De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEen tyran in miniatuur ao. 1727.Een curieus conflict van jurisdictie, waarbij stedelijke en heerlijke rechtsmacht met elkander in botsing kwamen, levert het volgend verbaal op, dat in Resolutiën van Burgemeesteren van Gorinchem voorkomt. Als bijdrage tot de geschiedenis van den geest van naijver en hoogheid, die weleer tusschen aan elkander grenzende steden en ambachtsheerlijkheden over en weer werd gekoesterd, vinde dit Extract uit gezegde notulen hier eene plaats, als wedergaGa naar voetnoot(*) van een soortgelijk, elders meegedeeld conflict, tusschen de Leidsche Universiteit en de stad Delft ontstaan, waarvan echter het einde niet bleek, terwijl hier daarentegen het goed recht van Gorcum tegenover het geweld van den Heer van Dalem zegevierde. Het vaak zeer wijdloopig relaas is op enkele plaatsen zooveel mogelijk besnoeid en bekort. Den 25sten Juni 1727, present heeren Burgemeesteren, is de procureur Martinus Mekern in Burgemeesters-kamer verschenen en heeft hun E.G.A. te kennen gegeven, dat Jacob van Bergen, burger en inwoner dezer stad Gorinchem, op den 27sten Februari 1719 aan Beatrix C., wed. D., heeft voorgeschoten gehad de som van f 1000. -, onder bijzonder verband van zekere brouwerij, genaamd: ‘de geklaverden Haen’, staande binnen deze stad. Dat Van Bergen, die bedoeld kapitaal reeds gerechtelijk had doen opzeggen aan de voorzeide wed. en haar zoon Christoffel Dijnant, eigenaar en bezitter van genoemde brouwerij, en meermalen om voldoening van hoofdsom en verschenen renten had verzocht en aangehouden, edoch zonder gevolg, ten langen leste genoodzaakt was geworden, rechtsmiddelen te gebruiken en te concludeeren, dat de brouwerij voor gezegde som en interessen verbonden en executabel zou worden verklaard, gelijk dat bij vonnis van heeren Schepenen, in dato 13 Maart 1727, was geschied. | |
[pagina 415]
| |
Hoewel de Heer van Dalem verplicht was, aan dat vonnis te voldoen, waartoe hij, tot voorkoming van meerdere onkosten, herhaaldelijk in der minne was aangezocht, was hij in gebreke gebleven, ten gevolge waarvan Van Bergen het vonnis ter executie legde en de brouwerij ten verkoop deed aanslaan, welke op 26 Mei 1727, ten overstaan van heeren Schout en Schepenen, op het Raadhuis in 't openbaar geschied is. De zoon van Van Bergen is toen kooper gebleven, onder de uitdrukkelijke en gebruikelijke voorwaarde, dat hij de uitgeloofde kooppenningen ter Secretarie van Gorinchem in consignatie zou brengen, om onder de crediteuren ad opus jus habentiumGa naar voetnoot(*) te worden verdeeld. Tot zoover het verbaal, dat het feit vermeldt, waaruit het conflict werd geboren, waarvan de omstandigheden volgen, welke karakteristiek zijn en een blik op den overmoed en de willekeur van de XVIIIde eeuwsche ambachtsheeren van het slag van den Heer van Dalem vergunnen te slaan. Hendrik van Bergen, de kooper van de brouwerij, keerde op den avond van den 24sten Juni, omstreeks negen ure, van het fort Loevestein, waar hij gewerkt had, naar Gorinchem terug, gereed, om de bewuste kooppenningen ter secretarie aldaar te fourneeren. Zijn weg liep door de Heerlijkheid van Dalem en niets kwaads vermoedende, stapte hij huiswaarts, toen eensklaps de ambachtsheer, Christoffel Dijnant, de hand op hem legde en hem arresteerde. Op Van B's. vraag, waarom dat geschiedde, kreeg deze ten antwoord: dat hij (Dijnant) wilde hebben, dat Van B. het overschot der kooppenningen, na aftrek der achterstallige verpondingen en van het gehypothekeerd kapitaal, ter secretarie van Dalem zou brengen, welk overschot hij op omtrent f 400. - berekende, en dat hij niet verstond, dat binnen Gorinchem eenig verbaal van