De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 420]
| |
Letterkunde.Nederlandsch tooneel.Merkwaardige gebeurtenissen van den zomer van 1880. - Tooneelgezelschappen in den vreemde. De Meiningers te Amsterdam; de Rotterdammers te Londen. - De Meininger school zoekt het zwaartepunt der kunst ten onrechte in de tooneeltechniek. - Heugelijke beteekenis van het succes der Nederlandsche tooneelspelers te Londen, zoowel voor de nationale kunst als voor de oorspronkelijke literatuur.
| |
[pagina 421]
| |
kunstreizen te ondernemen, vergeten zij ons goede vaderland niet; ook daar plukken zij de groene lauweren en oogsten zij de gulden vruchten van hunnen roem. Zoo hebben de Nederlanders in de laatste veertig jaren Rachel, Devrient, Ira Aldridge, Ristori, Dawison, Seebach, Agar, Rossi en zoovele andere beroemde tooneelspelers kunnen bewonderen; zoo gaf de bekende Sara Bernhardt nog in ditzelfde jaar aan de Amsterdammers eenige staaltjes van hare eigenaardige opvattingGa naar voetnoot(*) ten beste. Al deze bezoeken konden echter slechts een beperkt genot geven; de groote sterren deden wel haar schitterend licht waarnemen, maar gemeenlijk traden die beroemde kunstenaars op in eene omgeving, uit allerlei heterogene bestanddeelen gevormd en welke beneden het middelmatige bleef; de eenheid en de indruk van het vertolkt kunstwerk gingen alzoo verloren. Daar de ware tooneelspeelkunst in de eerste plaats ernaar streven moet, om die eenheid te doen uitkomen en den indruk zoo volledig en krachtig mogelijk te maken, was het natuurlijk, dat de aanschouwers van dergelijke voorstellingen veelal koud bleven. Slechts bij hoogst zeldzame uitzondering - als toen in den zomer van 1878 een Fransch gezelschap Augier's Fourchambault, onder toezicht van den Auteur duchtig ingestudeerd, in Nederland kwam opvoeren - krijgt men van de rondtrekkende buitenlandsche artisten een behoorlijk ensemble te hooren, dat de schoonheden van het kunstwerk zelf te genieten geeft. Met de gastvoorstellingen der Meiningers te Amsterdam - want men begrijpt, dat ik die op het oog heb, - stond echter het geval heel anders dan met die gewone internationale tooneelhospitiën. Het gold hier niet een enkel groot kunstenaar, uitstekend uit zichzelf reeds, doch door zijne kleine omgeving nog hooger en grooter schijnend: hier kwam een wereldberoemd gezelschap, meer door de voortreffelijkheid van het samenspel, de bijna ongelooflijke en door eene verrassende uitwerking bekroonde zorg voor de tooneelschikking dan door de uitnemende talenten zijner leden beroemd, om de keur van zijn repertoire, gevormd door de beste stukken van alle landen, tijden en scholen, van Shakspere, Calderon, Schiller, Göthe, Von Kleist, Molière, | |
[pagina 422]
| |
Grillparzer, voor ons op te voeren. Geen wonder, dat de opvoeringen veel menschen trokken. Niet alleen hielden de tooneelliefhebbers uit de hoofdstad haar regelmatig bij, ook die van elders brachten aan de beroemde vreemdelingen een bezoek, zoodat men zeggen kan, dat geen belangstellende in de tooneelspeelkunst in Nederland, die er maar eenigszins vrij in was, deze gelegenheid heeft verzuimd, om het Meininger tooneelgezelschap te gaan hooren.... en zien. Dat deze voorstellingen wezenlijk een zeer groot genot gaven, zal ieder, die ze bijwoonde, kunnen toegeven. Herinneren wij ons de prachtige Zwitsersche landschappen, den zonsopgang te midden der Alpen in Wilhelm Tell, de onstuimigheid en volte in Julius Caesar, om van zooveel ander schoons uit Fiesco, Winter's Tale, Twelfth Night en andere stukken te zwijgen, en erkennen wij volmondig, dat de door het Meininger gezelschap teweeggebrachte indruk zeer machtig was. Niettemin zal hij, die den schouwburg bezoekt met een hooger doel, dan om oog en oor te doen streelen, wanneer hij de hand op het hart legt, met mij moeten getuigen, dat die indruk niet bevredigde. Mij dunkt, dat menigeen, van eene voorstelling van Julius Caesar bij voorbeeld huiswaarts gekeerd, met verbazing en met zekere bezorgdheid zelfs zich moet afgevraagd hebben, hoe het toch mogelijk is, dat de indruk, door het kunstwerk van dien geestelijken reus, Shakspere, op het gemoed van een beschaafd en letterkundig ontwikkeld man gemaakt, hoogere noch diepere uiting vindt dan die van bewondering voor de technische kennis, waarmede het stuk is ineengezet. Want geen toeschouwer kan een anderen indruk van dit tooneelgezelschap hebben gehad dan een bloot uiterlijken; zijn oor en oog zijn gestreeld en gevleid; zijn aesthetisch gevoel heeft geen enkel oogenblik aanstoot geleden, maar zijn gemoed is ongeroerd, zijn hart koud gebleven. Tien tegen een, dat zij, die het hoogst verrukt uit den schouwburg wederkeerden, thans, nu er een half jaar over de verrukking is heengegaan, over hunne herinnering aan de Meiningers ondervraagd, u zullen getuigen, dat dit of dat tooneeltje zoo keurig geschikt was, dat de kostumes en meubels zoo juist in den tijd waren, dat ze nooit natuurlijker donder en bliksem op het tooneel hebben gehoord en gezien, dat de Alpenlandschappen zoo natuurlijk waren als de natuur zelf, en ten slotte, dat die Meiningers knappe lui zijn, vooral de regisseur. Vraag zoo'n bewonderaar, of de voorstellingen hem hebben aangespoord, om Shakspere of Schiller weder eens ter hand te nemen, en 't zou mij volstrekt niet verwonderen, zoo ge ten antwoord kreegt: ‘Neen; integendeel heb ik juist opgemerkt, dat al die stukken zoowat uit den tijd beginnen te raken. Als men jong is, loopt men evenals met zooveel anders met die dingen hoog, maar wie zich eene teleurstelling besparen wil, moet ze later maar laten rusten.’ Dit antwoord is mij althans gegeven, en door wezenlijk geen bekrompene of onontwikkelde mannen. Ik geloof niet, dat de optreding der Meiningers iemand tot | |
[pagina 423]
| |
de studie of wederstudie van Shakspere heeft aangespoord, - of 't moest zeer enkelen om een stil doch vertroostend protest te doen geweest zijn - en toch herinner ik mij zeer goed, dat de optreding der groote tooneelspelers, die ik in den aanhef noemde, onveranderlijk en vrij algemeen dit goede gevolg had. Dit ligt niet uitsluitend in de keuze der stukken, maar is een natuurlijk, een noodzakelijk gevolg van de opvatting van het Meininger tooneelgezelschap, waarbij de uiterlijkheden van het op te voeren stuk alles zijn, of althans in de allereerste plaats en met inspanning van alle krachten verzorgd worden. Zonder twijfel komt deze opvatting uit een juist beginsel voort, uit den wensch, om de eenheid van het kunstwerk te verhoogen, waarop verwaarloozing van détails al licht een storenden invloed heeft. Het kan niet missen, of de indruk der tragische ontknooping van Othello wordt verzwakt, wanneer wij Desdemona ter ruste zien gaan op eene canapé met de steile leuningen en koperen versiersels uit den tijd van het Keizerrijk, en de Moor optreedt met een hedendaagsch keuken-petroleumlampje in de hand. Maar tusschen deze hier te lande maar al te wèl bekende slordigheid en het standpunt, waarop de Meiningers staan, ligt een zeer groote afstand; wie tusschen deze twee uitersten post vat, heeft meer kans, op het juiste punt te staan, dan het Duitsche gezelschap. Hoeveel zorg men ook aan de mise en scène besteedt, de letterkundige, de moreele waarde van het tooneelstuk blijve altoos hoofdzaak; de acteurs met hunne artistieke opvatting van het karakter hunner rol moeten de hoofdpersonen zijn, niet slechts dienen tot stoffeering van verdienstelijk geschilderde decoratiën, tot vulling van vernuftig opgestelde tooneelen of vorming van schilderachtig geschikte groepen; in één woord, de acteurs moeten den auteur dienen, om te spreken tot het gemoed, niet den regisseur, om te spreken tot het oog van het publiek. Indien dit laatste bij de practijk der Meiningers reeds niet geheel het geval is, dan is 't er toch niet ver van af; dit doet ons begrijpen, waarom dit gezelschap niet uit de beste tooneelkrachten van Duitschland is samengesteld. Men zal inzien, dat, zoo mannen van groot talent in Julius Caesar de rollen van Brutus en Marcus Antonius vervulden, zoo de Hermione in Winter's Tale aan de beste Duitsche tooneelspeelster van onzen tijd toevertrouwd was geweest, de aandacht van het publiek door de sprekende personen zou in beslag genomen en van de joelende figuranten of stomme accessoires afgeleid zijn; en dat nu mocht niet wezen. Het grootste resultaat, door de Meiningers teweeggebracht, ligt hierin - de heer Van Hall deed het in zijn Gids-artikel uitkomen - dat de bewondering van het decoratief de handeling onopgemerkt laat voortschrijden: maar is dit resultaat niet de scherpste veroordeeling van het genre? Immers, om met denzelfden Schrijver te spreken: ‘De mise en scène, waartoe ik reken: het decoratief, de meubileering en wat verder in de tooneeltaal accessoires genoemd wordt, | |
