| |
[Eerste deel]
| |
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.
Zedekundig onderzoek.
Het meerendeel der menschen schijnt in de streelende overtuiging te verkeeren, dat, terwijl zeer veel kennis uitsluitend het loon is van zeer veel inspanning, eene voorzienige goedheid alle welopgevoede menschen heeft toegerust met eene natuurlijke kennis omtrent het voornaamste, dat betrekking heeft op staatkunde, godgeleerdheid, schoonheidsleer en zedekunde. Voor hen, die dit meenen, zijn de volgende bladzijden niet geschreven, maar voor hen, die gaarne zelf over zedekunde nadenken. Gedeeltelijk aan de hand van de (tot op bl. 321) zeer leerzame Phaenomenologie des sittlichen Bewusstseins. Prolegomena zu jeder künftigen Ethik von Eduard von Hartmann, ten vorigen jare uitgekomen te Berlijn, bij Carl Duncker (871 bl. groot 8o), wensch ik, met zorgvuldig vermijden van allen geleerden omhaal, van alle kunsttermen, en dus in algemeen verstaanbare taal, een beoordeelend overzicht te geven van onderscheidene zedekundige beginselen, en wel in dier voege, dat elk beginsel streng wordt afgescheiden van elk ander, om alleen in zijne eigene gevolgen te worden bespied. Ons onderzoek beweegt zich dus geheel in het afgetrokkene. Het houdt zich niet bezig met de menschen, gelijk zij handelen onder den vereenigden invloed van allerlei zedelijke beginselen, maar met elk dier beginselen in zulk een staat van afzondering, waarin het werkelijk nooit voorkomt. Ik leg mij daarbij op de grootste beknoptheid toe, daar mijn doel niet is onderwijzen, maar opwekken van het eigen nadenken van den lezer.
| |
I.
In den wil ligt het wezen van den handelenden mensch. Willen is bevrediging zoeken van behoeften. Zijn die behoeften bij den mensch van zeer onderscheiden aard, hij weet ze te rangschikken, de eene
| |
| |
aan de andere ondergeschikt te maken. Slaagt hij daarin, dan vindt hij geluk, in onderscheiding van het dier, dat het niet verder brengt dan het opvolgen van een lust en het daardoor verkrijgen van een aangenaam gevoel; iets, waarmee insgelijks de mensch aanvangt, namelijk op den laagsten trap zijner ontwikkeling.
In dit zoeken van een aangenaam gevoel ligt reeds aanleiding tot nadenken over eene zedeleer. Men tracht natuurlijk dat gevoel niet alleen zoo krachtig, maar ook zoo duurzaam mogelijk te maken, en men vraagt zich derhalve af, welk aangenaam gevoel, welk genot aan de beide voorwaarden het best voldoet. Zoo komt men ertoe, de zinnelijke en de geestelijke genieting met elkander te vergelijken, en er ontstaat eene zedeleer, nederkomende op het berekenen van de kansen, die eene daad of eene levenswijze oplevert voor het verzekeren van zoowel het innigst, als het meest blijvend genot. Men kan daarbij tot de meening geraken, dat de deugdzame daad, de deugdzame levenswijs of ook het gebruiken van de rede de schoonste kansen vereenigt: het genot blijft altijd doel, de deugd of het gebruik der rede slechts een middel. Ook is het natuurlijk onverschillig, of men meent, dat het beurtelings gehoorzamen aan de rede en aan zekere driften het doeltreffendst is: het doel, dat men, hoe dan ook, treffen wil, verandert niet: het is zuiver persoonlijke bevrediging. De zedeleer der geheele Oudheid heeft nooit hooger doel gekend. Epikurus, de Stoïcijn, Aristoteles, Plato hebben het gelijkelijk nagestreefd. Spinoza's zedeleer is in beginsel geene andere: hij heeft slechts uit dit beginsel meer gevolgen en gevolgen van wijdere strekking afgeleid, dan vóór hem was geschied. Daarmede heeft hij zeker een dienst bewezen, immers in het licht gesteld, dat de zedeleer, die in de berekening van de beste kansen van genot bestaat, - eene zedeleer, voor zeer velen de eenig bruikbare - het inderdaad zeer ver brengen kan.
Dat zij tot eene volkomene zedelijkheid kan voeren, is evenwel niet aan te nemen, of men moest de gewone beteekenis van dat woord veranderen. De zedeleer der kansrekening, gelijk wij haar kortheidshalve willen noemen, gebiedt, een groot voordeel in de toekomst te verzekeren door hetgeen voor het oogenblik een klein nadeel is. Derhalve: zelf arm, met een rijke, na eene schipbreuk, op een eenzaam eiland, dood ik hem in den slaap en eigen mij zijn vermogen toe, want gevaar van ontdekking is er niet. Overal, waar de onmacht van den Staat, of een groot fortuin, dat tot het omkoopen van rechters in staat stelt, of het overwicht van mijn maatschappelijken rang, of ook de medeplichtigheid der openbare meening, of eindelijk eene naderende staatkundige omwenteling vaste waarborgen zijn, dat eene anders laakbare handeling, die ik plegen wil, ongestraft zal blijven, wordt die handeling geoorloofd, zoodra ik er de som van mijn genot door vermeerder. Want men zegge niet, dat eene laakbare handeling dit nooit doen kan, daar zij gewetenswroeging veroorzaakt. Wat, indien ik er
| |
| |
die gewetenswroeging, als onvermijdelijke voorwaarde van het verhoogen van mijn genot, voor over heb? Maar bovendien: die gewetenswroeging zal gaandeweg wel minder worden, naarmate de zedeleer der kansrekening veld wint en langer heerscht. Zij dagteekent uit een tijd, toen men het goede nog om het goede zocht. Ook vergete men niet, dat het goed geweten het loon is van belangeloos gepleegde goede daden, niet van die derhalve, welke men alleen plegen zou, om een rustig geweten te kunnen behouden.
De zedeleer der kansrekening vindt men evenzeer terug in de zedeleer, die de beweegreden van alle doen en laten zoekt in hoop op belooning of vrees voor tuchtiging aan deze of gene zijde des grafs, met andere woorden: in de zedeleer van Mozes en van de drie eerste Evangeliën, voor een deel ook van Paulus. Loon en straf onderstellen een God, die beiden uitdeelt, en kunnen natuurlijk dan alleen op het krachtigst zedelijk handelen bevorderen of van het tegendeel afschrikken, wanneer zij eeuwig zijn. De evangelische zedeleer eischt dan ook, volgens velen, het geloof aan een God, die eeuwige straffen kan opleggen. Maar het geloof aan een wezen, dat onbillijk, ja, wreed genoeg is, om eene eindige schuld te bezoeken met eene oneindige vergelding, is alleen mogelijk bij een lagen trap van beschaving. Al zou dus de evangelische zedeleer het goede in de wereld bevorderen, zoo kan men haar bezwaarlijk willen handhaven, omdat men met haar een beschavingstoestand zou moeten bestendigen, waarvan het voortduren niet wenschelijk kan worden geacht. Dezelfde zedeleer, die in sommige opzichten het goede zou aankweeken, zou krachtens het lage peil van beschaving, dat alleen de met die zedeleer samenhangende voorstelling van God mogelijk maakt, in andere opzichten het verkeerde in de hand werken.
