnemen van oogenblikkelijke moeilijkheden, dan vatbaarheid vertoont voor het leggen van algemeene grondbeginselen. Voor hen, die op het continent van Europa zich met staatszaken practisch of theoretisch inlaten, is het interessant op te merken, hoezeer in Engeland het geloof verdwenen is aan de deugdelijkheid van instellingen, waarin thans elders door gezaghebbende beoefenaars van het staatsrecht het ‘archimedische punt’ wordt gezien, van waaruit zij de verbinding van den Staat, die voor het algemeen belang optreedt, en de Maatschappij, die haar eigen belang zoekt te bevorderen, meenen te kunnen bewerkstelligen. Het eereambt, de staatsdienst, en dus het algemeen belang, onbezoldigd waargenomen door invloedrijke personen uit de aanzienlijke klassen, vindt in Amos maar een matig bewonderaar. Hij ontkent niet, dat hierdoor veel vrije tijd en beschikbaar talent ten nutte van het algemeen kan worden gebruikt; hij is niet onbekend met de weldadige verhouding, die velen zich voorstellen, dat hieruit tusschen de rijke en de min bedeelde volksklassen ontstaat. Maar terwijl hij reeds deze meening zelf nauwlijks schijnt te deelen, werpt hij tevens bepaalde bezwaren op, die het stelsel van eereambten met zich meebrengt. Niet overal is het gemakkelijk, geschikte personen aan te stellen, en de aangestelden, hoe geschikt ook, bezitten veelal de eenzijdigheid, om niet te zeggen de vooroordeelen, van hun stand in te sterke mate, om altijd onpartijdig te zijn, om zich op het standpunt van hen te plaatsen, over wier belangen of rechten zij uitspraak hebben te doen. Dat hij een voorstander is van bepaalde, professioneel gevormde ambtenaren voor justitie en administratie, daarover laat hij nauwlijks twijfel bestaan, wanneer hij erkent, dat het nationaal gevoel vooreerst nog met die nieuwigheid zich niet zou kunnen verzoenenGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 69]
| |
Doch zulke vraagstukken hier aan te raken zou ons verder voeren dan het doel dezer bladzijden, waarin wij slechts, naar aanleiding van het boek van den Engelschen beoefenaar van het staatsrecht, in vluchtige trekken het standpunt der thans in Groot-Britannië geldende constitutioneele beginselen wenschten te schetsen. Zelf binnen die grenzen ons beperkende, zouden wij in de Fifty Years nog aanleiding te over kunnen vinden tot beschouwingen, waarvan het onderwerp althans op de algemeene belangstelling zou kunnen rekenen. Welk punt immers van regeeringsbeleid, dat met het constitutioneel stelsel eenig verband houdt, wordt er niet in aangeroerd? Het spreekt, in zijne vierhonderd zeventig bladzijden, van de cederboomen, die op den Libanon groeien, tot van de hijsop, die tusschen de dakpannen opschiet. Met gretigheid, onderstellen wij, en met eenige leering zou b.v. de Nederlandsche lezer kennis nemen van de verschillende opvattingen en oplossingen der vraag, of koloniale aangelegenheden in het moederland of wel in Indië moeten worden beslist, of van de hervormingen, die in de rechtsbedeeling en in het strafrecht aan de orde zijn; terwijl hij waarschijnlijk met betrekkelijke onverschilligheid zou lezen, hoeveel gewicht eraan gehecht wordt, dat ook de groote hofcharges in handen zijn van personen, die tot de regeeringspartij, d.i. tot de actueele meerderheid in het Parlement, behooren, of wat er in de Vertegenwoordiging alzoo is voorgevallen ten aanzien der civiele lijst van Victoria en het doteeren van het talrijke kroost van H.M. Welke onderwerpen het echter moge betreffen, de behandeling is zaakrijk en helder... Doch het spreekt vanzelf: niet om de lezing overbodig te maken, maar om haar aan te bevelen, is dit opstel geschreven. Aanbevelen kunnen, moeten wij ook de lezing, omdat zij ons overtuigd laat van de voortdurende levensvatbaarheid der constitutioneele monarchie. Wat wij op het vasteland van Europa zien geschieden, is wellicht minder troostrijk, weinig geschikt, ons vertrouwen in dit opzicht te versterken. In één grooten staat hebben wij het monarchale element, na allerlei worstelingen en gedaantewisselingen, zien ondergaan; in een anderen zien wij de Vertegenwoordiging en den invloed der publieke opinie machteloos, schijnvertooningen opvoerende van een bestaan, dat in waarheid den levensadem verwacht van de inblazing der Regeering. Andere staten laboreeren aan de kwaal eener vicieuze samenstelling of aan de smarten eener vervroegde geboorte; wederom anderen zijn zóó achterlijk in economische ontwikkeling en in de kracht, tot bevordering daarvan noodig, dat zij - om zoo te zeggen - te diep in broodzorg steken, om in een regelmatigen gang en vooruitgang hunner publieke aangelegenheden niet telkens door bijkomende invloeden gestoord te worden. Er blijven eenige weinige welvarende kleine staten over, waar de beginselen der constitutioneele monarchie niet alleen in de Grondwet geformuleerd zijn, maar ook te goeder trouw, naar beste weten en overtuiging, worden toegepast. Daar zij echter | |
[pagina 70]
| |