[pagina 424]
| |
maakt een deel uit van de lijst, waarin het stuk wordt gevat. Zij moet dienen, om iets belangrijkers te verlichten, te doen uitschijnen en aan de phantasie van den toeschouwer te hulp te komen. Hulpmiddelen, accessoires, zijn het en moeten het blijven. Zoodra zij daarbuiten gaan, zoodra zij de aandacht van de hoofdzaak, d.i. van het drama, de handeling, de karakters en de hartstochten, afleiden, en die voor zich zelven in beslag nemen, gaan zij te ver, maken zij misbruik van hun positie’ (Mr. J.N. van Hall, De Meiningers; in De Gids, Juni 1880, bl. 532). Na alles, wat ik vroeger hier over ditzelfde onderwerp gezegd heb, behoef ik mijne geheele instemming met deze woorden niet te betuigen. De keuze der stukken schijnt niet zonder invloed op den onvolledigen indruk der Meininger voorstellingen te wezen. Wanneer een groot treurspeler ons land bezoekt, zien wij hem optreden als Hamlet of Othello, rollen, waarin de individueele opvatting van den vertolker meer ruimte vindt dan in de stukken van het Meininger repertoire. Volkomen waar; maar men make uit dit feit geene verkeerde gevolgtrekking. Juist om die goede gelegenheid, om te schitteren, die zij een uitstekend acteur aanbieden, dienen deze stukken niet voor het Meininger repertoire, dat bij voorkeur samengesteld wordt uit zoodanige, waarin hetzij de regisseur werken kan met massa's figuranten, die eene soort ongedanst, pantomimisch ballet vormen, hetzij de decoratieschilder de gelegenheid vindt, om met een niet alledaagsch talent de vruchten zijner studie aan den toeschouwer te vertoonen. En al mogen nu Hamlet en Othello evenveel gelegenheid tot het ten toon spreiden van archaeologische kennis, tot het schikken van optochten en andere volle tafereelen aanbieden als andere stukken, die in de Meimaand te Amsterdam ten tooneele werden gevoerd, over het algemeen zouden ‘het drama, de handeling, de karakters en de hartstochten’ van die stukken den toeschouwer te veel boeien, zijne aandacht te veel afleiden van de vergulde lijst; - waartoe zou dan die kostbare toestel hebben gediend? Aldus bepaalt de verkeerde richting, want overdrijving in de goede richting zelfs eindigt met verkeerd te worden, de samenstelling van het Meininger repertoire en weert daarvan al die stukken, waarin de auteur den regisseur overheerscht. In zekeren zin hebben deze gastvoorstellingen te Amsterdam dus een afschrikkend voorbeeld gegeven. Zij hebben getoond, dat eene tooneelvoorstelling, op een verkeerd zwaartepunt steunend en uitsluitend op volledigheid der uiterlijke representatie aangelegd, ondanks de aanwending van zeer veel moeite en arbeid den ontwikkelden, nadenkenden toeschouwer niet bevredigen kan. Al zijn er velen, die deze les niet terstond uit den stads-schouwburg hebben weggedragen, het verheugt mij, dat de Nederlandsche tooneelmannen van het grootste gezag - Van Hall noemde ik reeds; Loffelt voeg ik hierbij - in het openbaar eene met de mijne overeenstemmende overtuiging hebben | |
[pagina 425]
| |
geuit, waarmede men zonder twijfel langzamerhand algemeen zal gaan instemmen. Toch hebben de Meiningers te Amsterdam in het eigenlijk tooneelvak ook eene positieve les nagelaten, die in ons klein land niet genoeg kan worden overdacht en behartigd: zij hebben getoond, wat de man van kunde en overleg met kleine, gebrekkige hulpmiddelen tot stand kan brengen. Voor de meesten onzer landgenooten, ook buiten het tooneelvak, moet deze leering hoogst nuttig zijn. Wie toch in Nederland ooit iets heeft willen tot stand brengen, kent de beide klippen, waarop zoo menig doelmatig plan heeft schipbreuk geleden. Bij den een ontmoet men eene voorname minachting voor elk nationaal initiatief en wordt de medewerking geweigerd onder het voorwendsel, dat ‘zulke dingen in ons klein landje toch onmogelijk zijn’; bij den ander daarentegen vindt ge eene warme ontvangst, groote ingenomenheid en onbegrensde medewerking, maar.... dan moet de zaak ook goed, flink, grootscheeps op touw gezet worden. Volgens dezen laatste gaat in Nederland alles gebrekkig en kruimelig en is er geene verbetering te hopen, zoolang men niet bij nieuwe inrichtingen met die ellendige traditie breekt en hetgeen men tot stand brengt, terstond op eene grootsche schaal aanlegt. Het versmaden van het toch zoo practisch denkbeeld van roeien met de riemen, die men heeft, - het eenig middel, om onder alle omstandigheden vooruit te komen - heeft in ons land al heel wat krachten verlamd, heel wat goede bedoelingen teleurgesteld. De Meiningers nu hebben getoond, hoe men, gebrekkige riemen met overleg wetende te hanteeren, flink vooruit kan komen; met hetzelfde Amsterdamsche tooneel, waarover andere tooneelbesturen, als te klein, niet gemachineerd, slecht ingericht en wat weet ik 't meer, steen en been geklaagd hebben, wisten zij vertooningen te geven en effecten teweeg te brengen, waarover onze theatermannen verbaasd hebben gestaan. Gaat henen, tooneelbesturen in Nederland, - gaat henen en doet desgelijks! Ook voor hen, die alles, wat Nederlandsch is, plegen te denigreeren, - och, of de zaak zoo on-Nederlandsch ware als het woord! - heeft de zomer van 1880 op tooneelgebied een gewichtig feit opgeleverd in den grooten bijval, dien het Rotterdamsch Tooneelgezelschap te Londen heeft behaald. Ik heb tot hen behoord, die dit bezoek een gewaagd stuk hebben geacht, en uit een financieel oogpunt is dan ook het resultaat niet zoo gunstig geweest, als men zich schijnt voorgespiegeld te hebben. Dat echter in moreelen zin het gezelschap Legras, Van Zuijlen en Haspels te Londen een uitstekend succes heeft gevonden, is een feit, dat mij verheugt en waarmede ik de ondernemende directie en de verdienstelijke leden van dat gezelschap van harte geluk wensch. Bevoegde en ernstige beoordeelaars hebben over de voorstellingen in het Gaiety-Theatre een zeer gunstig oordeel uitgesproken, te vleiender voor onze landgenooten, omdat het gegrond | |
[pagina 426]
| |
was op eene vergelijking niet slechts met Engelsche tooneelgezelschappen, maar ook met de Fransche, die gewoon zijn, telken jare in Engeland's hoofdstad eene reeks vertooningen te geven. Wie kent niet dat duizendmaal herhaald: ‘Nu ja; onze acteurs zijn niet kwaad; maar om een goed ensemble te zien, moet men toch bij de Franschen te markt komen’? en wie heeft niet bij deze opmerking - behalve het Théâtre Français, dat ikzelf uitzonder - onder anderen het Théâtre du Palais-Royal hooren noemen, aan elk bezoeker van Parijs genoeg bekend? Welnu, kort na onze Rotterdamsche acteurs traden de artisten van het Palais-Royal te Londen op; en wat kon men in eenige dagbladen lezen?... dat de Fransche acteurs in samenspel, in de kunst der verschillende medespelers, om zich ter wille der eenheid van het stuk, waar 't noodig was, in de schaduw te stellen, - niets meer of minder dus dan: in artistieke opvatting - nog veel van hunne kunstbroeders uit Rotterdam konden leeren. Geen beter bewijs van den goeden indruk, dien onze landgenooten aan de overzijde van het Kanaal gemaakt hebben, dan het feit, dat een hunner stukken, Faassen's Anne-Mie, in het Engelsch repertoire is opgenomen. In het belang van onze arme, achterliggende nationale tooneelschrijvers ben ik zoo vrij, de aandacht van heeren tooneeldirecteuren wel nadrukkelijk op dit opmerkelijk verschijnsel te vestigen, dat het stuk, hetwelk de meeste belangstelling in Engeland trok, was: een oorspronkelijk Nederlandsch stuk. Hieruit blijkt, dat bevoegde en onpartijdige, niet door nationale denigreerzucht verblinde beoordeelaars niet slechts onze verdienstelijke tooneelspelers naar waarde weten te schatten, maar ook onze, door Nederlandsche kunstenaars en critici vaak geminachte, oorspronkelijke tooneelproducten niet zoo geheel beneden alle critiek achten.