Een geheel nieuwe vorm, maar toch slechts een vorm, van de zedeleer der kansrekening, die eigen geluk tot éénigen maatstaf maakt van het handelen, is de beschouwing, volgens welke er geen geluk is dan in de afwezigheid van smart, en die op dien grond het afsterven aan alles, wat aandoeningen kan wekken, kortom volstrekte onverschilligheid, onaandoenlijkheid, tot plicht maakt. De mensch, die zich geestelijk van zijne medemenschen afzondert, zoodat hij volkomen ongevoelig wordt voor de prikkels van hebzucht, eerzucht, geslachtsdrift, en die in het bereiken van ongestoorde zelfgenoegzaamheid de vervulling ziet van zijne bestemming, terwijl de altijd openstaande mogelijkheid van zelfmoord hem waarborgt voor het gevaar van ondragelijk lichaamslijden - ook hij richt zijn leven in op de wijze, die hem de beste kans geeft op het bereiken van het hoogste, dat voor hem persoonlijk te bereiken valt. Van deze zedeleer mag men zeggen: het geneesmiddel is erger dan de kwaal. Met de aandoenlijkheid, die voor lijden vatbaar maakt, wordt de aandoenlijkheid weggenomen, die vatbaar maakt voor vreugd. Is het de moeite waard, alles op te offeren aan zelfgenoeg- | |
| |
zaamheid, wanneer de zelfgenoegzaamheid ten slotte slechts een ander woord is voor het onbevredigd blijven van alle natuurlijke wenschen, slechts een ander woord voor zelfvernietiging? Schopenhauer heeft die zelfvernietiging van den geestelijken mensch gepredikt als 's menschen ware bestemming, dan eerst vervuld, wanneer de mensch vrij is van alle begeerte, om te leven. Deze leer moet leiden, en heeft bij Schopenhauer geleid, tot de gevolgtrekking, dat die bejegening onzer medemenschen de beste is, welke alle begeerte, om te leven, in hen uitdooft. Die gevolgtrekking veroordeelt zichzelve door hare ongerijmdheid.
Maar de eisch van Schopenhauer heeft voor Hartmann dit hoogst leerzame, dat het hem toont, hoe de zedeleer der zelfzucht, ten einde toe ontwikkeld, leidt tot de zedeleer der zelfvernietiging. Dat is de veroordeeling van de zedeleer der zelfzucht. Indien men in deze wereld zichzelf bevredigen kon; indien de berekening van de beste kansen voor het vinden van louter persoonlijk geluk tot een practisch resultaat leidde en werkelijk dat geluk deelachtig liet worden, waarom, vraagt hij, zou men niet zelfzuchtig zijn? Nu het evenwel blijkt, dat de zelfzucht eindigen moet met de zelfvernietiging, dus met de vernietiging te wenschen van hetgeen zij gezocht had, blijkt ook, dat de wereld er niet op is ingericht, om den mensch de bevrediging te geven, die hij krachtens zijne natuur begeert; waaruit voort zal vloeien, dat die beschouwing de ware is, volgens welke eene wereld, waarin de mensch zichzelf gedurig moet verloochenen, verloochenen in zijne natuurlijkste neigingen, door ons aanstonds niet anders dan de slechtst mogelijke kan worden genoemd. Deze beschouwing, de stelling derhalve, dat, uit het oogpunt van de volle bevrediging der zelfzucht, deze wereld de slechtst mogelijke is, zij moet het uitgangspunt zijn van de zedeleer. Zoo alleen zal zij het recht hebben, de zelfverloochening te prediken, die haar aanvang en grondslag moet zijn.
Het inzicht, dat de zedeleer der zelfzucht of der kansrekening ten slotte tot die der zelfvernietiging voert, leidt inmiddels niet altijd tot het zoeken van den genoemden grondslag. Vaak zoekt men hulp bij den steun van een gezag, dat dan het zedelijk leven geheel besturen moet. Dat beginsel van gezag, als grondslag der zedeleer, wordt het volledigst uitgedrukt, wanneer men beweert, dat niet de aard eener handeling haar zedelijk karakter bepaalt, maar de omstandigheid, dat zij uit onderwerping van onzen wil aan een anderen wil, dus uit gehoorzaamheid, geschiedt.
Het gezag, waaraan wij gehoorzaamheid schenken, kan voor den mensch berusten òf bij het hoofd der familie, waartoe hij behoort; òf bij den Staat, onder wiens bescherming hij leeft; òf bij de openbare meening, als uitdrukking van de zeden en gewoonten, die in zijne omgeving heerschen; òf bij de Kerk; òf eindelijk bij een God, wiens wetboek hij meent te bezitten. Evenwel, waar het gezag ook bij beruste, de mensch erkent het slechts, zoolang hij zich in een minder
| |
| |
ontwikkelden toestand bevindt; hij is voortdurend bezig, ook al weet of bedoelt hij het niet, met aan dat gezag te ontgroeien. Ware nu gehoorzaamheid aan een gezag de grondslag der zedelijkheid, dan zou de geschiedkundige ontwikkeling, het rijpen, het mondig worden der menschheid haar altijd meer, en eindelijk geheel, van dien grondslag berooven. De zedeleer van het gezag kan dus alleen dan de ware zijn, wanneer, in strijd met hetgeen de geschiedenis als onvermijdelijk en ook als wenschelijk leert, de mensch kunstmatig in een toestand kon worden gehouden van voortdurende onmondigheid, die natuurlijk den vollen wasdom van zijne geestelijke vermogens belemmert of liever onmogelijk maakt. Is het bestendigen van die onmondigheid door de ontwikkeling der menschheid uitgesloten, dan moet er, wanneer gezag de grondslag is der zedelijkheid, eens een tijd komen, waarin die grondslag ontbreekt en dus alle zedelijkheid vervalt.
De zedeleer der zelfzucht en die van het gezag, in zichzelf en op den duur onvoldoende, vormen evenwel eene voorbereiding. De eerste gewent den mensch eraan, zekere anders onmiddellijk werkende beweegredenen te overwinnen; de tweede oefent hem in het heerschen over eigen wil.
| |
II.
De mogelijkheid van eene bevredigende zedeleer hangt in de eerste plaats af van de vraag, of er in den mensch eene vatbaarheid is, om door handelingen, ook wanneer zij ons voordeel berokkenen noch schade, op aangename of onaangename wijze te worden aangedaan. Aan het bestaan van deze vatbaarheid kan men moeilijk twijfelen. Daden wekken bepaalde gewaarwordingen in ons op, en gewaarwordingen, die onmiddellijk in een oordeel kunnen worden omgezet, waarvoor dikwerf geen andere grond kan worden aangegeven dan die gewaarwording zelf. Wij noemen zulk een oordeel dan een zedelijk oordeel, dat derhalve, in zijne wijze van ontstaan, van het oordeel over schoonheid dikwerf niet verschilt. Door deze onloochenbare overeenkomst geleid, is men ertoe gekomen, het zedelijk oordeel met het oordeel over schoonheid geheel op ééne lijn te stellen en aan hetgeen ons besturen moet bij het plegen van zedelijke handelingen, denzelfden naam te geven, dien men geeft aan hetgeen ons besturen moet bij het voortbrengen van kunstwerken. In beide gevallen zal men zich moeten laten leiden door goeden smaak.
