De Tijdspiegel. Jaargang 38
(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijDe Vrije Universiteit te Amsterdam.
| |
[pagina 19]
| |
Gereformeerde heeren heeft indruk op mij gemaakt. Zulk optreden geeft te denken. Maar wat moet ik ervan denken? Is het verheven, grootsch - of geldt ook hier: Du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas? Moet ik met eerbied het hoofd buigen voor den moed van Kuyper c.s. - of was het niet uit den booze, toen er een glimlach op mijne lippen kwam bij het lezen van het verslag der opening? Wat is er te verwachten van de Universiteit, met haar naam ‘tot blozens toe verlegen’, op Gereformeerden grondslag, zonder studenten? Is zij ‘de eerste levensuiting ten onzent van eene machtige beweging, die we, ter redding zoo van het vrijheidsbeginsel als van het historisch Universiteitsbegrip, aan de Staatsbemoeiing met het Universiteitswezen hebben te danken’? Zoo beschrijft Kuyper zelf haar. Of hebben we in haar te zien een anachronisme, dat even leven kan door de organiseerende kracht van één man; eene stichting, die sterven moet, omdat zij als teringzieke geboren is? Zoo heb ik gevraagd, en ten deele vraag ik nog zoo. Geheel uit de war ben ik nog niet. En wat met betrekking tot die nieuwe school geschreven werd en mij onder de oogen kwam, werkte eer mede, om die verwarring te vergrooten, dan te verminderen. Ik doel op den strijd tusschen Dr. Bronsveld en Dr. Kuyper. Ge weet, waarover die strijd loopt. Bronsveld had in zijne Kroniek in de Stemmen voor Waarheid en Vrede den twijfel uitgesproken, of eene vereeniging als die voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag wel het recht had, om eene Universiteit te stichten, professoren te benoemen, enz. Hij meende, dat alleen de Staat en de Kerk die bevoegdheid bezaten, maar geene vereeniging van particuliere personen. Kuyper heeft hem in zijne brochure, getiteld Bede om een dubbel ‘Corrigendum’ (de andere fout, die B. verbeteren moest, was de spelling van het woord Heer in den door hem uitgegeven bijbel; volgens K. moest het altijd Heere geschreven worden), schrapping verzocht van dat gedeelte zijner Kroniek, waarin hij dien twijfel uitspreekt; en dat wel op dezen grond, dat volgens de wet hunne vereeniging recht van bestaan heeft en historisch zulk eene vereeniging de aangewezen persoon is, om eene Universiteit te stichten, niet de Staat of de Kerk. Ge begrijpt, dat ik op mijn dorp niet veel studie heb gemaakt van de quaestie, hier aanhangig. Ik ging dus af op den indruk, dien de argumenten van Kuyper op mij maakten, en het vermoeden rees bij mij, dat Bronsveld door zijne toornigheid tegen K. zich had laten verleiden, om ondoordacht wat neer te schrijven. Maar zie - daar verschijnt een antwoord: De Bede van Dr. A. Kuyper afgewezen door Dr. A.W. Bronsveld. Ik las - en het bleek, dacht mij, dat B. goed op de hoogte van de zaak was; aan K. werden achtereenvolgens al zijne argumenten uit de hand geslagen; hij was overwonnen. Ik moet eerlijk zeggen, dat ik die brochure met genoegen las. In den laatsten tijd streed K. voortdurend tegen mannen, die als autoriteiten golden op het gebied der vaderlandsche kerk- | |
[pagina 20]
| |
historie, en zóó, dat wel eens de vraag kon rijzen: weet hij het nu alleen en zijn al de anderen stumpers? Nu toonde B. aan dat men voorzichtig zijn moet met het betoog van den nieuwen rector; dat zijne historische argumentatie wel eens hapert. Zoo stond de zaak, totdat K. weder in het strijdperk trad, nu niet meer met eene dunne brochure, maar met een lijvig boekwerk van 216 bladzijden onder den zonderlingen titel van Strikt Genomen. Hij ontleent dien titel aan een zin uit de repliek van B, waarin deze zegt: ‘Dr. Kuyper heeft meer gedaan dan men strikt genomen van hem mocht eischen. Hij heeft gepoogd te bewijzen dat niet alleen het jus constitutum (stellige recht), maar ook het jus constituendum mijn beweeren omverwerpt.’ Dat bewijst, zegt K., dat ge zult herroepen, zoodra ge blijkt buiten staat te zijn, om uwe beschuldiging op het afgebakend terrein van het stellige recht te handhaven. Vandaar dien titel. Toch onderwerpt hij ook B.'s verdere redeneering aan critiek, om met een ernstig woord aan zijn broeder te besluiten. En nu na de lezing van dit geschrift? Ja, beste vriend, Kuyper weet ontzettend veel, en hij heeft den slag, om gebruik te maken van wat hij weet, en ermee te schitteren. Men zou zeggen, hij verslaat B. geheel. En stellig heeft hij gelijk, dat zijne vereeniging volgens de wet recht van bestaan heeft. Of intusschen zijn historisch betoog ten volle opgaat; of de verslagene nog niet krachtige wapenen bezit, om den strijd vol te houden, ja, daarover durft een leek als ik niet beslissen. De totaalindruk blijft, dat we te doen hebben met twee handige advocaten, van wie Kuyper misschien de slimste is. Intusschen, wie gelijk heeft of niet, de Vrije Universiteit is er. Zij is geopend met vele toespraken. En haar eerste manifest is de Inwijdingsrede van haren eersten rector, Dr. Abraham Kuyper. Het is ons nu tot op zekere hoogte onverschillig geworden, of ze er wezen mag of niet; we hebben nu wat anders te doen. Onze houding tegenover haar moet bepaald worden. Wij zijn geen van beiden Gamaliëlsvrienden, die rustig afwachten, wat er gebeuren zal, en even min van die lieden, die even uit de hoogte kennis nemen van zulk eene stichting, om er zich met een schouderophalen af te maken. Wij willen weten, wat wij van deze Universiteit te denken en te wachten hebben; hoe de verhouding der vrijzinnigen tegenover haar wezen moet. Want te denken geeft die stichting zeker. Het is maar zoo: aan onzen tijd, die trotsch is op zijne epitheta, verlicht, vrij, wordt een klap in het gezicht gegeven. We hebben maar niet te doen met een partijtje dompers, dat treurt en jammert en veel geraas maakt. Neen, daar wordt niets meer of minder dan eene Hoogeschool gesticht met het doel, om burgerrecht te verschaffen aan, heerschappij te veroveren voor eene opvatting van godsdienst, recht, wetenschap, ja, in het algemeen voor eene levens- en wereldbeschouwing, die wij als voorbijgegaan meenden te mogen beschouwen; eene Hoogeschool, die den | |
[pagina 21]
| |
‘Gereformeerden naam’ draagt; wier stichters ‘weer moedig en zonder beding zich bekennen tot de leerregelen van Dordt’. Wat zullen we ervan zeggen? Zeker niet, wat zeker weekblad betoogde, dat namelijk ieder Protestantsch Christen, die den moed noch de kracht bezat, om vrijdenker te wezen, zich verheugen moest in deze stichting, omdat alleen op de manier van Kuyper c.s. het Protestantsche Christendom te redden was. Ge vindt het zeker goed, dat ik geen tijd verkwist, om zulk eene bewering te gaan bestrijden. Zulk een vrijdenker moet geschiedenis leeren, de historie van het Protestantisme, en wijs worden. Het is intusschen niet zoo gemakkelijk, om juist de houding aan te geven, die wij hebben aan te nemen. Want - laat ik het maar zeggen - we staan eenigszins als vreemdelingen tegenover die stichting. We komen niet recht in dat streven. Onze wijze van de dingen te beschouwen, onze opvatting van godsdienst en recht, van de wetenschap is zoo geheel anders dan bij deze Gereformeerde broeders, dat we ook niet de meest bevoegde beoordeelaars zijn van hun willen en werken. Zich in te leven in een man als Vader Voetius - Gereformeerder nagedachtenis - wie kan dat? En toch, dat moest, wilden wij een geheel volledig oordeel vellen. We staan buiten het gebouw dezer Universiteit en bezien het met belangstelling, maar toch wel ietwat als eene curiositeit. Dus niet oordeelen; hooren, zien en zwijgen. Zoover is het even min gekomen. Wij hebben ons standpunt, waarop we staan. Wij hebben hunne geschriften, hun manifest. Zoo is er nog te oordeelen! Zie eens - die mannen der Vrije Universiteit treden op met de pretensie, dat hunne stichting het middel is, om deze maatschappij, die verloren gaat, omdat zij van den Christus verviel, te redden. Van terugkeer tot de leer der Dordtsche vaderen is alle heil, alleen heil te verwachten. Omdat zij daarvan overtuigd zijn, moeten zij optreden. Luister, hoe Kuyper zijne oratie besluit: ‘Dit eene bid ik u, ook al waart ge onze felste wederpartijder, onthoud aan de geestdriftGa naar voetnoot(*) die ons bezielt de tol van uw eerbied niet. Want immers die belijdenis, waar wij weer het stof van wegvaagden, was eens de zielskreet van een vertrapte natie; die Schrift voor wier gezag wij buigen, heeft als onfeilbaar Godsgetuige eens de bedroefden getroost in uw eigen geslachten; en die Christus wiens naam we in deze stichting eeren, is hij niet de Bezieler, de Verkorene, de Aangebedene uwer eigene vaderen geweest? Stel dus al, dat naar reeds in de studeercel geschreven en in de hoogovens nagezongen wierd, stel dat naar uw eigen Credo, het dan wezenlijk met de Schrift uit en het Christendom een overwonnen standpunt ware, ook dan nog vraag ik: Is dan toch dat Christendom ook in uw oog, historisch, niet een te imposant, een te majestueus, een te heilig verschijnsel geweest, om smadelijk in een te zinken en om te vallen zonder eer? Of is er dan | |