Maar van nog meer belang voor het Nederlandsch tooneel dan deze reizen van tooneelgezelschappen naar en uit ons land waren de wederwaardigheden, die de Tooneelschool in 1880 ondervond en waaruit zij, aanvankelijk althans, gelukkig gered is. Tot nog toe drijvende op eene subsidie van den Koning, f 5000 groot, welke met eene bijdrage uit de kas van het Tooneelverbond, die, in verhouding tot het ledental in 1878/79 f 3805.77, in 1879/80 f 3153.57 bedroeg en voor 1880/81 op f 3622.21 geraamd is, de eenige inkomst dier instelling vormt, scheen zij in den aanvang des jaars plotseling haren ondergang nabij, toen de onverwachte mare weerklonk, dat het Z.M. behaagd had, deze subsidie tot op de helft te verminderen. Weldra echter gelukte het, aan vrijwillige bijdragen eene som bijeen te brengen, aanmerkelijk grooter dan het door halveering van 's Konings subsidie verloren bedrag en tevens ruim voldoende, om in het tekort op den loopenden dienst te voorzien, de begrooting voor 1880/81 te doen sluiten en nog een beschikbaar saldo voor 1881/82 over te laten. | |
[pagina 427]
| |
Onder hen, die bijsprongen in den nood, was, men lette wèl op de hooge beteekenis van dit feit, de Staat der Nederlanden, die eene bijdrage schonk van f 1000; terwijl de gemeenteraad van Amsterdam, volgens het voorstel van Burgemeester en Wethouders, op de stedelijke begrooting voor 1881 eene som van f 2000 bracht, als subsidie aan de Tooneelschool. Aldus werd het reeds vroeger door mij verdedigd denkbeeld, dat deze instelling, evenals zoovele andere dergelijke inrichtingen van kunstonderwijs, uit de openbare kas behoorde gesubsidieerd te worden (De Tijdspiegel, December 1879), zoowel door het bestuur der hoofdstad als door 's lands regeering gehuldigd en toegepast. Ik wil volstrekt niet beweren, dat mijn geschrijf de oorzaak van deze stappen op den goeden weg is; meer gewicht heeft daartoe zonder twijfel in de schaal gelegd het flink en onwederlegbaar woord, door een warm tooneelvriend in de hoofdstad, den heer M.A. Perk, met veel tact op het juiste oogenblik en op de juiste plaats gesproken. Bij de opening der vijf-en-negentigste algemeene vergadering der maatschappij ‘Tot Nut van 't Algemeen’, 10 Augustus 1880, hield hij eene rede, die ‘de regeering en onze Tooneelschool’ tot thema en het bepleiten der noodzakelijkheid van geldelijke ondersteuning dezer inrichting van wezenlijk algemeen belang uit de openbare kas tot oogmerk had. Mij dunkt, hij heeft zijn pleit gewonnen; met klem betoogde hij de hooge waarde van een goed beschaafd tooneel voor de zeden en begrippen eener natie; met duidelijkheid deed hij uitkomen, hoe dit kunstvak niettemin bij alle anderen achtergesteld is in de schatting der regeering, voor zooverre die zich in de welsprekende cijfers der staatsbegrooting openbaart. Daarenboven bevat de redevoering een belangrijk geschiedkundig overzicht over de pogingen, door de maatschappij ‘Tot Nut van 't Algemeen’ voor de opleiding van tooneelspelers gedaan, pogingen, die haast vergeten en over het algemeen niet op hare waarde geschat zijn. Dat de herinnering van alle leden der maatschappij, die deze redevoering ontvangen, in dit opzicht opgewekt en geleid wordt, is niet de geringste verdienste dezer openingsrede. Toch wil ik wel bekennen, dat de manier, waarop deze f 1000 uit de staatskas verstrekt is of zal worden, mij niet voldoet. Het Gemeentebestuur van Amsterdam verdient den lof, van de koe bij de horens te hebben gegrepen; het heeft open en flink eene subsidie op de begrooting uitgetrokken, die na discussie, voor en tegen gehoord, met meerderheid van stemmen is aangenomen; het is er dus voor uitgekomen, dat het de ondersteuning van het particulier initiatief, dat reeds zooveel voor de opleiding van tooneelspelers heeft gedaan, zich tot plicht rekende. De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft anders gehandeld. Hij heeft geen nieuwen post op zijn begrootingshoofdstuk voor 1880, ‘subsidie aan de Tooneelschool van het Nederlandsch Tooneelverbond te Amsterdam’, gebracht; althans in het bij de Tweede | |
[pagina 428]
| |
Kamer in September aanhangig gemaakt wetsontwerp tot wijziging van Hoofdstuk V komt zoodanige aanvulling niet voor, even min als een soortgelijke post op de staatsbegrooting voor 1881 te vinden is. We missen dus, jammer genoeg, op de Nederlandsche staatsbegrooting dezelfde officieele erkenning, die voortaan de stedelijke begrooting van Amsterdam bevat, dat het ondersteunen van de pogingen der particulieren, om het peil der nationale tooneelspeelkunst door het verstrekken eener wetenschappelijke opleiding aan den toekomstigen acteur te verhoogen, op den weg ligt van den Staat. De voor ditmaal aan de School verleende rijkssubsidie schijnt betaald te moeten worden uit het bij art. 169 van hoofdstuk V der begrooting ter beschikking van den Minister gesteld krediet: ‘Uitgaven en subsidien voor ondernemingen van wetenschap en kunst en hare aanmoediging’. In 1879 werd van dezen post, tot f 33,000 uitgetrokken, f 28,063.08 besteed, zoodat er in 1880 denkelijk genoeg zal zijn overgebleven, om de geringe subsidie te betalen. Dat zij niet in het volle licht is verschenen, doet mij leed. Ter wille van het beginsel had ik zoo gaarne gezien, dat op eene begrooting, waarbij f 20500 wordt beschikbaar gesteld voor de Academie van Wetenschappen, f 34050 voor de Rijksacademie van Beeldende Kunsten (waaronder voor 1881 bijna f 5000 meer wordt gevraagd voor eene enkele nieuwe klasse van hoogere schilderkunst en ‘loges’ voor de leerlingen), f 27000 voor teekenonderwijs, f 12000 voor kunstonderwijs en f 7000 voor subsidie aan de Koninklijke Muziekschool te 's-Gravenhage - dat op eene met zooveel uitgaven voor andere kunstvakken beladen begrooting eene subsidie voor de Tooneelschool niet hadde ontbrokenGa naar voetnoot(*). Slechts in een enkel geval zou ik mij bij de door den Minister genomen beslissing kunnen nederleggen, wanneer daaraan de beteekenis moest worden gehecht, dat deze subsidie van f 1000 uit de staatskas in overeenstemming met het doel, waartoe het betrekkelijke algemeen begrootingsartikel strekt, slechts voor eenmaal verleend was, om eene oogenblikkelijk bedreigde, nuttige instelling op de been te houden en wanneer het voornemen bestond, om de vaste, doorgaande subsidie - en dan tot een behoorlijk cijfer - eerst afzonderlijk op de begrooting te brengen, wanneer door eene noodige reorganisatie der school de vereischte waarborgen voor hare deugdelijkheid zouden gegeven zijn. Dat er eene reorganisatie, eene verandering in de inrichting noodig is, wordt vrij algemeen erkend en bleek uit de gedachtenwisseling op de algemeene vergadering van het Tooneelverbond - 2 October jl. | |
[pagina 429]
| |
te Dordrecht gehouden - zeer duidelijk. Het hoofdbestuur gaf dat, bij monde van den president, volmondig toe bij het beantwoorden der bezwaren, door een afgevaardigde der afdeeling 's-Gravenhage tegen de bestaande inrichting geopperd. De heeren van Den Haag klaagden, dat de School te weinig vakschool is, dat er geen onderwijs gegeven wordt in de technische bijzonderheden van het tooneelvak en veel te weinig in de practijk daarvan; van de gewone onderwijsvakken daarentegen wordt zeer veel werk gemaakt, f 3600 aan het onderwijs in talen en geschiedenis besteed, terwijl de hoogere, speciaal letterkundige vorming der toekomstige tooneelspelers naar hun gevoelen te veel op den achtergrond treedt. In hunne oogen is de Tooneelschool slechts eene school voor meer uitgebreid lager onderwijs met eenigszins artistieke richting, en worden er in verband daarmede leerlingen toegelaten, te jong, om reeds eenigen aanleg voor het tooneel te doen blijken. Het hoofdbestuur gaf al deze bezwaren gereedelijk toe en verklaarde, dat alleen de ongeneigdheid der Nederlandsche acteurs, die men in alle opzichten (eene bijvoeging, ook in het verslag der vergadering gecursiveerd, waarvan ik dankbaar acte neem) geschikt achtte, om als leeraar in de technische vakken op te treden, oorzaak is, dat hierin tot dusver geen onderwijs gegeven werd. Van de gewone onderwijsvakken zou echter naar het oordeel van het bestuur voortdurend veel werk moeten gemaakt worden, omdat men 't, met het oog op de weinig artistiek vormende kracht van ons lager onderwijs en op den maatschappelijken stand, waaruit de meeste toekomstige tooneelspelers voortkomen, onmogelijk op de door hen vóór hunne toelating op de school verkregen kundigheden kon laten aankomen. Daarom zou, volgens zijn oordeel, eene ideaal-tooneelschool voor ons land eene zoodanige zijn, waaraan met behoud van al de tegenwoordige vakken een deugdelijk onderwijs in de techniek gegeven werd; dit ideaal was echter alleen te bereiken door veel geld, en dat bezit noch Tooneelschool, noch Tooneelverbond. Uit deze verklaringen blijkt, mijns inziens, dat ook het hoofdbestuur in de bestaande inrichting geene wezenlijke Tooneelschool ziet, maar eene school van voorbereidend onderwijs voor het tooneelvakonderwijs. Iets anders schijnen ook de Haagsche heeren niet bedoeld te hebben. Dit is zeker, dat voor eene inrichting, die het hoofdbestuur de ideaaltooneelschool noemde, geen geld genoeg beschikbaar of beschikbaar te maken is. Toch wil ik, al heeft eene discussie thans geene practische beteekenis, niet verzwijgen, dat dit ideaal mij een weinig bedenkelijk voorkomt. Het zou zeker voor het tooneel, evenals voor ieder ander vak, nuttig kunnen zijn, zoo men de toekomstige beoefenaars zoo te zeggen van de wieg af voor hunne levenstaak opleidde, zoo bij hunne vorming en opvoeding evenals bij hun onderwijs de speciale vereischten van dat vak steeds op den voorgrond bleven staan. In het klein kan men de voordeelen van zulk een stelsel opmerken, wan- | |
