De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 397]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Wet of tractaat.Wet of Tractaat? Bijdrage tot de leer der internationale rechtseenheid, door Mr. J.A. Levy, advocaat te Amsterdam. 's Gravenhage, gebroeders Belinfante.Bekend is de strijd, die op staatsrechtelijk gebied nu reeds zestien jaren geleden gevoerd werd tusschen den Amsterdamschen Hoogleeraar Asser en den Groningschen Professor Tellegen, beiden tot onze uitstekendste juristen behoorende, over de opvatting van art. 57 3de alinea der Grondwet. Deze alinea bepaalt: ‘Verdragen, welke, hetzij afstand of ruiling van eenig grondgebied des Rijks in Europa of in andere werelddeelen, hetzij eenige andere bepaling of verandering, wettelijke regten betreffende, inhouden, worden door den Koning niet bekrachtigd, dan nadat de Staten-Generaal die bepaling of verandering hebben goedgekeurd.’ Tot dusver werd, terwijl geen onzer staatsrechtelijke schrijvers of practische staatslieden zich daartegen verzette, zoo de Regeering meende, dat er in een tractaat artikelen voorkwamen, die de goedkeuring der Staten-Generaal behoefden, aan de Kamer een wetsontwerp voorgesteld tot goedkeuring dier artikelen. Professor Asser achtte in zijn in 1860 verschenen werk: Het Bestuur der Buitenlandsche Betrekkingen deze handelwijze in strijd met de Grondwet. ‘De Grondwet toch’ - zoo luidden zijne woorden - ‘schrijft niet voor, dat de bedoelde artikelen door de Wetgevende Magt, maar wel, dat zij door de Staten-Generaal moeten worden goedgekeurd. De Wetgevende Magt (art. 104 Grondwet) wordt gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend. Wordt dus eenvoudig de goedkeuring der Staten-Generaal vereischt, dan is het eene inbreuk op de regten aan deze door de Grondwet toegekend, wanneer de Wetgevende Magt zich die goedkeuring aanmatigt.’ Naar Professor Asser meende, zal de Koning aan de Staten-Generaal eenvoudig de vraag moeten doen: keurt gij die bepalingen goed? Maar | |
[pagina 398]
| |
waar goedkeuring van tractaten niet behoorde tot den werkkring der Wetgevende Macht, was de tot dusver gevolgde practijk, om tractaten in den vorm van wetten bij de Staten-Generaal aanhangig te maken, verkeerd. Was de onderscheiding van Professor Asser scherpzinnig, zij was ook, uit een geschiedkundig oogpunt, niet geheel zonder grond. De Grondwet van 1815, ja, reeds die van 1814, geeft ons de overtuiging, dat hare ontwerpers niet al hetgeen de Kroon en de Volksvertegenwoordiging te zamen tot stand brachten, wenschten te bestempelen met het woord wet. Het woord wet wordt in vele bepalingen gemist, zooals bij voorbeeld waar het geldt de voogdij, het regentschap, de buitengewone bijeenroeping der militie enz. Opmerkelijk is ook reeds de schifting in de Grondwet van 1815 van het derde hoofdstuk: Staten-Generaal, in twee afdeelingen, de eene over de Wetgevende Magt, de andere over de begrooting van uitgaven. Werkelijk heeft onze tegenwoordige Grondwet die schifting behouden en wordt ook in onderscheidene harer bepalingen het woord wet niet gevonden; maar, wanneer men art. 106 der Grondwet van 1815 met art. 105 der tegenwoordige vergelijkt, dan is van veel belang de toevoeging in het bestaand artikel van de woorden: ‘hetzij van wet, hetzij andere’, waaruit, tegenover het gevoelen van den heer Asser, blijkt, dat de tegenwoordige Grondwet wel degelijk bedoeld heeft, alle voorstellen, van welken aard ook, van wet en niet van wet (dus ook de tractaten) op dezelfde wijze bij de Staten-Generaal aanhangig te maken. Niet op den vorm, waarin de goedkeuring aan de Staten-Generaal moet worden gevraagd en door hen gegeven, komt het aan, maar op de goedkeuring - en nu gaat het moeielijk aan te beweren, dat, wanneer zoodanige bepalingen in den vorm van een wetsontwerp zijn gehuld en dit ontwerp door de Staten-Generaal is aangenomen, dezen die bepalingen dan niet zouden hebben goedgekeurd, en dat er dus in zoover niet voldaan zoude zijn aan het voorschrift van art. 57, 3de lid Grondwet, òf dat de Staten-Generaal door de bestaande praktijk in hunne grondwettige rechten zouden zijn verkort. Zooals Professor Tellegen het in de Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal en Gemeentebestuur in Nederland (IX, bl. 271) kernachtig uitdrukte: ‘De stem der Staten-Generaal wint noch verliest aan kracht, hetzij men de een of de andere wijze meent te moeten volgen.’ Sedert Professor Asser (Bijdragen XI, bl. 64 volgg.) in 1866 zijne meening handhaafde, geraakte deze vraag op den achtergrond. Van 1866 tot 1880 werd bij het voorstellen van tractaten geene enkele maal van de praktijk, die van 1848 tot 1866 was gevolgd, afgeweken. Waar het tractaten betreft, die in ‘wettelijke regten’ wijziging brengen, blijft de Koning op geene andere wijze die goedkeuring vragen dan door middel van een wetsontwerp. Mr. Heemskerk Az., waar hij in Bijdragen XXII, bl. 113, bij art. 57 alinea 3 stilstaat, onderzoekt wèl, wat onder ‘wettelijke regten’ moet worden verstaan, niet - | |
[pagina 399]
| |