[pagina 22]
| |
geen Noblesse oblige meer? En mocht een banier, als we van Golgotha meedroegen, dan ooit in 's vijands handen vallen, zoolang niet het uiterste was beproefd, nog één pijl onverschoten bleef, en er nog een lijfgarde hoe klein ook van dien door Golgotha gekroonde op deze erve leeft?’ ‘Op die vraag heeft een “Bij God, dat nooit!” in onze ziel weerklonken. Uit dat: “Nooit” is deze Stichting geboren. En op dat “Nooit” als eed van trouw aan hooger beginsel, vraag ik een echo, mocht het een Amen zijn, aan elk vaderlandsch hart!’ Dat is als Luther: hier sta ik, ik kan niet anders! Ten minste in dat slot van de oratie. Ik wilde vragen: spreekt uit het geheele optreden dezer mannen datzelfde kloeke geloof? Maakt, wat we lezen van deze vrienden, op ons den indruk, dat hun streven eene toekomst heeft, omdat we te doen hebben met eene besliste overtuiging, met frissche geestdrift beleden? En is hun beginsel van dien aard, dat het in onzen tijd krachtig wezen en voor het vervolg macht oefenen kan? Zoo mogen we vragen. Met die vragen komen wij op zuiver terrein. In het algemeen verdient het zeker eerbied, als men voor zijne overtuiging zooveel overheeft, zooveel moeite en zooveel geld, als deze Gereformeerde broeders. Ook is er - wederom in het algemeen - tegen eene stichting als deze niets te zeggen. Zij hebben gelijk; vooreerst, dat hunne denkbeelden veel beter van boven af dan van onderen op gepropageerd worden; ten andere, dat hunne overtuiging dan alleen eene macht wordt in den lande, als niet alleen predikanten, maar in het algemeen de wetenschappelijke mannen haar deelen; eindelijk, dat eene beschouwing als de hunne onvermijdelijk haar invloed moet doen gelden in de beoefening van elk vak van wetenschap. Daarom, in het algemeen genomen, is de oprichting van eene Universiteit als deze eerbiedwaardig. Doch we hebben niet te doen met eene Universiteit in het algemeen, maar met deze, de Vrije Universiteit op Gereformeerden grondslag. Wat we van haar zien en hooren, blijft dat onzen eerbied wekken? Vrees niet, amice, dat ik bij het antwoord zoeken op die vraag veel zal letten op wat we zoo van de opening hoorden; van die toga, waarin Professor Hoedemaker optrad, welke, de toga altijd, bij onderzoek gebleken is niet zoo ouderwetsch te zijn, als eerst gezegd was; van dat versierde koor der Nieuwe Kerk en de wel wat on-Calvinistische muziek bij deze opening. Even min op den uitwendigen vorm van Dr. Kuyper's oratie - dat kwarto formaat; dat zware, onafgesneden papier; dien grijzen omslag met roode en zwarte letters. Ik beloof u, dat ik mij zal trachten los te maken van den indruk, dien ik, onwillekeurig, deze dingen lezende en ziende, ontving, den indruk van vertooning, dat het hier was Gereformeerd van buiten.... ook van binnen? Is dat misschien de indruk, die blijft, als we ons bepalen tot de | |
[pagina 23]
| |
geschriften? In één opzicht wordt ons het antwoord gemakkelijk gemaakt. We hebben steeds te doen met één man - met Dr. Abraham Kuyper. Hij is de man in deze geheele zaak. Hij ontwerpt; hij strijdt; hij verdedigt. Ongetwijfeld is de geheele inrichting te danken aan zijn organiseerend talent. Hij weet het zelf evengoed als wij. In Strikt Genomen spreekt hij van zijne Directeuren en Curatoren. Als hij van al die heeren, ‘in wier handen de hoogheid over deze stichting rust’, gemakkelijk de eerste is, dan mogen we ons bij hem en zijne woorden bepalen. Ik zeg bij hem en zijne woorden. Het spreekt vanzelf, dat we - zoo al ooit - bij zulk een optreden geene personen van zaken kunnen scheiden. Wat leeren ons die geschriften? Ge gunt