Zoo wordt goede smaak een beginsel van zedelijkheid. Smaak is allereerst afkeer van uitersten, dus van hetgeen die uitersten doet bereiken: overdrijving. De zedelijkheid wordt dientengevolge maathouden. Niemand zal de waarde van den goeden smaak voor de zedelijkheid miskennen. Smaak is eene kracht, die van veel verkeerds terughoudt. Maar kan men op goeden smaak alleen eene zedeleer bouwen? Overdrij- | |
| |
ving wordt geschuwd. Dat is de hoogste regel. Die regel zelf schijnt evenwel reeds te bewijzen, dat, waar hij toegepast moet worden, men niet te doen heeft met deugden, want deugden zijn niet te overdrijven. Bovendien: maathouden beteekent als algemeen geldig zedelijk voorschrift niets, tenzij men eene algemeene maat voor alle menschen zou willen vaststellen, wat tot niets anders dan tot middelmatigheid en eenvormigheid kan leiden; zoodat de les van maathouden enkel een richtsnoer voor het handelen van een bepaald persoon kan zijn. Het juiste midden toch tusschen uitersten ligt niet voor elken mensch op dezelfde plaats.
De zedeleer van den goeden smaak wordt mitsdien vanzelf ertoe gedreven, om de zedelijkheid geheel persoonlijk op te vatten, haar te stellen in de schoone samenstemming der verschillende krachten, die in elken persoon werkzaam zijn. Gelijk het menschelijk lichaam in verschillende afmetingen schoon kan zijn, wanneer er slechts gelijkheid van schikking en evenredigheid heerscht tusschen de deelen, zoo zal ook het leven van elk mensch zedelijk zijn, zoodra dezelfde eisch ten aanzien van zijne verschillende aandriften of krachten is vervuld. Het leven van elken bijzonderen persoon vertoont dan in het klein, wat de Staat in het groot bezit, wanneer hij aan zijne bestemming beantwoordt: samenstemming der deelen, verkregen door de gerechtigheid, die allen geeft, wat hun toekomt. Het kwade ligt, naar dit gezichtspunt, in alle eenzijdigheid, alle overdrijven, in iedere onevenredige ontwikkeling van één of meer bijzondere vermogens of aandriften.
Inmiddels kan hij, bij wien de zin voor harmonie is ontwaakt, zich op den duur niet tevredenstellen met de harmonie, die hij in zijn binnenste of in zijn persoonlijk leven vindt, gelijk hij, rust zijn oog op anderen, zich niet bevredigd zal gevoelen door den aanblik zelfs van talrijke, in zichzelf harmonische, personen, maar die met elkander geen geheel vormen. De behoefte aan harmonie zal juist naar volledige samenstemming van de enkele personen als bestanddeelen van het groot geheel verlangen. Maar dan zal het nieuwe doel: harmonie van het geheel, van de menschelijke maatschappij, het eerste doel: innerlijke harmonie van den bijzonderen persoon, onmogelijk maken. Een zeer eenzijdig ontwikkeld persoon, naar den maatstaf, aangegeven door het eerste doel, onvoorwaardelijk te veroordeelen, kan, naar den maatstaf, dien het tweede doel aan de hand doet, uitnemend zijne plaats vervullen, gelijk in eene symphonie een niet-harmonische toon op zijne plaats kan zijn. Waar de algemeene harmonie als zedelijke maatstaf wordt erkend, zal dus geschiktheid voor de aangewezen taak de eenige zedelijke eisch zijn, aan elken persoon gesteld. Hij leeft als deel; is hij, wat hij als deel moet zijn, dan is hij goed.
Het groote bezwaar tegen deze zedeleer is tweeledig. 1o. De mensch is deel van een dubbel geheel: de natuur en de samenleving. In overeenstemming te leven met de stoffelijke zoowel als met de maat- | |
| |
schappelijke voorwaarden, waarin hij geplaatst is, zal, moet vaak onbereikbaar zijn. Tusschen de eischen, door al die voorwaarden gesteld, is dikwerf onverzoenlijke strijd. 2o. De mensch is deel van een geheel, dat hij in de verte niet in al zijn omvang kent en van welks harmonie hij dus geene voorstelling heeft. Hoe zal hij over de geschiktheid van het middel oordeelen, wanneer hij omtrent het doel in den blinde rondtast? Want behoort elk persoon mede te werken tot de harmonie van het groot geheel, dan heeft ook inderdaad ieder persoon zich eenvoudig als middel te beschouwen.
Tevergeefs zou men trachten aan dit bezwaar te ontkomen door het doel minder algemeen te stellen. Toegevende, dat men het geheel, waartoe men behoort, in zijn geheel niet kent en dus even min weet, waarin de harmonie van dat geheel bestaat, zou men zich kunnen bepalen tot het willen medewerken aan eigene en anderer beschaving, volmaking. Dit medewerken aan eigene of anderer volmaking zal evenwel eerst op doeltreffende wijze kunnen geschieden, wanneer men zich eene voorstelling maakt van de menschelijke volkomenheid, dat is: van datgene, wat men tracht te bereiken. Maar deze voorstelling zal toch ontleend moeten zijn òf aan het begrip van de algemeene harmonie, òf aan dat van de innerlijke harmonie van elk in het bijzonder. Is dat het geval, zoo keeren de bezwaren weder, die wij reeds vermeld hebben.
Tegen het aannemen van het staan naar innerlijke harmonie als beginsel van het zedelijk leven is het bezwaar misschien niet onoverkomelijk. Men zou zich tot die harmonie kunnen beperken, zonder naar eene harmonie op ruimer schaal te staan. Men zou verder kunnen afzien van elke poging, om zich van de harmonie van eigen innerlijk bestaan een denkbeeld te vormen en dat denkbeeld onder woorden te brengen. Ziet men hiervan af, dan kan de mensch van de innerlijke harmonie van zijn wezen spreken, gelijk de kunstenaar spreekt van zijn ideaal. Het zedelijk leven wordt dan een vorm, waarvan de kunstenaar in ons zich bedient. Nooit staat den kunstenaar op een gegeven oogenblik zijn ideaal voltooid, en gelijk het voor altijd blijven moet, voor den geest. Zijn ideaal, hoe onvolledig, hoe veranderlijk ook, wordt hem evenwel tot eene bezielende en leidende kracht. Zoo kan de mensch zich ook een louter persoonlijk zedelijk ideaal vormen (door de waarneming van groote karakters en door eigen verbeeldingskracht), een ideaal, dat bovendien nooit in het afgetrokkene, maar altijd in verband met bepaalde omstandigheden, met eene bepaalde taak ontstaat. De leer, die dit goedkeurt, ja, tot beginsel verheft, zou men de zedeleer der ideaalvorming kunnen noemen.