wat hier de vraag is - of de woorden Staten-Generaal synoniem zijn met Wetgevende Macht. Toch is zeer onlangs de rechtsvraag, het eerst door Professor Asser gesteld, opnieuw maar terloops aangeroerd door den Schrijver der zeer belangrijke brochure, die mij ter aankondiging werd gezonden. Gewagende van den strijd tusschen den Amsterdamschen en den Groningschen Hoogleeraar, schrijft Mr. Levy op bladz. 127: ‘De bedenkingen echter, die door den heer Asser worden gemaakt tegen den vormGa naar voetnoot(*), waarin ten onzent het tractaatsontwerp de Staten-Generaal bereikt, schijnen mij toe van ondergeschikt belang te zijn. Ook hij acht een wetsontwerp inconstitutioneel, doch alleen op grond, dat ‘het eene inbreuk (is) op de rechten aan de Staten-Generaal toegekend, wanneer de Wetgevende Magt zich die goedkeuring aanmatigt. Dit bezwaar laat de grondstelling, waarin het euvel werkelijk schuilt, onaangeroerd. Trouwens men behoeft de polemiek, die tusschen den hoogleeraar en zijn Groningschen ambtgenoot, den heer Tellegen, op dit punt gevoerd is, slechts na te lezen om tot de overtuiging te komen, dat het hier bestreden dogma aan weerszijden gehuldigd wordt. Waar echter van meet af, mijns erachtens, de vraag onjuist is gesteld, schijnt het nutteloos in hare oplossing zich te verdiepen.’ Hieruit blijkt dus, dat Mr. Levy, die onder onze Nederlandsche juristen door zijne geschriften een grooten naam heeft verworven, bekrachtiging van een tractaat in den vorm van een wetsontwerp inconstitutioneel acht niet op grond van het jus constitutum, niet op grond van de beschrevene Grondwet en de redactie van art. 57 alinea 3, maar op grond van een dogmatisch bezwaar, ontleend aan het rechtsbegrip van tractaat. De geheele veelbesproken brochure van den heer Levy komt hierop neder: er bestaat een fundamenteel, principieel onderscheid tusschen wet en tractaat. Wet is bevel van staatswege; tractaat is belofte, door den Staat aan een anderen Staat afgelegd (bl. 104); wet is zuiver publiekrechtelijk; tractaat is zuiver volkenrechtelijk. In stede van den eenvoudigen weg te bewandelen, die nu pleegt gevolgd te worden, dat de goedkeuring van een tractaat geschiedt bij een wetsontwerp, dat de Koning, na die goedkeuring, door ratificatie zijne sanctie schenkt aan het tractaat, door afkondiging van de wet, wil de heer Levy dezen weg in twee gedeelten afleggen. Eerst behoort het tractaat in zijn geheel aan de Wetgevende Macht ter goedkeuring onderworpen te worden. Schenkt zij die goedkeuring, dan is haar votum eene machtiging aan den Koning tot ratificatie van het tractaat. Verleent zij hare goedkeu- | |
[pagina 400]
| |
ring niet, dan ligt daarin opgesloten, dat de machtiging tot ratificatie wordt geweigerd. Eerst daarna moet, waar het verandering van wettelijke rechten geldt, de wet de volkenrechtelijke acte tot staatsrechtelijke acte verheffen, en den wetgever kan in dit geval het recht van amendement niet worden onthouden. In één woord, het tractaat bindt de Staten, de wet alleen de burgers. Wat den heer Levy aanleiding gaf tot de bespreking der vraag: Wet of tractaat, in eene brochure van 142 bladzijden, zooals wij van den Schrijver gewoon zijn, breed van conceptie, metrisch van zinbouw, grondig wetenschappelijk van inhoud - eene brochure, getuigende zoowel van de ongeëvenaarde belezenheid van den Schrijver, als van het gering vertrouwen, dat door hem in de belezenheid zijner lezers wordt gesteld? Immers wordt de gang der redeneering telkens afgebroken door uitvoerige citaten, aan de beste en nieuwste schrijvers over staats- en volkenrecht ontleend. Wat den heer Levy aanleiding gaf? De gestalte der grondwetsherziening, die in 't vorige jaar uit een onbeploegden bodem in nevelen oprees en eerst langzamerhand eene vaste gedaante zal erlangen? Volstrekt niet. Ofschoon ook de wetgever, die de Grondwet zal herzien, als hij tot art. 57 zal zijn genaderd, zal te onderzoeken hebben, of het dogma, de theorie van den heer Levy voor de practijk bruikbaar en geschikt is, lag de aanleiding dezer verschijning elders. Zij lag in den toenemenden drang der volken tot gelijkmaking hunner handelswetgeving. Het geenszins nieuwe denkbeeld der eenvormigheid van wetgeving, in het bijzonder op handelsrechtelijk gebied, heeft van de vroeger ongekende uitbreiding der handelsbeweging, van het in alle richtingen toenemend verkeer der volken, waardoor onze tijd zich kenmerkt, een krachtigen stoot ontvangen. Wat Nederland betreft, heeft vooral Professor Asser daartoe met onvermoeide geestkracht medegewerkt. Hij was het, die met twee andere beoefenaren van het volkenrecht, den tegenwoordigen Belgischen minister van Binnenlandsche Zaken Rolin-Jaequemijns en den Engelschen rechtsgeleerde Westlake, in 1869 is begonnen een tijdschrift uit te geven, dat sedert dat jaar, onder den naam van Revue de Droit International en met medewerking van de volkenrechtelijke specialiteiten in alle landen onafgebroken voortgezet, het denkbeeld der eenvormigheid van wetgeving heeft verbreid en ook de regeeringen heeft wakker geschud, om zich bij die wetenschappelijke beweging aan te sluiten. Den twaalfden jaargang van dit tijdschrift heeft de heer Asser, namens de redactie, geopend met een opstel, waarin hij op de afgelegde baan een bescheiden terugblik sloeg. In dit artikel herinnerde hij, hoe de nieuwe beweging, die eenheid van volkenrecht tot leuze heeft, van 1862 dagteekent. De Engelsche Association for the promotion of social science tot model kiezende, stichtten eenige specialiteiten op het gebied van volkenrecht in dat jaar l'Association inter- | |
[pagina 401]
| |
nationale pour le progrès des sciences sociales. Van 1862 tot 1865 heeft vooral die sectie der Associatie, welke gewijd was aan de studie der vergelijkende wetgeving, groote bedrijvigheid ontwikkeld, en in de Annales dier afdeeling vindt men de eerste kiem van ernstige gedachtenwisseling over de meeste hervormingen, die de internationale beweging, welke zich thans krachtiger dan ooit te voren openbaart, zoekt te verwezenlijken. Aan deze congressen, die later niet zijn voortgezet, is het denkbeeld van de oprichting van de Revue de Droit International zijn ontstaan verschuldigd. Van den aanvang zijner oprichting af heeft dit tijdschrift, bestemd om de ontwikkeling van het volkenrecht te bevorderen, werkelijk aan de studie der vergelijkende wetgeving een krachtigen stoot gegeven; maar practische uitkomsten werden eerst verkregen van het oogenblik af, dat de voornaamste schrijvers in deze Revue zich vereenigden in het in 1873 opgericht Institut de droit international, een bij uitstek wetenschappelijk lichaam, slechts uit een beperkt getal leden bestaande, gekozen