zeker met mij aan K. gaarne, dat hij even bluft over zijne correspondentie met Gladstone of over de stukken, die hij ‘ook eens’ uit Amerika heeft laten komen, alsof iedereen dat zoo maar kan. Maar wat er niet door kan, dat is zijn nederige hoogmoed. Of is het dat niet, als hij aan Bronsveld schrijft: ‘In trouwe, lieve vriend, ik wil nu eens heel openhartig met u zijn. Maar gelooft ge dan nu heusch, als ik vóór alle dingen op titels en eerekruissen geaasd had, dat ik dan geloopen zou hebben, zooals ik liep? Ja, gelooft ge in ernst, dat, als ik nu een professoraat aan een Rijksacademie eens als mijn hoogste eerzucht had beschouwd, dat er dan ook voor mij misschien niet wel wegen te vinden, en op die wegen kruiwagentjes waren te brengen geweest, om met wat meer hoofdbuigens en met een uithangbordje van: Hier strijkt en plooit men! voor mijn deur, bij de schaarschte aan geschikt personeel voor zooveel nieuwe katheders, het nog een heel eind ver te brengen? Of omgekeerd, en sterker nog: als iemand het er eens op wilde toeleggen, om naar zijn laatste rustplaats zonder eenigen rang of titel te worden uitgedragen, kan hij dan al veel anders optreden dan ik deed?’Ga naar voetnoot(*) En is het misschien uit den booze, als ik datzelfde duiveltje zie gluren bij 's mans openbare schuldbelijdenis op bl. 129-134 van zijn Strikt Genomen? Verwondert het u dan, dat ik glimlachend opkeek, toen ik in den aanvang der Inwijdingsrede de verzekering van K. las, dat de mannen der Vrije Universiteit met beschaming hunne eigene geringheid en onmacht indenken, en daarom ‘niet hooge inbeelding maar slechts rustige ootmoed zich uitspreekt in de verzekerdheid van hun woord. We bleven liever schuil; te zien dat anderen voorgingen, zou ons veel rustiger wezen.’ Zou dat waar zijn? En die booze geest drijft hem evenzeer bij zijn strijdvoeren. Ik weet niet, of ge de laatste strijdschriften van K. gelezen hebt. Die lectuur is aan te bevelen, als ge u oefenen wilt in handig debatteeren, maar niet als ge houdt van flinken, loyalen strijd. O, soms sleept hij u mee, de slimme advocaat, maar de slotindruk blijft toch, dat die manier van strijdvoeren is, wat wij als jongens gemeen noemden. Die vriendelijk- | |
[pagina 24]
| |
heid, die zalving, waarmee hij zijne tegenpartij onderhanden neemt en geducht ook; waarmee hij hem zijne houding tegenover hem verwijt, en zelfs particuliere correspondenties en gesprekken openbaar maakt, dat is, om woedend te worden. Hij spreekt B. voortdurend aan als amice, zijn lieven broeder; maakt hem complimentjes, of vermaant hem broederlijk; hij schrijft in zijne brochure het een en ander, o, niet voor zijn kundigen vriend B., maar voor den min-kundigen lezer. Zeg - is dat nog handelen, zooals eerlijke mannen betaamt? Zijn strijdvoeren is al evenals zijn stijl. Le style c'est l'homme - het is voor K. niet te hopen, dat het waar is, of dat hier geldt: de uitzondering bevestigt den regel, want anders..... Hebt ge ooit iets meer gedwongens en gemaniëreerds gelezen dan K.'s stijl? Al die woorden, die niemand anders gebruikt dan misschien zijne Gereformeerde vrienden! Die geheele zinbouw! Tot voorbeeld één zin. Hij heeft tegenover elkaar gesteld als twee credo's het beginsel van Souvereiniteit in eigen kring en dat van Staatssouvereiniteit. Nu volgt: ‘Lijnrecht tegen elkaar indruischende Confessiën alzoo, die door onmanlijke halfheid wel keer op keer zijn weggeschoven achter een breede reeks van hybridische stelsels; gemengd uit meer van het een en min van het ander, of uit evenveel van elk; maar die, als de principiëele credo's, waaraan toch ook deze vaalheden hun grondtint ontleenden, bij ernstiger tijdsgewricht, altijd weer in toorne door dit beginselloos spel heenbraken, om met open vizier nogmaals kamp te bieden en kamp te vragen, als de twee eenige reusachtige tegenstellingen, die het leven in den wortel doen splijten, en dies waard zijn dat men, er anderer leven om beroerend, er eigen leven voor waagt.’ Och, of zijn vriend Prof. De Vries hem eens een brief mocht schrijven over Taalzuivering! Zeg niet, dat dit betrekkelijk eene kleinigheid is. Juist die gemaniëreerde stijl, dat poseeren, alsof men om den wille van de goede zaak afstand doet van rang en titel, het verraadt gemis aan kloekheid, aan eene bezielde en bezielende overtuiging. De echte profeet is ook hieraan te herkennen, dat zijne taal schoon is door hare oprechtheid. K. schrijft aan het adres van Bronsveld een stukje over de vroomheid der taal. Die vroomheid zit meer in de oprechtheid en den ernst van hem, die haar spreekt, zou ik denken, dan in het gebruik van eene toonlooze e aan het eind van allerlei woorden. Maar ge maakt misschien de opmerking, dat dit dan toch alleen voor K.'s rekening komt. Het zij zoo. Laat ik dan verder vragen: wat we uit de geschriften leeren van de Universiteit zelve, stemt ons dat gunstiger? Zeker, wanneer we afgaan op hetgeen we hier en daar lezen. Ik herinnerde u reeds het slot van K.'s oratie, en hoe hij zijne stichting noemt ‘de eerste levensuiting van een machtige beweging’. Zoo zou er meer te noemen zijn. Met dat al maakt het geheel op mij niet den indruk van eene geloofsdaad, dat de nood dezen mannen opgelegd is. Daar is door Dr. Kuyper met zijn vriend Dr. Rutgers | |
[pagina 25]
| |
ontworpen een mechanisme van statuten, reglementen, instructies; daar werden benoemd directeuren, curatoren, hoogleeraren; in zijne rede spreekt K. aan Stichters, Leden, Begunstigers, Districtshoofden, Stedelijke Wijkheeren, die met die Universiteit in betrekking staan - en met al die reglementen en besturen is deze Hoogeschool gereed, altijd voor zoover er geld was, om professoren te benoemen. Waarachtig, Bronsveld heeft gelijk, als hij het tot stand komen dezer Universiteit vergelijkt met de oprichting van eene dier industrieele ondernemingen, van eene dier naamlooze vennootschappen, waarvan bijna dagelijks de Staatscourant de erkenning als rechtspersoon vermeldt. Heeft het ook u niet getroffen, niet dat er nog geene studenten zijn - al is ook dat wel wat zonderling - maar dat in de rede van K. van die leerlingen in het geheel geen sprake is? Misschien zou hijzelf ons antwoorden, dat die studenten niet de hoofdzaak zijn. ‘Hoofdzaak is, dat er een school zij; en dat aan die school zich een kring van mannen vorme, die hun tijd vrij hebben, en er voor leven kunnen, om op wetenschappelijk terrein kerken land weer naar der vaderen heilige traditie te dienen.’Ga naar voetnoot(*) Daar hebben we de vervulling van een deel van Jan Holland's Koningsdroom: eene academie (met eene C.). Ik bid u, moest, waar dat hoofdzaak is, die Universiteit zoo deftig worden in elkaar gezet; moeten daarom die mannen professoren heeten; moeten daarvoor de geloovigen zooveel geld geven? Geld - daar noem ik de zaak, waarom voor een groot gedeelte deze stichting draait. Wees nu niet bevreesd, dat ik op weg ben, om een dweper te worden en te meenen, dat men zonder geld zulk eene stichting tot stand brengt. Maar bij zulk eene heilige zaak als de redding van ons vaderland, bij zulk een ‘heroiek pogen’ krachtens het ‘dat nooit’, dat klonk in hunne zielen, mag de geldquaestie niet zoo op den voorgrond staan. Teekent het niet, dat de eerste maal, dat de Heraut iets laat ‘uitlekken’ van het plan, het bericht eindigt met de mededeeling, dat er ook reeds geld inkwam? ‘Een begin van bijdragen, waaronder giften van vijf en twintig duizend gulden zijn’. Terwijl tevens den geloovigen wordt meegedeeld, dat zes millioen kapitaal voor eene Universiteit huwelijksgift dient te zijn. En waar mij die berekening vooral hindert, het is in de Inwijdingsrede. Deze stichting, zoo redeneert K., is vrij van de macht van het Staatsgeld. Zij wordt door het volk zelf gedragen. De minst geachten uit het ‘niet denkend’ deel der natie komen van ploeg en meeltrog aanloopen, om hunne penningen saam te brengen voor deze Universiteit. Daarin is gegeven de practische oplossing van het probleem, om de wetenschap met het volksleven te verbinden. Deze mannen der wetenschap leven immers van het volksgeld. En laten zij maar geld geven, de vrienden! Geven op zichzelf is reeds eene kracht. Het vormt een | |
[pagina 26]
| |