[pagina 430]
| |
neer men 't oog slaat op die groote menigte van onontwikkelde menschen, die, van jongs af in en voor het beroep van hun vader en grootvader opgevoed, niettegenstaande het algemeen laag intellectueel peil, waarop zij staan, bruikbare handwerkslieden en bedreven handelaars zijn geworden. De volksstem verklaart dit verschijnsel met het karakteristieke en ware woord: ‘Het is hun met de pap ingegeven’, en hoe dikwijls is dit gezegde niet terecht op Nederlandsche acteurs en actrices de par leur droit de naissance toegepast? Eene algemeene toepassing van dit stelsel is echter te zeer door den sluier der onwaarschijnlijkheid en onbereikbaarheid gedekt, om er de waarde van te kunnen beoordeelen; wie weet, of het ons den kastengeest van vóór duizenden jaren niet weder op den hals zou halen! Het komt mij voor, dat het bestuur, naar de verwezenlijking van zulk een ideaal strevende, handelt gelijk de tweede categorie onzer landgenooten, waarover ik hierboven sprak: zij willen te grootscheeps, op te groote schaal werken, hoewel eene bescheidene en meer geconcentreerde werkzaamheid meer waarborgen voor welslagen geven zou. Daarbij komt, dat men dan nog de zaak aan het verkeerde eind heeft aangevat en het zonder twijfel veel nuttiger voor het nationaal tooneel zou zijn, indien de School ingericht was volgens de denkbeelden der Haagsche heeren, al konden de eensdenkenden met het tegenwoordig hoofdbestuur dan er hunne, in 't afgetrokkene juiste, bezwaren tegen inbrengen. Er bestaat namelijk bij de oudere tooneelmannen nog altijd tegen de Tooneelschool een groot vooroordeel. Het ‘wij zijn er wel gekomen zonder school’ is zulk eene alledaagsche tegenwerping tegen alle wetenschappelijke opleiding, dat ik haar reeds een paar jaren geleden (De Tijdspiegel, Maart 1878) aan de jeugdige Amsterdamsche instelling durfde voorspellen; de verklaringen van den president van het Tooneelverbond hebben op deze voorspelling het zegel gedrukt: geen geschikt acteur wil zich met het geven van onderwijs in grimeeren, maskeeren en kostumeeren belasten. Dit vooroordeel kan alleen worden overwonnen, indien de School niet slechts wetenschappelijk onderlegde en letterkundig gevormde, maar ook met de practijk en techniek van hun vak bekende tooneelspelers aflevert. Het wint daarentegen veld, indien de ontslagen leerlingen, met al hun aanleg, smaak en artistieken zin, nog moeten beginnen, de eerste détails der practijk aan te leeren; indien zij blijken, nog het loopen, staan en zitten op het tooneel niet eens te kennen en zich, gelijk men 't noemt, geen ‘kop te kunnen maken’. Eerst wanneer de gewezen leerlingen der Tooneelschool, bij een vast gezelschap aangenomen, meer weten van het eigenlijk vak dan de gewone eerstbeginnenden, zal men de lieden van den ouden stempel voor die instelling kunnen winnen. Nu schijnt men wel in een vicieusen cirkel rond te draaien, wanneer men naar een leeraar in de technische vakken zoekt, zonder er een te kunnen vinden onder de hedendaagsche, daarvoor geschikte acteurs; maar mij dunkt, dat het | |
[pagina 431]
| |
bestuur der School den Gordiaanschen knoop zou kunnen doorhakken. Is er onder de voormalige acteurs geen geschikt persoon te vinden? en, indien men geheel Amsterdam, ja, geheel Nederland vruchteloos heeft afgejaagd, zou die groote onbekende niet te vinden zijn onder de talrijke oud-acteurs van het buitenland, Frankrijk, Duitschland of welk ander land ook? Deze onderdeelen der techniek zijn aan geen landaard verbonden, en de leerlingen der Tooneelschool leeren immers de vreemde talen grondig genoeg, om de lessen desnoods in het Duitsch of Fransch te kunnen volgen? Ik beveel dit denkbeeld met nadruk in de overwegingen der autoriteiten aan. Het financieel bezwaar tegen deze uitbreiding van het technisch onderwijs blijft echter bestaan. Bij de begrooting voor 1880/81 zijn de kosten der school geraamd op f 10,000. Komt de voorgenomen ‘reorganisatie met betrekking tot het directeurschap’ tot stand en wordt in die uitbreiding naar behooren voorzien, dan zullen de kosten wel tot f 14,000 oploopen. Hoe kunnen die bestreden worden? De subsidiën van het Rijk (indien deze vast is) en van de stad Amsterdam bedragen f 3000; het Tooneelverbond kan f 4000, en bij eene gestadige toeneming van leden misschien eerlang f 5000 bijdragen; maar dan is men ook aan het einde, en blijft er nog eene som van f 6000 's jaars te dekken. Het woord toelage of vrijwillige bijdrage klinkt zeer fraai, maar wie ooit voor het beste doel ter wereld geld heeft opgezameld, zal beseffen, hoeveel bezwaar het heeft, in ons land vast en doorloopend eene zoo aanzienlijke som bijeen te brengen. Wel geeft de vrijgevigheid van Z.M. thans nog f 2500 's jaars, maar de ondervinding heeft geleerd, dat zelfs deze bijdrage wisselvallig is; vastheid van dergelijke contributiën moet in de veelvuldigheid van kleine giften, niet in het hoog bedrag van enkele gezocht worden. Ik twijfel daarom aan de mogelijkheid, om op deze wijze in dit aanzienlijk tekort te voorzien, evenals ik eene verhooging der bijdrage van het Tooneelverbond, hetzij door het opslaan der contributie voor de leden, hetzij door het verhoogen van het quotum der algemeene kas ondoenlijk acht. Het reeds aanbevolen middel van verhooging der schoolgelden is mede bedenkelijk, en zou ten slotte niet veel opleveren. Ik geloof, dat het streven van het bestuur der School in deze omstandigheden tweeledig moet zijn. Vooreerst moet, wat men ook zeggen mag en hoeveel het moge kosten, zich van het ideaal te verwijderen, de school van onderen worden besnoeid, om van boven krachtiger te kunnen uitloopen. Men neme de leerlingen op hoogeren leeftijd aan en eische dan ook, dat zij bij voorbeeld in kennis van vreemde talen op eene behoorlijke hoogte staan; kinderen van tien, elf jaren behooren op geene Tooneelschool, even min als het onderwijs in de eerste beginselen der talen er behoort; deze kennis kan op een aantal instellingen van openbaar en bijzonder onderwijs worden verkregen. Is de School aldus eene zuivere, echte Tooneelschool geworden, dan | |
[pagina 432]
| |
trachte men subsidie te verkrijgen van het Rijk. Niet een schamele f 1000, zoo te zeggen heimelijk achter den rug der Vertegenwoordiging uit de schatkist geroofd, maar eene klinkende subsidie van minstens f 4000, als afzonderlijk artikel op de begrooting van Binnenlandsche zaken gebracht, als een blijk, dat de regeering en de Staten-Generaal ook dit kunstvak waardeeren en willen medewerken met het moedig initiatief der particulieren. Gelukt dit, en mij dunkt, de eisch is te rechtmatig, om voor mislukking te vreezen, dan is het jaarlijksch tekort - indien ik de bezuiniging slechts op f 1500 stel - tot f 2500 teruggebracht en dus, zoolang de School in het genot der subsidie van Z.M. den Koning blijft, verdwenen. Hiermede zou ik echter niet verlangen, dat men de pogingen tot bevestiging der School op een vasten financieelen grondslag liet rusten. Uit een oogpunt van billijkheid zou ik voor de inrichting tot opleiding van begaafde tooneelspelers eene nieuwe bron van inkomst geopend willen zien in bijdragen van tooneelgezelschappen. Van de tooneelbeweging van onzen tijd zullen zij vooral ten slotte de goede vruchten plukken, en het was dan ook uit erkenning dezer waarheid, dat de eerste vereeniging Het Nederlandsch Tooneel bij hare statuten een aanzienlijk deel van hare winsten aan de Tooneelschool afstond. Zoover behoeft men niet te gaan; maar zou het geene aanbeveling verdienen, zoo de beste tooneelgezelschappen des lands - aanvankelijk zullen de drie toongevende kunnen beginnen - in elk seizoen eene voorstelling gaven ter benefice van de inrichting, waaruit zij hare beste krachten voortaan zouden putten? Ik wil niet inhalig zijn en alles verlangen voor hetzelfde doel; al verdeelden de directiën de opbrengst dezer benefietvoorstellingen tusschen de Tooneelschool en de maatschappij Apollo, ik zou voor de School tevreden zijn, en directiën en acteurs zouden een dubbel goed werk doen. Wil men hierbij vrijwillige bijdragen van genootschappen of particulieren inzamelen, uitstekend; doch men bestede eventueele overschotten niet aan wederinvoering van het lager onderwijs aan jeugdige kinderen, maar belegge het tot een fonds, dat later, wanneer het Tooneelverbond den weg van alle vereenigingen zal zijn gegaan, aan de School een zelfstandig, blijvend bestaan kan verzekeren.