in de rijen van hen, die zich in ieder land bijzonder op de studie van dezen tak van het recht toeleggen. Daarnevens werkte, ook sedert 1873, nog eene andere, machtige vereeniging: l'Association pour la réforme et la codification du droit des gens, eene vereeniging, die hare deuren opent voor elk, die zich bij haar wil aansluiten, en tot wier leden zoowel kooplieden en publicisten als rechtsgeleerden behooren. Zoo men tusschen beide lichamen ook nog een ander onderscheid zou willen zoeken, dan zoude ik meenen, dat dit hierin gelegen was, dat, terwijl l'Association meer streeft naar gelijkheid van handelswetgeving der verschillende volken, het Institut daarentegen er zich bij voorkeur op toelegt, de beginselen vast te stellen, volgens welke de geschillen tusschen de onderscheidene wetgevingen moeten worden beslecht. Want - en ik hecht eraan, om dit goed te doen uitkomen - men kan de gelijkheid der handelswetgeving op tweëerlei wijze verkrijgen. Of door het streven naar eenvormigheid van wetgeving, waar tot verschil van wetgeving geen grond bestaat in de zeden, gebruiken, nationale eigenschappen van elk volk in het bijzonder; òf door het streven naar eenheid van wetgeving, met behoud van de bestaande verschillen in elke nationale wetgeving, door overeen te komen omtrent de beginselen, naar welke conflicten, uit verschil van wetgeving ontstaande, behooren te worden beslist. Men zou het eerste stelsel eenvoudig het assimilatie-systeem, het tweede het conflicten-systeem kunnen noemen. Beiden komen hierin overeen, dat zij door tractaat kunnen worden verwezenlijkt, en ik zou mij zelfs kunnen voorstellen, dat beide stelsels op hetzelfde leerstuk, doch op verschillende gedeelten van dat leerstuk, werden toegepast. Zoo zoude bijv. een internationaal wisselrecht kunnen tot stand komen, waarbij de meeste verschilpunten door aanneming van gelijkluidende regelen werden vereffend, en toch | |
[pagina 402]
| |
voor enkele verschilpunten, als bijv. de vraag van de bevoegdheid der wisselschuldenaren, om zich te verbinden, het conflicten-systeem kunnen worden opgevolgd. Met zelfvoldoening mocht Prof. Asser in het eerste no. van den jaargang 1880 der Revue op den invloed en de werking van dit tijdschrift terugzien en het is zelfs voor ons nationaal gevoel streelend, te ontwaren, dat ook Nederlandsche geleerden deze internationale beweging met wakkerheid en talent hebben geleid en bevorderd. Die ‘eenheidsdrang’ of liever ‘vereenigings-drang’ der volken is een der verblijdendste verschijnselen van den tegenwoordigen tijd; een ware spiegel des tijds; een heuglijk teeken, dat de groote vooruitgang in handel en nijverheid niet alleen burgers, maar ook volken tot elkander brengt. En dat die ‘eenheidsdrang’ zich juist op het gebied van het handelsrecht openbaart, wat natuurlijker? De handel toch heeft het allermeest behoefte aan gelijkheid van wetgeving; er bestaat geen de minste grond, waarom in Frankrijk een ander wisselrecht zou moeten bestaan dan in Duitschland, of waarom de avarijgrosse in Engeland naar andere regelen zou moeten worden opgemaakt, dan die op het vasteland geldig zijn; waarom bijv. in een geval van aanvaring van vreemde schepen op zee en daaruit ontstaan ongeval niet dezelfde regelen zouden worden in acht genomen van voorzorg, bestraffing, schadeloosstelling. Vooral de wissel is bij uitnemendheid geschikt, om op internationale wijze te worden geregeld. Te circuleeren, over landen en werelddeelen zijn weg te nemen, derhalve achtereenvolgens het grondgebied van vele staten te betreden, met hunne verschillende wetten in aanraking te komen: daartoe roepen hem zijne rol en bestemming in het wereldverkeer. De wissel is bij uitnemendheid de middelaar der internationale handelsbetrekkingen, zoodat weinigen de juistheid zullen betwijfelen der uitspraak van den tienden Duitschen Juristendag, in 1872 gehouden: ‘Die Herstellung eines gemeinsamen Wechselrechtes aller europäischen Staaten, sowie der Vereinigten Staaten von Nord-Amerika entspricht dem heutigen Stande der Wissenschaft und ist ein Bedürfnisz des internationalen Handelsverkehrs und Credits.’ Bij de aanvaarding eener grootsche taak is het echter altijd de moeielijkste vraag: waar te beginnen? Prof. Asser had aan zijn redactie-programma wel eenigszins het karakter gegeven, dat vroeger eigen was aan de Nederlandsche ministerieele programma's, wel te verstaan, toen zij gebruikelijk waren. Hier en daar valt eenige onbestemdheid in dit programma niet te miskennen. Eerst had de Hoogleeraar (bl. 13) gezegd: ‘Il est donc tout naturel que l'on songe à unifier les lois commerciales, à l'égard desquelles le besoin de l'uniformité se fait le plus sentir, et qui en même temps ont moins que les autres lois un caractère exclusivement national.’ Op deze premisse volgen twee reserves. Eerst volgt eene waarschuwing, om toch vooral eene goede keuze te doen. | |
[pagina 403]
| |
‘Cependant’, zegt de Hoogleeraar, ‘le terrain du droit commercial est si vaste que, pour aboutir à quelque résultat positif, il faut s'entendre sur le choix des matières dont on s'occupera d'abord et sur l'ordre dans lequel on travaillera.’ Daarna volgt de ietwat gesluierde raadgeving, om zooveel mogelijk op de urgentie, op fundamenteelen grondslag en op practische uitkomsten te letten: ‘D'un autre côté on doit, autant que possible, commencer par ce qui est le plus urgent, par ce qui peut servir de base à des réformes ultérieures, par ce qui est susceptible d'aboutir à des résultats pratiques sans exiger trop de sacrifices de la part du législateur national.’ Na deze premisse en reserves volgt de conclusie: ‘Ceci explique pourquoi nous recommanderions de provoquer d'abord l'adoption de règles uniformes pour assurer la décision uniforme des conflits de législation.’ Het gemis van overeenstemming tusschen premisse en conclusie, dat hier in 't oog springt, zou natuurlijk een zoo scherpzinnig criticus als Mr. Levy niet ontgaan. ‘Ceci explique’! schrijft hij op bl. 72 zijner brochure met eene pen, die dubbel strijdvaardig wordt, waar zij zich tot de geschriften van den Hoogleeraar Asser keert. ‘Maar er wordt hier niets hoegenaamd verklaard. Er wordt hier eenvoudig en zonder vorm van proces ter zijde gesteld. Er wordt hier enkel afgemaakt zonder zweem van grond noch schijn van betoog. De leer der conflicten is een. De handelsrechtsassimilatie is twee. Wat de eerste baat, baat de tweede niet. Al werden alle conflicten ter wereld naar één richtsnoer beoordeeld, het zou niet wegnemen, integendeel onderstellen, dat de materie van het nationale recht verschillend was en bleef. Dit onderscheid zooveel en waar doenlijk op te heffen, is het doel der beweging. Gij weet en erkent het. Bezwaren daartegen vindt ge niet, hoeveel moeite ge u ook geeft. Enkel de algemeengeldige les van methodische bedachtzaamheid wordt door u opgespoord. En op grond van dit alles moeten wij voor lief nemen met de slotsom: men late de eenheidsbeweging in den steek en wende zich voorloopig tot de leer der conflicten! Eilieve, waarom? Wat heeft de eenheidsbeweging misdreven om zoo smadelijk bejegend te worden? Welk practisch beletsel noopt, om haar zich te onttrekken? Op welken grond moet zij, die pas teekenen van leven gaf, onmiddellijk ten doode worden gedoemd? En dit alles nog wel, niet sans phrase, want omhaal van woorden is er genoeg, maar zonder bewijsvoering nopens hare verwerpelijkheid?’ Het valt niet te loochenen, dat de inhoud der door Mr. Levy geïncrimineerde zinsneden tot verkeerde opvatting kan leiden en dat de premissen en conclusie van den heer Asser ditmaal niet geheel logisch sluiten, maar omtrent diens ware bedoeling kan geen twijfel bestaan, als men de gewraakte zinsneden in verband brengt met hetgeen Mr. A. zegt op bl. 11 in hetzelfde tijdschrift-artikel, en vooral met het Résumé zijner beschouwingen aan het slot (bl. 22), waar overal voor | |
[pagina 404]
| |
eene bepaalde categorie van onderwerpen het streven naar uniformiteit wordt toegejuicht. Dat de heer Asser, de mede-stichter der Revue en het mede-lid van het volkenrechtelijk Institut, van het assimilatie-systeem, waar het in toepassing kan worden gebracht, afkeerig zou zijn, mag men, in weerwil van enkele zinsneden van het Revue-opstel, niet aannemen. Het tegendeel blijkt ook weder uit het praeadvies, dat hij juist over het vraagstuk van het internationaal wisselrecht heeft uitgebracht, en uit de beraadslagingen over dit onderwerp in de vergadering der Nederlandsche Juristen-vereeniging van 1880, onlangs te 's-Hertogenbosch gehouden. De heer Asser heeft in dit prae-advies en ook in de discussie onbewimpeld verklaard, dat het vraagstuk van het internationaal wisselrecht zich uitnemend leent tot gelijkvormige en gelijkluidende regeling, dat is door aanneming van éénzelfde wetgeving door al de beschaafde staten van Europa, op het voetspoor der Duitsche wisselwetgeving van 1849. Daarbij verlieze men niet uit het oog, dat de voorliefde van den heer Asser voor het conflicten-systeem zich hierdoor laat verklaren, dat hij met de uitstekendste beoefenaren van het volkenrecht in de laatste zeven jaren in die richting werkzaam is geweest; dat onderscheidene regeeringen zich eveneens bij voorkeur in die richting bewogen hebben. Ik moet hier in herinnering brengen, dat de Italiaansche regeering in 1867 en de Nederlandsche in 1873 tot de buitenlandsche regeeringen uitnoodigingen hebben gericht, om onderhandelingen te openen over sommige onderwerpen van civiel en handelsrecht of civiele procedure, ten einde te trachten, het omtrent de regelen eens te worden, naar welke conflicten van wetgeving kunnen worden beslist. Jammer genoeg, dat deze aandrang om bijzondere redenen niet overal gehoor heeft gevonden! Intusschen stem ik het den heer Levy toe, dat de toepassing van het assimilatie-systeem meer waarborgen oplevert voor opheffing van verschilpunten tusschen de volken dan het conflicten-systeem. In allen gevalle is het een verblijdend verschijnsel, dat het artikel in de Revue den heer Levy aanleiding heeft gegeven, om zijne denkbeelden over dit belangrijk onderwerp te ontvouwen. Zijne brochure toch heeft oorspronkelijk aan dat opstel haar ontstaan te danken, en, ofschoon aan de bestrijding van den heer Asser in die brochure te groote plaats, naar mijn oordeel, is ingeruimd, mag men zich verheugen, dat het werk van den heer A. den heer Levy in het strijdperk heeft geroepen, om zijne gedachten omtrent een verknocht punt aan het rechtsgeleerd publiek mede te deelen. Want de groote moeielijkheid van het vraagstuk der eenheid van handelswetgeving ligt niet in de vraag: assimilatie-systeem of conflicten-systeemGa naar voetnoot(*), maar in de vraag, die tot opschrift strekt van de door mij | |
[pagina 405]
| |
aangekondigde brochure: Wet of Tractaat? Over de wenschelijkheid der eenvormigheid, waar zij mogelijk, urgent is, wordt niet getwist. Reeds Von Mohl, kenner van het Europeesche staatsrecht bij uitnemendheid, leerde op bladz. 433 van zijne Encyklopädie der Staatswissenschaften: ‘Es ist die sittliche und die rechtliche Pflicht aller Staaten, solchen allgemeinen Maszregeln zuzustimmen, welche eine Schlichtung von internationalen Rechtsstreitigkeiten in gerechter, einsichtiger und erfolgreicher Weise in Aussicht stellen.’ De groote moeielijkheid is echter gelegen in den modus quo. Burgerlijk recht wordt vastgesteld bij de wet. Art. 4 der grondwet zegt: ‘De uitoefening der burgerlijke rechten wordt door de wet bepaald.’ Art. 146 der grondwet zegt: ‘Er is een algemeen wetboek van burgerlijk recht, van koophandel’, enz. Art. 104 der grondwet bepaalt: ‘De wetgevende macht wordt gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend.’ Hoe kan nu - vraagt de heer Levy - ooit het tractaat bron van burgerlijk recht zijn? wet - bevel van staatswege; tractaat - belofte van den eenen Staat aan den anderen. Wet - banden scheppende voor de burgers; tractaat - banden scheppende voor de volken. Wet - privaatrechtelijk in hare werking; tractaat - publiekrechtelijk in zijne werking. Ziehier de alpha en omega dezer breed uitgewerkte brochure. Ook wat dit punt betreft, staan de heeren Asser en Levy niet zoo vijandig tegenover elkander, als zij schijnen te staan. In het Revue-artikel heeft de heer Asser de zwarigheid, welke de toepassing van het beginsel der uniformiteit oplevert, niet over het hoofd gezien. Hij schrijft: ‘Dans la plupart des états constitutionnels les pouvoirs du parlement sont beaucoup plus restreints et celui du gouvernement est plus étendu quand il s'agit de traités internationaux, que quand il s'agit de lois proprement dites. Les traités, même quand ils règlent des matières législatives, sont conclus sans l'intervention des chambres, dont l'approbation n'est demandée qu'après coup, avant la ratification. Cette approbation peut être accordée ou refusée, mais l'application du droit d'amendement n'est pas possible (lees liever: fréquent) quand il s'agit d'une convention internationale. Il est incontestable que quand il s'agit de régler des matières qui se rapportent directement au droit civil, commercial ou pénal, ou à la procédure, ce système présente de graves inconvénients. Ces inconvénients peuvent se faire sentir même quand les conventions ne contiennent que la solution de conflits des lois; mais du moment qu'il s'agit de régler en même temps d'une manière uniforme, dans l'intérêt d'une bonne solution des conflits, plusieurs parties du droit matériel ou formel de l'État même (comme les dispositions concernant l'acquisition et la perte | |
[pagina 406]
| |
de la nationalité, les règles de la compétence territoriale des tribunaux etc.), il semble tout-à-fait nécessaire de trouver le moyen d'écarter ou de diminuer la difficulté qui se présente au point de vue constitutionnel.’ Er zouden dus - de heer Asser, of liever de redactie der Revue, erkent het - bezwaren van constitutioneele practijk bestaan, welke zich verzetten nu niet meer tegen de goedkeuring van tractaten in 't algemeen in den vorm van wetsontwerpen (waarop door mij in den aanhef van dit opstel werd gewezen), maar tegen de goedkeuring in den vorm van wetsontwerpen van zoodanige tractaten, die burgerlijk of handelsrecht wijzigen, scheppen, hernieuwen. Terwijl de heer Asser het eerst die bezwaren in eene enkele bladzijde van zijn opstel (Tome XII der Revue, bl. 16) zeer kortelijk had aangestipt, komt den heer Levy de eer toe, ze in eene lijvige brochure op volken- en staatsrechtelijke gronden te hebben ontwikkeld, uiteengezet, uitgemeten. Deze constitutioneele bedenking is der kennisneming en der overweging overwaard. Laat het al zijn - zoo redeneert men - dat in 't algemeen de beraadslaging, de beslissing over de onderdeelen van een tractaat, wegens den bijzonderen aard van een tractaat, aan de Wetgevende Macht zijn onttrokken; maar gaat het aan, herziening in onze burgerlijke, in onze handelswetgeving tot stand te brengen, buiten den gewonen wetgever om, en dat tegen de uitdrukkelijke en stellige bepalingen onzer grondwet? Hooren wij op dit punt èn den heer Asser èn den heer Levy, die beiden het bestaan van het bezwaar erkennen. De heer Asser, ditmaal minder bezorgd en schroomvallig, dan de heer Levy hem in zijne brochure wel eens toedichtte, is van oordeel, dat in het bezwaar kan worden te gemoet gekomen op tweeërlei wijze: 1o. door de wetenschappelijke voorbereiding der rechtscheppende tractaten, en 2o. door de voorafgaande behandeling door de Wetgevende Macht van eene wet van beginselen. Wat het eerste punt betreft, schrijft hij: ‘Quand la réforme proposée par les gouvernements est le résultat des travaux préparatoires d'une conférence internationale convoquée dans ce but, qui elle-même prend pour base de ses délibérations les résolutions des assemblées scientifiques et des réunions plus nombreuses où les hommes de loi et les hommes d'affaires ont exprimé leur opinion et sont tombés d'accord sur les principes à adopter, - les projets gouvernementaux peuvent être censés répondre au besoin social.’ Hierin acht de heer Asser ‘une garantie sérieuse’ gelegen tegen het misbruik, dat van de macht, om gedeelten van burgerlijk en strafrecht bij tractaat te regelen, zou kunnen worden gemaakt. Een ernstige waarborg - ja.... mits die internationale conferentie tot eenstemmigheid zij gekomen. Maar moeten de regeeringen zich van | |
[pagina 407]
| |
ieder initiatief onthouden, zoolang die overeenstemming niet is verkregen? Wat aangaat het tweede advies van den heer Asser: ‘Rien n'empêche - même s'il s'agit de régler une matière par convention internationale, - de faire d'abord statuer par la loi les principes mêmes sur lesquels ces conventions devront être basées. Ce système a été mis en pratique dans plusieurs pays pour le droit d'extradition.’ Volkomen waar! Ook in Nederland is eenige jaren geleden eene wet tot stand gekomen, die de regelen aanwijst, naar welke de Nederlandsche regeering uitleverings-tractaten met vreemde mogendheden kan sluiten. Maar welk practisch gevolg heeft die wet gehad? Heeft zij kunnen beletten, dat de Nederlandsche regeering nu onlangs met die der Vereenigde Staten een uitleveringstractaat heeft gesloten, waarbij van die regelen geheel is afgeweken? Maar wordt, door aan dit tweede advies gevolg te geven, het constitutioneel bezwaar werkelijk weggenomen? Waarover beklaagt men zich? Immers hierover, dat vaststelling der burgerlijke wetgeving aan den gewonen wetgever zou worden onttrokken. Zal dit echter niet ook dan het geval zijn, wanneer de gewone wetgever eene wet van beginselen vaststelt? Komt het, bij de burgerlijke wetgeving, dan alléén op de beginselen aan, of behoort de wetgever niet ook zijnen vollen invloed te doen gelden op de wijze, waarop die beginselen zullen worden toegepast? Ontkent men, dat tractaat bron van burgerlijke wetgeving kan zijn, dan bestaat er geen enkele grond, waarom de zorg van den gewonen wetgever zich louter tot de beginselen zou bepalen. Het stelsel van den heer Asser is dus niet aanbevelenswaardig, a) omdat de bespreking der beginselen, die tot grondslag van een tractaat moeten strekken, in de verschillende parlementen niet licht tot eenstemmigheid zal leiden; b) omdat door die bespreking tot de beginselen te bepalen, het beoogde doel: de erkenning van den constitutioneelen invloed der Wetgevende Macht, nog slechts ten deele wordt bereikt. Het stelsel van den heer Levy leeren wij het best kennen op bladz. 125 en 126. ‘Van welke zijde ook beschouwd, de leer, die identiteit van tractaat en wet aanneemt, is volstrekt onhoudbaar. Zij ziet zich genoodzaakt hare eigene gevolgen te verloochenen. Desniettemin is de practijk nopens verdragen ten onzent met die leer in overeenstemming. De onklare voorstellingen der theorie hebben aanleiding gegeven, dat men met de tractaten eenigermate is gaan knutselen, ten einde ze zoo goed mogelijk bij ons publiek recht onder dak te brengen. De tractaten namelijk die goedkeuring behoeven, brengt men bij de vertegenwoordiging aan in den vorm van een wetsontwerp, en na de ratificatie wordt dit wetsontwerp, inmiddels wet geheeten, afgekondigd. Men denkt nu met de zaak in onberispelijke orde te zijn. | |
[pagina 408]
| |
Daarbij zijn echter ettelijke kleinigheden vergeten. Wat eene wet is, heeft de wetenschap uit te maken. Hoe zij uiterlijk tot stand komt, bepaalt de grondwet. Die moeite zou zij kunnen sparen, indien het vrijstond met hare voorschriften de hand te lichten. Alzoo, niet iedere samenwerking van Koning en Parlement, maar alleen de zoodanige, waarbij de grondwettige bepalingen worden of kunnen worden nageleefd, heeft wetskarakter. Worden of kunnen worden, want waar eene constitutioneele bevoegdheid gegeven is, behoort er ruimte voor hare toepassing gelaten te worden. Bij het quasi-wetsontwerp tot goedkeuring echter verkeeren de Staten-Generaal in de onmogelijkheid de hun toekomende rechten te oefenen, terwijl de Kroon de op haar rustende plichten niet naleeft. Het recht van amendement (art. 407 Grondwet) moet achterwege blijvenGa naar voetnoot(*). Gevraagd wordt goed- of afkeuring van dit tractaatsontwerp, dat trouwens het voorwerp van onderhandeling heeft uitgemaakt. Iedere wijziging, zelfs de geringste, gaat dus ultra petita. Het recht van initiatief komt niet te pas (art. 110 Grondwet). Alleen aan de Kroon komt het representatierecht toe, aan geene andere macht in den Staat. Het quasi-wetsontwerp, door de Staten-Generaal naar het heet aangenomen, kan door den Koning niet worden goedgekeurd (art. 114 Grondwet). Immers dan moest de quasi-wet worden afgekondigd (art. 115 Grondwet), terwijl in werkelijkheid de ratificatie van het verdrag facultatief eene bevoegdheid, doch niet een plicht is. Eindelijk moet met stipte nauwkeurigheid afgekondigd worden, hetgeen voorwerp van onderzoek bij de Wetgevende Macht uitgemaakt heeft, niets meer, niets minder (art. 115 Grondwet). Nu is, in ons geval, de Wetgevende Macht niet in het spel; het geheele tractaat behoeft bij de vertegenwoordiging zelfs niet aanhangig gemaakt te worden; wat men van haar wenscht is eene machtiging tot ratificatie; en de ratificatie zelve voegt aan de zoogenaamde wet een geheel nieuw element toe. Indien men derhalve door een voorbeeld gestaafd wil zien, hoe met de beste bedoelingen ter wereld, alleen door een ingeworteld wanbegrip en gemis aan onderscheidingsvermogen, met constitutioneele vormen een ijdel spel gedreven worden kan, dient daartoe de practijk nopens tractaten. De eenige gevolgtrekking, die uit dit alles te maken valt, is, dat het tractatenrecht, als op ongrondwettige wijze tot stand gekomen, voor toepassing in rechten niet vatbaar is. De heillooze leer echter, die identiteit van tractaat en wet verkondigt, is de allereerste oorsprong dezer reeks van dwalingen en willekeur. Zij haspelt de volkenrechtelijke en de staatsrechtelijke zijde van het tractaat dooreen, en doet kunstgrepen te baat nemen. De waarheid is, dat het tractaat eens extra-territoriaal tot stand gekomen, de novo intra-terri- | |
[pagina 409]
| |
toriaal op de gewone wijze, wet worden moet. Nadat art. 57 Grondwet zijn eisch gehad heeft, kan eerst aangevangen worden met de toepassing van de artt. 104 volgg. Grondwet. Er is alsdan een voorstel des Konings, om het volkenrechtelijk contract tot wet te verheffen. Dat ook hier amendeering niet te pas komt, maakt zakelijk geen bezwaar, omdat daartoe geene aanleiding bestaat. Immers op het tractaatsontwerp was reeds de goedkeuring der vertegenwoordiging verworven. Zij heeft derhalve geene reden om op dit votum terug te komen. Voor het overige kunnen echter alle formaliteiten in acht genomen worden, die eene wet in het leven roepen.’ Met de eigen woorden van den heer Levy moest zijn stelsel ontvouwd worden, opdat de lezer van de redeneering van dien Schrijver niets zoude verliezen. De vraag, waarmede wij ons dus hier bezighouden, geldt dus niet de geheele tractaten-practijk, maar alleen die tractaten, die onderwerpen behelzen, waarvan wegens hunnen aard de Wetgevende Macht behoort kennis te dragen. Waar de heer Asser, gelijk wij zagen, ten aanzien van onderwerpen van privaatrecht eerst eene wet van beginselen aan de Wetgevende Macht wil voorleggen, eene aan het sluiten van een tractaat vooraf-gaande wet, zoodat uitoefening van het representatie-recht der Kroon zal afhangen van de vraag, of de Wetgevende Macht bereid zal worden bevonden, hare goedkeuring al dan niet te verleenen - wil de heer Levy juist het omgekeerde. Eerst moet het representatie-recht der Kroon al zijne phases doorloopen; het tractaat moet op volkenrechtelijke wijze worden gesloten, worden geratificeerd (want dat zal wel noodig zijn, om het tractaat extra-territoriaal tot stand te brengen), en daarna moet het nationale werk eerst een aanvang nemen. Scherpe afscheiding wil de heer Levy tusschen de werkzaamheid des Konings als Hoofd der Uitvoerende en als deel der Wetgevende Macht. De Uitvoerende Macht moet haar laatste woord hebben gesproken, alvorens door de Wetgevende Macht haar eerste woord worde gezegd. De heer Levy - men zal het gaarne erkennen - verwerpt iedere transactie, maar is zijne scherp afgebakende theorie bruikbaar voor de practijk? Zijn de bedenkingen van den heer Levy, waarvan ik de voornaamste aanwees, gegrond? Waar is het, dat tusschen wet en tractaat moet worden onderscheiden - maar juist de tegenwoordige practijk, waar zij tractaten bij de Staten-Generaal in den vorm van wetsontwerpen aanhangig maakt, neemt die onderscheiding in acht. Niet te loochenen valt het, dat niet iedere samenwerking van Koning en Parlement, maar alleen de zoodanige, waarbij de grondwettige bepalingen worden of kunnen worden nageleefd, wetskarakter heeft - maar de thans gevolgde tractaten-practijk staat die naleving of die mogelijkheid van naleving niet in den weg. Zij belet volstrekt niet, | |
[pagina 410]
| |
dat het recht van amendement, zoowel als dat van initiatief, kan worden toegepast. Dat van die rechten weinig gebruik zal worden gemaakt, ligt voor de hand. Bij ieder tractaat geldt het immers de vraag, of men geneigd is, afstand te doen van eenig recht, ten einde een voordeel te erlangen, grooter dan het nadeel, dat in de opoffering is gelegen. Wil men in de practijk eene onbeperkte toepassing van het recht van amendement ook op tractaten, dan late men de illusie varen, alsof de toekomst op groote ontwikkeling van ons stellig volkenrecht mag hopen. Het representatie-recht der Kroon kan moeielijk geacht worden te zijn verkort, als de Wetgevende Macht bij het onderzoek van tractaten, op den thans gebruikelijken weg, dit recht geheel ter zijde laat en zich wèl met den inhoud, niet met de uitvoering van tractaten bezighoudt. Welke onregelmatigheid, welke schending van het volkenrecht mag erin gelegen zijn, dat, terwijl vaststelling van de wet afhankelijk is van de bekrachtiging des Konings, vaststelling van eene wet, waarbij goedkeuring van een tractaat wordt voorgesteld, wegens haren bijzonderen aard bovendien afhankelijk is van de ratificatie van dit tractaat? Waartoe ook die onderscheiding tusschen ‘machtiging tot ratificatie’ en ‘goedkeuring van het tractaat’? Wat is zij anders dan woordenspel? Hier betrap ik zelfs den heer Levy op de erkenning van de gegrondheid mijner opmerking. Immers, waar hij op bl. 126 leerde: ‘Het geheele tractaat behoeft bij de vertegenwoordiging zelfs niet aanhangig gemaakt te worden; wat men van haar wenscht is eene machtiging tot ratificatie’, laat hij zich op bl. 127 ontvallen: ‘Dat ook hier (in het tweede stadium) amendeering niet te pas komt, maakt zakelijk geen bezwaar, omdat daartoe geene aanleiding bestaat. Immers op het tractaatsontwerp was reeds de goedkeuring der vertegenwoordiging verworven.’ Dezelfde handeling, die straks machtiging tot ratificatie wordt genoemd, wordt weinige regels later erkend, de goedkeuring der vertegenwoordiging te zijn. Wat is de remedie, die de heer Levy voorstelt, om aan ‘dwalingen’, ‘willekeur’ en ‘kunstgrepen’ een einde te maken, anders dan eene ijdele formaliteit? De heer Asser wilde nog, dat de vertegenwoordiging voor een gedeelte tot het wezen der zaak doordrong; de heer Levy daarentegen verschuift de moeielijkheid, maar lost haar niet op. En hoe ernstig hij zich later tegen den heer Asser aankant, omdat de bedenkingen van dien rechtsgeleerde slechts ‘tegen den vorm’ zijn gericht, is 't hem dan toch ook niet eigenlijk om de vormen te doen? En erkent hij dat zelf niet gulhartig? ‘Voor het overige echter kunnen alle formaliteiten in acht genomen worden, die eene wet in het leven roepen.’ Waarom het stelsel van den heer Asser mij niet aanbevelenswaardig | |
[pagina 411]
| |
toescheen, heb ik zoo even gezegd; het stelsel van den heer Levy is het, in mijn oog, nog minder: a) omdat het moet leiden tot vermindering der goede betrekkingen met het buitenland, dewijl afstemming van een tractaat door de Wetgevende Macht, nadat de Uitvoerende het heeft gesloten en geratificeerd (vooral als dit bij herhaling geschiedt), op de handhaving der goede verstandhouding tusschen de verschillende mogendheden een allernoodlottigsten invloed moet uitoefenen; b) omdat het moet leiden tot nutteloos tijdverlies en noodeloozen omslag; want als de Wetgevende Macht dan toch eindigen moet, met haar recht van amendement niet toe te passen en op de deelen van het tractaat geen invloed te oefenen, kan zij evengoed daarmede aanvangen, terwijl ook in dat geval 's Konings representatierecht en het recht van goedkeuring der Wetgevende Macht twee zelfstandige rechten zijn, die onafhankelijk van elkander werken; c) omdat het het doel, dat de heer Levy zich voorstelt, zou voorbijstreven, dewijl aan het overwegend bezwaar, dat herziening van privaat- en handelsrecht, in den vorm van tractaat, niet van den burgerlijken rechter uitgaat, in het stelsel van den heer Levy slechts, wat den vorm betreft, wordt te gemoet gekomen. Indien mij dus noch het stelsel van den heer Asser, noch het stelsel van den heer Levy toelacht, is er dan geen ander middel denkbaar, om deze netelige en ingewikkelde quaestie op te lossen? Als men èn eene wet van beginselen, voorafgaande aan het tractaat, èn eene gewone wet, volgende op het tractaat, verwerpt: blijft er dan wel iets anders over dan de gewone practijk? Hierover nog een enkel woord ten slotte.