praeferentie of concurrentie in zake schuldvorderingen gehouden werd, aangezien hij in Dalem praeferentie zou houden. Op die bruuske woorden van den baloorigen Heer der oude bezitting van het stoute geslacht van Arkel, antwoordde de eenvoudige Gorcumsche burger, daardoor volstrekt niet uit het veld geslagen, onbevoegd te zijn, aan den Heer van Dalem eenige penningen uit te keeren, noch ook soldeGa naar voetnoot(†) te betalen, overeenkomstig de conditiën, waarbij al het geld ter secretarie van Gorinchem moest worden gedeponeerd. Tevens meende hij aangaande het punt van praeferentie of concurrentie niet te moeten worden ‘geïncommodeerd’, daar zulks buiten hem lag. Hij verzocht derhalve, uit het arrest te worden ontslagen; edoch de Heer van Dalem declineerde het pertinent. Van Bergen, zich door dat refuus ‘in de uyterfse perplexitijt bevindende’, zag evenwel zeer goed in, dat | |
[pagina 416]
| |
hij met wat water in zijn wijn te doen en eenig geld van de koopsom den eischer ter hand te stellen, niet zou kunnen volstaan, maar door de respectieve schuldeischers verplicht zou worden, den geheelen koopschat te fourneeren en derhalve andermaal moeten voldoen, wat hij reeds betaald had. Maar van den anderen kant begreep hij ook, dat het voortgezet arrest zijn totaal bederf zou veroorzaken, en vreezende, dat de zaak niet zoo schielijk zou afloopen en hij, een ambachtsman, die door dagelijkschen arbeid voor vrouw en kinderen den kost moest winnen, daarin zou worden belet en eindelijk zijne geheele kalandisie verliezen zou, heeft Van B. des anderen daags 's morgens den Heer van D. andermaal verzocht hem te ontslaan, ten einde zijne ‘affaires’ te kunnen verrichten, onder belofte van ten allen tijde ter requisitie van dezen zich opnieuw in arrest te zullen begeven, waarvoor de Schout van Dalem zich borg stelde. In plaats van aan dat billijk aanbod gehoor te geven, weigerde de kleine tyran kortaf daarin te treden, zeggende, ‘dat hij hem niet eerder soude ontslaen, voor dat hij de geëyste penningen hadde, off dat de Schout sig voor hem verborgen hat, dat hij v. B. aan den heer v. D. de voorg. somme van f 400. - soude ter hant stellen’. De arrestant, die zich onmogelijk aan zulke harde en onbillijke voorwaarden kon onderwerpen, besloot zijn arrest te houden, maar tevens van al het gebeurde aan Burgemeesteren van Gorinchem kennis te geven, met onderdanig verzoek, dat zij zich zijne belangen zouden gelieven aan te trekken en trachten te bewerken, dat hij ten spoedigste wierd ontslagen, ‘zoo en zulks als haar E. Gr. A. nae hare groote wijshijt souden oordeelen te behooren’. Burgemeesteren brachten de zaak in deliberatie, en overwegende: dat de ‘procedures’ van Christoffel Dijnant, Heere van Dalem, tegen Hendrik van Bergen, burger en inwoner van Gorinchem, waren ‘exorbitant, violent’ en nergens anders op gericht, dan om zoodoende meester te worden van de gelden, welke ten behoeve der schuldeischers te hunner secretarie moesten worden geconsigneerd; dat door die handelwijze ‘indragt’ gedaan en ‘geïnfringeerd’ werd de ‘ordinaris jurisdictie’ der stadGa naar voetnoot(*); dat daarenboven C.D., zoowel als H.v.B., beiden burgers waren van Gorinchem, en eerstgenoemde dus zijn medeburger, ‘behoorende onder derzelver ordinaris judicature’, nergens elders, dan binnen die stad in rechten mocht betrekken, veel minder buiten deze provincieGa naar voetnoot(†) diens persoon met arrest te ‘incommoderen’ en te ‘vexeren’: besloten zij eenparig, hun recht tegen den Hr. van D. te ‘mainctineren’ en de ‘infractie’ daarvan alleszins te keer te gaan, | |
[pagina 417]
| |