Met veel genoegen las ik het nieuw verschenen tiende deel der nieuwe uitgave van Sleeckx' Werken. Het bevat, behalve de aan de lezers van dit tijdschrift welbekende studie over Jacques Cazotte en zijn Diable Amoureux en andere beschouwingen op het gebied van letterkunde en kunst, vijf brieven over het Nederlandsch Tooneel, aan Emanuel Hiel gericht en onder den titel ‘Te zijn of niet te zijn’ uit het Nederduitsch Tijdschrift van 1866 overgedrukt. Deze laatste vertoogen, waarmede ik voor het eerst kennis maakte, liggen op het gebied, waarop ik gewoon ben, mij hier te bewegen, en tot mijne voldoening begroet ik in den Schrijver op de meeste punten een geest- | |
[pagina 433]
| |
verwant. Ook hij verheft zijne stem tegen den wansmaak en de ingebeeldheid, die zoo vaak tooneeltoestanden beheerschen; ook hij klaagt over de onvoldoende werking van het premiën-stelsel, om een oorspronkelijk repertoire te vormen, terwijl hij met mij aan het verkrijgen van oorspronkelijke stukken, mits het dan ook echt nationale, niet nageaapt-Fransche zijn, eene groote waarde hecht. 't Is te hopen, dat in den treurigen toestand, dien Sleeckx ons schildert en bij welks schildering van 1866 hij in 1880 de volgende noot voegen kan: ‘De toestand van ons tooneel, wel verre van te verbeteren, is wellicht nog treuriger geworden’, spoedig verandering kome. Hadden onze tooneelvrienden in het Zuiden zich meer algemeen bij het Tooneelverbond aangesloten en zich krachtiger doen gelden, wie weet, hoeveel verder zij nu waren geweest. Want niemand zal loochenen, dat het nationaal tooneel in Noord-Nederland vijftien jaren geleden nog dieper gezonken was dan in het Zuiden; en hoeveel zijn wij sedert dien tijd vooruitgegaan, al blijft er nog zooveel te doen over! Maar 't is nu eenmaal zoo; in de gegeven omstandigheden verdient het woord van dezen kundigen tooneelschrijver de behartiging zijner landgenooten. ‘Door samenwerking alleen kan aan die dwangheerschappij een einde gesteld worden’, schrijft hij, na over de onbeschaafdheid en onwetendheid der tooneeldirecteuren als voornaamste oorzaak van den slechten toestand geklaagd te hebben. ‘Dat de tooneelschrijvers en de overige letterkundigen, het Staatsbestuur en de stadsbesturen, de dagbladen en tijdschriften, de weldenkende tooneelisten en de verlichte schouwburgbezoekers elkaar de hand reiken, gezamenlijk en aanhoudend werken, en het meesterschap der weetnieten heeft uit, ons tooneel wordt onzer taal- en letterkunde waardig en neemt weldra eene eervolle plaats in tusschen die der andere beschaafde volken.’ Zoo is 't! L' Union fait la force; samenwerking en aansluiting zijn benoorden de Schelde de middelen geweest, om het tooneel te verheffen: moge men die ook in 't Zuiden met goed gevolg aanwenden.
Om te doen blijken, dat ik aan eene goede keuze van stukken groote waarde hecht, wil ik thans deze beschouwingen afbreken, om nog kortelijk de aandacht te vestigen op eenige tooneelstukken, waarmede in het afgeloopen jaar onze letterkundigen en vertalers het Nederlandsch repertoire hebben verrijkt, voor zoover die ‘door den druk zijn gemeen gemaakt’Ga naar voetnoot(*). Door gebrek aan ruimte gedwongen, om eene keuze te doen uit de voor mij liggende stukken, neem ik voor heden staaltjes uit drie genres, de tragedie, het romantisch drama en het blijspel, | |
[pagina 434]
| |
vertegenwoordigd door Murad Efendi's Selim de Derde, vertaald door den Hoogleeraar Jonckbloet, Schimmel's Kat van den Tower, het bekende Kiesvereeniging van Stellendijk van Lodewijk Mulder, en Rössing's vertaling van Doctor Klaus van L'Arronge. Met uitzondering van het eerstgenoemde hebben deze stukken de vuurproef der opvoering ondergaan. Al is Selim de Derde een niet-oorspronkelijk en een tot dusver onopgevoerd stuk, toch heeft het om vele redenen aanspraak erop, om hier in de eerste plaats te worden besproken. Het gebeurt in onze dagen niet dikwijls, dat diplomaten tooneelstukken schrijven, die door hoogleeraren vertaald worden; al geschiedde 't dus niet uit plichtmatige hoogachting voor het deftig genre, waartoe dit stuk behoort, vordert de eerbied voor de hooge stelling van Schrijver en Vertaler, dat men de hoogere hand daaraan toekenne. Dat deze vertaling (uit het Duitsch, niet uit het Turksch, daar de Turksche gezant in Nederland, Oostenrijker van geboorte en als schrijver ook onder zijn oorspronkelijken naam bekend, in de letterkunde aan zijne moedertaal is getrouw gebleven) eene verrijking der Nederlandsche letterkunde is, zal wel niemand betwijfelen; èn de keuze van het buitenlandsch product ter vertaling èn de bewerking dezer laatste zelve konden aan geene betere handen toevertrouwd zijn. De versbouw is welgeslaagd, al komt hier en daar eens een regel voor, die minder gemakkelijk loopt. Ik had echter gewenscht, dat er in het geheel wat minder versregels voorkwamen. Niet dat ik het stuk te lang vind, maar in tooneelwerken van deze soort vooral hecht ik veel waarde aan het afwisselend gebruik van dichtmaat en proza, waar onderwerp en behandeling, nu eens hoog en verheven, dan weder laag en prozaïsch, dat vereischen. Juist Selim de Derde gaf tot zulk eene afwisseling eene uitstekende gelegenheid, had er zoo te zeggen behoefte aan. Het vertoont het bestaan van den verlichten tijdgenoot van Napoleon I, Selim III, die aan zijn land politieke en maatschappelijke instellingen naar den geest des tijds schenken wilde, maar viel als slachtoffer van de door de dwepende priesterschap en de in hun vuig eigenbelang bedreigde ‘verkregen rechthebbenden’ opgeruide menigte. De Dichter laat ons den stand der gemoederen aanschouwen, gelijk die aanvankelijk door het uitlekken van des Sultans plannen verontrust, daarop door de inblazingen der priesters geprikkeld worden; elders weder doet hij ons een oog slaan op de misbruiken en onrechtmatigheden, waaraan Selim paal en perk wilde stellen. Van den anderen kant hooren wij den Sultan in persoon zijne inzichten en besluiten in den Divan uiteenzetten en in velerlei hartstochtelijke en hachelijke momenten zijn gemoed luchten. Nu had de Schrijver, dunkt mij, beter gedaan, indien hij bij de eerste soort van schildering, waar hij namelijk het volk en de janitsaren klagende of muitende opvoerde, in ongebonden taal gesproken en eerst den maatslag aangewend had, wanneer hij de meer verheffende en poëtische deelen van zijn werk in woorden had te brengen. De heer Jonckbloet had den treurspel- | |
[pagina 435]
| |
dichter en het Nederlandsch publiek beiden aan zich verplicht, wanneer hij bij de vertaling deze fout had goedgemaakt. Men zal mij wel kunnen toegeven, dat bij voorbeeld de volgende passage niet slechts aangenamer te lezen, maar bij eene mogelijke opvoering van het stuk beter te spelen en aan te hooren zou zijn, indien ze in proza ware geschreven geweest. Iste Bedrijf, 6de Tooneel.