Maar ook tegen deze zedeleer verheffen zich bedenkingen. Erkent men haar als de ware, dan worden zedelijk gevoel en schoonheidsgevoel, zedelijkheid en kunst geheel op één lijn gesteld. In deze gelijkstelling ligt gevaar. Er zijn menschen, bij wie schoonheidsgevoel
| |
| |
of kunstzin schaars aanwezig is. Wat zal hen zedelijk doen zijn? Waar kunstzin heerscht, houdt de ontwikkeling van de veerkracht, voor zedelijkheid onmisbaar, niet altijd gelijken tred. Kunst heeft altijd betrekking op den zinnelijk waarneembaren vorm, waarin iets innerlijks zijne uitdrukking vindt. De zedelijkheid, die louter kunst is, zal er licht toe verleid worden, alleen aan den vorm waarde te hechten, en in elk geval, om aan deze verleiding te ontkomen, eene waardeering van het wezen boven den enkelen vorm moeten bezitten, welke waardeering een zedelijk gevoel onderstelt, dat juist niet met schoonheidsgevoel volkomen te vereenzelvigen is. Onder het zich tevredenstellen met den zedelijken vorm behoeft volstrekt niet alleen geveinsdheid, het spelen van eene rol, te worden verstaan in den lageren zin des woords. Men moet evenzeer daaronder begrijpen het tooneelspeler zijn in den uitnemendsten en verhevensten zin, een tooneelspeler, die in een gevoel komt, er zich in verplaatst, het zich geheel eigen maakt, maar het toch altijd niet uit zichzelf heeft. Den mensch, die dit krachtens zijn dichterlijken aanleg, ten aanzien van zedelijke gewaarwordingen doet, zal men toch niet een zedelijk persoon noemen. Hem blijft iets, of liever de hoofdzaak zelve ontbreken, ofschoon hij aan een zedelijk kunstideaal zeer wel beantwoorden kan.
En nu werd nog het gunstigste geval ondersteld, dat, waarin de mensch niet alleen zulk een ideaal bezit, maar ook den ernstigen wensch, om het te verwezenlijken. Is die wensch minder ernstig, staan krachtige zinnelijke driften er tegenover, dan moet de ervaring nog leeren, dat de kunstzin zich door die driften niet laat omkoopen; te meer, omdat juist de ontwikkeling van den zin voor schoonheid sommige van die zinnelijke driften versterkt en hare bevrediging schijnt te wettigen.
Op andere, meer ondergeschikte, bedenkingen tegen de zedeleer, opgevat als deel der schoonheidsleer, behoeft nauwelijks gewezen te worden. Is die zedeleer bruikbaar voor de misdeelden door het lot, als een paard in den molen zich bewegende in altijd denzelfden kring van zeer onbeteekenende beroepsbezigheden? Kan zij verder ooit in staat worden geacht, algemeene regels te geven? Over smaak wordt niet getwist. Overeenstemming omtrent een persoonlijk zedelijk ideaal zal nooit iets anders kunnen zijn dan het werk van het toeval, zoolang die overeenstemming uitsluitend rust op waardeering uit het oogpunt der schoonheid. Zoodra die overeenstemming ophoudt toevallig te zijn en noodzakelijk wordt, moet zij haren grond ook in iets anders vinden dan in den smaak, en zal dat andere dus inderdaad de grondslag zijn van onze zedelijke waardeering.
Maar eene niet ondergeschikte overweging bij het beoordeelen van de zedeleer, als deel der schoonheidsleer opgevat, eene overweging, die juist het beginsel raakt, is hierin gelegen, dat die opvatting niet aannemelijk kan zijn, tenzij men ook aanneme, dat de zedeleer afgeleid
| |
| |
moet worden uit een gevoel. Welke onwaardeerbare diensten gevoel bij de vervulling onzer plichten ook bewijzen kan en moet, de onderstelling, dat er niet slechts allerlei gevoel bij het zedelijk werkzaam zijn ontwaakt, maar dat er een bijzonder zedelijk gevoel is en wel als bron van zedelijke handelingen en oordeelen - die onderstelling kan niet voetstoots worden aangenomen en zal het best worden getoetst, wanneer wij dat zoogenaamd zedelijke gevoel in zijne bestanddeelen ontleden en nagaan, welke beteekenis, welke kracht aan elk van die bestanddeelen moet worden toegekend.
Het eerst komt hier in aanmerking het gevoel van onze menschenwaarde, te begeerlijker in zijne werking, naarmate die werking meer zóó geschiedt, dat de mensch, bij wien zij plaats grijpt, er zich niet van bewust is. Dan toch is er minder gevaar, middel en doel met elkander te verwisselen. Wordt de aangename toestand, waarin het besef van onze menschenwaarde te handhaven ons verplaatst, de eigenlijke beweegreden van ons handelen, dan huldigen wij eenvoudig onder een anderen vorm de zedeleer der zelfzucht.
De trots, die in het gevoel van menschenwaarde opgesloten ligt, is in zichzelf niet onzedelijk, immers op het scherpst onderscheiden van hoogmoed. Hoogmoed is de zelfverheffing, die tot noodzakelijke voorwaarde heeft, dat onze evenmenschen een lageren rang innemen, dan dien wij bekleeden. De adel heeft geene reden tot hoogmoed, tenzij er een burgerstand is; de rijke even min, tenzij er armen zijn. Maar het gevoel van eigen menschenwaarde, het besef, dat men bestemd en in staat is tot zedelijk handelen, wordt, wanneer allen zedelijk leven, juist niet verzwakt, maar versterkt. Even scherp is van dien trots het eergevoel onderscheiden, dat besef is, niet van de waarde, die wij onszelf toekennen, maar van de waarde, die wij bezitten kunnen in het oog van anderen. De waardeering van anderen nu hangt af van den maatstaf, dien zij bij hunne beoordeeling gebruiken. Richten wij dus ons zedelijk handelen met het oog op die waardeering in, dan laten wij ons leiden door een regel, die buiten ons staat, in welk geval wij terugkeeren tot de zedeleer van het gezag.