aangezien zij de zaak van H.v.B. voor eene stadszaakGa naar voetnoot(*) hielden. Voorts werd geresolveerd, den stads-bode met eene missive aan den ‘infracteur’ te zenden en daarvan het gevolg af te wachten. In dat schrijven gaven H.E. Achtbn. hunne ‘surprise’ lucht over de ‘violente en enorme vexatie’, aan hun burger gepleegd, waarvan zij meenden onverwijld kennis te moeten geven, met vriendelijk verzoek, H.v.B. ‘met den eersten kosteloos te willen ontslaan’, opdat zij niet verplicht zouden worden ‘tot maintien van 't regt’ van hunne burgers zoodanige ‘middelen van nadruk’ bij de hand te nemen, als zij ‘op het efficacieuste’ zouden oordeelen te behooren. Nog dienzelfden avond rapporteerde de stads-bode, dat hij zich van zijn last had gekweten en ten huize van den heer Dijnant gevraagd hebbende, hem den brief eigenhandig over te geven, van diens huisvrouw vernomen had, dat haar man niet thuis was en eerst 's avonds laat of den volgenden dag zou terugkeeren. Op het verzoek van den bode, dat zij dan de missive van heeren Burgemeesteren der stad Gorinchem, aan haar echtgenoot geadresseerd, zou gelieven aan te nemen en hem ter hand stellen, liet Mevrouw D. den brief door hare dienstmaagd in ontvangst nemen, met de verklaring, ‘derzelven aan haren man op sijne thuyscompste te zullen overhandigen’. De Heer v. D., van Bommel teruggekeerd, liet zich volstrekt niets aan hun E. Gr. As. missive gelegen liggen, ja, verwaardigde zich zelfs niet eens, haar te beantwoorden. Integendeel werd met de procedure tegen Van B. voortgegaan en deze bij acte van citatie voor het gericht van Dalem gedaagd, om volgens het landrecht van Bommel, Tieler- en Bommelerwaard, na ‘omstrijck’ der termijnen, den tegen hem door den Heer van Dalem ingestelden eisch te vernemen. Op het bericht dezer handeling zonden Burgemeesteren, ten einde volkomen zekerheid te erlangen aangaande het feit, waarvoor Van B. was gearresteerd, hun bode andermaal naar Dalem, om Van B. aan te zeggen, kopie van den eisch te verzoeken. Zijn verlangen werd niet dadelijk ingewilligd, maar hem een ‘delayerend’Ga naar voetnoot(†) antwoord toegevoegd. Op de vraag van den bode, die bij het onderhoud van Van B. met den ambachtsheer en zijn secretaris tegenwoordig was, waarom de Heer v. D. de missive van Burgemeesteren niet had beantwoord, werd hem dit te gemoet gevoerd: ‘dat hij dien brieff wel ontfangen hadde, maar dat hij met Burgemeesteren van Gorinchem niet te doen had; dat hij sóó Souverijn was op Dalem, als burgemrn. in hare stad, en dat hij doen zoude, dat hij wilde’Ga naar voetnoot(§). Tegen het herhaald aandringen om kopie van den eisch werden | |
[pagina 418]
| |
allerlei uitvluchten en voorwendsels aangevoerd, op het vernemen waarvan heeren Burgemeesteren ten hoogste gebelgd waren. Zinnende op middelen van ‘nadruck’, om de ‘violente en enorme vexatie’, door den eenen burger jegens den anderen gepleegd, te doen ophouden en tevens lettende op hetgeen was geresolveerd in zake de instandhouding en bescherming van het recht huns medepoorters, mitsgaders reflecteerende, wat sedert in de onderhevige zaak was voorgevallen en welke ‘conduites’ de Heer van D. daarbij gehouden had, maakten zij zich eene zekere omstandigheid ten nutte, om op eene wel niet zeer galante, maar toch hoogst ‘efficacieuse’ en alleszins practische wijze den ‘recalcitranten’ Heer v. D. tot relaxatie van zijn arrestant en tevens tot zijn plicht te brengen. Hun was nl. te gelijk met het insolente antwoord van dien heer ter oore gekomen, dat Mevrouw D. zich te G. bevond, en - ziedaar de weg, om représailles te nemen en den laatdunkenden ‘Souverijn’ van Dalem met nog strenger recht, dan dat van wedervergelding, te straffen, vanzelf gevonden! En zóó zou - de weerwraak gaf het illoyale middel aan de hand - door