‘(De tweede Janitsaar heeft een sjaal uitgezocht en staat op 't punt daarmeê door te gaan.)
Winkelbediende.
....... Vergeef mij, Heer,
Gij hebt den prijs nog niet betaald.
Tweede Janitsaar.
Ik zal
Van onzen buit in d'eersten krijg u wel
Het geld ter zijde leggen - heb geduld.
Wb.
De sjaal hoort aan mijn meester: geef toch 't geldl
J.
Dat bedelen verveelt mij: pak u weg!
Wb.
Geef dan de sjaal!
J.
Mij zwelt de krop: toe, voort!
Wb.
Geef 't een of ander.
J.
Helgebroed, gij zet
Den kam op! (Hij trekt zijn handjar).’
Desgelijks zouden de tooneeltjes, waarin vrouwen uit het volk elkander hare indrukken over de politieke gebeurtenissen mededeelen, bij eene behandeling in proza gewonnen hebben aan natuur en waarheid. Een tweede punt, waaromtrent ik niet geheel met den Vertaler kan instemmen, is de klemtoon, op sommige namen en woorden gelegd. Hij bezigt (volgens de Turksche uitspraak, naar ik vermoed) de woorden Selím en harém en heeft daardoor een scherpzinnig criticus al in de dwaling geholpen, dat het in de regels, die deze woorden behelzen, met het metrum niet geheel in orde was. Ik weet wel, dat ik hier een onderwerp aanroer, waarover vellen druks vol te schrijven zijn en waarin ik mij thans dus niet verdiepen mag, maar toch geloof ik, dat ikzelf in zijn geval maar van den hárem en van Sélim gesproken zou hebben. Geen Nederlander, al kende hij Turksch, zou er aanstoot door hebben geleden, en geen vreemdeling zou het recht hebben, den eersten steen op mij te werpen. Onze landgenooten hebben te allen tijde een ruim gebruik gemaakt van hun recht, om vreemde woorden en namen naar hun eigen taalgevoel uit te spreken, ook al lieten ze die eigenlijk onvertaald en onveranderd; wij spreken van Brussel, Parijs, Berlijn, Londen, al behooren die in de landtaal (naar onze uitspraak) Bruuksèl, Parie, Berlién, London te klinken. En de buitenlanders... eilieve! lees, om een zeer recent geval te nemen en niet tot de dagen van Boileau op te klimmen, de volgende versregels uit den nauwlijks in 't licht verschenen bundel Légendes des bois et chansons marines van André Lemoyne: | |
[pagina 436]
| |
‘Ruysdaël, van der Heyden, Hobbema, van der Meer,
Comprenaient la nature, ou sévère ou fleurie,
Et les hameaux des bois et les villes de mer.’
De natuur is bij den heer Jonckbloet trouwens sterker geweest dan de leer; althans het woord harem vinden wij naar de gewone Hollandsche uitspraak, met den klemtoon op de eerste lettergreep, gebezigd in de volgende phrase: ‘Een vreemden man
In 's harems heilig, ontoegank'lijk hof?’
Is Selim de Derde te beschouwen als eene aanwinst voor het nationaal tooneel? is het, met zijne erkende letterkundige waarde, geschikt voor de opvoering, en zou het kans hebben van welslagen? Hoe moeilijk het ook is, op deze vraag een stellig antwoord te geven, daar wij zien, hoe dag aan dag de meest ondervindingrijke vakmannen - auteurs, acteurs, regisseurs en directeurs - zich in hunne verwachtingen omtrent succes of niet-slagen vergissen, durf ik, al ben ik een leek, toch gerust eene proefneming aanraden. Het stuk zit flink ineen, bevat eene krachtig geschilderde intrige, wel berekend, om den toeschouwer te boeien, terwijl het, wat we van den Auteur wel moesten verwachten, niet zondigt tegen de locale kleur en zich met de geschiedenis geene grootere vrijheid veroorlooft, dan aan den dichter rechtmatig toekomt. Toch heb ik eene bedenking tegen den bouw van het stuk, die misschien bij den toeschouwer oprijzen en aldus den indruk der opvoering verzwakken zou. De aandacht van het publiek wordt in één opzicht meer verdeeld, dan noodig is. Ik heb hier het oog niet op de talrijkheid der personen; dezen waren noodig, om den invloed van Selim's plannen en besluiten in verschillende kringen te doen kennen, en met uitzondering van den Franschen gezant Sebastiani, die minstens overbodig is, kan niemand hunner gemist worden. Maar de Auteur heeft voor de hoofdpersonen zich wat weinig geconcentreerd en daardoor de aandacht afgeleid van de twee, die de hoofdkarakters moeten blijven, Selim en Zuleika. De liefde van de laatste voor den wakkeren Groot-vizier, hare ontmoeting met hem in den harem zijn de spillen, waarom de actie zich beweegt en in zooverre onmisbaar, maar door die ontmoeting zelve op het tooneel te brengen, geeft de Auteur, ik zeg niet uit een aesthetisch, maar uit een zuiver tooneelmatig oogpunt aan de rol van Hussein-pacha eene beteekenis, welke afbreuk doet aan die van den held zelf. Door dit waarlijk niet gemakkelijk te spelen tooneel met Zuleika wordt Hussein-pacha, die anders terecht op den achtergrond gehouden wordt, een hoofdpersoon in het stuk, wat hij niet worden kan, zonder Selim in de schaduw te stellen. Had de Auteur Zuleika de ontmoeting en haren uitslag aan hare vertrouwde doen verhalen, dan had, ja, misschien de een of ander doctrinair aan Murad Efendi het offeren op het altaar der tragedie-traditie kunnen verwijten, maar de | |
[pagina 437]
| |
speelbaarheid van het stuk zou erdoor verhoogd zijn. Met veel zorg en waarheid is het karakter van den Sultan zelf bewerkt; hoe alle moderne begrippen van beschaving en rechtvaardigheid op eens bij den Oosterling verdwijnen, wanneer de nog steeds gevoelige plek, de ontwijding van den harem, meer nog dan de gewaande ontrouw zijner meest geliefde vrouw, bij hem geraakt is en hij een tijger van bloeddorst en wraakzucht gelijk wordt, schildert de Dichter treffend en waar. Gaarne zou ik de schoonheden der détails nader aanwijzen, doch de ruimte ontbreekt, en ongetwijfeld zullen de vele lezers en toeschouwers, die ik aan Schrijver en Vertaler thans en later toewensch, die zonder hulp kunnen ontdekken. Slechts één woord, om mijne opmerking, dat Sebastiani minstens overbodig is, te staven. Tot de actie van het stuk dragen de twee verschijningen van den Franschen Gezant weinig bij. Moeten zij dienen, om de historische waarheid te verhoogen, dan zijn ze niet volledig; dan hadden ook de officieele of officieuse zendelingen van andere regeeringen, met name van de Engelsche, niet gemist mogen worden. Want in 1808, evengoed als in 1880, was het Turksche Rijk een geliefkoosd schaakbord voor de Europeesche diplomaten, en de vurige Selim III werd niet minder ‘aan zijn japon getrokken’ als de ongelukkige, die op dit oogenblik op den troon der Kaliefen dommelt.