klein zijn van omvang en inhoud, kan het staatsbeleid tevens niet nalaten blijken op te leveren van kleingeestigheid. De rollen, in elke der staatspartijen, moeten te dikwijls door dezelfde personen worden bezet, tenzij de toevlucht worde genomen tot dezulken, die niet van het hout zijn, waarvan men staatslieden snijdt. Door opvoeding of overlevering durven maar zeer weinigen tot eene staatkundige loopbaan zich gerechtigd achten, zonder dat het gevaar eener oligarchie dreigt of zeer dreigend schijnt; maar de voorbereiding is daardoor ook niet zelden zeer onvolledig of geheel verkeerdGa naar voetnoot(*). De bekendheid van persoonlijke belangen, eigenschappen en betrekkingen trekt aan of stoot af, ook dán, wanneer het staatsbelang dit niet, of het tegenovergestelde zou vorderen; van iederen politieken stap of maatregel laten de gevolgen voor tal van geïnteresseerde personen met te veel juistheid zich vooruit berekenen.... Mistroostig zou men al licht in die kleine staten, niet de hand in eigen boezem stekende, de moeilijke taak opvatten, om vooroordeelen af te leggen, maar - wat gemakkelijker is - de schuld op het stelsel gaan werpen, indien niet elders voorbeelden aan te wijzen waren, die geruststellen en aanmoedigen. Welnu, zoodanig voorbeeld verstrekt nog altijd in de allereerste plaats Groot-Britannië. De werking van het vertegenwoordigend stelsel blijkt dáár samen te gaan met de eischen van den tegenwoordigen tijd, die aan den eenen kant eene krachtige regeering vordert en aan den anderen voortdurenden invloed verlangt van de openbare meening. De ideale formule, die het juiste punt kan uitdrukken, waar de staatszorg voor het algemeen maatschappelijk belang het individu en de maatschappelijke kringen in hunne vrije ontwikkeling meer bevordert dan stoort, heeft dit stelsel nog niet gevonden, maar het behandelt hare elementen zóódanig, dat alle bijzondere gevallen, waarop zij van toepassing zou zijn, beter worden opgelost dan onder eenigen anderen regeeringsvorm. Eene gestadige verhooging van het zedelijke en verstandelijke gehalte der ingezetenen wordt zeker door dit stelsel evenzeer bevorderd als voor de handhaving ervan gevorderd. Naast eene aristocratie, die plichten niet van rechten afscheidt, is ook de democratische richting onzer eeuw erkend in de zorg voor de volksbelangen en in de uitbreiding van de volksbevoegdheden. Dat het nu een monopolie van Engeland zou zijn, eene eigenaardige plant, die elders niet zou opkomen, is de meening, door tegenstanders gekoesterd, maar ook door de mislukte navolging van onhandige vrienden gestaafd. Is het echter geheel en al waar? Een der grondigste kenners van de geschiedenis van het Engelsche staatsrecht beschouwt den groei der Engelsche constitutie als een ge- | |
[pagina 71]
| |
volg van die krachten, wier wederkeerige invloed op elkander voortdurend, ingewikkeld en delicaat is. Deze krachten ziet hij in het volkskarakter, de uitwendige geschiedenis en de nationale instellingenGa naar voetnoot(*). Bestaat er nu in alle drie de opzichten zulk een doorslaand verschil tusschen de Germaansche volken van het vasteland en de Engelschen, dat aan eene overeenstemming van grondbeginselen in het regeeringsstelsel niet te denken valt? Ja, menige instelling of opvatting, die in Engeland eene moeilijke, pijnlijke, langdurige wordingsgeschiedenis heeft moeten doorloopen, kan, dank zij de hedendaagsche beschaving, onmiddellijk ingang vinden. Of aarzelt men, in de pas bevolkte streken van Afrika en Australië spoorbanen aan te leggen, omdat wij, Europeanen, het eerst, een paar eeuwen lang, met postwagens of trekschuiten hebben moeten stellen?.. Wij houden het daarom, voor de staten van het vasteland, voor een verblijdend verschijnsel, dat de Engelsche constitutie, ook in de laatste halve eeuw, nu zooveel in de denkbeelden en de behoeften der maatschappij is veranderd, haar bestaan in beginsel heeft gehandhaafd en hare wonderbare elasticiteit heeft bewezen. ‘Zou het bevonden worden’ - wij willen nog ééns de woorden van Shelden Amos bezigen - ‘dat de Engelsche constitutie, onder de nieuwe voorwaarden der Europeesche maatschappij, in eenig belangrijk opzicht te kort schoot en ongenoegzaam bleek te zijn voor haar doel, het zou belangrijke gevolgen hebben voor ieder land der wereld. Het is niet gemakkelijk te zeggen, welke regeeringsvorm als type kan worden voorgehouden aan staten, die nieuw gevormd worden of met het absolutisme breken, indien de Engelsche constitutie het voor aller oogen moest afleggen.’ Gelukkig schijnt het zoover niet gekomen te zijn. Het model, de type althans, bestaat, waarop de volken, die hunne vrijheid liefhebben, het oog kunnen richten. Maar om zelven in het genot te komen en te blijven van instellingen, die elders proefhoudend blijken, moeten zij ook het belang ervan beseffen, doordrongen zijn van de waarde van 'tgeen zij reeds genieten en genieten kunnen, en niet alleen het geloof hebben aan het goede, dat hieruit nog kan groeien, maar ook den akker, waaruit de vrucht zal opschieten, in het zweet huns aanschijns en met de toewijding der liefde bebouwen. Amsterdam, October 1880. l. de hartog. |
|