de tusschenkomst eener vrouw een einde worden gemaakt aan een conflict, dat door het besef van hoogheid bij de beide partijen allicht eene langdurige procedure had kunnen worden. Welk eene kostelijke aanleiding zou een poëet of auteur van dien tijd, welke met mythologie, allegorie, etc. dweepte en zijne treffendste vergelijkingen aan de oude historie van Griekenland en Latium placht te ontleenen, hierin hebben kunnen vinden, om bijv. op het contrast tusschen den Trojaanschen oorlog en den twist tusschen de Regeerders v. G. en den Heer v. D. te wijzen! De vrouw van Koning Menelaus en Mevrouw Dijnant; de eerste oorzaak en begin van, de andere middel, om een einde te maken aan een krijg, welke, zoo al geen tien jaren, toch van beide zijden met de uiterste hardnekkigheid zoolang mogelijk zou zijn volgehouden. Onmiddellijk werd dan besloten, de Vrouwe van Dalem in de bewaring van een stadsbode te laten nemen, met permissie evenwel, dat zij volkomen vrij zou zijn, om binnen de stad te verrichten en te doen, wat haar gelieven zou, edoch tevens met deze ‘mits’ en conditie: dat zij niet uit die bewaring zou worden ontslagen, vóór en aleer de Heer v. D.H.v.B. kosteloos en schadeloos zou hebben losgelaten en gedimitteerd. Op het vernemen van die resolutie begaf Mevrouw D. zich ten huize eener weduwe van hare kennis en is aldaar onder de ‘custodie’ van een stadsbode gebleven, maar haastte zij zich tevens, haar man te berichten, wat haar door zijn toedoen was wedervaren. 's Namiddags van dienzelfden dag nog kwam er een aanbod vanwege den Heer v. D., Van B. te zullen ontslaan, indien heeren Burgemeesteren van hun kant zijne huisvrouw mede in vrijheid stelden, van welke hij ongaarne langer wenschte gescheiden te zijn. Hij gaf het dus gewonnen, koos eieren voor zijn geld, en het slachtoffer van | |
[pagina 419]
| |
beleedigden familietrots en aristocratische willekeur, welke zich door middel van een voorgewend heerlijk recht hadden willen wreken, om alzoo de grieve, tegen de ouders opgevat, op den zoon te verhalen: Hendrik van Bergen, vergezeld van den gerichtsbode van Dalem, deed nog dienzelfden avond zijn triumfantelijken intocht binnen Gorinchem. Ten Raadhuize bij Burgemeesteren toegelaten, verklaarde hij, dat de Heer v. D. hem ten volle had ‘gecontenteerd’ of schadeloos gesteld. Alvorens echter huiswaarts te keeren, bracht hij Hun Ed. Gr. Achtb. zijn hartgrondigen dank voor hunne ‘goede officiën en moeytens’, welke betuiging door de Heeren, welke het goed recht hunner stad met succes hadden ‘gemainctineert’, met een gemengd gevoel van ambtmatigen trots en van begrijpelijke zelfvoldoening werd ‘geaccepteert’. Mevrouwe van D. werd onmiddellijk daarop uit de bewaring ontslagen en in volkomen vrijheid gesteld. De geschiedenis vermeldt niets aangaande de ontmoeting en het wederzien van den Heer en de Vrouwe van Dalem. Het komt mij echter niet onwaarschijnlijk voor, of het Gorcumsche arrest zal wel eene levendige woordenwisseling en eene nadere explicatie tusschen de echtgenooten hebben uitgelokt, waarna de halstarrige ambachtsheer, naar ik hoop, de belofte zal hebben gedaan, van nooit ofte nimmer weer zóó op zijn stuk te zullen blijven staan. Hoe het zij, door de gevoelige les, hem toegediend, zal hij, uit persoonlijk belang vermoedelijk, hebben nagelaten, van zijne positie meer misbruik te maken, en tevens hebben begrepen, dat de Regeerders van Gorinchem niet alleen Burgermeesters, maar ook en bovenal Burgervaders mochten heeten, die zich niet ontzagen, ‘geweld met geweld te keeren’, wanneer het, zooals hier, de handhaving gold der kostbare stads- en burgerrechten, het palladium van de vrijheid hunner poorters. Mr. j. soutendam. |
|