zedelijk vermogen. Waardoor meer dan door zulk een vrij initiatief (door geld te geven) van wakkere burgers zullen karakters gevormd worden! Geeft dus maar, wakkere burgers! loopt samen van ploeg en meeltrog! Gij vermeerdert het zedelijk kapitaal, dat door deze kostbareGa naar voetnoot(*) stichting aan ons volk ten goede komt. ‘En loopt dan elders het Universitaire rad o, zoo geleidelijk door de dwingmacht der ontvangeren en de grifheid der betaalmeesteren, dat benijden we niet; want, is het bij ons the struggle for lifeGa naar voetnoot(†), juist in dien strijd vormt zich de kracht der heerlijkste toewijding. Er schuilt in het ons toebetrouwde geld nog een andere nog een hoogere dan de weegbare metaalwaarde: er kleeft gebed, er kleeft liefde, er kleeft zweet van het aangezichte aan het óns toevloeiend goud.’ Wat zegt ge van zoo'n bedelpartij? De strijd om het leven voor deze Universiteit, of ze geld heeft of niet! Dat heet een heroïek pogen! De Souverein in den kring dezer Gereformeerde stichting heet ook geld. Souvereiniteit in eigen kring - ge weet, dat is het onderwerp van K.'s Inwijdingsrede. Dat is het echt-Gereformeerde beginsel, waaruit deze stichting haar oorsprong nam, dat zij getrouw wil handhaven; dat de stempel, dien zij draagt in hare nationale beteekenis, in haar wetenschappelijk bedoelen, in haar karakter van Gereformeerd. Wat houdt dat beginsel in? De volle Souvereiniteit berust bij den drieëenigen God. Maar deze hooge Souverein droeg en draagt zijn gezag over aan menschen, zoodat men op aarde het souverein gezag steeds ziet optreden in het ambt van menschen. De vraag is nu, of God zijne absolute Souvereiniteit op één enkelen mensch overdraagt, dan wel of wie souverein op aarde heet, de macht tot afdwingen van gehoorzaamheid slechts in beperkten kring bezit. K. antwoordt: God heeft zijne absolute Souvereiniteit overgedragen op den Messias. ‘Maar, en ziehier nu de heerlijke Vrijheidsgedachte! in die volstrekte Souvereiniteit van den onzondigen Messias ligt tegelijk de rechtstreeksche ontkenning en betwisting van alle absolute Souvereiniteit op aarde in een zondigen mensch; en dat wel door de deeling van het leven in eigen kringen, elk met eigen Souvereiniteit voor zich.’ Die stelling bepleit K. in zijne oratie; Dr. A. Pierson heeft de opmerking gemaakt, dat K. die stelling bepleit als een oud rationalist, en niet echt Gereformeerd uit de Schrift en de Institutie van Calvijn. Het is waar, K. maakt zich in 18 regels van de vraag af, of dat beginsel wel gegrepen is uit het hart der Schrift en uit den schat van het Gereformeerde leven. Kan het misschien hierin zijne verklaring vinden, dat hij meer spreekt tot Filistijnen dan tot de kinderen Israël's? Erger is de andere beschuldiging, door Dr. Pierson aan K.'s adres gericht. Hij acht die stelling niet Calvinistisch en schriftuurlijk, en staaft die beschuldiging met plaatsen uit de Schrift en de | |
[pagina 27]
| |
Institutie. Ja, beste vriend, eerlijk gezegd, ik ben te slecht thuis in Calvijn's geschriften, om als rechter op te treden. Toch is bij mij twijfel gerezen aan de wettigheid dier beschuldiging. Dr. Pierson wijst op het feit, dat Calvijn de vorsten noemt: vicaires et lieutenants de Dieu; dus zou God zijne absolute Souvereiniteit wel op hen, zondige menschen, hebben overgedragen. Maar ik vind, dat Calvijn dien hoogen titel niet alleen aan de vorsten, maar ook aan de bedienaren des goddelijken woords geeft. Ook zij worden Gods vicarissen genoemd. En is de gehoorzaamheid, door hem tegenover de vorsten geëischt, eene volstrekte, niet minder die, welke hij verschuldigd acht aan den clerus. Mij dunkt, daaruit is deze conclusie te trekken: God draagt wel zijn gezag, maar niet zijn absoluut gezag over aan een zondigen mensch. De vorst is bij de gratie Gods souverein in den Staat; maar naast dien kring staat de Kerk, waarin evenzeer vicarissen Gods gevonden worden. Ik ben bang, dat op het punt van Gereformeerdheid Kuyper niet licht te vangen is. Toch wou ik hem één vraag doen. Is het wel Gereformeerd, om Elout zoo te prijzen, als gij doet? Zal het Gereformeerde volk het u vriendelijk afnemen, als gij zegt, dat dat volk dit broederlijk afdalen van de grooten der aarde tot den eenvoudigen burger waardeert? Gaat het aan, om te loven de ootmoedige belijdenis trouw aan het heilig Schriftwoord bij een man van ‘Uw positie, van Uw levenswijsheid, van Uw jaren’Ga naar voetnoot(*)? Het Gereformeerde Credo is immers, God alles en alle mensch nietsGa naar voetnoot(†) te