Het laatste tooneelgewrocht van den heer Schimmel is een romantisch drama, dat - gelijk de Schrijver zelf het drie en dertig jaren geleden in de voorrede van zijn eersteling, Twee Tudors, uitdrukte - ‘de poëzie doet huwen aan de historie,... de historische roman van Walter Scott in een dramatisch kleed’. Het doet mij leed, dat de Kat van den Tower, hoewel tot dit dankbaar genre behoorend, den slechten indruk niet heeft kunnen wegnemen, dien het burgerlijk hedendaagsch blijspel van denzelfden Auteur een jaar vroeger gemaakt had; wie het stuk echter met aandacht leest, kan niet anders dan het ongunstig oordeel van het publiek, dat het zag opvoeren, bezegelen. Hier is de romantische school overdreven; in plaats van de historie in een dramatisch kleed heeft men iets onbestemds, waarin men bekende historische namen hoort weerklinken, doch waarvan men weinig of niets onderkennen kan, geheel overdekt door, ja, verborgen als het is onder een zwaar dek, beladen met klatergoud en pailletten, waarvan het onophoudelijk geflikker de oogen vermoeit. Cromwell, Northumberland, Pym, Strafford, Lady Carlisle worden u vertoond; van schaking, moord en doodslag, pijnbank en executie wordt uw oor vervuld; ge woont veldslagen, belegeringen, vechtpartijen en drinkgelagen bij, kortom, in naam een romantisch drama, is de Kat van den Tower inderdaad een drame de cape et d'épée, dat, evenals het drijvend telhout in de fabel, uit de verte iets lijkt, doch van nabij bekeken niet veel blijkt te wezen. De hoofdfout van het drama is, dat men er, | |
[pagina 438]
| |
gelijk men zegt, geen touw aan vast kan maken; verkeert de lezer in dat geval, hoe moet het dan den toeschouwer wel vergaan zijn? De persoon, naar wie het stuk verdoopt is, kan de hoofdpersoon niet genoemd worden; immers, de lotgevallen van een gestolen kind, in ellende en onwetendheid groot geworden, dat langzamerhand door eene liefderijke behandeling - waarvan we echter in het stuk zelf niet veel te zien krijgen - beschaafd en ontwikkeld wordt en ten slotte den dood vindt, door den voor hare weldoenster bestemden dolksteek op te vangen, zijn niet belangwekkend genoeg voorgesteld en worden trouwens te veel in andere bijzonderheden verdronken, om naar de bedoeling van den Schrijver de hoofdintrige te kunnen vormen. De eigenlijke hoofdpersoon is Lady Carlisle, de zuster van den Hertog van Northumberland. Zij wordt door den Auteur overal op den voorgrond geschoven; haar zien wij voorgesteld als de eergierige, staatzuchtige vrouw, wier krachtig en kantig karakter hare geheele omgeving, haar tijd en haar land beheerscht. De een getuigt van haar, dat zij de krachtigste vrouw in Engeland is; andere personen worden als leem in hare handen vermeld. Laat nu de Lady Carlisle uit Schimmel's roman geheel uit uwe herinnering glippen - de Auteur kan daar niets tegen hebben, die in zijne opdracht vermeldt, dat de fabel aan dien roman ontleend, maar hier geheel zelfstandig bewerkt is - en onderzoek dan het karakter dier vrouw, gelijk dat ons in het drama voorgesteld wordt. In het eerste bedrijf komt zij in den Tower, om den ter dood veroordeelden Strafford te verlossen en te ontvoeren naar het kasteel van haren broeder; hare beweegreden is: liefde voor den minister, die door zijn koning werd opgeofferd. De ‘verrader’ van het stuk, een Jezuïet, spion van Richelieu, die zich naar het melodramatisch gebruik in allerlei vermommingen hult, door haar als handlanger in de verlossingspoging gebruikt, doet deze uit pure baldadigheid - althans een ander motief wordt daarvoor niet gegeven - mislukken. Voortaan is de Lady er in het geheele stuk op uit, zich wegens deze mislukking te wreken: op den verrader, dien zij door haren broeder wil laten vermoorden, en op den koning zelf - die toch eigenlijk aan dit ongeval part noch deel heeft. Zij wil Karel (‘Carólus Rex’, gelijk het in het stuk heet) door denzelfden jongeren broeder in Whitehall laten oplichten en naar het kasteel der Percies voeren, waar dan, zoo ik haar wèl heb verstaan, het hoofd van haar geslacht, de om het verdwijnen van een Italiaansch liefje achttien jaren vroeger krankzinnig geworden Hertog van Northumberland, tot koning van Engeland, Schotland en Ierland zal worden uitgeroepen. Hoe de gedachte, om een zwak vorst door een krankzinnig vorst te vervangen, in een gezond brein kan opkomen, valt moeilijk te begrijpen; in allen geval dient dit onzinnig streven weinig, om sympathie voor de heldin op te wekken, even min als de middelen, waardoor zij haar doel tracht te | |
[pagina 439]
| |
bereiken: het op eene kleingeestige wijze met twee pannen bakken en zich beurtelings bij de beide strijdende partijen, die van het hof en die van het Parlement, aansluiten. Het karakter dezer hoofdpersoon wordt aldus zóó verzwakt, dat er geen de minste indruk van kracht bij den lezer achterblijft; wel verre van allen uit hare omgeving als leem in hare handen te zien, ontdekt men, dat deze karakterkneedster en wereldvervormster toch eigenlijk op den duur de dupe is van iedereen. Voor geen enkelen zijner personen weet de Schrijver de sympathie van den lezer te winnen, zelfs voor de titelheldin niet, die begint met walging op te wekken, omdat bij het eerste opvoeren van de verwaarloosde vondelinge, die later de onechte dochter van den Hertog van Northumberland blijkt te wezen, de heer Schimmel juist hetzelfde vergrijp heeft gepleegd, dat hij in zijne eerstvermelde voorrede aan Victor Hugo verweet, omdat hij ‘de grondwet der kunst, in zijne voorstelling van hetgeen niet aesthetisch voor te stellen was, heeft overschreden’. Daarbij komt, dat het drama over het algemeen op zeer lagen toon geschreven is; zelfs passages, die den Dichter door haren aard tot verheffing als gedwongen moesten hebben, hangen van platte gezegden en alledaagsche uitdrukkingen aaneen. Waar Lady Carlisle bij voorbeeld haren broeder tot energie poogt op te wekken en hem toevoegt: ‘Ik heb nu de macht
En zet de kroon Northumberland op 't hoofd’,
antwoordt de Hertog: ‘Geef mij een slaapmuts’.
Maar die man is krankzinnig, zal men zeggen; de zuster echter niet. Zij zegt, dat de broeder op moet staan, om het gesprek voort te zetten, want.... ‘Zit ge in dien stoel dan dut gij in, naar 'k vrees’.
Evenzoo wordt u in een zeer tragisch moment, waar de vondelinge in quaestie, onderricht, dat hare moeder door Lady Carlisle's toedoen ongelukkig is geworden, deze met een dolk van kant wil maken, een emmer koud water over 't hoofd geworpen door de volgende woorden, die de bedreigde tot het opgewonden meisje spreekt: ‘Ga in de lucht. Koel af!’
Voor eene Lady van zoo hooge geboorte is de hoofdpersoon niet bijzonder hoffelijk, getuige de bitse wijze, waarop zij bij haar bezoek in den Tower de wezenlijk beleefde avances van een officier afwijst. Op haar: ‘Hier wil ik blijven, Sir’, laat deze verdienstelijke krijgsman de beleefde vraag volgen: ‘Wilt ge ook een stoel?’ En wat antwoordt de hooggeplaatste vrouw? Ze zegt, kort aangebonden en ‘(fier): Gelooft ge dan, dat ik er een behoef?’ Geen wonder, dat de bot opgenomen officier zijne tramontane kwijtraakt en druipstaartend, zonder een woord meer te zeggen, aftreedt. Ook klinkt het leelijke, foutieve: ‘Dan heeft Haar Majesteit daar niets op tegen’, zonderling in den mond derzelfde vrouw, vooral wanneer de heer Schimmel haar die woorden in den mond legt. | |
[pagina 440]
| |
Ik meen, dat deze tweede mislukking van den Auteur, die vele jaren geleden op eens aan de spits onzer tooneelletterkunde trad, hieraan toegeschreven moet worden, dat hij de verdienste van zijn tooneelwerk niet meer, gelijk voorheen, zoekt in de innerlijke eigenschappen van het kunstwerk zelf, in scherpe karakterteekening, in het schilderen van sympathetische personen, van aangrijpende toestanden, van hevige hartstochten, maar in bloote uiterlijkheden der voorstelling, die meer kunstjes zijn dan kunst. Musket- en geschutvuur, psalmgezang, brandgloed, maanlicht-effecten worden met kwistige hand gebruikt, en de rollen maken den indruk van meer geschreven te zijn met het doel, om den acteur klinkende en rollende phrases in den mond te geven, dan om den toeschouwer getuige te doen zijn van eene gemotiveerde en logische ontwikkeling, van eene levendige actie, die niet alleen op het verrassen van oog en oor, maar op het boeien van het verstand en het roeren van het gemoed berekend is.