Er is dan ook een dubbel gevoel van schaamte, dat aan het gevoel van menschenwaarde en aan het eergevoel beantwoordt: schaamte tegenover onszelf en schaamte tegenover anderen. Alleen de eerste kan geacht worden deel uit te maken van de zedelijkheid, die in den mensch zelf wortelt, niet de laatste, onverschillig of de ander, tegenover wien men zich schaamt, een mensch, de maatschappij, de Kerk of een God is, van wiens goeden dunk men zich afhankelijk gevoelt. Ware trots onderstelt juist het bewustzijn van zelfstandigheid, edele zelfgenoegzaamheid. Voor zichzelf zich te schamen, is dus geheel iets anders dan zulk een deemoed, als alleen te pas komt, wanneer wij niet beantwoorden aan eene wet, die een ander ons stelt, wie die ander ook wezen moge.
| |
| |
Maar hoe nauwkeurig ook van hetgeen het niet is, onderscheiden, niets kan maken, dat zedelijke trots ten slotte niet altoos trots is, dat is: in het bezit van al de minder aangename eigenschappen, die trots in het algemeen plegen aan te kleven. Het besef van menschenwaarde, tot uitsluitend, volstrekt beginsel der zedelijkheid verheven, zal tot zulk een zorgen voor het behoud dier menschenwaarde voor onszelf leiden, als met volle genaakbaarheid voor anderen, innige vertrouwelijkheid met anderen, onbestaanbaar is; zal, 's menschen zwakheid en verleidbaarheid en zijn besef daarvan in aanmerking genomen, aan geheel onze houding en ons gedrag eene zekere starheid, iets afgemetens verleenen, dat noch het gemeenschapsgevoel, noch natuurlijkheid, ongedwongenheid in den omgang bevorderen kan.
Niet minder verdient het, bij de beoordeeling van het gevoel van menschenwaarde als éénig zedelijk beginsel, overweging, dat dit gevoel, ten gevolge van de door ons gepleegde handelingen, onderhevig is aan rijzen en dalen. Vooral in het laatstgenoemde, het dalen, ligt gevaar. Met andere woorden: na het plegen van eene onzedelijke handeling of na het opmerken bij onszelf van verkeerde gedachten, opwellingen, begeerlijkheden, zal ons gevoel van menschen- en dus van eigenwaarde neergedrukt worden. Wanneer dit tot ons bewustzijn komt, gevoelen wij berouw. De waarde van ons zedelijk zelfgevoel kan dus niet op zichzelf, moet veeleer beoordeeld worden in verband met het berouw, dat uit de veelvuldige stoornis van dat zelfgevoel zoo buitengemeen licht ontstaat. Het berouw is zijne onvermijdelijke keerzijde. Maar over het berouw kan als zedelijk verschijnsel niet gunstig geoordeeld worden. Wanneer elk besef van zedelijke bestemming ontbreekt, kan dat besef gewekt worden, door iemand, langs welken weg dan ook, over zijn verloochenen van alle menschenwaarde te doen blozen of bedroefd te maken; al wat zijne lichtzinnigheid breekt, zal wenschelijk zijn. Maar buiten deze opvoedkundige heeft het berouw geenerlei zedelijke waarde.
Vooreerst, omdat berouw, opgevat als eene verlaging van 's menschen zedelijken trots - en alleen zóó opgevat, kan het berouw een zedelijk verschijnsel zijn - zoo licht, ja, misschien altijd, met andere niet-zedelijke gewaarwordingen, als schaamte tegenover anderen, gekrenkte ijdelheid, vrees voor straf of schade, zich vermengt, en dus aanleiding geeft tot het volgen van de zedeleer der zelfzucht of van de zedeleer van het gezag. Dan, omdat berouw den wensch onderstelt, dat het gepleegde kwaad niet gepleegd ware, en smart insluit over het onvervuld blijven van dien wensch. Wordt nu die wensch tot voorwaarde gemaakt van de zedelijke bekeering, dan kan de onzinnigheid van dien wensch niet door de rede worden ingezien, of men zal moeten wanhopen aan datgene, de bekeering, waarvan die wensch de voorwaarde heette.
Eindelijk, omdat droefheid over het verloochenen der menschenwaarde
| |
| |
onze veerkracht verlamt, ons zelfvertrouwen vermindert, kortom dezelfde werking heeft, als die op een leger wordt uitgeoefend door de herinnering aan dikwerf ondervonden nederlagen. Die aandoening van droefheid kan zich niet herhalen, zonder dat onze zedelijke kracht met ondergang wordt bedreigd. Om deze redenen moet het wekken van berouw, aanbevelingswaardig bij groote misdadigers en bij wilde volken, bij kinderen, geboren in onzen tegenwoordigen toestand van zedelijke ontwikkeling, afgekeurd worden. Eene geestelijkheid, die het gebruik van dit thans verkeerde middel niet afleeren kan, is in haren invloed te beperken, wanneer zij vooralsnog niet geheel onschadelijk kan worden gemaakt.
Een tweede bestanddeel van het zedelijk gevoel is behoefte aan vergelding; welke vergelding, al naar gelang van hetgeen anderen ons aandeden, wraakzucht is of dankbaarheid. Dat deze behoefte den mensch eigen is, zal ieder toegeven, al moet erkend worden, dat wraakzucht èn veelvuldiger voorkomt èn sneller werkt dan dankbaarheid. Heeft deze behoefte zedelijke waarde?
Ook hier moet natuurlijk de graad van zedelijke ontwikkeling in aanmerking worden genomen, aanwezig bij den persoon, ten wiens aanzien men de zedelijke beteekenis van die behoefte waardeert. Staat hij op een laag zedelijk standpunt, dan zal de overtuiging: gelijk ik anderer onrecht wil wreken, zullen anderen het onrecht, dat ik mocht doen, willen wreken, hem van het kwade kunnen terughouden, gelijk ook de wensch, om zich door wederdienst te ontdoen van hetgeen er drukkends gelegen is in het besef van beweldadigd te zijn, tot het verrichten van goede daden kan aandrijven. De genoemde behoefte aan vergelding heeft evenwel alleen deze opvoedkundige waarde. Groote en edele karakters hebben voor hunne goede daden den drang der dankbaarheid niet noodig. De dankbaarheid kan hen tot geene enkele daad leiden, waartoe zij zonder dat gevoel niet zouden komen. Wanneer zij dankbaarheid gevoelen, is dat gevoel hun niet tot last. Dat hun weldoener boven hen staat, hindert hen niet. Zij trachten het verschil niet te vereffenen, door tegenover de ontvangen weldaad eene betoonde weldaad te stellen. Zij doen het goede, hetgeen zij voor goed houden, zelfs wanneer dit den schijn van ondankbaarheid op hen moest laden, juist omdat geene persoonlijke overweging hen leidt, of alleen dan leidt, wanneer de eischen van recht en zedelijkheid bevredigd zijn. Dankbaarheid als beweegreden bij het handelen verlangt dus groote omzichtigheid. Zij kan slechts geduld worden, wanneer aan de plichten, die vóórgaan, voldaan is. Dankbaarheid mag niet de bron van eene handeling zijn, maar ten hoogste, wanneer wij geheel vrij zijn in de keus der personen, ten wier bate wij eene handeling zullen verrichten, die keus bepalen.