achten! Dat beginsel - wat leert ons K.'s oratie van zijne toepassing? Kan ons dat met eerbied vervullen voor de Gereformeerde broeders en hunne stichting? Laat ik K.'s redeneering u herinneren! In het leven bestaan allerlei kringen, een kring des zedelijken, een kring des huiselijken, een kring des maatschappelijken levens. (Hoe vindt ge dien kring des zedelijken levens naast de anderen?) Elke kring gehoorzaamt aan eigen levenswet en staat onder eigen ‘overhoogheid’. Die kringen nu grijpen ‘met de tanden hunner raderen’ in elkaar. Daardoor ontstaat het veelzijdige menschenleven, maar ook het gevaar, dat de eene kring verstorend werkt op den anderen. Daarom is de Staatssouvereiniteit noodzakelijk. Deze heeft te zorgen, dat elke kring blijft binnen zijne palen en ze allen goed samenwerken. Tevens moet zij het individu beschermen in elken kring. Deze souvereiniteit steekt dus hoog boven allen uit, maar heeft binnen elken levenskring niets te zeggen. Ja, zelfs moet zij elken kring zich geheel vrij laten ontwikkelen. De Staat is dus alleen politieagent, die zorgt, dat alles in orde blijft. Geen wonder, dat K. dweept met den tijd van gilden en ridderwezen. ‘Toen begon - schrijft hij - dat leven met eere pas, in riddereer zich zelf kronend, om in al rijker organisme van gilde en orde en vrije gemeenschap àl de energie en àl de glorie te toonen, die Souvereiniteit van eigen kring in zich besluit.’ Dat beginsel, ondergegaan in het | |
[pagina 28]
| |
royalisme, niet heroverd in de Revolutie, die uit haat tegen den Messias ontstond, werd gered in onze dagen door den Messias, die onder de volken uitzond een geest van genâ, gebed, geloove. Zoo ontstond weer een eigen kring van Evangeliebelijders, ook in ons vaderland. ‘Voor dien kring trok Bilderdijk den omtrek, toen hij de Volkssouvereiniteit ontwortelde met de bijl van zijn lied; gaf da Costa den levenstoon aan door zijne hymne voor den Souverein Messias; en schreef ten leste Groen van Prinsterer het staatsrechterlijk credo door zijn sprekende formule van souvereiniteit in eigen kring. En, krachtens dat uit God zelf neergedaald beginsel, is sinds nu deze dertig jaren op de knieën geworsteld, het afgedoolde nageloopen, met de “passion des âmes” geëvangeliseerd.’ (Heldere stijl!) Dat beginsel werd gehandhaafd in de Staten-Generaal, als naast en bij, niet in noch onder de overheid staande; bij de quaestie van de doodstraf als de verdediging van Godes souvereine wrake over hem, die 's menschen bloed vergiet; tegen de vaccinatie; als vrijmaking der Kerk; vooral in de Schoolquaestie, waarbij bedreigd worden niet minder dan de Souvereiniteit der consciëntie, van den huiselijken, van den paedagogischen, van den geestelijken kring. Dat beginsel nu moet aan de Universiteit in wetenschappelijken vorm ten volle in al zijne kracht zich ontplooien. Met opzet herinnerde ik u deze redeneering, om u goed te doen gevoelen, hoever deze dingen van ons of wij van deze dingen verwijderd zijn. Die Staat, die ten slotte niet anders is dan de opzichter in een reusachtig hofje met allerlei afzonderlijke woningen! Andersen heeft een sprookje gedicht, De Overschoenen van het Geluk, die het vermogen hebben, om hem, die ze aantrekt, onmiddellijk over te plaatsen naar den tijd, waarin hij wenschte te leven. Ik wou, dat K. die overschoenen eens kon aantrekken. Of hij ze spoedig ver weg zou werpen, om dankbaar te genieten van deze ellendige maatschappij met hare staatstirannie! Dan zou het hem ook kunnen blijken, dat men niet ongestraft leeft in dezen tijd. Ook hijzelf niet. Daar is eenige halfheid in zijne redeneering. De Staat blijft toch de kring der kringen; hij alleen onder allen omsluit extensief geheelGa naar voetnoot(*) ons leven - en dan nog al die kringen met eigen souvereiniteit. Och, de moderne en de Gereformeerde mensch in dezen rector leven saam en stoeien. Ook in de wetenschap. Zij is Souverein in eigen kring, en mag noch onder staatsvoogdij, noch onder kerkelijke curateele verbasteren van aard. Akkoord! Dat zijn we met K. eens. En we meenden zoo, dat dit beginsel in ons landje gehuldigd werd door den Staat. Maar in K.'s Universiteit? Vrij van den Staat kan daar de wetenschap zijn, al beteekent dat niet veel, omdat de Staat er geene wetenschap op na houdt. Ook vrij van de Kerk? Ja zeker, zegt K. ‘Op het zeer wezenlijk gevaar af, dat ze van de wetenschap schade lijde, moet de | |