Van geheel anderen aard zijn de blijspelen, met welker vermelding ik mijn overzicht heb te besluiten; zij zijn opgevoerd met den besten uitslag, die bij de lezing zeer goed te verklaren is. Als eigenlijk kunstgeheel staat geen van de twee zeer hoog, maar de geestige vorm van het eene en de aardig, schoon overdreven, geteekende bijfiguren van het andere vergoeden overvloedig, hetgeen aan de actie en intrige ontbreekt. Ik behoef beide stukken hier niet te vertellen; wie ze door aanschouwing niet kende, zal ze zonder twijfel thans, nu ze uitgegeven zijn, wel hebben gelezen en er waarschijnlijk evengoed als ik de fouten en verdiensten van hebben opgemerkt. Het stuk van Lodewijk Mulder bestaat eigenlijk slechts uit een enkel tooneel, over twee bedrijven verdeeld, die ons in de aan allerlei incidenten rijke, belangrijke vergadering der Stellendijker kiesvereeniging binnenleidt; de door het stuk heengeweven intrige is slap en weinig belangrijk: uit dien hoofde beantwoordt het niet aan de eischen eener wetenschappelijke critiek. En toch weet de Schrijver ons die, schijnbaar onmogelijke, herhaalde vergadering - waarnaar het blijspel verdoopt is en die dus terecht er den hoofdschotel van uitmaakt - boeiend en vermakelijk te maken. In de eerste plaats danken wij dat aan zijn geest, aan de vroolijke luim, aan de opgeruimdheid, waarmede hij ons bezighoudt, maar in de tweede plaats - en hier wil ik vooral op drukken - brengt hij ons in aanraking met personen en hunne gebreken, die wij allen kennen en herkennen, ook door de overdrijving heen, waarmede hij ter wille van het tooneeleffect typen tot caricaturen heeft vervormd. Wie ooit eenige vergadering in ons goede Nederland heeft bijgewoond - en welk landgenoot is meerderjarig staatsburger geworden zonder eene rijke ervaring op het punt van vergaderingen en genootschappen? - kent den president, die dood blijft op de letter der wet; den secretaris met het onverstaanbaar aframmelen | |
[pagina 441]
| |
van de notulen en zijn heimelijken invloed onder den hamer door; het lid, dat volstrekt niet op de hoogte van de quaestiën is en zich buiten de vereeniging zeer ingenomen toont met de beginselen van de ‘tegenovergestelde richting’, hoewel hij toch onder de zeer weinigen geteld wordt, bij wie ten slotte het bestuur over de politieke conscientie hunner medekiezers berust. Ook de kastelein en de opgeblazen ‘grondeigenaar’, die deze qualiteit als ‘beroep’ bij den Burgerlijken Stand, in het vreemdelingenboek van het logement, ja, desnoods op de zerk, die zijn graf eenmaal dekken zal, vermeld wil hebben, zijn uit het leven gegrepen typen, die ten platten lande nog overvloedig genoeg gevonden worden. Men gevoelt zich bij Mulder's blijspel zoo rechtaf thuis, in zijn eigen vaderland en onder landgenooten; ziedaar naar mijn oordeel het groote geheim van den opgang van dit tooneelwerk, meer waarschijnlijk nog dan of althans evenzeer als de prettige, geestige toon, die zelfs de meest alledaagsche kwinkslagen voor den hoorder smakelijk weet te maken. Met dat al blijft het een raadsel en pleit het alweder niet voor de deugdelijkheid van het prijskampstelsel, waarover ik in De Tijdspiegel van Mei 1880 den staf brak en dat ook door Sleeckx in zijne bovenaangehaalde brieven scherp veroordeeld wordt, dat aan dit tooneelstuk bij den grooten wedstrijd van 1877 de prijs, door de directie Legras, Van Zuijlen en Haspels uitgeloofd, werd toegekend. In de jury vond men de meest bevoegde beoordeelaars, die te verkrijgen waren, Vosmaer, Van Hamel en Haverkorn van Rijsewijk; hoe konden zij een stuk bekronen, dat, al was 't vermakelijk en vroolijk geschreven, toch wat den bouw betrof, zoo weinig aan de eischen der dramatiek voldoet als dit kluchtspel? Ik wil gaarne gelooven, dat al de andere ten kampstrijd ingezonden stukken nóg lager stonden, maar dan had men het goede voorbeeld van zooveel andere jury's moeten volgen, berichten, dat er geen enkel stuk voor de bekroning in aanmerking kwam en aan de uitlovende directie verdeeling van den prijs of welke andere beslissing dan ook moeten voorstellen. Het wil er bij mij maar niet in, dat dit stuk de hoogste eer kan waardig gekeurd zijn door een zoo fijn gearticuleerd kunstkenner als Vosmaer of door een zoo moeilijk te voldoen tooneelcriticus als het laatstgenoemd lid dezer jury. Hoe zwak van bouw De kiesvereeniging van Stellendijk ook is, toch stel ik het hooger dan Doctor Klaus, al is dit ook geschreven door een acteur, iemand, die dus de tooneelmatigheid wel zal verstaan. Het bestaat uit eene aaneenschakeling van tooneelen, elk op zichzelf vermakelijk, om te zien, maar zonder onderling verband. Men heeft er: het spreekuur van een dokter - een tafereel op eene groote muziekpartij, waar de gasten bij twee of drie te gelijk, op zeker oogenblik zelfs de gastheer en gastvrouw, zonder zich om de andere feestgenooten te bekommeren, in afzondering samen gaan zitten spreken, en waarin ten slotte ook de koetsier met de bokjas optreedt, om een der gasten | |
[pagina 442]
| |
af te halen - verder het huren van eenige dienstboden; kortom, zoo wat van alles. Ook het sentiment ontbreekt niet; integendeel, dat wordt ons ruim geschonken, doch slap en verwaterd, opdat onze zenuwen er niet onder lijden zouden. Verbeeld u een dokter, die uitsluitend voor de plichten van zijn vak leeft en wel sedert hij jaren geleden, van een bal terugkomende, eene reeds vroeger door hem opgegeven patiënte hersteld... neen, overleden vond. Eigenlijk zou 't veel aardiger geweest zijn, indien hij de patiënte hersteld gevonden had; dat immers had hem kunnen leeren, dat de dokters, die hunne praktijk verwaarloozen, om de genoegens der samenleving na te jagen, gevaar loopen, dat de zieken vanzelf genezen, waardoor hun bijstand eigenlijk overbodig wordt. Zulk eene leering zou veel meer vallen in den toon van het stuk, dat weinig ernstig geschreven is en geheel op bijfiguren berust. Neem Lubowski, des dokters koetsier, die op eigen hand medicineert, zich overal en tegen iedereen vrijheden veroorlooft, welker onmogelijkheid tot lachen dwingt, en met het goedkoop effect van eenige krom uitgesproken technische termen en een stopwoord: ‘Als ik het zoo ereisies noemen zal’, werkt, uit het stuk weg, en wat houdt ge over? Een paar aardige tooneeltjes - zooals de vrijage in tegenwoordigheid der slapende mama - en verder eene magere, onbelangrijke intrige. Dat is het gewone gebrek van L'Arrange, wiens stukken veelal op buiten de handeling staande nevenfiguren drijven. Maar Doctor Klaus staat vooral hierom beneden Mulder's blijspel, omdat de karakters zoo weinig Nederlandsch zijn. Zoowel de voormalige juwelier, wiens dochter met een baron getrouwd is, als dokter Klaus zelf, en vooral zijn lijfkoetsier, zijn echt Duitsche, hier te lande onmogelijke of althans hoogst onwaarschijnlijke lieden, die dan ook alleen op ons tooneel te dulden zijn, indien ze als onmogelijke menschen handelen, zooals de caricaturen in dit stuk doen. Een wetenschappelijk man, gelijk onze geneesheeren in den regel zijn, tyranniseert niet aldus zijne familie, gedraagt zich niet zoo bokkig van in een gezelschap eene vrouw onder den neus te wrijven, dat zij zijne rekening niet betaalt, en houdt zich niet met zulke ziekelijke praatjes op, als die de dokter bij L'Arronge over den dood van die tijdens zijn bal gestorven patiënte tegen zijne dochter houdt. Ik wil er daarom den heer Rössing geen verwijt van maken, dat hij vele echt Duitsche uitdrukkingen in zijne vertaling heeft laten staan. Wij kennen geen ‘Philologen-bals’; bij ons wordt een jurist, die zijn eind-examen gedaan heeft, meester in de rechten, maar geen ‘assessor’ na een ‘staatsexamen’. De Vertaler heeft waarschijnlijk ingezien, dat hij het publiek toch niet zou kunnen diets maken, dat een stuk met zulke toestanden en personen een Nederlandsch stuk was, en 't daarom maar liever gelaten, geheel zooals het is. Hij had echter iets scherper kunnen waken tegen het insluipen van germanismen; wij heeten onze koetsiers niet om ‘met’ maar ‘over’ een uur voor te komen. | |
[pagina 443]
| |
Doch, zooals ik gezegd heb, het stuk geeft den toeschouwers herhaaldelijk gelegenheid, om hartelijk te lachen. Al staan de dramatische producten, die boeien, treffen en wier fijne geest nu en dan een glimlach afdwingt, in mijne schatting hooger, zoo heeft toch ook L'Arronge's genre recht van bestaan; het biedt eene onschuldige voldoening aan voor hen, die alleen voor hun vermaak, om eens te lachen, den schouwburg bezoeken. Lucius. |
|