Moet de behoefte aan vergelding van het goede reeds onder de macht staan van een hooger beginsel, dan moet dit nog meer het geval zijn met de behoefte aan vergelding van het kwade, ook als
| |
| |
zij optreedt in haren edelsten vorm, dien van het straffen van gepleegd onrecht. Want wreken en straffen zijn nauw aan elkander verwant, ook wanneer het de Staat is, die de straffen uitdeelt. De voldoening van die behoefte blijft geheel onvruchtbaar. De schending van het recht, beweert men, moet hersteld worden. Maar het bewijs blijft men schuldig, zoowel dat dit herstel werkelijk plaats grijpt door de straf, als dat, wanneer dit werkelijk zoo mocht zijn, dit herstel langs geen anderen weg zou kunnen geschieden. Wordt hij gestraft, die een ander leed heeft aangedaan, er wordt opnieuw leed gedaan. Is daarmede het zedelijk evenwicht hersteld? Hebben wij iets meer vrede met de omstandigheid, dat een persoon een ander zijn geld heeft ontnomen, zoodra wij weten, dat ook hem nu de vrijheid ontnomen is? Wat is er dus hersteld? Ons beleedigd rechtsgevoel? Maar er staat nog een andere weg open, om eene beleediging voor onszelf ongedaan te maken: haar te vergeten en te vergeven. Is vergeven eene goede daad, die door het geleden onrecht wordt uitgelokt, dan heeft inderdaad door het vergeven van eene beleediging herstel plaats van het zedelijk evenwicht.
Een derde bestanddeel is het gemeenschapsgevoel, waarin door velen de éénige grondslag van alle zedelijkheid is gezocht. Een zijner eerste vormen, die hier onze aandacht verdienen, is het medegevoel: het mede-lijden en het zich mede-verheugen.
Hoe onschatbaar het medegevoel moge zijn als zedelijk hulpmiddel: als éénig zedelijk beginsel is het geheel onvoldoende. Het is vooreerst de vraag, of het inderdaad een medegevoelen is, dat wij ondervinden; of het niet veeleer eenvoudig eigen lijden, eigen vreugde moet heeten, waarvan wij de bron onderstellen in den naaste aanwezig te zijn. Deze onderstelling, niet ongelijk aan die, waardoor de blinde, bij zijn rondtasten, gevoeligheid aanneemt, niet aan zijne vingertoppen, maar aan het uiteinde van zijn staf, verandert natuurlijk niets aan den aard van ons gevoel. Willen wij eigen leed wegnemen, zoeken wij eigen vreugd, waarom zou dit ophouden een zoeken uitsluitend van onszelf te zijn, zoodra wij ons inbeelden, dat ons leed en onze vreugd het leed en de vreugd van een ander zijn. Het is onmogelijk uit te maken, of het inderdaad zoo is, en dus evenzeer, of het medegevoel werkelijk aan zijn naam beantwoordt, of het in volkomen zuiveren toestand bij ons aangetroffen wordt.
Voorts is met name het medelijden van te veel toevallige omstandigheden afhankelijk, om als zedelijk beginsel te kunnen worden gehuldigd. De kracht, de diepte van het medelijden is afhankelijk van de levendigheid der verbeelding. Onder medelijden verstaan wij eene pijnlijke gewaarwording, opgewekt door de voorstelling van eene smart, die oorspronkelijk niet ons, maar anderen kwelde. Hoe duidelijker die voorstelling, hoe dieper die gewaarwording. De duidelijkheid der voorstelling neemt evenwel toe, en neemt af, tengevolge van oorzaken,
| |
| |
die niet onder onze heerschappij, maar met de bron dier voorstelling in verband staan. Minder levendig, wanneer die bron het afgetrokken denken is, neemt zij vaster omtrekken aan, zoodra zij opgewekt wordt door de plotseling getroffen verbeelding. Ontstaat die voorstelling door het herinneringsvermogen, zij zal flauwer zijn, dan wanneer aanschouwing haar in het leven roept. Het zal zelfs niet onverschillig zijn, welk zintuig: gehoor, gezicht of gevoel, tot het ontstaan der voorstelling heeft medegewerkt, en of er in het geheel zulk eene medewerking heeft plaats gehad. Laten nu twee plichten met elkander strijden, laat verder medelijden het eenige zedelijke beginsel zijn, dan zal die handeling de meest zedelijke zijn, die uit het diepste medelijden voortvloeit. Maar het eene medelijden zal dieper zijn dan het andere, omdat de voorstelling op eene bepaalde wijze is ontstaan; en dus zal de graad van de zedelijkheid eener handeling ten slotte bepaald worden door de toevallige wijze, waarop eene voorstelling zich in onzen geest gevormd heeft. Natuurlijk is het daarbij alleszins mogelijk, dat ons diepste medelijden het geval raakt, dat het minste medelijden verdient. Nog andere uitwendige, toevallige omstandigheden komen in het spel, die de diepte van het medelijden bepalen: aanwezigheid en afwezigheid van den lijder; de wetenschap, dat hijzelf zijn leed kent; het al of niet persoonlijk karakter van den lijder. Is wie het onrecht leed, geen persoon, bij voorbeeld: de maatschappij, de fiskus; of is het onrecht aan iemand geschied, die zichzelf kan helpen: een diefstal, bij voorbeeld, gepleegd ten aanzien van den schatrijke, het medelijden zal minder luid, soms in het geheel niet spreken, uit het gewaande beginsel van zedelijkheid dus weinig of niets volgen.
Daar komt bij, dat medelijden even snel ontstaat als verdwijnt en misschien de gewaarwording is, die wij het minst in voorraad kunnen hebben, het minst kunnen bewaren.
Maar, wat alles afdoet, voor de hoogste zedelijkheid: het handelen ter verwezenlijking van een groot en goed denkbeeld, werkt het medelijden juist belemmerend. Wie zal voor de handhaving van de eer, de vrijheid, het verleden van een volk een oorlog wagen of toejuichen, bron van zooveel tranen en bloedvergieten, wanneer hij geen hooger beginsel dan medelijden kent? Of zal men aan het medelijden eene sterke uitbreiding geven en daaronder ook deelneming begrijpen in het grootste onheil, dat een volk overkomen kan: volksschande? Maar dan heeft men juist het ontoereikende van het medelijden als eenig zedelijk beginsel toegegeven. Immers, hoevele andere gewaarwordingen, aandoeningen, overleggingen onderstelt het medelijden dan niet, eer het tot handelen drijft. Liefde tot de genoemde hoogere goederen der menschheid, redelijke waardeering van de soorten van lijden, waaraan onze evenmenschen zijn blootgesteld, dit een en ander en nog meer zal het medelijden aan het werk moeten stellen.
Niets schijnt de onzekerheid der zedekundige wetenschap in helderder
| |
| |
licht te plaatsen, dan de tegenspraak, waarin twee denkers van onzen tijd met elkander zijn gekomen ten aanzien van het zedelijk grondbeginsel. Geene zedelijkheid, volgens Kant, dan die uit de rede; geene zedelijkheid, volgens Schopenhauer, dan die uit het gevoel, met name uit het medelijden, voortvloeit. Naar den één kan zelfs onmogelijk iets zedelijk zijn, zoo daaraan kleeft, wat naar den ander onmisbare voorwaarde is van alle zedelijkheid. De critiek heeft aan te toonen, dat beiden dwalen, beiden zich aan overdrijving schuldig maken.