[pagina 29]
| |
kerk veeleer er op aandringen, dat de wetenschap zonder ooit slavinne te worden, de haar toekomende Souvereiniteit handhave op eigen erf en leve bij de gratie Gods.’ Dat klinkt flink. Ja - zoo klinkt het. Doch in trouwe, mijn lieve broeder, ik begrijp van deze dingen niets. De Universiteit heet ook Gereformeerd. Hare stichters bekennen zich zonder beding tot de leerregelen van Dordt. Voor die Gereformeerde wetenschap wenschen zij nu Souvereiniteit in den eigen kring der Universiteit. Goed. Maar waar blijft nu die wetenschap, die zelve souverein was? Vrij in den zin van ‘los van beginsel’ zal die wetenschap niet zijn, zegt K. Natuurlijk niet. Maar zij zou vrij wezen van de Kerk. En, als zij zich Gereformeerd noemt, dan begrijpt zij onder dien naam, wat der Kerke wettig oordeel was. Ja meer - de Kerk is souverein. Als de mannen der Vrije Universiteit een naam te kiezen hebben, dan is het de naam, gegeven door het gezaghebbend orgaan, dat in dien kring drager is van het historisch leven. Aller subjectief bedoelen geeft zich dan ook gevangen ‘in de majesteit van het objectieve, het historische, het met macht bekleede, het officieel gesproken woord’Ga naar voetnoot(*). Officieel door de Kerk immers? Arme souvereine wetenschap! Een Gereformeerd medicus is, volgens K., in zijne wetenschap en hare beoefening door zijn beginsel beperkt. Jurist en literator moeten beiden beginnen met zich te onderwerpen aan den Woorde Gods, zooals dat in de formulieren van eenigheid geïnterpreteerd is, voordat zij met hun onderzoek een aanvang maken. De natuurkundige...... Ja, dat 's een zonderling geval. Bij elke faculteit weet K. precies aan te wijzen, waarin een Gereformeerd mensch zich van den Filistijn onderscheidt, maar bij den natuurkundige maakt hij zich met groote woorden van de zaak af. Ach - heeft deze rector van de Gereformeerde hoogeschool den moed niet, om de Schrift te handhaven tegenover de resultaten der natuurwetenschap? Ik vrees ervoor, als hijzelf spreekt van eene vaste wet, volgens welke de Souverein op stof door kracht werkt. Ook hier hetzelfde dus als straks - halfheid. Eene vrije wetenschap, die door de Kerk gebonden is. En toch niet geheel gebonden. K.'s wetenschappelijke consciëntie verzet zich. Van de resultaten der natuurwetenschap wil hij geen afstand doen. Hij wil niet, als wijlen Pastor Knack te Berlijn, volhouden, dat de aarde stilstaat en de zon draait. Als ik dan nu de conclusie opmaak, amice, dan zou ik zeggen: deze stichting - altijd geoordeeld naar wat Kuyper ons te lezen geeft, vooral naar haar eerste manifest, K.'s oratie - deze stichting wekt onzen eerbied niet. We missen te veel den frisschen moed van eene kloeke overtuiging. De geldquaestie is te machtig. Het is een kunstig ineengezet mechanisme, geen levend organisme. En het groote beginsel, dat haar dragen en 'twelk zij verdedigen moet, blijkt volgens de uiteenzetting eene abnormaliteit te zijn in deze dagen - ja - ook hij, die het | |
[pagina 30]
| |
verdedigt, is te veel kind van dezen tijd, om het in zijne volle consequentie te kunnen toepassen. Dat zal de vloek zijn van deze Universiteit; dat de kwaal, die haar moet ondermijnen. Zij kan nog leven bij de gratie der reactie, omdat het moderne leven in al zijne kringen bezig is nieuwe vormen te zoeken. Maar hare eigene Gereformeerdheid zal haar doen sterven. En het ergste is, dat hare professoren haar graf moeten delven, omdat zij zijn wetenschappelijke mannen. Het blijft maar waar, wat Prof. Buys eens zei: ‘De beschaving hoe grillig ook soms in haar bewegingen pleegt niet op hare schreden terug te komen, wij gaan niet van de 19de de 15de eeuw tegemoet. Wat eenmaal verworven werd, blijft verworven, en wat de protestantsche beginselen sedert drie eeuwen van de menschelijke persoonlijkheid gemaakt hebben, kan haar niet meer ontnomen worden. Men kan haar overheerschen - niet haar natuur wijzigen. Elke vorm van heerschappij in kerk en Staat, niet aan die natuur passende, is een logen, en elke logen gedoemd om onder te gaan.’ V., 30 November. Vale! t.t. montanus. |
|