Toen de vraag ‘wet of tractaat’ op de jongste Juristenvereeniging in stemming kwam, stemde ik vóór tractaat èn om de bezwaren, die ik van wettelijke regeling van internationaal recht voorzag, èn omdat ik overtuigd was, dat een goed doel langs den gemakkelijksten en zekersten weg moet worden bereikt. Toch wil ik gaarne erkennen, dat mij nog een ander ideaal voor den geest zweefde. Waarom zou ik mijne overtuiging niet rond uitspreken? Welke is de reden, waarom regeling van burgerlijk recht bij de Grondwet aan den nationalen wetgever wordt opgedragen? Dat recht niet is eene luim van den staatsman, maar een uitvloeisel van volksovertuiging, en alleen de volksvertegenwoordiging kan bepalen, wat volksovertuiging is en niet is. Dat recht zich niet laat decreteeren op hoog bevel der Uitvoerende Macht, maar zich organisch ontwikkelt in den boezem der maatschappij en zich wijzigt en vervormt, naar gelang de maatschappelijke behoeften zich wijzigen en uitbreiden. | |
[pagina 412]
| |
Wordt op die wijze het nationale recht geboren, waarom dan het internationale op andere wijze? Als de nationale wetgever alléén, op grond der volksovertuiging, kan verklaren, wat landswet is: wat is dan logischer, dan dat de internationale wetgever, de overtuiging der volken bespiedende, verklare, wat volkerenwet is? Of meent iemand, dat eene uniforme handelswetgeving eenige kans op duurzaamheid zal opleveren, waar zij aan de volkeren is opgedrongen, alleen uit liefde voor den uitwendigen glans der eenvormigheid? Maar, werpt men mij tegen, waar is uw internationale wetgever? Wij slaan onze oogen naar alle zijden, maar nergens ontmoeten wij zelfs eene schaduw van een internationaal Parlement. Die tegenwerping schrikt mij niet af, omdat ons volkenrecht nog eerst in wording en in opkomst verkeert. Er was een tijd, dat uitlevering van boosdoeners als een belachelijk denkbeeld werd veroordeeld en dat het als een bewijs van vrijzinnigheid werd aangemerkt, indien men hun een veilig toevluchtsoord verzekerde. Van die dwaling is men teruggekomen. De volkeren leveren thans de zware, zelfs de minder zware misdadigers uit. Waarom zou een internationale wetgever eene onmogelijkheid zijn? Zijne gestalte vertoont zich thans wel is waar nog in een nevelbeeld. Hoe zal hij worden saamgesteld? Welke maatstaf zal worden aangenomen tot bepaling van het getal vertegenwoordigers van ieder land? Zullen die vertegenwoordigers uit of buiten de Parlementen worden gekozen? Hoe zullen hunne beslissingen worden genomen; hoe zullen zij worden uitgevoerd? Zullen zij nog aan elk Parlement in pleno worden onderworpen? Welke taal zal worden gesproken? Waar zal het internationaal Parlement vergaderen? Ziedaar enkele vragen, die reeds onmiddellijk bij mij opkomen en wier oplossing alléén reeds (want de diplomatie werkt langzaam) eenige tientallen van jaren zou kunnen kosten. Maar niemand kan mij de overtuiging ontnemen, dat het internationale parlement eenmaal komen zal, om internationaal recht vast te stellen, en dat juist met die verschijning eerst de wezenlijke ontwikkeling van ons volkenrecht een aanvang zal nemen. Dan zal niet meer deze vraag de geleerden bezighouden: Wet of Tractaat, maar het antwoord van allen zal zijn: Internationale wet als middel, om internationaal recht vast te stellen. En wie twijfelt, of in één enkel parlement zal spoediger eene rechtsovertuiging verkregen zijn, dan wanneer de verschillende parlementen, elk afzonderlijk, geroepen worden, een votum uit te brengen? Weinige jaren geleden werd te Londen en te New-York een degelijk werk uitgegeven, getiteld: Internationalism; het bevatte de bekroonde prijsvragen van Dr. Sprague, een Amerikaan, en den heer Paul Lecombe, een Fransch advocaat. In die beide prijsvragen werd ernaar gestreefd, een antwoord te geven op de bekende vraag der internationale arbitrage als middel, om oorlogen te voorkomen. Aan dit geenszins nieuwe | |
[pagina 413]
| |
denkbeeld knoopen zich nog altijd dezelfde practische bezwaren vast, die daartegen eeuwen geleden, toen reeds onze De Groot dit denkbeeld aanstipte, werden aangevoerd. In de voorrede van ditzelfde werk, van de hand van denzelfden heer Don Arturo de Marcoartu, die de prijsvraag had uitgeschreven, werden de woorden: International Parliament ook door hem uitgesproken. ‘Let us hope’, schreef hij, ‘that before many years an International Parliament will be constituted, to draw up such laws as ought to rule relations between nations estranged from each other, as the parliaments of confederations fix the reciprocal relations between the nations so confederated; and as National Parliaments, Congresses, Cortes, Assemblies, Reichstag, and the Bund establish relations between municipalities, provinces, counties, and departments. No doubt can be entertained that by means of the education of the people, which moralises and enriches them, by the development of facilities of communication, and doing away with the trammels which oppose the free circulation of thought and material products, war will eventually become more and more difficult.’ Kan ik de vrees niet van mij weren, dat een Internationaal Parlement, in den zin, als door den heer De Marcoartu is bedoeld, nog lang, zeer lang eene der schoonste bloemen zal blijven, prijkende en geurende in den weelderigen en tooverachtigen hof van Utopia - ik mag aan den anderen kant mij nog in zooveel optimisme verblijden, dat ik aan een internationaal parlement niet tot regeling van publiek, maar van privaat recht en tot vermijding van conflicten, welke uit de verscheidenheid van de burgerlijke wetgevingen der volken voortvloeien, niet wanhoop. Wel is waar was zelfs de practische Von Mohl niet afkeerig van de gedachte van vermenigvuldiging der Europeesche arbitrages tot voorkoming van oorlog. Op bladz. 449 van zijne Encyklopädie schreef hij: ‘Eine immer weiter gehende und allmälig zur allgemeinen Zwangsgewohnheit werdende Benützung von Schiedsgerichten ist ohne Zweifel als der nächste grosze Fortschritt zu rechtlicher Ordnung der internationalen Verhältnisse zu betrachten’, maar toch zou ik meenen, dat de oprichting van een internationaal parlement tot vestiging van volkenrecht ook in die richting nog eene grootere schrede voorwaarts zou zijn tot regeling van de internationale verhoudingen op wettelijken voet. Ook Prof. Asser zinspeelde hierop in zijn prae-advies (bl. 159), toen hij ten voordeele der uniformiteit van handelsrecht deed gelden, ‘dat zoodanige gelijkheid van wetgeving, die de privaatrechtelijke conflicten vermindert, tevens eene vredelievende oplossing van geschillen tusschen de staten zou kunnen bevorderen, of, dat zij althans het gevoel van solidariteit tusschen de belangen der verschillende natiën zoude verhoogen’. En waarom zou men dan niet, in afwachting van de eenig logische oplossing van dit vraagstuk, even gewichtig op zichzelf als in zijne | |
[pagina 414]
| |
gevolgen, in afwachting van de herschepping van het ideaal tot den werkelijken triomf der beschaving, de gebruikelijke practijk blijven volgen als zekerste middel, om de wenschen en de belangen der volken te bevredigen? Zien wij toch vooral, bij onzen zeer te waardeeren ijver voor de stipte naleving der vormen, de zaak zelve niet voorbij! Den Haag, 10 September 1880. Mr. g. belinfante. |
|