Een vierde bestanddeel van het zedelijk gevoel, en dat men evenzeer als eenigen grondslag der zedelijkheid heeft willen verheffen, is het gevoel der piëteit tegenover personen of instellingen. Piëteit is samengesteld uit achting en liefde voor zedelijke meerderheid, en kan betrekking hebben op voorvaderlijke gewoonten; op de wetten des lands; op de kerk, waarin men is geboren en grootgebracht; op de voorschriften van heilige boeken; op menschen, aan wie wij onze geestelijke vorming verschuldigd zijn; eindelijk op meer of min mythologische gedaanten, heiligen bij voorbeeld, aan wier tusschenkomst toegeschreven wordt, dat men Gods liefde en bescherming deelachtig werd.
Over het edele, dat in de piëteit gelegen is, behoeft men geen woord te verliezen. Als zedelijk beginsel is het onbruikbaar, zoodra men het onbruikbare van elke zedeleer heeft toegegeven, die enkel op uitwendig gezag berust. Piëteit is de edelste en beminnelijkste vorm van de gehoorzaamheid en de onderwerping. In de piëteit zelve is niets gelegen, dat hem, die haar koestert, verhindert, haar voor iets verkeerds, iets niet-zedelijks te koesteren. Uit het koesteren van piëteit volgt met noodzakelijkheid geene enkele goede daad, en zij kan niet aanwezig blijven, wanneer men niet bereid is, de persoonlijkheid of de instelling, die men aanhangt, blindelings te volgen. Eigen oordeel zou de aanhankelijkheid vruchteloos maken. Ook is piëteit mogelijk, en in dezelfde mate, tegenover hetgeen afkeuring zoowel als tegenover hetgeen goedkeuring verdient, tegenover vorm en wezen, tegenover een gewaanden heilige en een echten heros, tegenover dwaze overlevering en versterkende waarheid, tegenover de gereedschappen van den godsdienst gelijk tegenover den godsdienst zelf, tegenover relieken van een uitgebloeid verleden gelijk tegenover het levend heden.
Hoe dieper men beseft, dat ware zedelijkheid in den mensch zelf wortelt, hoe minder men begeeren zal, door piëteit zich te laten leiden. Want piëteit kan een tijd lang de achting overleven, die oorspronkelijk ééne harer bronnen was, en daarin ligt het gevaar. Zij is geworden tot bloote aanhankelijkheid, tot gewoonte, eer men het weet, en noopt ons dan te blijven in een toestand, of handelingen te blijven verrichten of overtuigingen te blijven belijden, waarover ons oordeel reeds den staf heeft gebroken. Hieruit ontstaat een innerlijk leven, dat zeer zeker niet langer zedelijk mag heeten. In onzen tijd is dat gevaar
| |
| |
inderdaad aanwezig, en daarom is in onzen tijd de piëteit geenszins eene deugd, die bijzondere aanbeveling verdient. De piëteit moet zelfs thans dikwerf verloochend worden. Men zorge slechts, dat dit verloochenen der piëteit niet het teeken zij van de verslapping, maar juist van de versterking van onze eigene, persoonlijke, geheel zelfstandige zedelijkheid. Wij mogen de piëteit niet uitschudden, dan omdat wij krachtiger, minder gezind zijn geworden, om ons, uit gemakzucht, door den wil van anderen te laten leiden. In dat geval, maar ook in dat geval alleen, is de beschuldiging van gebrek aan piëteit een lof.
Gevaarlijk in die verbinding, waardoor piëteit ontstaat, blijven de deugden zelven, die vereenigd piëteit vormen, natuurlijk alle waarde behouden. Onze piëteit moet zich dus weder oplossen in achting en liefde jegens anderen, welke deugden zich daarentegen huwen moeten aan edel zelfgevoel. In de achting voor onszelf ligt voor de achting jegens anderen het ware voorbehoedmiddel tegen elk ontaarden in eene piëteit, die het zelfstandig zedelijk leven schaden zou.
De goede piëteit zou men ook eenvoudig de piëteit kunnen noemen, wanneer men daaraan de voorkeur geeft, om dan de piëteit, die wij veroordeelden, conservatisme te doopen. Dat conservatisme treedt het verleidelijkst en daarom het bedenkelijkst op in de zucht of den eisch, om getrouw te blijven aan den godsdienst der vaderen, als eerste voorwaarde tot instandhouding van het zedelijk leven. Dat conservatisme vindt zijne hooge aanbeveling in die edele eigenschap, waaruit het ontspringen kan, namelijk de trouw, dat is: de bestendigheid van wil en gezindheid, eene eigenschap, te hooger te waardeeren, naarmate zoovele betrekkingen van het bijzondere gelijk van het openbare leven op haar rusten, als op een zekeren en onmisbaren grondslag. Niet onnatuurlijk is het daarom dan ook, dat ketterij, afval van den godsdienst der vaderen, in zoo ruimen kring wantrouwen, achterdocht wekt. Men onderstelt al licht, dat wie ontrouw is geworden op dit ééne, belangrijke punt, op elk ander punt onbetrouwbaar is. Maar juist dat de trouw, wanneer zij ons bij een overgeleverden godsdienst doet verblijven, aanleiding kan worden, ja, bron, van geveinsdheid, wanneer die overgeleverde godsdienst met onze overtuigingen niet langer overeenstemt, dat juist bewijst, hoe weinig conservatisme, hoe weinig trouw op zichzelf geschikt is, om eenig beginsel der zedelijkheid te zijn. Trouw, achting, liefde, geene van deze voortreffelijke eigenschappen kan aan den eisch harer eigene ontwikkeling worden overgelaten, indien het ons om zelfstandige zedelijkheid te doen is. Zij moeten in den dienst treden van een hooger beginsel, dat wijze en grenzen harer werkzaamheid bepaalt. Anders zijn zij het juist, die ons telkens weder doen aanlanden bij een zedelijk beginsel, dat buiten onszelf ligt.
Ook ten aanzien van de liefde kan hieraan niet worden getwijfeld. De zedeleer van het gevoel vindt in het woord liefde hare hoogste
| |
| |
uitdrukking. Al de onderscheidene bestanddeelen van het zedelijk gevoel, die tot dusver werden opgenoemd, vinden wij in de liefde terug, die evenwel nog meer behelst, dan zij vereenigd kunnen bevatten. Wie zich in alle dingen door liefde laat leiden, schijnt werkelijk in het bezit eener geheel zelfstandige zedelijkheid, schijnt eigen, en niet langer vreemde wet te volgen.
Toch is de liefde als uitsluitend beginsel der zedelijkheid onvoldoende. Tegen haar verheffen zich vooreerst dezelfde bezwaren, die tegen het medegevoel, als eenig beginsel der zedelijkheid, moesten worden aangevoerd. Het volgende moet er evenwel nog aan worden toegevoegd.
Òf de liefde is onbegrensd, òf zij beperkt zich tot bepaalde personen. In het eerste geval zal zij moeilijk de noodige veerkracht kunnen bezitten, om in eene bepaalde handeling te kunnen overgaan. Al bezat zij die veerkracht, dan zou deze zich over een zoo uitgestrekt veld moeten verdeelen, dat practisch de liefde blijken zou, een weinig vruchtbaar beginsel te zijn. Elk voorwerp, waarop deze liefde zich richtte, zou geringe vrucht van haar plukken.
Beperkt de liefde zich daarentegen tot bepaalde personen, wordt zij moederliefde, of geslachtsliefde, of vriendschap, of welke bijzondere liefde dan ook, zoo neemt met hare kracht hare neiging toe, om tot hartstocht te worden; althans om in die eenzijdigheid te vervallen, die altijd onbillijkheid, indien niet onrechtvaardigheid is jegens den naaste in het algemeen. Zal dit niet geschieden, dan moet de bijzondere liefde weder een ander beginsel boven zich hebben, dat haar regelt.
Verder is de liefde een gevoel, dat een bepaalden prikkel verlangt. Die prikkel onderstelt aanraking, bekendheid met de personen of de zaken, waarop de liefde zich richten zal. De liefde, vruchtbaar in eene gegevene betrekking, schijnt dus op zichzelf en uit zichzelf niet al de betrekkingen in het leven te roepen, die de zedelijkheid vorderen kan.
De liefde doet offers brengen, stelt in staat tot zelfopoffering, maar in de liefde zelve is niets gelegen, dat ons onderricht omtrent de vraag: welke offers wij mogen brengen, welk gedeelte van onszelf wij mogen opofferen. Zijn de belangen van anderen, is onze eigene waardigheid daaronder begrepen? Is de vrouw, die zich vergeet, gerechtvaardigd, omdat zij uit liefde zich heeft vergeten? Is de dochter gerechtigd hare eer prijs te geven, om haars vaders leven te redden? Het is duidelijk, dat de beantwoording dezer vragen een maatstaf eischt, die buiten de liefde zelve is gelegen, zal deze, die altijd den persoon aanziet, in overeenstemming worden gebracht met eene andere deugd, die juist geen aanzien des persoons wil kennen. - Ja, in het gemeen moet men bevestigen, dat voor den nadenkenden mensch alleen uit het gevoel van liefde geene enkele daad voortvloeit. Eer hij handelt, wil hij toch weten, wat het beste is voor den naaste. Nooit kan de liefde hem dat zeggen. Weet hij het niet, heeft hij er geen denkbeeld van,
| |
| |
dan zal hij met een hart vol liefde volkomen werkeloos blijven en moeten blijven.
De beginselen, aan de zedeleer van den goeden smaak of aan die van het zedelijk gevoel met zijne verschillende bestanddeelen ontleend, zijn niet proefhoudend bevonden. Zij kunnen niet voortbrengen, wat men er dikwerf van verwacht heeft, en behalve de reeds ingebrachte bedenkingen is tegen elk dier beginselen nog aan te voeren, dat uit geen enkel het streng verbindende van het zedelijk gebod is af te leiden. De zedeleer van den goeden smaak zegt: handel smaakvol en gij handelt zedelijk; de zedeleer van het (zedelijk) gevoel zegt: handel gevoelvol, met dankbaarheid, uit medelijden, uit piëteit, uit trouw, enz. en gij handelt zedelijk. Op de vraag, waarom ik, hetzij met smaak, hetzij met gevoel zal handelen, geeft de eene noch de andere zedeleer een antwoord. Heb ik geen smaak, het kan voor mij zeer onaangenaam zijn, maar dat gaat niemand aan buiten mij. Heb ik geen gevoel, ik zal telkens in het leven de gevolgen van dat gebrek ondervinden, maar wat heeft een ander ertegen in te brengen, wanneer ik mij die gevolgen getroosten wil? Wat de smaak wenscht, wat het gevoel verlangt, en nog wel de smaak of het gevoel van een bepaalden persoon, waarom moet er dat zijn? Wie schrijft dat moeten voor?
Eene poging, om, zonder de zedeleer van het gevoel te verlaten, een antwoord op deze vragen te vinden, is aangewend door de zonderlinge leer van het plichtgevoel, ook het volstrekte plichtgevoel geheeten. Men verstond daaronder de overtuiging, dat hetgeen de mensch voor zedelijk houdt, ook door hem moet opgevolgd worden; ten eenen male aan zijne willekeur onttrokken is; een geheel eigen karakter van noodzakelijkheid vertoont, dat der zedelijke noodzakelijkheid. - Men zag inmiddels geheel voorbij, dat deze overtuiging omtrent de zedelijke noodzakelijkheid òf in de lucht hangt, òf gegrond is. Hangt zij in de lucht, dan behoeft die overtuiging, dan behoeft dus het plichtgevoel, waar het bestaat, niet ontkend te worden, maar is het volkomen gelijk te stellen met elk ander in bepaalde personen aanwezig gevoel, bij voorbeeld het muzikale, waarvan niemand, die het bezit, bewijzen wil of kan, dat ook een ander het behoort te hebben. Menschen hebben gevoel voor muziek; menschen hebben gevoel voor de zedelijke noodzakelijkheid van bepaalde handelingen: het een zoowel als het ander is eene eigenaardigheid, uit welker bestaan niets hoegenaamd voortvloeit. Al ware die eigenaardigheid het deel van allen, nog zou uit de algemeenheid van dat gevoel van zedelijke noodzakelijkheid niets volgen, dan dat het deel uitmaakt van den mensch op een bepaald standpunt zijner ontwikkeling. Omtrent zijn blijvend, zijn onuitdelgbaar karakter - waarom het den verdedigers van het plichtgevoel waarschijnlijk te doen is - zouden wij dan nog niets weten, of zoo wij hiervan iets wisten, zouden wij in het allerbeste geval slechts weten, dat het gevoel van zedelijke noodzakelijkheid in den mensch noodza- | |
| |
kelijk is op dezelfde wijze, in denzelfden zin, waarin eene natuurwet noodzakelijk is.
Hangt die overtuiging daarentegen niet in de lucht, is zij gegrond, dan leidt die overtuiging zelf ons uit het gebied van het gevoelen over in dat van het denken. De rede alleen kan iets gegrond of redelijk doen zijn. De stelling: wat ik als zedelijk erken, ben ik gehouden, ben ik verplicht te doen; of, met andere woorden, de stelling: er bestaat zedelijke verplichting, wordt, wanneer zij inderdaad gegrond is, eene wetenschappelijke stelling, die zeker niets mij verhindert in het gevoel op te nemen, gelijk men dat met menige andere stelling, of zelfs onderstelling, doen kan, maar die daardoor volstrekt niet steviger wordt. Uit het oogpunt dier stevigheid is mitsdien het plichtgevoel overbodig.
Wie van alle eigenlijk gezegde zedeleer vordert, dat zij beginne met aan de zedewet noodzakelijkheid te verzekeren, heeft dus nog eene kans door eene keus te doen uit een der mogelijke beginselen van de zedeleer, niet van den goeden smaak of het gevoel, maar van de rede.
Aan het onderzoek dier beginselen is een volgend opstel gewijd.
1880.
a. pierson.
|
|